62
Dialecten en naamgeving in Haspengouw samenstelling Jan Segers bron J. Segers (red.), Dialecten en naamgeving in Haspengouw (Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, Nr. 27). Hasselt 1984 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/sege010dial01_01/colofon.htm © 2006 dbnl / Jan Segers, Clem Marynissen & J. Goossens i.s.m.

DialectenennaamgevinginHaspengouw - dbnl · DialectenennaamgevinginHaspengouw samenstellingJanSegers bron J.Segers(red.),DialectenennaamgevinginHaspengouw(MededelingenvandeVerenigingvoor

  • Upload
    others

  • View
    6

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

samenstelling Jan Segers

bronJ. Segers (red.), Dialecten en naamgeving in Haspengouw (Mededelingen van de Vereniging voor

Limburgse Dialect- en Naamkunde, Nr. 27). Hasselt 1984

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/sege010dial01_01/colofon.htm

© 2006 dbnl / Jan Segers, Clem Marynissen & J. Goossens

i.s.m.

1

Persoonsnamen in het goederenregister vanOudenbiezen[door C. Marynissen]Het oudste goederenregister van de kommanderij van Oudenbiezen is op ca. 6 blz.na geheel in het Nederlands, meer bepaald in de Limburgse streektaal geschreven.Bij dit laatste mag niet uit het oog verloren worden dat dit Limburgs, zeker in deperiode van het ontstaan van dit manuscript, nl. omstreeks 1300, verre van homogeenwas: het westen (met Sint-Truiden) leunde nog aan bij het Brabants, het oostendaarentegen (Tongeren-Maastricht) bij het Ripuarisch in Duitsland. Een ander punt- daarmee verband houdend - is dat men, voor een goed begrip, de huidige grenstussen België en Duitsland totaal moet vergeten omdat (en ik citeer hier de woordenvan Gysseling in het Album Bussels, p. 295) daaraan in de 12e-13e eeuw intaalgeografisch of kultuurgeografisch opzicht geen enkele realiteit beantwoordt.Tenslotte moet ik nog wijzen - zonder in detail te willen treden - op de voorname roldie, wat betreft de geschriften in de volkstaal in de 13e en 14e eeuw, werd gespeelddoor de Duitse of Teutoonse Orde, die een van de oudste militaire en hospitaalordenwas. Ze werd als geestelijke ridderorde in de 12e eeuw door de kruisvaarders teJerusalem opgericht en had er aanvankelijk dezelfde taak als de Tempeliers en alsde Orde van St.-Jan. Ze verwierf in de volgende decennia zeer uitgebreide bezittingenover gans Europa, vooral in het Heilige Roomse Rijk, Oost-Pruisen, Frankrijk,Oostenrijk, Italië, Spanje, Cyprus enz. Door haar uitgestrekt bezit en voortreffelijkeorganisatie, kreeg de Duitse Orde weldra het karakter van een ridderstaat met grotewereldlijke macht. Ik ga er hier niet verder over uitweiden. Toch nog even iets overde innerlijke organisatie ervan, ten einde het belang van Oudenbiezen te kunnenreleveren. Aan het hoofd van de Orde stond een ‘hoogmeester’ of ‘grootmeester’.Het ordegebied was verdeeld in een aantal ‘balijen’, bv. Oostenrijk, Frankenland,Hessen, Saksen, Turingen, Lotaringen, Elzas, Bourgondië, Sicilië, Lombardije enz.,en voor onze gewesten de balije van Utrecht én die van de Germania Inferior of AldeBiezen te Rijkhoven, waarvan het rechtsgebied zich uitstrekte tot tegen Keulen. Eenbalije werd bestuurd door een landkommandeur en was onderverdeeld in een aantalkommanderijen, elk onder een kommandeur; ze bevatten op hun beurt nog een aantalafhankelijkheden (gewoonlijk hoven genoemd). In het goederenregister van

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

2

Oudenbiezen worden o.m. vermeld ‘der commendoer’ van den Bisen, van den Houte,van Repen, van Koulensen, en verder ook in 1290 bruder Thiderich van Viwelchowenlant commendur, in 1316 bruder Gerart van Loin commendur, in voetnoot ook lantcommendur genoemd.Het goederenregister van Oudenbiezen werd opgetekend in de volle bloei- en

uitbreidingsperiode van de Orde, die het toppunt van haar macht eerst tegen het eindevan de 14e eeuw zou bereiken. Het oorspronkelijk register bevat 182 folio's recto &verso; het werd begonnen in het laatste kwart van de 13e eeuw (1280) en achterafvoortgezet door een twintigtal scribenten tot in 1325, met daarna nog enkelesporadische aanvullingen tot in 1344. Het is binnen het Nederlandse taalgebied veruithet omvangrijkste in origineel bewaarde goederenregister uit die periode. Het berustthans in het Rijksarchief te Hasselt en werd in 1965 uitgegeven door J. Buntinx enM. Gysseling als nr. 11 in de reeks ‘Werken’ der Vlaamse afdeling van de Kon.Comm. voor Top. & Dial., alsook in de reeks Nomina Geographica Flandrica vanhet Instituut voor Naamkunde te Leuven, als Studiën nr. 12. Het bevat alleen de tekstvan het manuscript. Het geplande tweede deel dat een historische én een taalkundigebewerking zou bevatten, is - voor zover me bekend is - nooit gepubliceerd. Wat erwél is verschenen, nl. in 1977, zijn de Woordindices bij het Goederenregister,samengesteld door F. De Tollenaere en W. Pijnenburg (een alfabetische index + eenretrograde -, frekwentie- en woordlengtelijst); het is een nuttig en bruikbaarwerkinstrument bij de studie van de tekst zelf.Vooraf ook nog iets over de benaming ‘Goederenregister’. Ik kan het misschien

best omschrijven als een dokument waarin het domaniaal beheer van de kommanderijvan Oudenbiezen zijn neerslag vindt. Het is, brut geschetst, een laatboek en eenpacht- en cijnsboek; maar het is natuurlijk veel meer dan dat: het bevat eigendommen,aankopen, goederenbeschrijvingen, ontvangsten, betalingen, pachten, cijnzen, rechtenen plichten enz. Het overgrote deel van het manuscript is van de hand van Gilis vanTungren van de kommanderij zelf. Hij stelde het op in 1280, vlak na Pasen. Haastalle verschillende hoofdstukken beginnen ongeveer met dezelfde zin: ‘De joer onsHerenMoCoCo ende LXXX, ender octauen van poschen, due wart dit buc begonnen’.Daaronder wordt dan verder gespecifieerd waarover dat hoofdstuk handelt, bv. folio1 ro van het laatboek: ‘Dit sin degene die loet sin van gude shus van den Bisen endedit sin de heren do

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

3

met aue helt’. Andere hoofdstukken handelen over de pacht, soms ook cijnspacht oftiendenpacht genoemd; ze moest ofwel door de broeders zelf betaald worden (bv.folio 144 ro: ‘Desen pagt sin de brudere van den Bisen sculdich erfeleke’), ofwelkomt de pacht aan Oudenbiezen toe (‘Dese pegte es mer sculdech den huse van derBisen’, folio 155 ro). Pachten worden gewoonlijk betaald in natura (vooral koren,rogge, gerst, haver, tarwe), dit in tegen stelling met de cijnzen die doorgaans in geldvereffend worden, waarbij soms ook capoenen, hinnen of eieren komen, uitzonderlijkook graan of schoven. De vermelde geldwaarden zijn solidi of stuivers; denieren ofpenningen (= 1/16 stuiver); obolen (of hallinc = 1/2 penning); kopeyen (= 1/4 penning,ook vierlinc genaamd); daarnaast nog marc of merc, ponden (met erbij Lovinschofwel ook swarter tornoysen), sol. Lutslacht enz. Ook voor de cijnzen zijn er tweeparagrafen, nl. de cijns te betalen aan de kommanderij (fo 137 ro: ‘Desen cens es merons sculdech en senterMeis dage’, ofwel en sent Johans dage baptiste, te Kersouende,en sent Andris dage), en anderzijds degene die aan derden diende betaald te worden(bv. fo 151 ro: ‘Desen cens sin we sculdech te kersouende’, ofwel te haluen mey, ensenter Meys dage (Remigii), en sente Lambrechts dage (Lamberti), en sente Martinsdage (Martini), en sente Peters dage, Johan baptiste, Andrei, alreselen dach).Ik zegde reeds dat het grootste deel van het register geschreven werd door broeder

Gilis van Tungren die het begonnen was in 1280 ‘ender octauen van poschen’, metverdere aanvullingen van zijn hand tot in 1290. Principieel geeft het dus de toestandweer zoals die was op dat ogenblik. Na hem hebben nog een 20tal andere ‘handen’in meerdere of mindere mate ofwel het register voortgezet ofwel er op een of anderewijze wijzigingen, schrappingen en/of toevoegingen in aangebracht. M. Gysselingheeft al die verschillende ‘handen’, die alle broeders van Oudenbiezen waren, eenkenletter gegeven: A, B, C, D enz. tot en met X, meestal in kronologische volgorde.Van de hoofdhanden, d.w.z. zij die zorgden voor ca. 90% van de tekst en van dewijzigingen, zijn de namen en veelal ook de herkomst bekend, omdat ze zichzelf inde neergeschreven tekst noemen: ich bruder Gilis van Tungren (A), ich bruder Bardo(B), ich bruder Johan van Herle (C), ich bruder Jocop van Oken (= Aken; D), ichWouter van Vůren (F), ich Johan Lewe van Rudechouen (J), hic bruder Robin vanBorg-

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

4

werme (W) enz., iets wat belangrijk is voor de Limburgse Dialektgeografie, omdatdie scribenten meestal in de taal van hun streek schreven. Dit feit, samen met deouderdom van het register, maakt dit dokument zo interessant voor de studie van dedialekten aldaar rond 1300; het is daarenboven ook een van de voornaamste bronnenvoor de Limburgse antroponymie wegens de aanwezigheid van honderdenpersoonsnamen.We bevinden ons in die periode nog een heel eind van het stadium waarin men

zou kunnen spreken van erfelijke namen, d.w.z. van echte familienamen; voorLimburg komt dat nl. vele tientallen jaren later dan in het westen van ons land,alhoewel in het Goederenregister hier en daar wellicht reeds schuchtere tekens vanmogelijke ‘vererfbaarheid’ van namen kunnen bespeurd worden. In het manuscriptis duidelijk merkbaar dat men zich op het gebied van ‘toe-namen’ (in de zin vantoegevoegde namen; ik wil hier nog op verre na niet spreken van familienamen!)nog in het beginstadium bevindt, ook al komen reeds al die soorten namen voor diemen in de latere eeuwen courant én regelmatig gaat ontmoeten, nl. de zogenaamdebijnamen, de beroepsnamen, de patroen metronymica, en vooral de zgn.herkomstnamen (d.w.z. verwijzend naar een plaatsnaam). Ik gebruik hiergemakkelijkheidshalve de traditionele indeling in 4 kategorieën zoals de historischestudie van de persoonsnamen ze aanwendt om een klassifikatie te maken, daarbijvooral steunend op de oorsprong en de etymologische betekenis van de toenamen.Dat men zich nog in een aanvangsstadium bevindt, blijkt het best uit het feit dat

nog vele personen enkel door hun voornaam worden genoemd. En als ik zeg‘voornaam’ is dat eigenlijk al te veel, want dat onderstelt dat er nog een ‘achternaam’,een tweede naam, een toenaam zou moeten volgen, en dat is hier niet het geval. Watik bedoel is dat nog vele personen slechtsmet één naam (doopnaam?)worden vermeld,dit niet alleen bij de broeders van de Orde zelf, wat misschien nog begrijpelijk is (bv.bruder Gilis, broeder Jocop, bruder Johan, bruder Bardo, bruder Sander enz., somsook Arnout der Brudere, Woutere der Brudere), maar ook bij vele anderen, laten,pachters, cijnsplichtigen, landeigenaars enz. (bv. Clamente, Herbort, Melis, Moes,Hadule, Lenuole, her Rose, Lips dochter, Reinkens wif e.d.). Dit duidt er op dat describent goed wist over welke personen het ging. Gezien in het geheel van de velehonderden namen in het register,

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

5

vormen deze namen-zonder-verdere-benoeming nochtans een minderheid. Hetovergrote gedeelte heeft een of andere bijstelling, wat me logisch én noodzakelijklijkt omdat het register handelt over personen en plaatsen verspreid over, een grootgrondgebied dat verder reikt dan het arrondissement Tongeren en o.m. ook een deelvan de Voerstreek en van de prov. Luik omvat. Veruit het meest voorkomendenamentype is dat van ‘voornaam + herkomstnaam’ zoals bv. Moes van Pideringen,Godefert van Vriherne, Mente van Rumersouen, Thiloy van Spauden, Jocop vanRimst enz. Eigenlijk zou men dit type moeten noemen: naam + aanduiding vanwoonplaats (niet van herkomst) omdat de vermelde plaatsnaam in veruit de meestevan deze gevallen wijst naar de woonplaats van de genoemde persoon. Bewijzendaarvan zijn legio in het goederenregister; ik noem er slechts enkele uit de veletientallen van dit genre als vb.: Johan van Ketsingen ... van X ruden lants, lighen teKetsingen en Baiarts kule; Arnout van Reke... van IIII ruden lants lighen te Rekeagter Gerats hof was; Menten kendere van Rumersouen ... van I bamde ... ligt endebamde bouen Rumersouen te Csitsingen wert; cleine Henric van Spauden ... van Ibunre lants ligt voer Spauden; duidelijker nog: Ide van der Heiden van Rimst helterI hostaet dose op woent te Rimst.Zoals in dit laatste voorbeeld wordt de woonplaats soms nog iets meer gedetailleerd

vermeld, bv.Willem van den Ende van Letene ... van II stucken lants lighen te Letene;Lenuole van Einechusen van Herderen ... van III ruden lants lighen te Herderen agtersinen hof; Godert van Mer te Weirt ... van VII ruden lants lighen te Wert aent Bruc(vlak ervoor genoemd als Godert vp den Mer te Weirt); Biotere van Breideloe vanEigenbilsen ... van II bunren lants lighen tusschen Eigenbilsen ende Gelke; Willemvan den Kerchoue van Werme ... van I houe ligt te Werme ende was Herborts vanWerme; Gicebrecht van der Beke van Wilre ... van X ruden lants lighen bi Wilre aneI bosch; Godeuert van der Slaect van Linne ... van V bunre lants ... die lighen teLinne; Cloes van Schophem van Cadirs ... van onsen lande te Cadirs.Het is duidelijk dat dergelijke woonplaatsidentifikaties doorgaans alleen mogelijk

zijn bij pacht- en cijnsplichtigen e.d. en bv. minder wanneer iemand van ‘den houevan den Bisen’ aan anderen een cijns te betalen had. Maar zelfs in dergelijke gevallenlijken de plaatsaanduidingen meestal nog eer te wijzen op

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

6

de woonplaats van de betrokkene-eigenaar, de pacht- of cijnsheer: bv. Librecht vanKockeruel van Lutke, her Godefert van Lewe, her Willem van Warus, here GeratvanWassenberch, Stas van Dipenbeke, Emont van Tricht enz. Echte herkomstnamenvindt men wél onder de broeders van de kommanderij zelf, o.a. Gilis van Tungren,Johan van Herle, Jocop van Oken, Henric van Trigt, Johan van Sulps enz., maar hetblijft twijfelachtig of in die aanduidingen van de woonplaats resp. herkomst van aldeze personen iets meer mag gezien worden dan juist dat, m.a.w. we zijn hier m.i.in het overgrote deel ervan nog ver van erfelijke namen (behalve wellicht bij eventueleadellijke namen).Volledigheidshalve voeg ik bij de zoëven genoemde reeks nog enkele toenamen

die duidelijk op een herkomst wijzen, nl. Gicebregt (of Gisilbret) Vlemeng, ArnoutVrise, Johan der Swoef, Gicebrecht Brabant, Arnout Brabantson, Willem derKempenere vanMeiershouen, Johan Kempener van Vlidermale,Willem der Eiffelerete Huselt, en de genit. vorm Willem van Merheim Rubins son sEngelschen/ Rubinswif sEngelschen.Vergelijkbaar met het zoëven genoemde type ‘doopnaam +woonplaatsnaam’, zijn

de zogenaamde patronymica en metronymica, d.w.z. afleidingen van mann. ofvrouwelijke psn. Ook in deze reeks blijkt duidelijk dat we nog niet aan erfelijkheidtoe zijn. Afstamming en familiale relatie (zoon van ..., dochter van ..., vrouw van ...enz.) worden veelal volgens een gelijkvormig stramien uitgedrukt: naam van zoonof dochter ... /naam van vader of moeder /relatiebenoeming; doorgaans wordt dekonstruktie nog gevolgd (soms ook voorafgegaan) door een plaatsaanduiding.Voorbeelden zijn er te over: Jocop Johans soen van Rimst; Willen Karis son vanWerme; Henric Kerstions son van Linne; Gisken Bioteren soen vanMeer; Gilis vorenTruden son van Schauchouen; Grite Arnouts dogter van Weerte; Heilif bruderGodenuls dogter van Rimst enz. Een paar aanmerkingen:1o) de appellatieven ‘soen’ en ‘dogter’ worden meestal los van de vader of de

moeder geschreven: derhalve in twee woorden Johans soen, Nesen dogter; metdubbele genit. Johan Emmen soens soen (=Johan de zoon van de zoon vanEmme, d.w.z. de kleinzoon van Emme); vier genitieven: Johans Emmen soenssoens hostaet.

2o) de naam van de vader of de moeder staat in de genit., met toevoeging van -svoor de mann. en van -(e)n voor de vr.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

7

namen, dus Jocops, Arnouts, Reiners, naast vr. Emmen, Juten, Menten. Somsis de mann. genit. -s weggevallen, blijkbaar te wijten aan het feit dat heteropvolgende ‘soen’ met een s begint: zo bv. Cloes Mighils soen vanHerderen/CloesMighils soen van Herderen; Heinric Reiners soen Bougarts vanRimst/Heinric Reiner soen van den Bougarde van Rimst. Omgekeerd staat bijHeinric Trudens soen van den Bisen een overbodige genit. -s!

3o) naast soen en dogter komen er ook nog andere appellatieven voor, bv. JuteWalwins wif van Herderen, Megthelt Wirics wif van Elst, Henric Owen manvan Tongeren, Lambrecht Enkens bruder van Hecgen, Lisbet bruder Willemssuster van Susschen enz.

In elk geval tonen deze vormen aan dat er van echte familienamen nog geen sprakeis; soen, dogter, wif e.d. duiden gewoon de relatie aan waarin X staat tegenover Y,zonder meer: ‘Lambrecht bruder Lambrechts soen van Welne’ wil gewoon zeggendat Lambrecht de zoon is van broeder Lambrecht vanWellen; ‘Mente Gicenuls dogtervan Berge’ betekent eenvoudig dat Mente (Clemente) de dochter is van Gicenul diete Berg woont; en ‘Ide Marsilis wif van Tricht van Leimculen’ is gelijk aan Ide devrouw van Marsilis van (Maas)tricht van de plaats of het hof te Leimculen (vgl. fo

49 vo: vanden houe van Leimculen Trigt).Hierbij kan ik wellicht de zgn. verwantschapsnamen laten aansluiten, bv. Johan

Swoger van Authuselt (in de genit.: agter Johans hof Swogers); Johan Neue vanAmelsdorp ... van enen pletkine lants voor tgaet tAmelsdorp. Te onthouden is hierwel dat beide namen zonder lidwoord voorkomen; dit naamtype kan overigens goedvergeleken worden met de gewone appellatieven in formaties als bv. Gicebrecht vanWeerte Cloes neue van Berge.Tussen deze verwantschapsnamen en de eigenlijke beroeps- aanduidingen in ligt

er nog een andere klasse, nl. de namen die een funktie, een openbaar ambt, een titel,een waardigheid, een maatschappelijke stand enz. aanduiden. Het is in die gevallenniet altijd duidelijk uit te maken of we met een toenaam ofwel met een gewoonappellatief te doen hebben. Enkele vbn.:

- de datiefvorm Willeme den Beggarde en Trigt, naast de genit. Fasterats vanHuselt sbeggarts (misschien ‘beggart’ mann. vorm van begine, dus lekebroeder);

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

8

- Lambrecht der Bole (te Kestele); genit. Makaris Lambrechts son Bolen (waarin‘bole’ uit bodel = gerechtsbode, daarvan ook beul);

- Aleide Borgoes van Herderen; Cloes Bůrgois son (= wellicht fra. bourgeois);- Lambrecht Deken(e) van Hockeleim (als appell.: here Reiner der deken v.Santen);

- Gerat Here van Loin;- Willem Hůshere van Haren;- Johan der Jonchere van Authůsselt (in de genit. Johans Joncheren, alsookWillems sJoncheren van Authusselt);

- Willem der Keisere van Rixhingen, naast Henric Keiser en Huselt (zijn zoon:Thideric Keisers son van Huselt/Thiloy Keiserson);

- Johan der Kemerere wan Lo;- Heinric der Kende van Amelsdorp (kende, kinde = stadsdienaar, -bode);- Johan der Clerc de Engerams son van Loen was ende woent te Bůshouen (vlakerboven genoemd: Johan Engerams son van Boishouen);

- Gicebrecht der Meier van Ouerspauden (zijn zoon: Johan sMeiers son); ookzonder lidwoord: Godefert Meier van Mobertingen (diens zoon: TilmanMeierssoen);

- Enken Monk van Huselt (zijn schoonzoon: Heinric Moncs dogterman);- Godefert Pape van Ketsingen (identiek met Godefert van Ketsingen);- Willem der Riddere in Grimertingen (zijn zoon: heren Willems sone Ridders),naast (zonder lidwoord) Arnout Riddere van Linne;

- Lambrecht der Scepene van Assche (als genit.: Biotere Kunrats wif Scepensvan Herderen);

- Johan Gerats Sengers son van Tungren, ook als: Johan des Sengers son, afwelJohan Sengers son (senger = zanger, koorzanger, zanger in een kapel);

- Gode(fert) der Vogt te Roesmer (genit.: Heinric Vogts bruder).

Geheel in de lijn met vorige kategorie liggen de namen die een beroep aanduiden.De zogen. beroepsnaamwordt meestal voorafgegaan door het mann. lidwoord ‘der’;de genit. vormen hebben doorgaans voorgevoegde s-. De aanwezigheid van hetlidwoordwijst er op dat we nogmet effektieve beroepsaanduidingen temaken hebben.

- Johans der Bartschere van den Bisen. Zijn zoon: Cloes sBartscherris son, ookCloes Bartscherre der junge, wat er zou

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

9

kunnen op wijzen dat het beroep van vader op zoon is overgegaan.- de vermelding ‘Beckere’ komt meermaals voor, o.a. Willem der Beckere vanTungren, Godefert der Beckere van Trigt enz., éénmaal ook Henekin Beckerevan Herderen; als genit.: Ide Willems wif sBeckers van den Bisen, naast ookde ellipskonstruktie Ide sBeckers.

- Willem der Bruere (van Widoy) (= brouwer).- Johan der Deckere te Herne (= dakmaker, rietdekker).- Johan der Geitere van Sporct (genit.: ane Johans bampt Geiters).- Lisbet Grutters (onderstelt een beroepsnaam ‘der Gruttere’ = persoon belastmet de levering van het gruit voor het brouwen van het bier).

- Meggil der Herde van Wegsete (= herder).- Tilman der Jegere te Tongren.- Librecht Kauwersin te Berge (uit ‘cahorsijn’ = woekeraar, geldschieter).- Heinric Cleinsmet van Trigt (= maker van kleiner, fijner smeedwerk).- achter Heinrics hof des Clockeners te Junchoit (clockenere = klokluider, koster).- Johan der Clockere van Vleitingen, Tilman der Clockere vanMilne enz.; genit.:es sKlockers van Ouerrepen (clocker = klokluider; zie clockenere).

- Lambrecht Clocman van Pideringhen (opzichter van de torenklok; ook: iemanddie bij het luiden van de klok werd opgeroepen).

- Reinere der Colsere van Trigt; Lambrecht van Tungeren der kvlsere (colse =couse = bekleding van het benedenbeen, ook laars).

- Johan Komman van Kalmont; zijn zoon: Willem Komants son van Colmunt(koman = koopman).

- Lambrecht Kommersin, schepen van Bilsen (wrschl. id. met Cauwersin).- Rubin der Kordwenre van Tongren (corduanier = maker van schoenen uitgeitenleder, schoenmaker). Vgl. Johan Corduoen van Herne.

- agter sKoruers hof te Huselt (= mandemaker of mandendrager).- bouen Katelinen hof der Cremersen (vr. vorm van Kremere = handelaar).- Cloes der Lantmetere, ook: Cloes der Metere te Huselt.- Gicebrecht Middelere van Rudekouen (= (be)middelaar, makelaar).

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

10

- Franke der Molnere Franken son sMolners was ... van onser molen te Hart(onder Hoeselt). Duidelijkmolenaar van vader op zoon. Het beroep vanmolenaar(molnere) komt minstens 8 maal voor in de tekst, o.m. Godefert der Molnerevan Huselt, genit. Godefert sMolners; met duidelijke beroepsindikatie: Heinricder Molnere ... van der molen te Beregouen. Daarnaast ook éénmaal: Woutervan Tvngren der molenere nam en erve di molen ven Berghouen.

- Gicebrecht der Pelsere van Brucheim (onder Bilzen); ook: Arnout der Pelser,wrschl. dezelfde als Arnout Pels van Groetloe (pelsere = bewerker van pelzenen vachten).

- Gotschauc der Pester (lat. pistor = bakker) van Loon.- Godenuel der Plugmekere (van Rimst); genit.: agter Godenuls Plugmekers hof.- Godefert Potman (te Mobertingen); Cloes Potman te Kouotsberge (potman =pottenbakker of pottenverkoper).

- Johan der Radermeker van Roesmer. Vgl. Willem Bougart van Trigt de raderemact, een duidelijke beroepsaanduiding.

- Heinrich der Schechtere van Spauden (vlak erboven vermeld als HeinrichSchechter) (schechtere= maker van schachten, d.i. ofwel speren ofwel kokers).

- Godefert der Scepere van Ouerspauden; daarnaast: Willem Scepere van SenteMertens Linne; als genit.: Arnout Heinmans son Schepers (= schaapherder).

- Willem der Scherre van Bilsen (vgl. Baertschere; een schere of scheerder kanzowel een barbier als een schapen - ofwel een lakenscheerder zijn).

- bi Scrinmekers hof te Repen.- Heinric der Scusutere van Rumersouen; ook: Lambrecht der Scusittere vanWautwilre (lat. sutor = schoenmaker).

- (genit.) Lambrechts Sedelers van Sent Truden (sedelere = zadelmaker).- Gicebrecht der Seilmekere (te Authuselt) (= zeelmaker of touw--slager).- Smet is wel het meest voorkomende beroep in het register; het komt méér dan10 × voor, o.a. Johan der Smet van Rimst, Lambrecht der Smet van Bilsen,Gerat der Smet van Nile enz. Bertelein der Smet van Linne wordt in de genit.vermeld als Berteleins Smets, als Bertelins Smets van Linne, of als Berteleinsvan Linne Smets. Daarnaast ook de diminutiefvorm Willem

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

11

Smitken van Kethsingen.- Adoem der Snidere vanden Bisen (lat. Adam Incisor); genit.: Heinrics Snidersvan Reke (snidere = kleermaker).

- Arnout der Spormekere van Herderen de te Hasselt woent (= maker van sporenvoor paarden).

- Gicebrecht der Temmerman van Groetlo; Peter der Temmerman van Kolmont;Librecht der Temmerman van Vlidermoel (ook als Libret van Vlidermol);daarnaast ook Gisenbregt der Timmerman van Menbrughen (hand J); genit.:Aleiden Godeferts wif sTemmermans van Meerheim.

- Johan Scanouf der Vleischouwer van Bilsen (= slager).- (dat.) Woutere Vogelere te Berge (= vogelvanger).- Heine der Vurstere (van Nonnenspauden) (= houtvester, boswachter).- Arnout Wagenman (te Huselt); Heinric Wageman te Lewe (= voerman).- Heinric derWamsulre van Rimst (wamsuel = wambeis = kledingsstuk dat onderhet bovenkleed gedragen werd, kamizool, hemdrok).

- Godefert der Wenne van Kououtsberge; genit.: Heinric sWennen soen vanKouertsberge (= landbouwer, pachter).

- Heinric der Weuere van Graet; genit.: Johan sWeuers son van Vriherne.

De vermelde beroepsnamen hebben dus in de nom. het lidwoord ‘der’; uitzonderingenzijn, behalve Cleinsmet en Middelere, de namen op -man (clocman, coman,wagenman, daarentegen ‘der temmerman’) én de namen van vreemde herkomst(cauwersin, kommersin). Die aanwezigheid van het lidwoord is een zekere aanduidingdat de bewuste persoon inderdaad het genoemde beroep uitoefende. Deze bijstellingenmet voorafgaand lidwoord staan in tegenstelling met de latere en huidige Limburgsezgn. beroepsnamen die haast nooit een lidwoord hebben (Beckers, Rademakers,Smeets enz.). Deze laatste sluiten daarmee aan bij moderne Duitse (én ook Engelse)toenamen, maar wijken hierin af van de West- en Oostvlaamse én de Brabantsepatronen waarin het lidwoord meestal bewaard bleef (De Backer, De Smet, DeWever).Ik heb me de moeite getroost i.v.m. deze beroepsaanduidingen eens na te gaan

hoe ze verder evolueerden in de periode vlak na het goederenregister, d.w.z. de 2ehelft van de 14e en de 1e

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

12

helft van de 15e eeuw:1o de kombinatie ‘voornaam + lidwoord + beroep’ komt nog voor tot in de 15e

eeuw, waarschijnlijk wanneer de genoemde persoon werkelijk dat beroep uitoefent,bv. 1341 te Maaseik: Simon der Bartscerre; 1399 te Brustem: Rutgher der Briedere;1439 te Tongeren: Bertelmeus der Clucker.2o reeds in de 14e, maar vooral in de 15e eeuw, wordt de genoemde kombinatie

meer en meer verdrongen door ‘voornaam + beroepsaanduiding’ (met weglaten vanhet lidwoord), bv. 1344 te Lummen: Johan Clockludere; 1392 te Brustem: ArtSaddelere; 1385 te Tongeren: Johannes Cremere, Johannes Visscher, JohannesTymmerman. Bij deze namen is het onmogelijk geworden zeker te weten of deberoepsaanduiding nogwerkelijk het beroep is van de genoemde persoon. Overigenskomen de beide vormingen in die periode soms nog naast elkaar voor, bv. der cremere/ cremer; der clucker / clucker; der smeet / smeet enz.3o hierbij sluit dan de reeks aan waarbij het beroep in de genit. staat bij een

voornaam in de nominatief (in het goederenregister was dat alleen het geval bij vr.namen, bv. Lisbet Grutters, Ide sBeckers). Ze verwijzen derhalve nog wel naar eenberoep, maar het is wel mogelijk dat de betreffende persoon het beroep zelf niet meeruitoefent (m.a.w. dergelijke formaties houden reeds sporen in van vererfbaarheid),bv. 1399 Gysbrecht Seylmekers van Hoeselt; te Tongeren: 1385 Johannes Scroders,1432 Wouter Ramekers (vgl. vr.namen als 1385 Katerine Capsniders, weduwe vanEustatius Capsnider; 1394 Dille Zadelmakers begine te Tongeren). Duidelijk vb. vaneen beroep als bijstelling is bv. 1467WillemKersmekers der Cremere (wellicht reedserfelijk).Aan dit hoofdstuk over de beroepsnamen kunnen de indirekte beroepsnamen

verbonden worden. Eigenlijk zijn dat toenamen die op onrechtstreekse wijze eenberoep aanduiden of kunnen aanduiden. Enkele vbn.

- Heinric Blanpain van Herderen (ev. een bakker van wit brood).- (dat.) Gicebrechte Bollen van Pideringen (Bolle kan, naast een een expressievevorm van Baudewijn Balle Bolle, betekenen: bolvormig brood, bollebrood).Bolle komt ook voor in de bet. ‘hoofd’: Brunebolle, Hardebolle, Dullebolle...

- Johan Dunbier van Kolmont (ev. een toenaam voor een brouwer, of eenspotnaam: vgl. Rikebier, Suurbier naast Bitebier, Stortebier e.a.).

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

13

- (genit.) Woutgers Gersten korns (ev. een korenhandelear).- her Bauduin Kese (kaasverkoper?).- Willem Kidel van Spauden (= Kiel, wijd en kort overkleed).- Wouter Wouters son Kaufs van Herke bi Kolmont; ook Woter Kauf genoemd(ev. koopman?).

- her Willem Kopei van Rutten (= kleine munt, 1/4 penning, vierlinc); naam vooreen geldwisselaar?

- Johan Corduoen van Herne (= Corduaen = (Spaans) geitenleder); vgl. dercordwenre.

- Arnout Kuken te Huselt (betekent, naast ‘kuiken’, ook koek, gebak); vgl.Thideric (ook Thyloy) Pankuken dogterman van Trigt.

- Arnout Pels van Groetlo (id. met Arnout der Pelser?).- her Gerat Spenne van Spauden (lat. Gerardus Spinne). -ofwel spenne, spinne =spin(nekop), ofwel spenne, spinne (uit spende, spinde) = zitbank met kastjeonderaan, bank die ook dient als provisiekastje, slaapbank.

- Gicebrecht Vlade te Berge (= vlaai; voor een vlaaienbakker?).

De benaming ‘indirekte beroepsnaam’ is in dergelijke gevallen veelal problematisch,indien niet uit een eventuele bijstelling af te leiden is of de lidwoordloze toenaamnaar een effektief beroep verwijst. Het zouden immers ook gewone bijnamen kunnenzijn: een ondubbelzinnige en korrekte indeling voor dergelijke namen is onmogelijkte maken omdat we meestal onkundig zijn over de bijnaamvorming zelf.Zo kom ik dan aan een vierde kategorie toenamen, nl. de bijnamen. Het is niet te

doen alle zgn. bijnamen die in het Goederenregister voorkomen, hier op te noemenen te kommentariëren. Ik bespreek kort een aantal ervan:

- Gisel Bijt van Huselt (ofwel van mnl. biten = snijden, met de tanden klieven,bijten; ofwel mnl. bitich, bijtachtig = krenkend, grievend); ofwel mnl. bijten =jeuken). Interessant is de attestatie 10 jaar later (1294) van dezelfde pacht, tebetalen door wrschl. de zoon van Gisel Bijt, vermeld als ‘Willem den man heistBijt van Hůschelt’ (hand D, Jocop van Oken).

- Johan Boene van Huselt (bijnaam wegens zijn kleine gestalte: ‘hij is maar eenboon groot’, ofwel ev. een indirekte beroepsnaam voor een bonenkweker ofbonenverkoper).

- Lambrecht Brocuogele van Herderen. -Vogel- en diernamen komen veel voorin de naamgeving: in het register o.m. Heinric Hase

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

14

van Wegsete; Jute Kiuits van Herderen; Johan Leu van Rudecouen Johan Molswif van Ouerrepen; Giselbrecht Scůp te Wesete, en Johan Schop (teManzhouen?) (dial. voor schaap); Symon Verkens son (te Herderen); Johan derVos (van Embem) / Johan Vos van Repen / (genit.) Henric Vos soen te Rimst/ (dat.) Johanne den Vosse te Ouerrepen; als diminutief: Gentas Vosken teHuselt.

- Johan metter hant, scepen van Eimal (mnl. uitdrukking ‘metter hant’ werddikwijls zinnebeeldig gebruikt, bv. met krachtige hand, met gezag).

- Willem Hoit van Berge / Willem Houet son van Berge; Johan Caput vanTungren. Daarbij de samenstellingenHeinric Harthoit en Ouerspauden, en JohanLanghoit, in Ouerspauden (= hoofd - hardhoofd - lang hoofd; vgl. bolle).

- Arnout Helt van Rudekouen.- Heinric Kempe (van Loen) - (Kempe = vechter, kamper; ook onecht kind).- Heinric her Kotmans son van Herne (misschien bewoner van een ‘kot’ = kleinhuisje; vgl. ev. Bertelmeus Katers soen van Groetloer, waarin kater = coter? =bewoner v.e. kleine boerderij (= Brab. cossate), keuterboertje).

- Johan Lanchore van Mersenne.- Kateline Heinric Liftogts dogter kent was, te Bisen (= vruchtgebruik, lijfrente;vgl. mnl. lijftochtenare = heffer v.e. lijftocht of rente).

- Wouter Middernagt te Rudecouen (vondelingennaam?).- Lambrecht Pax tecum / Pastecum van Bilsen (toenaam ontleend aan de liturgie).- Willem den man heist Pittel wan Huselt (vgl. Willem den man heist Bijt). Pittelis niet in het mnl. terug te vinden. Wellicht ontlening aan het Duits: 1) Piddel= een opgeschoten iemand, slungel; 2) ww. pittlen / piddeln / pütteln = o.m.losprutsen, aan iets peuteren; Pittel kan dan een peuteraar, een prutser zijn.

- Johan Plucke te Huselt (misschien mnl. plucker = die plukt of uitrukt bv. haren,wol, vlas, gras enz.; ook pluimstrijker, vleier).

- (genit.) was heren Gilis Popelus te Lutke (wellicht mnl. popeler = iemand diegebeden prevelt, schijnheilige, huichelaar).

- Jute Scelbarts dogter was van Herderen (scheel = scheef, scheel, ook krom).

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

15

- Lambrecht Scenkel van Authuselt (= hol been, pijp, dijbeen).- Heinric Snoet vuet van Grimertingen (lat. Henricus Snotvot). Mnl. snode =slecht, ellendig. Samenstellingen met ‘voet’ zijn frekwent in het mnl., o.m.baervoet, lodinvoet, platevoet, holvoet, guldevoet enz.).

- Grite Sonderlants wif van Rimst.- te Reke agter Willems hoef Sterren was; de houe de Willems Sterren was (1o

misschien afgeleid van een huisnaam, bv. in de zevenster, morgenster, avondstere.d.; 2o sterre is de naam v.e. oogziekte; vgl. staar; 3o sterre = ook stijf, star,strak, vgl. sterreblind, halssterrig).

- Johan Stoutbůc van Authuselt (mnl. stout, dt. stolz = stout, moedig, dapper,flink, sterk, trots, statig; wrschl. voor iemandmet een statige buik; vgl. breetbuuc,hangebuuc, winbuuc enz.).

- Arnold Stoutgrane son vanNonnenspauden; Gisebregt Stoutgrane vanOuermase(mnl. grane = knevel, snorrebaard; vgl. bij S. Hagström, Kölner Beinamen des12.u.13.Jh. I 254: Stolzegrane = stattlicher Schnurbart).

- van GeradeWaragen van Ouermase (wrage, warage =wreedaard; voor de grafie,vgl. wrake / warake).

De geciteerde bijnamen zijn, op weinige uitzonderingen na (bv. Pax tecum), meestalsubstantieven, o.m. namen van dieren, huisnamen, nomina agentis, spotnamen enbahuvrihi, d.w.z. namen die wijzen op een bezit, een hebben (bv. Harthoit, Lanchore,Snoetvoet, Stoutgrane enz.).Daarnaast is er ook nog een reeks die gevormd is uit adjektieven; ze drukken een

toestand uit, een zijn:- Woutere der Groete van den Bisen.- (genit.) Korten dogter lant van Trigt.- achter Thyloys des Langen hof (van Rudekouen). Daarnaast ook: HeinricLancman (van Rimst).

- In een lat. tekst: Johannes Paruus, wellicht vertaling van ‘der cleine’. Eendergelijke naam komt niet voor, wél Cleine Henric van Spauden, ook CleineHeine van Ouerspauden genoemd; vgl. ook Heinric Cleinsmet van Trigt.

Naast deze reeks met groot - klein, lang - kort, zijn er toenamen die een persoonkarakteriseren naar de huids- of haar - kleur:

- Willem Bruen te Vlidermael (niet te verwarren met de voornaam Brun, in bv.bruder Brun van Gelene).

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

16

- Wouter Donkel van Nederheim (lat. Walterus Dunkel).- Conroet Moor van Rimst; Heine Moor vanWesete (lat. maurus =Moor, zwart).- Gerat der Roede van Huselt (genit.: opden Hofacker agter Gerats hof sRoeden).Wijst doorgaans op de haarkleur ‘rood’, ros; lat. rufus.

- Heilule Reinrics wif Swarten was van den Bisen; ook Heilule Swarten, en inde lat. tekst Helwis relicta Nigri.

Een derde reeks van toenamen gevormd door een adjektief, drukt een fysische ofpsychische toestand uit. Enkele vbn.:

- van lande te Kuckelsberge ... was Hermans Blenden.- Goedert der Dreughe ons meyers broder Johans van Riemst (hand K); daarnaastDaniel ende Jacob sDroghen (handW, Robin van Borgwerme) (= droog, dorstig).

- II bunre woren Johans Gorren van Tungren (= indien geen augmentatievormvan Goris, uit Gregorius, dan wellicht mnl. gorre = slijk, vuil).

- Arnout dis Grouwen son te Grimertinghen (= grijs, grijsaard).- Willem der Hofsche te Berge (= beschaafd, welopgevoed); genit.: Lise Hofschensuster te Berge.

- Iute der Kuesscen dogter van Welne (= rein, zuiver, kuis, eerbaar).- Arnout Junge van Brustum.- Godeken Cromme van Linne.- Dit was bruder Johans Prot; id. met: van I bunre vas bruder Johans Prut vanTrigt dat leget te Rimist bi de gauge; id. met: was bruder Johans Preuts vanTrigt. -Mnl. preus, proys, pruets, prootsch = rechtschapen, moedig, fier; lat.prode (uit prodest); ofra. prode/proz., fra. prude; dt. prüde.

- te bruder Godeferts Scelen liue (mnl. schele).- Wouger der Sceiue (mnl. scheef, scheyf = scheef, dwars, scheel); genit.: LutgartSceiuen magt te Huselt.

- Johan Scruncs son van Repen; genit.: es Scroncs, te Repen (misschien mnl.kronke = kronkel, krunkel, gedraaid, verwrongen).

- Willem Spiet, Willem Spit (= speer, lans; van pers. gezegd: dun, schraal); genit.:Gisel Spits bruder van Rumershouen.

- (genit.) Heinrics Starcken van Meiershouen (lat. dat.: Henrico Forti).- was heren Sutmans van Sent Truden (= zachtaardig, minzaam,

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

17

vriendelijk).- Heinric der Wilde van Wic; Lens dis Welden son van Wesete (hand L).

Er is nog een serie bijnamen, nl. deze op -aard, die in het Goederenregister haastuitsluitend op -art eindigen (genit. -arts). Er zijn er een 20-tal. Het suffix vormt mann.psn., die -zoals in het Frans - dikwijls een pejoratieve betekenis hebben:

- Tilman Backart, schepen van Bilsen (ev. afleiding van mnl. backen = bassen,blaffen).

- Johan Boebart van Bumershouen (volgens Mnl. Wdb. I 1326 nevenvorm vanfobaert = bedrieger. Vgl. ofra. bobe = bedrog; ofra. bober = bedriegen).

- op Bollaerts hof tEimal (mnl. bollaert = windbuil, pochhans).- Finarts hof (te Huselt) (mnl. fijn = fijn, voortreffelijk, volmaakt; Kiliaan: fijnaerd= homo callidus = slim/sluw, listig; vgl. luikerwaals ‘finart’ = sluw, listig).

- vp den moelen wech bi heren Gringharts widen te Wesete (mnl. griniaert,grenjaert, grongaert = grommer, knorpot; vgl. ofra. grignart = knorrig, gemelijk).

- ane Kalwarts marcs (te Herderen) (mnl. caluaert = kaalkop).- Henken Cobbelart van Rimst (mnl. cobbe = bolvormige verhevenheid; vandaar:puistje, wrat).

- Wouter Luckart in Huselt; Grite Lukarts wif was van Huselt (mnl. loeken =kijken, loeren, gluren; vgl. fn. De Loeckere).

- Johan Mosscart; Gerat Mosscart van Spauden; Mosscarts wif van Spauden;uxor Mossart (misschien afleiding van mnl. mussce, mossche, muysch = mus.Of nevenvorm van musaert (zie volgend item)?

- Johan Muyschart (hand L) - wellicht mnl. musaert, ofra. musart = lanterfanter,beuzelaar, luiaard, domoor, sufferd (vgl. ook vorig item).

- op Pickarts hof tEimal (mnl. pickaert = ofwel piekenier, met piek gewapendsoldaat; ofwel gauwdief, stroper, landloper, bedelaar).

- te Hokeleim XXII ruden II rop men ... dat helt mer van heren Pollarde (mnl.polle = 1. minnaar; 2. bedrogen echtgenoot; 3. stumper; 4. zot, nar; 5. bol, rond).

- Heinric Prumart van Authuselt; (genit.) te Werme agter Prumarts hof. (niet inMnl. - ev. afl. van pruimer = mopperaar; ww. pruimen = pruilen, mokken).

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

18

- Wouter Scabbart van Berge (mnl. schabben = krabben; schabbe = schurft).- Heinric Schallart (mnl. schallen = weergalmen, luid klinken).- Gisenbrecht Snackart van Weirt (mnl. snacken = blaffen; snacker = blaffer,keffer). - Snackaert is een spotnaam die (volgens MW VI 1386) te Brugge in1302 gegeven werd aan de Franse soldaten, voor iemand die wel lawaai maakt(blaft, keft), maar niets doet.

- Johan Taupart van Huselt (mnl. talpe, uit mlat. talpa, fra. taupe = mol).

In het Goederenreg. wordt -al- dikwijls tot -au-: Godescalc / Gotscauc; Scalchouen/ Scauchouen; half / hauf; galghe / gaughe).

- Johannes dictus Tapart de Uprode (lat. tekst van hand B; Uprode is een pln. teHuselt. Is Tapart ev. een variant van Taupart? Indien niet, dan wellicht mnl.tapper = hij die tapt, die bier of wijn in het klein verkoopt).

- bi Tripparts stucke lants te Wilre (mnl. tripp(el)en = springen, trippelen, metkleine pasjes gaan).

Een tweede persoonsnamenvormend suffix is -ing, met verscherping -inc. Het heeftde oorspronkelijke bet. ‘behorend bij het door het grondwoord uitgedrukte’; achterafwerd het vooral, maar niet uitsluitend, patronymisch gebruikt; ook in volk- enlandnamen, bv. Merovingen, Karolingers, Vlaming, Lotaringen, Turingen enz. Inhet Goederenregister komt alleen -inc voor:

- Johan Buckinc van Hůsselt (mnl. bucking = bokking, gerookte haring;opmerkelijk is het gebruik van -ing in visnamen: haring, paling, spiering,weiting). Een 2e mogelijkheid is een patronymicum, nl. Bucco + ing, waarbijBucco vleivorm uit bv. Burg-hard, met expressieve rekking van k kk /cc).

- Willem Geiling tOuerheim (mnl. geil = lustig, wellustig, wulps).- Johan Hurtinc van Rimst (mnl. hurten = stoten, botsen, duwen; hurtich = snel,haastig, gejaagd).

- Gicebrecht Ippinc vanMerheim (wordt elders steeds Gicebrecht Ippin genoemd;ev. uit Isbrecht Ibo Ippo + inc).

- Wouter Kilinc van Mulken (mnl. kil = koud, kil).- ver Nese Romincs doghter (bij germ. Rom/Rum- naam, bv. Romboud).- Willem Scerpinc van Lewe (mnl. scharp, scherp: van pers. o.m. scherp,boosaardig, wreed; scherpzinnig; wakker, flink; hard, gevoelloos, streng; bijKiliaan ook: gierig, op de penning zijnde).

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

19

- Willem Surinc van Rudekouen; Dummiaen Sůrinc van Venkerode (mnl. sure= zuur, bars, onvriendelijk).

In het jongere Limburgse vergelijkingsmateriaal (1350-1450) trof ik haast geennamen op -inc meer aan, wél op -inx: Bollinx, Buckinx, Snellinx, Surinx, Vleminxenz., wat reeds op een jonger stadium wijst.

Ik ga dit overzicht afsluiten met enkele ‘movierungen’, d.w.z. vrouwennamen diegevormd zijn uit mannennamen door middel van een suffix. In het ndl. bestaan erverschillende suffixen met dergelijke funktie: echtgenoot/echtgenote,ouderling/ouderlinge - bakker/bakster, speler/speelster - dief/dievegge -meester/meesteres - baron/barones. Ze komen in hoofdzaak voor bij substantieven,bij beroepen, titels e.d.m., praktisch niet bij psn. In het register trof ik drie dergelijkenamen op -se aan, nl.

- bouen Katelinen hof der Cremersen tusschen Assche ende Reke).- de meierse van Widoy.- Johan Juten soen der Pristersen van Rimst.

Het suffix -se is van germ. oorsprong. Het wordt o.m. nog gebruikt bij de aanduidingvan de herkomst van vr. personen, bv. een Hasseltse, een Tongerse, een Ieperse(germ. suffix - iska -s -se).Een tweede vrouwelijke namen vormend suffix is -inne. Het is eveneens een

germaans suffix dat in het ondl. oorspronkelijk voorkomt als -in bij vr. namen alsAvin, Bavin, Wivin enz. In het mnl. vindt men het als -inne gewoon en frekwentterug ter vorming van vr. namen bij personen en dieren: gravinne, coninginne,wolvinne, leeuwinne e.d. en dit over het hele ndl. taalgebied. Te Oudenbiezen komenvoor:

- int Cleine Nederuelt achter Boterinne hof (te Herderen).- XXVII ruden ... woren Lisbeden der Koninginnen van Tongren.- Aleit de Lewinne van Scouwenberch (= echtgenote van Godefert Lewe, eigenaarvan ‘XV ruden lants lighen bi Scouwenbergh ane Lewerhout’; d.i. te Lewe =nu Gors-Opleeuw).

- van den gude van Dipenbeke dat der Prumardinnen was (= echtgenote vanHeinric Prumart van Authuselt).

- XIII ruden lants ... woren Iden der Scouteitinnen van Herderen; als appellatief;de scouteitinne van Eppekouen.

- Gertrud de Smedinne van Rumersouen (= wellicht de vrouw van

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

20

Rubin der Smet van Rumershouen; haar zonen staan vermeld als Heinric resp.Johan der Smedinnen son van Rumershouen.

Hiermede sluit ik dan mijn gekondenseerd overzicht van de toenamen in hetGoederenregister van de Kommanderij van Oudenbiezen af. Vanzelfsprekend ishiermede op verre na niet alles gezegd.Ik had U verder ook nog moeten spreken over de voornamen, germ. en niet-germ.,

éénledige en meerledige, én over de diminutiefsuffixen, germ. en niet-germ. Maarrekening houdend met de spreektijd waarover ik kon beschikken én met het oog ophet zeer uitgebreide namenmateriaal, had ik de keuze tussen ofwel een bredeteoretische en dus eerder droge uiteenzetting over toenamen én voornamen, ofweleen ruimere en gedokumenteerde bespreking van alleen de verschillende soortentoenamen uit het register. Mijn voorkeur ging naar het laatste. Ik hoop dat U het meniet al te zeer ten kwade zal duiden.

Om U echter niet helemaal te ontgoochelen, en in een poging omtoch iets of watvollediger te zijn, voeg ik hieronder - zij het dan schematisch én in een notedop -graag de resultaten van mijn voornamenonderzoek:1o Er zijn ongeveer evenveel germ. als niet-germ. voornamen in het

Goederenregister te vinden; dit geldt zowel voor de mann. als vr. namen. M.a.w.de zgn. kristelijke namen hebben de germaanse op verre na niet verdrongen.

2o De meest frekwente voornaam is ongetwijfeld Johan. De meest voorkomendenamen zijn:

mann.germ.: Heinric, Willem, Godefert, Gisebrecht, Lambrecht,Arnout, Gerat.Mann.krist.: Johan, Cloes, Jocop, Moes, Matis, Mighil, Adoem.vr.germ.: Ude, Trude, Megtelt, Emme, Aleit, Lutgarde.vr.krist.: Kateline, Grite, Lisbet, Mente.

3o Eenledige namen (uit germ. of niet-germ. twee- of meerledige):mann. korte namen

- afgeleid van een 1e lid: Bolle, Gise/Gice, Gode,Hene/Heine, Cůne/Kone, Lemme, Pelle, Růte, Thil enWout.

- afgeleid van een 2e lid: Cloes, Cole, Lips, Lone,Makel,Meis, Meus, Moen, Moes, Voes.

- samentrekkingen: Gibe, Gramme, Lambe, Lemp, Sibe.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

21

vr. korte namen- uit een 1e lid: Ade, Emme, Jute, Mette, Ove (?), Vde.- uit een 2e lid: Bille, Grite, Lise, Mente, Nele, Nese,

Sanne, Tule, Vule.- samentrekking: Elsbe.

4o Diminutiefsuffixen:germ. resp. ondl.:a)

- kin (hoofdzakelijk als -ken); is hét produktievediminutiefsuffix, zowel bij psn. als bij substantieven enpln.; het komt vele tientallen malen voor bij mann. énvr. voornamen; ook 1 × Wiltsin.

- lin: alleen Bertel(e)in der Smet (Duitse invloed?).- l: in Hessel, Wessel, Essele (eveneens Duitse invloed

of ontlening).- in: slechts in twee of drie gevallen min of meer duidelijk

(eventueel relikten?); de rest zijn slechts schijnbare -insuffixen, hetzij genitieven hetzij verkortingen.

- k: alleen in Werrico (in lat. tekst als vertaling vanWinrik!).

b) rom.:ul: tamelijk frekwent; is Luikerwaals (Godenul, Gisenul,Hadule, Heilule, Lamtsul, Mettule, Romoel, Tule,Woutul).

-

- et: Godet, Huwet, Wilmet, Robet.- ot: Hanotte, Pirot, Henrot, Wijelot.- oy: Kunoy/Conoy, Sconoi, Thiloy.

Leuven

C. Marynissen

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

23

Vaste bestanddelen in de Haspengouwseplaatsnamen[door J. Segers]Wie de toponymie van Haspengouw onderzoekt, staat voor heel wat problemen. Ditheeft niets te maken met een gebrek aan oude bronnen. Integendeel Haspengouw issinds de prehistorische tijden een landbouwgebied van betekenis geweest. Maar erbestaan weinig naamkundige monografieën over Haspengouwse gemeenten en debestaande studies dateren uit de beginperiode van de toponymische studie of zijnstudentenarbeid en vertonen daarom nogal eens lacuens. lacunes. Demeeste zijn ookniet gepubliceerd en zijn dus moeilijk bereikbaar. Toch zijn er ook enkele zeerwaardevolle monografieën geschreven.Ook het archiefwerk stelt problemen. Van bepaalde belangrijke fondsen bestaat

er geen wetenschappelijk verantwoorde inventaris, terwijl andere fondsen noghelemaal niet geinventariseerd werden.

I. De nederzettingsnamen.

1. Enkele vaststellingen.

In tegenstelling met de Kempen zijn de Haspengouwse nederzettingsnamen vanuitetymologisch standpunt ‘echte’ nederzettingsnamen; zij hebben als tweede lidelementen zoals -ingen, -hoven, -heem, enz.Het Zuid-Limburgse lössgebied is sinds prehistorische tijden een landbouwgebied

van betekenis geweest. Nog meer dan in de Kempen, dient men in Haspengouw danook rekening te houden met verscheidene chronologische lagen. Maar omwille vande vroege ontginning van de gronden lag vanaf de vroege Middeleeuwen het aantalnederzettingen nagenoeg vast en waren de gronden vrijwel volledig voorlandbouwdoeleinden in gebruik genomen. Een bijkomend gevolg was de zeer vroegebelangstelling van allerlei kerkelijke en wereldlijke heren voor Haspengouw.

2.

In Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse dialect- en naamkunde nr 26verscheen de tekst van de lezing die M. Gysseling hield op het Congres van Heerlen(1982).(1) Hierin behandelt hij in een groter geheel ook de Haspengouwsenederzettingsnamen. Daarbij onderscheidt hij een aantal lagen. De oudste laag vormteen groot aantal namen uit de prehistorische substraattaal. In vroegere publikatiesnoemde Gysseling die Belgisch en in Duitse publikaties spreekt men meestal vanOudeuropese namen.Tot deze laag behoren drie groepen van namen. Een eerste groep

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

24

bestaat uit een aantal waternamen, die meestal bewaard zijn in nederzettingsnamenafgeleid van deze waternamen(2). Tot deze groep behoren:

- als waternamen: Berwinne, Voer/Veurs, Kelsbeek, Herk, Cisindria (St. Truiden),Jabeek, Itter, Maas, Demer.

- als nederzettingsnamen: Emmeren (Hoepertingen), Eben, Brustem, Bilzen,Velm, Veulen, Voeren, Teuven, Kanne, Gelmen, Gelinden, Gorsem, Herk,Heks, Herten (Ndl), Rutten, Aubel, Lauw, Itter, Heur, Mésch =Mihawe, Werm,Borgworm/Waremme/Korsworm, Dilsen, Lummen, Meldert.

Een tweede groep wordt gevormd door nederzettingsnamen afgeleid vanpersoonsnamen:

Vorsen, Hendrieken, Henis, Genk, Heppen, Hern, Kortessem, Herten(Belgisch Limburg), Lontsen, Rummen,Mechelen-aan-deMaas, Muizen,Millen, Wellen, Mulken, Zichen, Zussen.

Daarnaast is er een derde groep van nederzettingsnamen afgeleid van een adjectiefof appellatief: Duras, Aalst, Moelingen/Mouland.Bij de bestudering van deze oudste laag van nederzettings- en waternamen komt

Dr. Gysseling op basis van fonetische evoluties tot de vaststelling dat in de tweedeeeuw v.C. en de onmiddellijk voorafgaande eeuwen een eerste germanisering heeftplaats gehad.Na deze eerste germanisering volgt de romanisering als gevolg van de verovering

van Gallië door Caesar.Een eerste neerslag van de romanisering vinden wij in een aantal namen gevormd

door een persoonsnaam gevolgd door het suffix -iaco. In Limburg is dezepersoonsnaam meestal ontleend aan de substraattaal. Dit is volgens Dr. Gysselinghet geval in Gemmenich, Zinnich, Gellik, Geverik, Jeuk enmisschien inMontenaken.Daarnaast zijn een aantal namen afgeleid van Latijnse appellatieven: trāiectus(Maastricht), vīllāre (Wijler, Wilderen). Toch zijn deze namen relatief zeldzaam.De romanisering heeft ook invloed op de fonetische ontwikkeling van de k in een

aantal namen uit de substraattaal. Men stelt vast dat in de vierde eeuw k evolueerttot tsj voor e, i of j. Dit verschijnsel noemt men assibilering en komt voor in: Duras,Cisindria, Henis, Kortessem, Eis, Lontsen. Voor andere klinkers en voor konsonantenheeft geen assibilering plaats. Vandaar: Hendrieken, Mulken en misschien Genk.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

25

Tijdens de vroegmerovingische periode (vierde-vijfde eeuw) volgt dan de tweedegermanisering. Hierbij onderscheidt Gysseling twee gebieden: enerzijds eenFrankisch-Romaans menggebied in Noord-Gallië met iacas-namen afgeleid vanvoornamen en een zuiver Germaans gebied met namen die gevormd zijn uit eenvoornaam + ingum (datief pluralis). In beide gevallen zijn de persoonsnamenmeestalGermaans (Lanaken, Hoepertingen), maar soms zijn zij ook ontleend aan desubstraattaal (Sippenaken, Slenaken, Ordingen, Ketsingen, Sitsingen, Pepingen,Piringen, Vlijtingen en misschien Riksingen).Gysseling stelt vast dat de -ingum-namen zeer produktief waren in het gebied waar

prehistorisch de -ankon, -anghion-namen voorkwamen. Hij stelt dan ook de vraagof die prehistorische suffixen soms bepalend geweest zijn voor de -ingum-namen enof niet meer -ingum-namen germaniseringen zouden zijn van ankon/anghion ed. Hijwijst er tevens op dat men met prehistorische voornamen moet rekening houden totde zevende-achtste eeuw, en dus zelfs nog bij namen op inga hofum vb. Kuttekoven.Omstreeks de achtste-negende eeuw krijgen wij dan de geleidelijke vorming van

de taalgrens in het germaans-romaansemenggebied. Alleen bleven er nog een tijdlangtwee taaleilandjes bestaan, het ene in Sint-Truiden en omgeving, het andere in destreek van Vaals-Aken.

vb. uit de streek van Sint-Truiden: Gorsembroel,Metsteren, Runkelen, Zepperen.vb. uit de streek van Vaals-Aken: Harles, Vaals, Lemiers, Kartiels, en een aantalnamen op -etum (Bellet, Holset, Terblijt, Terziet, Seffent). Ook de ontwikkelingvan ei naar oi op het einde van de elfde eeuw in de naam Simpelveld wijsthierop.

II. De waternamen.

Het overgrote deel van Belgisch Zuid-Limburg behoort tot het stroomgebied van deSchelde, die via de Dijle en de Rupel het water ontvangt van de Demer, die tennoorden van Tongeren ontspringt, en van haar bijrivieren. Slechts de Jeker en zijnbijrivieren behoren tot het stroomgebied van de Maas.Over de Haspengouwse waternamen die behoren tot het Scheldebekken zijn wij

goed ingelicht door de doctorale dissertatie van Dr. Paul Kempeneers(3).Bij de waternamen onderscheiden wij, in navolging van M. Schönfeldt(4), oude en

jonge namen.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

26

1.

De oude namen vallen uiteen in twee groepen: de oudste of Oudeuropese namen ende apa-namen.Tot de Oudeuropese namen behoren Berwinne, Cisindria, Demer, Gete, Herk,

Jeker, Kelsbeek, Maas, Roer, Voer/Veurs, Weser, Gaas, Gelmer, Graasbeek(?),Itterbeek(?), Muizen, Stiemer, Veulen, Wellen. Wij verwijzen eveneens naar eenaantal van de oudste nederzettingsnamen afgeleid van waternamen cfr.aupra. Alsapa-naam komt in ons gebied de Velp voor.De oude namen zijn vooral te vinden ten zuiden van de Demer. Dit beantwoordt

volledig aan de gewoonte uit die tijd om zich langs de rivieren te vestigen.Waar de bevolking talrijk was, kregen ook kleinere waterlopen een naam bv. de

Roer.Latere immigranten (de Franken) vulden dan de kale plekken op: Velp, Gennep

enz.Nog latere immigratiegolven vullen het overgebleven gebied met namen zoals A

(voor een grotere beek), laak (ontstaan door draineringswerken voor de ontwateringvan moeras) en rijt (kleinere gegraven waterlopen voor een betere afvloeiing vannatuurlijke waterlopen. Wij stellen dus vast dat er enerzijds een gelaagdheid is in detijd en dat anderzijds de namen geografisch complementair zijn.

2.

De jongere waternamen bestaan uit een bepalend woord en een grondwoord. Hetgrondwoord is een zelfstandig naamwoord dat een water(loop) aanduidt en dikwijlsnog als appellatief voorkomt.

2.1.

Namen voor stilstaand water in Haspengouw zijn: bron, fontein, meer, plas, poel,put, ven, vijver, wiel.BRON heeft twee betekenissen: 1. waterplas of put, 2. uit de grond opwellend

water, bron in de huidige betekenis van het woord. Het komt meestal voor met eenbepalend woord bv. Drie Bronnekens. Er zijn ook heel wat Bronbeken in ons gebied.Er is een concentratie van bronnamen op de hoger gelegen heuvelruggen aan deDemer, Herk, Gete en Velp.Een FONTEIN verheft zich, in tegenstelling met een ‘bron’, door kunstmiddelen

aanmerkelijk boven het aardoppervlak. De verspreiding van fontein-namen komtnagenoeg overeen met de verspreiding van de bron-namen.MEER is afgeleid van het Germaanse *mari- ‘waterplas’. Meernamen zijn talrijk

in Zuid-Limburg.PLAS is nagenoeg synoniem met ‘meer’.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

27

POEL is een ‘kleine vijver rond van vorm’. Volgens Gysseling is het een Belgischsubstraatwoord verwant met Lat. palus(5)

Een PUT is een ‘kuil, groeve, met of zonder water, ook diepte’ (Mnl.Wb.). Hetwoord wordt nogal eens verbonden met heiligennamen en dan duidt het meestal eengemetselde put of fontein aan.VEN komt vanaf de 15de eeuw voor als benaming voor stilstaand water: 1440

Venbeke (Zoutleeuw).VIJVER/WIJER is een afleiding van Lat. vīvārium ‘visvijver’. Het kan echter ook

een drinkplaats voor het vee aanduiden. Het woord wordt meestal nader bepaald doorde naam van de eigenaar, de ligging bij een gebouw of constructie, de begroeiing ofeen bijvoeglijk naamwoord.WIEL duidt een holte of plas aan die na een dijkbreuk of overstroming ontstaan

is.Andere, eerder zeldzame namen voor stilstaand water zijn: ader, fles, flaas, vlaas,

vloes, kil, kolk.

2.2.

Namen voor stromend water in Haspengouw zijn: beek, goot, gracht, laak, loop, rijt,val/afval, vliet, zijp, zouw.BEEK is in Haspengouw, zoals elders, het meest voorkomende woord voor

stromendwater. In vele dorpenwordt het zelfs zonder enige verdere bepaling gebruikt:voor iedere inwoner is duidelijk wat met ‘de beek’ bedoeld wordt. Het is devoornaamste aanduiding voor natuurlijke en niet te brede waterlopen. Een beek isbreder dan een sloot. Zij kronkelt zeer dikwijls door een vruchtbaar landschap metde nodige begroeiing en ismeestal waterhoudend. Het woord is afgeleid vanGermaans*baki-m.Thans is het woord echter vrouwelijk.Heel wat nederzettingsnamen zijn afgeleid van beeknamen met behulp van het

suffix -ja. Het tweede element in Geetbets en Walsbets is eveneens een variant van-beek. Deze eigenaardige variant is vermoedelijk onder Romaanse invloed ontstaan.GOOT duidt meestal een ‘overdekte gracht bij de kruising van een straat’ of een

‘afvoerbuis’ aan. Het komt voor vanaf de 15de eeuw. De meeste namen stammenechter uit de 19e en 20e eeuw. In Haspengouw vinden wij een concentratie vangootnamen in de streek van Wellen-Kortessem.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

28

GRACHT is een woord met heelwat varianten: gracht, grecht, groebbe, grobbe,grebbe, gribbe. Zij komen voor vanaf de 13e eeuw en ontstonden in functie vanmachtige opdrachtgevers: Heergracht, 'sHertogengracht. De betekenis is: ‘gracht,sloot; grep, riool’. Ze,duiden dikwijls akkerscheidingen of bodeminzinkingen aan.Zij veronderstellen de nabijheid van een belangrijke waterloop. Zij zijn talrijker inZuid-Limburg omdat in dat gebied meer natuurlijke waterlopen voorkomen. Tennoorden van de Demer-Dijle-lijn komt gracht echter slechts schaars voor: in diemoerassige gebieden worden meestal de woorden laak (groot) en rijt (klein) gebruikt.LAAK komt veel voor tussen Herk en Demer. Volgens het WNT is het een ‘poel,

plas, meer; wetering, beek, sloot in een vochtige akker, dienende om het water af teleiden’. Volgens Van Gorp(6) is het een door mensenhanden gegraven waterloop,maar Molemans(7) noemt het een natuurlijke waterloop in een depressiegebied. J.L.Pauwels(8) zijnerzijds noemt het een afwateringsbeek in moerassig terrein. Het behoorttot de familie van lek, leken en is afgeleid van Germaans lăkō-. De meeste laaknamendateren uit de 13-15e eeuw.LOOP is een nog levend appellatief. Het is de meest algemene benaming voor een

beekje, zowel natuurlijk als gegraven(9) of voor kleinere ‘lopende’ wateren(10). Invergelijking met beek, dat oud is en geconcentreerd voorkomt in een gebied rondSt-Truiden, komen loop-namen niet vóór 1400 voor. Als waternaam komt het woordeerst in 1439 voor. Vanaf 1500 worden de vindplaatsen talrijker, maar zij blijvennog schaars. Tussen 1600 en 1800 komt de naam geleidelijk meer voor en in de 19eeeuw krijgen wij een explosie van loopnamen. Op de westrand van Limburg en inhet noordoosten van Brabant, een menggebied van loop- en beek- namen met eenbetekenisonderscheid, duidt loop een kleinere waterloop aan, terwijl beek een grotere,maar dikwijls ook oudere waterloop aanduidt. Toch wordt dit betekenisonderscheidniet altijd volgehouden.RIJT is volgens het Mnl.Wdb. een ‘waterloop’. Het is afgeleid van IE *rei-

‘stromen’. Het woord heeft zich vanuit het noorden naar Zuid-Limburg verspreid.VAL/AFVAL duidt een afleidings- of verbindingsgracht aan die beken en vijvers

met elkaar verbindt.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

29

VLIET is in Haspengouw een gracht. Het is in Haspengouw echtermeestal verdrongendoor vloedgracht en logenbeek.ZIJP komt in Haspengouw meestal met e-vocalisme voor, terwijl het in het

Maasland en de Kempen i-vocalisme heeft. het is een kleine kunstmatige gracht(11),een beek van meer bestendige aard dan een zouw(12) (Van Dijck). Zijpnamen kunnentot vóór 1000 opklimmen. Voor de etymologie laat men de vormen met i-vocalismemeestal aansluiten bij Mnl. sipen, Ned. sijpelen IE *seip-, *seib-, en de vormen mete-vocalisme met de ablautvorm IE *soip- Ogm *saip- zeep.ZOUW komt in Haspengouw talrijk voor. Het bestaat als appellatief nog in de

betekenis ‘gegraven greppel, gracht’ en is op bepaalde plaatsen zelfs een synoniemvoor zijp en beek. Andere namen voor stromend water zijn: arm, delf, hol, kanaal,lossing, riool, ruwaal, singel, sloot, stroom, vaart, vest, watering, waterlaat, ziel.Wij zien af van verdere behandeling omdat zij ofwel zeer zeldzaam zijn afwel zo

recent dat zij geen verdere uitleg behoeven.

2.3.

Het bepalend woord in een waternaam kan zijn een zelfstandig naamwoord, eenbijvoeglijk naamwoord, een bijwoord, een telwoord of een werkwoord. Bij dezelfstandige naamwoorden onderscheidt men woorden die een levend wezenaanduiden (persoonsnamen, diernamen, fictieve wezens zoals duivels) en woordendie geen levend wezen aanduiden. Bij de woorden die geen levend wezen aanduidenkan de naamgeving gebeuren naar een gemeente, gehucht of wijk, naar eenverkeersweg, naar gebouwen, naar administratieve of juridische gebruiken, naarfolkloristische gebruiken, naar de aard van het terrein (hoogte, vorm, grootte,omheining), naar bos- en plantnamen, naar de bodemgesteldheid.Adjectieven duiden dikwijls tegenstellingen, kleuren of de geografische ligging

aan.

2.4. Vloedgracht en winterbeek.

VLOEDGRACHT komt in omzeggens heel Haspengouw voor. Het vertoont echtereen sterke concentratie ten zuiden van de Demer-Dijle-lijn. Ook in Brabant komt hetten zuiden van de Demer-Dijle-lijn regelmatig voor. Een enkele maal vinden wij devarianten vloedbeek (Schulen) en vloedzouw (Veulen, Hoepertingen). Het woordwordt gebruikt voor een kunstmatig aangelegde waterloop om bij stortvloeden hetwater op te vangen.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

30

Vloedgrachten zijn ontstaan uit de noodzaak om overstromingen te voorkomen.Het woord komt niet voor in het Middelnederlandsch Woordenboek.WINTERBEEKkomt vooral in Limburg voor. Naar het noorden is Ham het uiterste

punt en in Brabant heeft het woord een expansie gekend tot Tielt. Het duidt eenafvoergracht aan die in het regenseizoen het overtollige water van de hoogtenwegvoert. Winterbeken zijn veelal door mensenhanden gegraven afvoerkanaaltjesdie alleen in de winter water bevatten.De bedoeling van deze afvoerkanaaltjes is gebieden te ontwateren die op een

zekere hoogte gelegen zijn. In Zuid-Limburg en op het Kempens plateau noemt mendie afvoerkanaaltjes winterbeek, in Brabant meestal leibeek of leigracht. InNoord-Limburg, waar er geen nood was aan winterbeken, kende men welafvoerkanaaltjes voor de ontwatering van de broeken, die dan laak genoemdwerden.Als laak en winterbeek samen voorkomen, zoals te Hasselt, gebruikt men laak vooreen afvoerkanaal van 2m of meer breed en winterbeek voor kleinere afvoerkanaaltjes.In vergelijking met vloedgracht, dat vanaf de tweede helft van de 14e eeuwgeattesteerd is, verschijnt winterbeek veel later. Het verschijnt pas in de lateMiddeleeuwen. De oudste attestatie is van 1400 en wel te Glabbeek.

III. Namen voor onbebouwd land.

Men beweert soms dat onbebouwd land in Haspengouw eigenlijk niet meer bestaat.Toch komen de gewone benamingen ervoor ook in Haspengouw voor. Maar in hetoudste goederenregister van Oudenbiezen duiden zij reeds bouwland aan.

1. Aard en vroonte/vroonhof.

Aard betekent oorspronkelijk ‘onbewonnen heide en bosland in gemeenschappelijkgebruik o.a. tot het hoeden van vee (Helsen)(13). De regelmatig in Haspengouwvoorkomende weeraard, wederaard, (waarin weder = ram) kan daarop wijzen. InGors-op-Leeuw bestaat het toponiem ‘In den Art’ (Paquay)(14).In het oudste goederenregister van Oudenbiezen komt het woord aard meerdere

malen voor, als plaatsnaam en als gewoon appellatief, om bebouwd land aan teduiden, met verwijzing naar het drieslagstelsel: de eerste aard voor rogge, de tweedevoor zomerkoren en de derde ligt braak.In vroonte, vroonhof herkennen wij het Mnl. bijvoeglijk naamwoord vrone, vroon

met de betekenis ‘heerlijk, des heren’.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

31

Vroonte, vroonhof betekent dan ook ‘herenland, wat geen privaatbezit is, maar deheer toebehoorde’, vandaar ook ‘gemeentegrond’. Later wordt hiervoor het zelfstandignaamwoord gemeente en het bijvoeglijk naamwoord gemeen gecombineerd met b.v.broek of heide nogal eens gebruikt.

2. Veld.

Oorspronkelijk betekende veld ‘open, onbebouwde vlakte’. Hieraan kunnen o.a.herinneren:- het adjectief gemeen + veld.- verbindingen van een nederzettingsnaam + veld.- oud/nieuw + veld.Later kreeg veld dan de betekenis van ‘perceel, akkerland’, al dan niet in een groter

geheel. Als bepalend bestanddeel komt nogal eens een persoonsnaam voor.

3. Heide.

Heide heeft naast de betekenis ‘heidegewas’ ook de betekenis ‘heideveld, onbebouwde(heide)grond’. In deze tweede betekenis komt het ook in Haspengouw voor; Heiberg(Hoeselt), Heide (Genoelselderen, Henis, Tongeren, Zich-Zussen-Bolder). De heidediende o.a. als weideplaats voor het vee.De bepalende bestanddelen verwijzen dikwijls naar de ligging, de vorm. In de

heide vindt men regelmatig wijers en heuvels.

4. Colmine, comina, comme, commende.

Dit woordmet zijn varianten komt in Haspengouw tamelijk veel voor. In hetMaaslandverschijnt het in de vorm Kommel, Kommer, Kommert. Het is vermoedelijk eenafleiding van lat. (terra) commenda en duidt waarschijnlijk aan ‘allodiaal goed vande kerk, soms ook van wereldlijke heren, meestal in cijns of erfpacht gegeven (M.Gorissen)(15). In het oudste goederen-register van Oudenbiezen komt het enkele kerenvoor in de combinatie ‘shertogen colmine’. Dittmaier(16) ziet in de oudste Duitseattestaties eerder een afleiding van Lat. condominium.

5.

Kempe: wijst op latere ontginning, uitgewonnen op de woest liggende vlakte, diedan veld of campus heette. In Tongeren bv. bestond vroeger het toponiem Kempe,dat in een uithoek gelegen was, en in Neerrepen is er het levende toponiem Kempen,dat een afgelegen stuk slechte grond benoemt.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

IV. Namen voor bouw- en grasland.

1. Akkerland

1.1. Grondwoorden

Zoals in de Kempen worden in Haspengouw de benamingen akker,

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

32

veld en aard gebruikt. Daarnaast werd echter op een aantal plaatsen ook het woordkouter gebruikt (o.a.) Hoepertingen, Zepperen, Borlo).AKKER duidde oorspronkelijk het gemeenschappelijk bouwland bij een

nederzetting aan. Soms was, die akker zeer uitgestrekt. Secundair kreeg het woordde betekenis ‘perceel bouwland, al of niet uit de primitieve dorpsakker’.Bij latere ontginningen werden ook AARD en VELD gebruikt om bouwland aan

te duiden. Men behield de naam maar de bestemming van het land veranderde.Achteraf kreeg veld dan weer de betekenis ‘perceel bouwland zonder meer’.Een KOUTER is een akkercomplex uit de Gallo-Romeinse tijd of de vroege

Middeleeuwen. Het is op dit ogenblik geen levend toponiem meer.

Specifieke benamingen voor individuele, uit het gemeenschappelijk onbebouwd landontgonnen en rondom afgesloten percelen zijn:1) blook, een afleiding van Mnl. bi-luken ‘besluiten’, look, afleiding van Mnl.

luken. Daarnaast komen ook Belonk, Belik, Bijloken en Locht, Lucht voor. Deprimaire betekenis is telkens ‘afsluiting’, de afgeleide betekenis ‘een afgeslotenperceel, met name door hagen of houtkanten’. In de bronnen vindt men dikwijlsde toevoeging ‘in sijne haegen gelegen’.

2) Kempe, Kampveld: wijst eveneens op ontginning uit het woeste, onbebouwdeland.

3) bril, brul: een afleiding van kelt. brogilo ‘omheining’. Het woord duidt nogaleens omheinde weiden of beemden aan. Bril is de ontronde variant.

4) perk: wijst op een omheinde plaats.5) rooster: is een ‘ijzeren rasterwerk op uitgegraven grond ter wering van het vee’.

De afgeleide betekenis is eveneens ‘afsluiting’.6) belle: afgeleid van lat. baliolus, Ndl. balie, Mnl. baelge, bailge, baillie ‘zwaar

hekken, bareel, omheining’.

De opening in de afsluiting werd dan aangeduid met: gat, hammei, gader, valgader,aan de stijlen, en recent ook barrier. Land van een bepaalde grootte werd aangeduidmet een oppervlaktemaat zoals bunder of roede.

1.2.

De bepalende bestanddelen duiden op bezit, ligging, vorm, grootte, bodemgesteldheid,teelt, omheining, ontginning, begroeiing enz.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

33

1.3.

Het akkerareaal werd later uitgebreid door ontginningen, vooral door bosrooiingen.Hierop wijzen vooral de vele namen met het element -rode. Die concentreren zichin de 13e en 14e eeuw fel in Zuid-Limburg. Na 1500 zijn Nieuwe rode- namen inHaspengouw bijna onbestaande.(17)

Oudere nederzettingsnamen met de bestanddelen hout en lo wijzen meestal opaanvankelijke loofbossen die dan gerooid werden.

2. Hooiland.

De benaming voor het gevrijde hooiland is BEEMD. De grondbetekenis van beemdis ‘afgesloten ruimte’.Wanneer de gemeente ertoe besloot het BROEK, dat eigenlijk ‘moeras’ betekende,

te ontwateren, dan kon dit woord de betekenis krijgen van ‘gemeenteweiland’.In tegenstellingmet een beemd, die het wintervoer voor de dierenmoest bezorgen,

dienden de WEIDEN ervoor om de dieren in de zomer te laten grazen.Een synoniem voor beemd, alhoewel niet zo gebruikelijk is MEERS.Andere benamingen voor hooiland en weiden zijn: hof, groening, groenendaal,

ezel (‘minderwaardige weide’, uit eeuwsel?), rak/raak (‘strook grond, vooral langsof aanwater’), pas (uit lat. pascuum ‘weiland, hooiland, beemd’; dit woord is verspreidover heel België, er is echter alleen een compact gebied rond Eupen. Dit gebied sluitaan bij het Duitse Peschgebied).In oudere teksten komen ook nog voor: ouwe, ooie (‘vruchtbaar alluviaal land aan

een waterloop’. Misschien is Offelke onder Tongeren een afleiding van ouw), zitterd(‘zomerweide voor het vee’; in het oudste goederenregister van Oudenbiezen wordtin Overrepen een sittert vermeld en in Repen een sittert, een grote en cleine sitterten een alde sittert).

Diest

J. Segers

Eindnoten:

(1) Dr. M. Gysseling: Taalwisseling in de Zuidlimburgse toponymie van de late prehistorie tot inde Karolingische tijd. In: J. Segers (ed) Taalgrensvorming in Zuid-Limburg. Referaten gehoudenop het achtste congres van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde te Heerlen,13 november 1982. Hasselt 1983 blz. 19-25.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

(2) Voor oude vormen en etymologie verwijzen wij naar de onder (1) genoemde lezing en naar M.Gysseling: Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijken West-Duitsland (vóór 1226), 2 delen. 1960.

(3) Dr. Paul Kempeneers: Hydronymie van het Dijle- en Netebekken. 4 delen. Doctorale dissertatieKU Leuven 1982. Een synthese van het materiaal en de resultaten verscheen onder dezelfdetitel in: Naamkunde XV (1983), blz. 5-95.

(4) M. Schönfeld: Nederlandse Waternamen. Nomina geographica flandrica. Studiën VI. Brussel1955.

(5) M. Gysseling in: Naamkunde X (1978), blz. 24.(6) J. Van Gorp: Onze Kempen, 1937-38, blz. 10.(7) J. Molemans: Toponymie van Bocholt. Bewonings- en landschapsgeschiedenis van Bocholt in

het licht van zijn plaatsnamen NGF, Mon. VIII Brussel-Leuven, 1975 blz. 46.(8) J.L. Pauwels: in HCTD XIII (1939) blz. 288: voetnoot 1.(9) J. Molemans: Toponymie van Neerpelt. Een sociogeografisch onderzoek. NGF Mon. IX,

Brussel-Leuven, 1975, blz. 70.(10) M. Schönfeld: Nederlandse Waternamen. NGF studiën VI, Brussel, 1955, blz. 247.(11) J. Lindemans: Toponymie van Opwijk. Brussel 1930, blz. 164.(12) A.H. Van Dijck in: Verzamelde opstellen. Hasselt XIII (1937) blz. 196.(13) J. Helsen: Toponymie van Noorderwijk. 1944, blz. 51.(14) E. Ulrix - J. Paquay: Zuidlimburgse plaatsnamen. Toponymica IV. Leuven 1932, blz. 21.(15) M. Gorissen, Verzamelde opstellen. Hasselt XVI (1941) blz. 161-164.(16) H. Dittmaier: Rheinische Flurnamen. Bonn 1963, blz. 158.(17) Pierre Bosmans: De Rode-namen in Belgisch-Limburg. Lic. Leuven 1970.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

35

Oostelijk Limburgs Haspengouwwoordgeografisch bekeken[door J. Goossens]Als oostelijk Limburgs Haspengouws, kortweg Oosthaspengouws, beschouw ik dedialecten die gesproken worden tussen de twee buitenste strengen van wat Stevensin 1952 de Genkerlijnenbundel heeft genoemd(1), behalve het dialect van Genk zelf,dat nog in de Kempen ligt. Aan dewestkant behoren dan nog tot het Oosthaspengouwsde dialecten van Beverst, Vliermaalroot, Vliermaal, Overrepen, Piringen, Widooieen Lauw, niet meer die van Diepenbeek, Kortessem, Guigoven, Gors-Opleeuw,Jesseren, Haren, Bommershoven en Vechmaal. Wintershoven en Zammelen zijnmoeilijk te klasseren. Aan de oostkant behoren nog tot het Oosthaspengouws dedialecten van Eigenbilzen, Mopertingen, Hees, Vlijtingen, Heukelom enZichen-Zussen-Bolder, niet meer die van Lanaken, Gellik, Veldwezelt, Kesselt,Vroenhoven en Kanne. Deze begrenzing betekent niet, dat de dialecttegenstellingenmet de aangrenzende gebieden allemaal precies met de aangegeven lijnen zoudensamenvallen; vooral aan dewestkant hebbenwe eigenlijkmeermet een overgangszonedan met een lijn te doen. Stevens verdeelt de Oosthaspengouwse dialecten dan nogeens in ten eerste een Tongerlandse groep, gesproken in een driehoek met als topHoeselt en Romershoven(2) en als uiteinden van de basis Lauw en Millen, ten tweedein een Bilzerlandse groep, gesproken in het gebied ten oosten van het Tongerlands.Op verdere fijnheden in zijn indeling kan ik hier niet ingaan. Zij steunt op feiten uitde klankgeografie. In mijn overzicht gaat het om de woordgeografie, waarvan weons kunnen afvragen of ze de klankgeografie weerspiegelt.Alvorens ik probeer het Oosthaspengouws onder woordgeografisch aspect te

karakteriseren, moet ik nog een paar dingen herhalen of variëren die ik in vroegerelezingen voor de Vereniging van Limburgse Dialect- en Naamkunde al hebuiteengezet(3). Het eerste punt betreft mijn materiaalbasis, die dezelfde is gebleven,d.w.z. de resultaten van mijn enquêtes over de landbouwwoordenschat inBelgisch-Limburg, nu ongeveer een kwart eeuw geleden. Ik heb daarin ongeveer800 begrippen opgevraagd in 172 plaatsen in de hele provincie; ongeveer de helftvan die begrippen leverde woordgeografische verschillen op. Ik heb de meesteOosthaspengouwse gemeenten van vóór de fusies destijds bezocht en er mijn helevragenlijst afgevraagd, maar aangezien de dorpen in dat gebied zeer dicht bij elkaarliggen, heb ik er ook een aantal over-

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

36

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

37

geslagen. Voor deze laatste plaatsen beschik ik slechts over zeer onvolledigeschriftelijke gegevens. Het zijn: Genoels-Elderen, Eigenbilzen, Herstappe, Hoelbeek,Kleine-Spouwen, Mal, Neerrepen, Riksingen, Rosmeer, Schalkhoven, Vreren enWidooie. Het materiaal heeft voor het hier gestelde doel verder het tekort dat het omeen vakwoordenschat gaat; deze is weliswaar geografisch veel scherpergedifferentieerd dan de algemene woordenschat en levert dus meer grenzen op, maarhij is uiteraard minder representatief voor een dialectgemeenschap als geheel.Een tweede punt betreft de begrenzing van ons gebied naar het noorden. Is het

gerechtvaardigd, hier aan de grens van de Kempen op te houden? Ik geloof dat deinhoudelijke beperking van mijn materiaal dat juist impliceert: het aantalwoordgeografische tegenstellingen tussen de Kempen en Haspengouw is volgensmijn materiaal ten zuiden van Genk en Zutendaal bijzonder hoog; dit is voor eendeel te verklaren door het feit dat woordgrenzen hier vaak tegelijk zaakgrenzen inde traditionele landbouwgebruiken zijn, voor een deel echter ook doordat de agrarischegemeenschappen van Noordoost-Haspengouw en het zuidoosten van de Kempen opvakniveau slechts betrekkelijk geringe contacten met elkaar hebben gehad.Daarentegen lijkt het vanzelfsprekend, met het onderzoek in het zuiden aan de

taalgrens op te houden. Toch zijn er bij gelegenheid verrassende parallellen tussenhet oosten van Limburgs Haspengouw en het aangrenzende stuk van LuiksHaspengouw aan te treffen, zoals de vier kaartjes laten zien(4). Ze roepen voor eendeel interessante vragen in verband met woordgeografische verschuivingen aanWaalse of Vlaamse kant op. Dat het Waalse clitchet als ontlening juist in hetaangrenzende deel van Limburgs Haspengouw wordt aangetroffen, kunnen we goedbegrijpen. Dat het Oosthaspengouwse woord van Germaanse oorsprong jaan (joeën,juuën)(5) van zijn ontleende tegenhanger djin door een bate- gebied wordt gescheiden,ligt al iets moeilijker. En wanneer de vertaling van overden, het Waalse d'zeû-l'dègn,aan oostelijk Limburgs Haspengouw grenst, dan zouden we dat overden toch nietjuist ten oosten van ons gebied verwachten en in dat gebied zelf een ander woord,oversprong. Wanneer het juist is, dat het Waalse cristèl, crustale een ontleding aanhet Oosthaspengouwse gestel, kerstel is, hoe komt het dan dat het oorsprongsgebiedzo klein en de verspreiding in Wallonië zo ruim is? Vragen genoeg dus, waarvan hetstellen alleen al duidelijk maakt

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

38

dat de woordgeograaf over grenzen heen moet durven te kijken. Maar daarmee valtnatuurlijk niet te loochenen, dat de taalgrens verreweg de belangrijkste dialectgrensvan het Oosthaspengouwse gebied is dat ons hier bezighoudt.Ik zal nu trachten, het Oosthaspengouws op het gebied van de woordenschat als

een geheel te karakteriseren. Het is een open geheel als het aan de ene kant door deidentiteit van zijn woordenschat samenhangt met een aangrenzend areaal, maar zichaan de andere kant door een woordgrens tegen het daar aangrenzende gebied afzet.Het is een gesloten geheel wanneer het zich aan alle kanten door een woordgrenstegen zijn omgeving afzet. In hoeverre het Oosthaspengouwse geheel open en inhoeverre het gesloten is, kan echter binnen het bestek van deze uiteenzetting nietworden aangetoond. Kijken we eerst naar woordgrenzen aan de oostkant. Bijvolkomen parallellisme met de klankgeografie zouden we verwachten, dat er eenaantal woordgrenzen te vinden zijn tussen enerzijds Eigenbilzen,Mopertingen, Hees,Vlijtingen, Heukelom en Zichen-Zussen-Bolder, anderzijds Lanaken, Veldwezelt,Kesselt, Vroenhoven en Kanne. Dit ideaal wordt in mijn materiaal slechts in vijfgevallen bereikt: bij de Oosthaspengouwse woorden ropen/repen ‘veevoederuittrekken’, lopetig, ‘van honden gezegd,’ schelf ‘bergruimte onder een afdak’, stro‘id.’ en het al genoemde oversprong ‘zolder boven de dorsvloer’. Ropen wordt langsde oostkant begrensd door kruiden, lopetig door loops, schelf door schop, stro doorstru, oversprong door overden. Er blijken echter nogal wat gevallen te zijn met kleineafwijkingen in het middenstuk van de grens, zodat soms Gellik, Veldwezelt eneventueel ook Vroenhoven op Oosthaspengouws standpunt staan. In dat geval ligtKanne geïsoleerd met een vorm die overeenstemt met die van Lanaken. Hebben wegeluk, dan staat dat woord ook in de Diksjenaer van 't Mestreechs van Endepols (dieechter een stadsdialect beschrijft) en kunnen we de woordgrens ten oosten vanVeldwezelt en eventueel Vroenhoven met de rijksgrens laten samenvallen. De elfgevallen met zo een uitstulping ten oosten van de ideale grens van hetOosthaspengouws zijn: mest breien ‘mest uitspreiden’, kerb ‘mand’, achtermaad entweede schaar ‘nagras’, tetveulen ‘veulen dat nog niet gespeend is’, zaps en daaps‘vlieg die de koeien steekt’, bijtteugel ‘teugel’, mollep of molleshoop ‘mol’, vaam‘vezelige rand van de huls van een peulvrucht’, kijnen ‘scheuten krijgen, vanaardappelen’, vochelen ‘coire, van

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

39

pluimvee’, hoofdbreed, hoofdsel of hoofd ‘voor- of achterplank van een kar’. Deoostelijke tegenhanger van breien is spreien, van kerb: korf, van achtermaad entweede schaar: groment, gromert, van tetveulen: zuikeling, van zaps en daaps: praam,van bijtteugel: bekriem, van mollep, molleshoop: moutheuvel, van vaam: rank, vankijnen: schieten, van vochelen: treden, van hoofdbreed, hoofdsel, hoofd: schutbreed.Ook het omgekeerde komt voor d.w.z. dat de grens van een Oosthaspengouwswoordniet overal tot aan de ideale grens van het Oosthaspengouws reikt. Hier heb ik veertiengevallen geteld: werf ‘steel van een zicht’, vrulen ‘met de snuit wroeten, van eenvarken’, hoofdkaas ‘id.’, kruiwagen ‘id.’, zeis(e) ‘id., ruuster ‘zeef in een wanmolen’,zemelen ‘id.’, eenwinter ‘vrouwelijk rund van ongeveer een jaar’, ouwer ‘uier’,menneke ‘mannelijke hond’, bien ‘bij’, trekken ‘trekkettingen van een kar’, stek‘steun onder een karboom’, stuik en bok ‘korenhok’. De oostelijke tegenhangers, diedus ook stukjes Oost-Haspengouw innemen, zijn: gewerf in plaats van werf, vrutelenvoor vrulen, hoofdvlees voor hoofdkaas, kruikar voor kruiwagen, maai voor zeis,zeef voor ruuster, klijen voor zemelen, rind voor eenwinter, uier voor ouwer, rekelvoor menneke, bij (te Hees en Vlijtingen bui) voor bien, klinken voor trekken, steltvoor stek, huist (te Hees en Vlijtingen huister) voor stuik of bok. Het vaakst staat indeze gevallen Hees op oostelijk standpunt (10 ×), gevolgd door Riemst (9 ×),Zichen-Zussen-Bolder (7 ×), Vlijtingen (6 ×), Mopertingen en Val-Meer (3 ×) enGrote-Spouwen en Herderen (2 ×). De getallen voor Eigenbilzen (2 ×) en Rosmeer(1 ×) zijn om de aangestipte reden niet representatief. In de besproken gevallen liggener van één tot zes Oosthaspengouwse dorpen ten oosten van de woordgrens. Is hetgetal hoger, dan wordt het hoogst twijfelachtig, of we de grenslijn nog als elementvan de bundel mogen beschouwen die het Oosthaspengouws langs de oostkantafgrenst, aangezien dan het grootste stuk van het Bilzerlands erbuiten zou vallen. Nuzijn er wel zulke gevallen, maar ze zijn niet zeer talrijk, zodat we wel mogen besluiten,dat het Oosthaspengouws zich in woordgeografisch opzicht wel degelijk door eenisoglossenbundel tegen de aangrenzende oostelijke dialecten afzet. Tegenstellingenwaardoor het Oosthaspengouws aan de oostkant al eerder verdeeld dan begrensdwordt, zijn die tussenwestelijk dom en oostelijk naaf ‘naaf’, westelijk nere en oostelijkden ‘dorsvloer’.Om het beeld aan de oostkant af te ronden is het nodig,

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

40

erop te wijzen dat er enkele woordgrenzen zijn die onze ideale grenslijn kruisen,zodat een deel van de Oosthaspengouwse dorpen ten oosten en een deel van de dorpentegen de Nederlandse grens ten westen van de isoglosse liggen. Dat is het geval bijde scheiding van westelijk val en oostelijk slag voor ‘duivenslag’, westelijk mijt ofhoop en oostelijk huist of huister voor ‘hooirook’, westelijk staarttoom en oostelijkstaartleer voor ‘staartriem van een voor de wagen gespannen paard’, westelijk brekenof breien en oostelijk spreien voor ‘hooi uitspreiden’, westelijk ex(tir)pateur enoostelijk expater voor ‘exstirpator’. Ook kan het voorkomen dat de grens niet uitéén, maar uit twee lijnen bestaat, doordat er een smalle overgangszone is, waarinbeide woorden gebruikt worden, zoals bij het al genoemde westelijke klitsji en zijnoostelijke concurrent slagkar.De begrenzing van het Oosthaspengouws langs de westkant is onder één opzicht

nog duidelijker dan die in het oosten, in een ander opzicht onduidelijker. Ze isduidelijker omdat het aantal isoglossen groter is, ze is onduidelijker omdat de bundeldie door die isoglossen gevormd wordt, breder uiteenrafelt en bijna onmerkbaarovergaat in lijnen die het Oosthaspengouws zelf verdelen. Kennelijk is voor dezegrotere onduidelijkheid de positie van Tongeren op de kaart belangrijk. Als deze stadvoor een oostelijk of voor een westelijk woord heeft gekozen, kunnen omliggendedorpen zich naar dat voorbeeld richten, wat taalhistorisch gezien verschuivingen vanwoordgrenzen tot gevolg heeft. Aangezien het taallicht in het oude Land van Loonnu al meer dan 500 jaar van uit het westen schijnt, heeft Tongeren ongetwijfeld intalrijke gevallen een woord dat oorspronkelijk algemeen Oosthaspengouws was, tenvoordele van een westelijke concurrent opgegeven, wat een diffusie van eenaanvankelijk veel compactere bundel vanwoordgrenzen tussen Borgloon en Tongerentot gevolg heeft gehad.De woordgrenzen tussen het Oosthaspengouws en het aangrenzende Lonerlands

met het in het noorden aansluitende Demerlands lopen in principe van noord naarzuid. In enkele gevallen kunnen daarbij in de buurt van de taalgrens uitstulpingennaar het westen worden vastgesteld, wat een sterke indicatie is voor een historischeverschuiving van de isoglosse verder noordelijk, in de vierhoekHasselt-Borgloon-Tongeren-Dilzen. Dat is het geval bij de westgrens van hetOosthaspengouwse maaiknobben voor

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

41

‘larven van de runderhorzel’, dat bij Rukkelingen-Loon de taalgrens bereikt, terwijlhet verder noordelijk wel teruggedrongen is door maaien en maaiknoken. Bij Heersen Rukkelingen bereiken nog de volgende grenzen van woorden die alsOosthaspengouws kunnen worden beschouwd, de taalgrens: die tussen westelijkharst en oostelijk rugstuk ‘rugstuk van een varken met de koteletten’, duivenkot enduives ‘duivenhok’, romblok en schemelblok ‘hout ter ondersteuning van de laddersop een oogstwagen’, gang en jaan ‘graanzwad’, plukken of kruiden en repen of ropen‘veevoeder uittrekken’. Daar hier telkens een relatief groot stuk zuidoostelijkLonerlands met het oosten meegaat, kan men twijfelen of we wel met specifiekOosthaspengouwse woorden te maken hebben.Hetzelfde geldt voor een aantal oostelijke woorden waarvan de grens niet van het

noordoosten naar het zuidwesten langs Oost-Haspengouw afloopt, maar wel vanuithet noordelijke Lonerlands op ons gebied afkomt en dan in zuidoostelijke richtingtot aan de taalgrens ergens ten zuiden van Tongeren doorloopt. Dat is het geval metde grenzen tussen zuidwestelijk draaien en noordelijk en oostelijk omzetten voor hetkeren van graan op de zolder, kurre en bag ‘big’, kuuën en krappen ‘kaantjes’, sterten zelen, trekken of strengen ‘trekkettingen van een voorgespan’, die van tussenWellen en Kortessem op ons gebied afkomen, tussen briezen en ruchelen ‘hinniken’,die onder Wellen door, en tussen pens en worst of trip ‘weke worst’, die tussenKortessem en Diepenbeek ons gebied bereikt.In verreweg de meeste gevallen is het grensverloop echter duidelijk noordzuid.

Dat geldt voor westelijk gieten en oostelijk schudden ‘gieten’, tas en winkel‘bergruimte in de schuur’, tas en zet ‘stapel in die ruimte’, sinkel of bjolder, bulderen oversprong ‘zolder boven de dorsvloer’, warsschei en warshout ‘zwenghout voortwee paarden bij het akkerwerk’, rus of schulpeg en ex(tir)pateur of grondbreker‘exstirpator’, stroppen en belken ‘stoppels ploegen’, stuiken en achterwaarts eggen‘eggen met de eg achterste voor’, mo(e)rp of het dit woord verdringende mol enmollep ‘mol’, mest breken en breien ‘mest uitstrooien, klaver en klee, bieten enkroten ‘bieten’, zurkel resp. zulker en surel ‘zuring’, schieten en kijnen ‘uitloperskrijgen, van aardappelen’, kruid en loof ‘aardappelloof’, gritsel en reek ‘hark’,(gaze)moer en (gaze)mier ‘alsine media’, de differentiatie tussen twee soorwildewikke: krukken en grij en globaaltoepasselijk grij of wilde liezen, klonk en klomp‘id.’, inkappen en inhouwen of

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

42

zichten ‘op de graanhalmen inhakken’, band en zeel ‘band om een graanschoof ofeen bos stro’, ruizelen of builen en rijzen ‘uit de aar vallen, van graan’, slat, neusdoekof snoefloek en plag ‘hoofddoek’, laag en rank of rink ‘laag schoven op de wagenof kar’, tassen of rozen en bermen of het zet leggen ‘een stapel graanschovenaanleggen’, tims en zeef ‘meelzeef’, braamberen en bramelen of wilde ebberen‘braambessen’, malooi en gebekde ‘hoeveelheid graan die men in een keer laatmalen’, uier en ouwer ‘uier’, loper en scheut ‘jong varken’, hesp/heps en schink ofschouder ‘ham’, rijer of menneke en rammelaar of rijer ‘mannelijk konijn’, vooi enmoer ‘vrouwelijk konijn’, broedkarige hin en broeihin, broeikont enz. voor ‘kip diealtijd broedt’, schaal met â en schaal met ā ‘eierschaal’, schaalloos ei, ei zonder schaalof lijstei en liesei of liezenei ‘windei’, duivin of hin en zij ‘vrouwelijke duif’, bij enbiech ‘bij’, snuitband en het vermoedelijk uit naafsband ontstane naasband ‘ring omde naaf van een karwiel’, leer en ledder ‘ladder’, helster en halster ‘id.’, hondsgetuigof gareel en borsthaam of borstgetuig ‘riem voor de borst van een paard die bij hettrekken een haam vervangt’, spaan en speen ‘haamhout’, scherp zetten en scherpmaken ‘een paard van een ijsbeslag voorzien’, schoof en bussel ‘bos stro’, aarbusselen kortbussel ‘bos van gebroken stro’, mandel en stuik of bok ‘korenhok’. Het aantalopgesomde tegenstellingen, inclusief die met in zuidwestelijke of in zuidoostelijkerichting scheef lopende grenzen, bedraagt 59. Het is ondoenlijk, voor elke plaats inOost-Haspengouw en het Lonerlands op te sommen, in hoeveel gevallen zij opoostelijk en in hoeveel zij op westelijk standpunt staan. Het beeld is zeer bont, maarhet bevat toch wel een paar duidelijke constanten. In het noorden komen er van de59 isoglossen 32, meer dan de helft dus, Haspengouw binnen tussen Diepenbeek enBeverst. Veel kleiner is het aantal grenzen tussen Hasselt en Diepenbeek, acht, tussenBeverst en Munsterbilzen, zes, en tussen Munsterbilzen en Bilzen, vier. De rest is albesproken of te verwaarlozen. In het zuiden is de samenval van de lijnen op detaalgrens niet zo massaal als tussen Diepenbeek en Beverst, maar toch is er eenduidelijke concentratie tussen Vechmaal en Lauw: 24 gevallen; dan volgt het punttussen Horpmaal en Vechmaal, 13 gevallen, dan tussen Rutten en Diets-Heur, 10,en tussen Lauw en Rutten, 5. De rest is weer al besproken of te verwaarlozen.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

43

Dat er in de genoemde grenzen nogal wat beweging zit en dat dit voornamelijk eenwestoostbeweging is, blijkt vooral uit de positie van Tongeren. In een aantal gevallenligt deze stad op de grens, en dan in de regel juist aan de westkant, zo bij gieten,warsschei, mest breken, neusdoek ‘hoofddoek’, rozen ‘lagen schoven aanleggen’,draaien ‘graan keren’, malooi, loper ‘jong varken’, pens. De lijnen maken in dezegevallen meestal kleine boogjes om Tongeren; ook kan een relict achter de frontlijnblijven liggen, zoals breien ‘mest uitspreiden’ in Lauw. Gevallen waarin Tongerennog juist aan de oostkant ligt, zijn stuiken ‘achterste voor eggen’, klee ‘klaver’ eninhouwen ‘met de zicht op de halmen inhakken’. Hier handhaven zich wel relicten.De termen tas en zet tekende ik in Tongeren naast elkaar op. Er zijn enkele interessantegevallen met Tongeren in een opvallende westelijke voorpostpositie, zo bijbroedkarige hin, waar het eilandje in het broeihin-gebied vormt, bij maai ‘larve vande runderhorzel’, waar dat eveneens het geval is, maar waar het bovendien devernieuwing heeft doorgegeven aan enkele meer oostelijk gelegen dorpen, bij rijer‘mannelijk konijn’, een waard dat van Hasselt en Tongeren werd overgenomen endoorgegeven aan de aangrenzende dorpen, zodat een oorspronkelijk menneke-gebied,dat van de westgrens van het Lonerlands tot Val-Meer reikte, in twee stukken uitelkaar viel, en bij de benamingen voor de ‘zweep’ en ‘met de zweep klappen’. Hierblijkt een smal gebied met Tongeren en Bilzen, gaande van Lauw en Rutten totBeverst en Munsterbilzen, klak en klakken te hebben gehad. Tongeren heeft zichechter, in tegenstelling tot Bilzen, twee keer op westelijk standpunt geplaatst: hetheeft het substantief smet en het werkwoord kraken overgenomen. In het eerste gevalis het door bijna alle dorpen uit de omgeving gevolgd, zodat alleen Lauw alsrelicteilandje met klak aan de taalgrens is blijven liggen, door Tongeren en zijnomgeving gescheiden van het klak-gebiedje rond Bilzen, waarvan demeest zuidelijkeplaatsen Werm en Rijkhoven zijn. In het tweede geval heeft Tongeren de overnamekraken slechts aan zijn buren van Diets-Heur tot Sluizen kunnen doorgeven, zodatdit woord slechts een corridor vormt tussen twee vleugels van het klakken-gebied,een noordelijke die ditmaal tot enmet Henis en Berg-Ketsingen reikt, en een zuidelijkedie buiten Lauw ditmaal ook nog Rutten en Koninksem omvat.Om het beeld van de woordgeografische tegenstellingen aan de

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

44

westkant van het Oosthaspengouws af te ronden is het ten eerste nodig nog even tewijzen op het feit dat in enkele gevallen een westelijk en een oostelijk woord elkaarin een mengzone overdekken. Dat is het geval met westelijk aanscheut en oostelijkrug ‘hoger gelegen middenstuk van een akker’, zeikstuk en zeikton of zeikvat‘gierton’, uitdoen en steken ‘aardappelen rooien’, ziften en zeven ‘meel zeven’,(achter)knie en hak, achtergewricht van een paard’, jaarling en eenwinter ‘vrouwelijkrund van een jaar’, melkmachien en (af-, ont-)romer, reep en band of beslag ‘hoepelom een karwiel’. Ook het ophouden van westelijk vatsji ‘koeienhoeder’ als synoniemvan koeheerd op de westrand van het Tongerlands kan hier aan toegevoegd worden.Ten tweede zijn er een paar woordgrenzen die het Oosthaspengouws al eerder in eensmalle west- en een brede ooststrook verdelen dan dat ze het in het westen zoudenafgrenzen: die tussen rank en rink ‘laag schoven op een kar’ en tussen nirken enneringen ‘herkauwen.De vraag of het zo langs de oostkant en de westkant afgegrensde Oosthaspengouws

voordgeografisch in een westelijke Tongerlandse en een oostelijke Bilzerlandse helftverdeeld kan worden, moet als volgt worden beantwoord: er heerst inOost-Haspengouw een grote diversiteit, die hoofdzakelijk aan het voorkomen vantalrijke exclusieve woorden is toe te schrijven; hierop kom ik in het laatste deel vanmijn uiteenzetting terug. Verder lopen er door het gebied een aantal woordgrenzenin noord-zuidelijke richting, echter minder dan de lijnen die het Oosthaspengouwsin het westen en het oosten afgrenzen. Het sterkst valt daarbij een lijnenbundel opdie ten oosten van Munsterbilzen en Bilzen vertrekt en tussen Sluizen enZichen-Zussen-Bolder op de taalgrens valt. Hier heb ik 18 gevallen geteld. Daar ikin het noorden de plaatsen Hoelbeek en Eigenbilzen niet systematisch heb afgevraagd,zie ik er van af, hier het begin van de bundel kwantitatief te beschrijven. Dat is welmogelijk voor het einde, hoewel mij in een geval het gegeven voor Val-Meerontbreekt, dat dan juist op de grens ligt. Van de 17 andere valt de lijn 12 keer op detaalgrens tussen Millen en Val-Meer, viermaal tussen Sluizen en Millen, eenmaaltussen Val-Meer en Zichen-Zussen-Bolder. Het gaat om de volgende woordgrenzen:westelijk warsschei en oostelijk warshout ‘trekknuppel voor twee paarden op deakker’, koppel en haamsel ‘trekknuppel voor één paard’, achterwaarts eggen enterugwaarts eggen, mestef en mestem ‘erf van de boerderij’, graan

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

45

en vruchten ‘graan’, zaaikleed en zaadkleed, raapkuul en koolraben ‘raapkolen’, toeten slijpbus ‘koker voor een wetsteen’, hooi breken en breien ‘hooi openspreiden’,schoep en troffelschup ‘platte schop’, bors en buidel ‘scrotum’, toom en (bijt)teugel‘teugel), klak, klats of smet en smik ‘zweep’, klakken of kraken en klatsen ‘met dezweep klappen’, mijt en huister of hoop ‘hooirook’, zet en berm ‘graanstapel in deschuur’, rapen en reuben ‘brassica rapa’, rugstuk en rugstrank ‘ruggegraat metkoteletten’. Het is dus duidelijk dat van de Bilzerlandse plaatsen Munsterbilzen enBilzen zelf zich eerder Tongerlands dan Bilzerlands gedragen, terwijl de rest van hetBilzerlands wel min of meer als een eigen identiteit zichtbaar wordt. Dat lijkt op eentendens te wijzen die we al bij Tongeren hebben vastgesteld, hoewel iets minderuitgesproken: Bilzen kijkt ook naar het westen. Bij het ongeveer half zo grote aantalgevallen, tien, waarin Bilzen ten oosten van het begin der lijn ligt, rafelt de bundelaan de taalgrens wat breder uiteen. Ook hier ontbreekt één keer een gegeven voorVal-Meer op de grens. Vier lijnen vallen op de taalgrens tussen Sluizen en Millen,slechts twee tussen Millen en Val-Meer en drie nog iets verder westelijk of oostelijk.Het gaat om de volgende gevallen: westelijk slooi en oostelijk slee(g) ‘slede’, pooten wortel ‘eetwortel’, mande of mandel en kerb ‘mand’, een mijt maken of zettenen mijten, pag of piegel en tuier of tuierpaal, beggelen en baggelen ‘biggen werpen’,vetten en masten ‘een varken mesten’, hesp of schouder en schink ‘ham’, (krui)riemen hulp ‘riem gebruikt bij het rijden met een kruiwagen’, alp en vleugel ‘schoep ineen wanmolen’. Een schuin verloop door het Oosthaspengouws van noordoost naarzuidwest hebben de grenzen tussen westelijk kruk en oostelijk handhaaf of handvat‘handvat van een zeis’ en lopen gaan en op loop gaan ‘op hol slaan’, van noordwestnaar zuidoost die tussen westelijk zaan en oostelijk room ‘room van de melk’.Tenslotte zijn er de exclusiviteiten, d.w.z. de woorden die in Limburgs verband

uitsluitend in Oost-Haspengouw voorkomen en daar of het hele gebied vullen of eengedeelte ervan in beslag nemen. De lijst is onwaarschijnlijk lang. Een deel van dezewoorden is in mijn poging tot begrenzing en indeling van het gebied al genoemd.Zonder op details in te gaan wat de afgrenzing betreft, kan over de exclusiviteitenhet volgende worden gezegd. In 18 gevallen zijn ze min of meer voorOost-Haspengouw in zijn

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

46

geheel karakteristiek: oversprong ‘zolder boven de dorsvloer’, veer- of ressorteg‘sleepcultivator’, mollep ‘mol’, strou, stro ‘id.’, kijnen ‘botten’, loof ‘aardappelloof’,zeel ‘band om een schoof of strobos’, tom ‘aardappelgroef’, (door)jagen ‘wannen’,bil ‘dikbil’, blaken ‘loeien, van koeien’, maaiknobben ‘larven van de runderhorzel’,duives ‘duivenhok’, bien ‘bij’, klitsji ‘stortkar’, disselboom ‘dissel’, halster ‘id.’,ropen/repen ‘veevoeder uittrekken’.Bij de talrijke exclusiviteiten van gedeelten van Oost-Haspengouw vallen enkele

ruimtelijke patronen op. Een heel vast patroon is het centraal Oosthaspengouwse,een rechthoekwaarvan de lange zijden gevormdworden door een lijn Bilzen-Tongeren(- Lauw) en een lijn Eigenbilzen-Millen. Het komt niet in veel woorden voor, maarhet is scherp. Hiertoe behoren warshout ‘dubbele trekknuppel’, zet ‘graanstapel inde schuur’, achterwaarts eggen, eenwinter, ‘rund van een jaar’, ouwer ‘uier’, naasband‘dikke naafband’, giet of giets ‘paardelijn’, ook (met een uitlopertje naar deMaaskant)lopetig ‘bronstig van honden’. Klak ‘zweep’ en klakken ‘met de zweep klappen’moeten hier eveneens toe hebben behoord. Deze woorden zijn dus gedeeltelijkTongerlands, gedeeltelijk Bilzerlands. Het Tongerlands als geheel komt uit hetmateriaal niet door exclusiviteiten te voorschijn.Wel is er een goed vertegenwoordigdtweede patroon van woorden, waarvan de grenzen een ruimere of engere boog rondTongeren beschrijven. Het is eerder breed dan hoog, in tegenstelling tot hetklankgeografische Tongerlands. Hiertoe behoren: pele ‘voorschaar van een ploeg’,kabuis ‘koolplant’, mandel, male ‘mand’, gazemier ‘alsine media’, wilde liezen‘wilde wikke’, toet ‘wetsteenkoker’, bok ‘korenhok’ en bokken ‘in hokken zetten’,kammen (met analoge a) in plaats van kemmen, kömmen, ries ‘grote graanzeef’,paardskont ‘dikbil’, zaps ‘daasvlieg’, schouder ‘ham’, gerolde kop ‘geperste zult’,rijer ‘mannelijk konijn’, geel ‘eierdooier’, band ‘wielhoepel’, loos ‘teugel’, stang‘bit’, baardkettel ‘kinketting’, heukeling ‘hooiopper’. Het Bilzerlands heeft talrijkeexclusiviteiten. Het mooist komt het als patroon te voorschijn op de kaart met debenamingen van het karhuis, met schelf, hoewel de grenzen van dit woord in hetwesten al iets verder reiken dan die van het klankgeografische Bilzerlands. Dat isnog iets meer het geval bij vaam ‘rand van een erwte- of bonepeul’, kerb ‘mand’,tweede schaar ‘nagras’, ook bij warmoes ‘moestuin’, dat echter in het oosten eengeringere

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

47

verbreiding heeft. Tot aan de grens bij Maastricht reiken de Bilzerlandse woordenvreemd mest ‘kunstmest’, zeikvat ‘gierton’, gestel, kerstel ‘lamoenbomen van eenkar’, paardsmeester ‘veearts’; langs de westkant overschrijden zij ook nog de randvan het Tongerlands. Noordelijk Bilzerlands zijn gepenningde ‘schimmelpaard’,stuik ‘korenhok’, kompen ‘zijplanken van een kar’, noordoostelijk daaps ‘daasvlieg’.Oostelijk Bilzerlands, maar reikend tot aan de grens, zijn: een slok voor ‘een riekvol mest’, maai ‘zeis’, steel ‘steel van een zeis’, koning ‘top van een mijt’, schoefel‘grote graanzeef’, troffelschup ‘platte schop’, koptoom ‘hoofdstel’, bijtteugel ‘teugel’,zuidoostelijk palen ‘tuieren’, hoop hooirook’, hoofd ‘voor- of achterplank van eenkar of wagen’. Verder komen nog in delen van het Bilzerlands te volgendeexclusiviteiten voor: varen ‘ploegen’, maaidorser ‘combine’, breien ‘hooi uitspreiden’,naar den duur gaan voor ‘een koe laten dekken’, kwint ‘interseksueel rund’. Op degrens van het Bilzeren Tongerlands strekken zich tussen beide centra gebieden uitmet molpeste(r)t ‘fijne variëteit tuinwortelen’ en limiet ‘akkergrens’.Een laatste duidelijk exclusiviteitenpatroon wordt gevormd door smalle stroken

langs de taalgrens. Het gaat in de regel wel om teruggedrongen relicten, bijgelegenheid ookwel om eenWaalse ontlening. Die stroken kunnen van ten zuidwestenvan Tongeren tot een min of meer groot eind ten zuidoosten van die stad reiken. Datis het geval met wilde ebberen ‘braambessen’, steenbok ‘interseksueel rund’, paggen‘tuieren’, springen ‘coire van varkens en honden, trip “weke worst”, rugstrank’ruggegraat met koteletten. Ten zuidwesten van Tongeren alleen komen voor: blaan‘sleep-cultivator’, winnef ‘moestuin’, kabuis ‘gekookte kool’, bek ‘punt van eenzeis’, snoefloek ‘hoofddoek’, vuile melk ‘biest’ evenals het al herhaaldelijk genoemdeklak en klakken. Zuidoostelijk van Tongeren zijn te localiseren: molleshoop ‘mol’,boom ‘steel van een zeis’, uitdraaien ‘bij het zichten de halmen bijeentrekken’, bles‘witte plek op het voorhoofd van een paard’, hof ‘weide’, dekken ‘coire van varkens’,vrutelen ‘met de snuit in de grond wroeten’, menneke ‘mannelijk konijn’, bassen‘blaffen’ en (kar)hak ‘steun onder de kar’.Als voorlaatste punt is nog even de aandacht te vestigen op enkele kleine

woordgebiedjes met scherpe grenzen, verspreid in Oost-Haspengouw. Vliermaalroot,Vliermaal, Wintershoven, Romershoven en Schalkhoven, midden in het werf ‘steelvan een zicht’-gebied, zeggen gewerf, Bommershoven, Piringen enWidooie zeggen

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

48

winnen voor het dekken van varkens, Martenslinde en Kleine-Spouwen klats voor‘zweep’ en 's-Herenelderen, Berg-Ketsingen,Membruggen en Genoelselderen piegelvoor ‘tuierpaal’.Het laatste punt heeft te makenmet het op elkaar stoten van westelijke en oostelijke

woordvormen in Oost-Haspengouw. Op de grens van zulke vormen ontstonden inenkele gevallen contaminaties, die op hun beurt als kleine Oosthaspengouwseexclusiviteiten te beschouwen zijn. Dat is het geval met raben (roeëben) teWaltwilder,Martenslinde, Kleine- en Grote-Spouwen, op de grens van westelijk rapen en oostelijkreuben voor ‘brassica rapa’, met rijwikken ‘wilde wikke’ ten westen van Maastrichttot en met Gellik en Vlijtingen, uit oostelijk rij en westelijk wikken, met buizelen‘uit de aar vallen, van graan’, aan de taalgrens van Rutten tot Nerem, uit westelijkbuilen en oostelijk rijzen en ruizelen, met steltstek ‘steun onder de kar’, te Hees enVlijtingen, uit oostelijk stelt en westelijk stek. Ook als contaminatie is te beschouwenhet westelijke Tongerlandse nirken voor ‘herkauwen’. Dit gaat weliswaar evenalshet Lonerlands irken en het Bilzerlands-Oosttongerlandse neringen op een ouderederiken terug, maar met zijn n in het begin en zijn k in het midden is het duidelijkhet resultaat van een versmelting der links en rechts aangrenzende vormen.Het resultaat van deze uiteenzetting kan luiden: Woordgeografisch gezien bestaat

er inderdaad een Oosthaspengouws geheel. Het zet zich door talrijke woordgrenzenzowel tegen het oosten als tegen het westen af. In het westen zijn de isoglossen diehet begrenzen, talrijker dan in het oosten, maar ze vormen een lossere bundel. Hetgebied vertoont ook voldoende interne homogeniteit om het als een geheel tebeschouwen: anders uitgedrukt, de afgrenzing domineert - weliswaar niet zeer sterk- over de interne verdeling. Het Oosthaspengouwse geheel is in een ruimerewoordgeografische samenhang eerder als Oost - dan alsWestlimburgs te beschouwen.De interne verdeling is in mindere mate het resultaat van woordgrenzen die telkenswisselende stukken van het areaal bij het aansluitende westen en oosten voegen danwel van een zeer groot aantal exclusiviteiten, waarvan een minderheidOost-Haspengouw als geheel omvat, een meerderheid echter een aantalwoordgeografische patronen binnen het Oosthaspengouws laat herkennen. Dezehebben met de traditionele indeling in Tongerlands en Bilzerlands opklankgeografische grondslag relatief

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

49

weinig te maken. Ze zijn ook niet zozeer een hulp bij het indelen van hetdialectlandschap als wel voorbeelden van taalgeografische modellen: de relictstrooklangs een taalgrens, de boog rondom een provinciestad, de barrièrestrook en decontaminatiestrook tussen twee grotere woordgebieden.

Heverlee

J. Goossens

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

50

Woordregister

aanscheut 44aarbussel 42achterknie 44achtermaad 38, 39,achterwaarts eggen 41, 44, 46afromer 44alp 45baardkettel 46bag 41baggelen 45band (hoepel) 44, 46band (van stro) 42bassen 47bate 37beggelen 45bek 47bekriem 39belken 41berm 45bermen 42beslag 44biech 42bien 39, 46bij 39, 42bijtteugel 38, 39, 45, 47bil 46bjolder 41blaan 47blaken 46bles 47bok 39, 42, 46bokken (ww) 46boom 47bors 45borstgetuig 42borsthaam 42braamberen 42bramelen 42breien (-hooi) 40, 45, 47breien (-mest) 38, 41, 43breken (-hooi) 40, 45breken (-mest) 41, 43briezen 41broedkarige hin 42, 43broeihin 42, 43

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

broeikont 42bui 39buidel 45builen 42, 43buizelen 48bulder 41bussel 42clitchet 37crustale 37cristèl 37daaps 38, 39, 47dekken 47den 39disselboomdjin 37dom 39doorjagen 46draaien 4l, 43duivenkot 41duives 41, 46duivin 42duur (naar den - gaan) 47d'zeu-1'dègn 37ebberen (wilde -) 42, 47ederiken 43eenwinter 39, 44, 46eggen 41, 46ei (schaalloos -) 42ei zonder schaal 42expater 40ex(tir)pateur 40, 41gang 41gareel 42gazemier 46,gazemoer 41gebekde 42geel 46gepenningde 47gerolde kop 46gestel 37, 47, 49gewerf 39, 47giet 46gieten 41, 43giets 46graan 44grij 41gritsel 41groment, gromert 39grondbeker 41

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

haamsel 44hak (achtergewicht) 44hak (steun onder de kar) 47halster 42, 46handhaaf 45handvat 45harst 41helster 42hesp, heps 42, 45hin 42hof 47hondsgetuig 42hoofd 38, 39, 47hoofdbreed 38, 39hoofdkaas 39

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

51

hoofdsel 38, 39hoofdvlees 39hoop 40, 45, 47huist 39, 40huister 39, 40, 45hulp 45inhouwen 41, 43inkappen 41irken 48jaan 37, 41jaarling 44jagen 46kabuis 46; 47kammen 46karhak 47kastel 49kemmen 46kerb 38, 39, 45, 46kerstel, kestel 37, 47, 48kijnen 38, 39, 41, 46klak 43, 45, 46, 47klakken 43, 45, 46, 47klats 45, 48klatsen 45klaver 41,klee 41, 43klijen 39klinken (subst.) 39klitsji 40, 46klomp 41klonk 41knie 44koeheerd 44kömmen 46kompen 47koning 47koolraben 45kop 46koppel 44koptoom 47korf 39kortbussel 42kraken 43, 45krappen 41krestel, kristel 49kruid 41kruiden 38, 41

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

kruikar 39kruiriem 45kruiwagen 39kruk 45krukken 41kurre 41kuuën 41kwint 47laag (subst.) 42ledder 42leer 42leggen (het zet -) 42liesei 42liezen (wilde -) 41, 46liezenei 42lijstei 42limiet 47loof 41, 46loop (op - gaan) 45loops 38loos 46lopen gaan 45loper 42, 43lopetig 38, 46maai 39, 43, 47maaidorser 47maaiknobben 40, 46maaiknoken 41maken (een mijt -) 45male 46malooi 42, 43mand(e) 45mandel (korenhok) 42mandel (mand) 45, 46masten 45melk (vuile -) 47melkmachien 44menneke 39, 42, 43, 47mest 47mestef 44mestem 44mier 41mijt 40, 45mijten (ww.) 45moer (alsine media) 41moer (vrouwelijk konijn) 42moerp 41mol 41mollep 38, 39, 41, 46

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

molleshoop 38, 39, 47mol(le)peste(r)t 47morp 41naaf 39naa(f)sband 42, 46nere 39neringen 44, 48neusdoek 42, 43nirken 44, 48omzetten 41ontromer 44overden 37, 38oversprong 37, 38, 41, 46ouwer 39, 42, 46

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

52

paardskont 46paardsmeester 47pag 45paggen (ww.) 47palen 47pele 46pens 41, 43piegel 45, 48plag 42plukken 41poot 45praam 39raapkul 45raben 48rammelaar 42rank 39, 42, 44rapen (subst.) 45, 48reek 41reep 44rekel 39repen 38, 41, 46ressorteg 46reuben 45, 48riem 45ries 46rij 48rijer 42, 43, 46rijwikken 48rijzen 42, 48rind 39rink 42, 44roeëben 48romblok 41romer 44room 4(ropen 38, 41, 46rozen (ww.) 42, 43ruchelen 41rug 44rugstrank 45, 47rugstuk 41, 45ruizelen 42, 48rus 41ruuster 39schaal 42schaalloos ei 42schaar (tweede -) 38, 39, 46

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

schelf 38, 46schemelblok 41scherp maken 42scherp zetten 42scheut 42schieten 39, 41schink 45schoefel 47schoep 45schoof 42schop 38schouder 42, 45, 46schudden 41schulpeg 41schutbreed 39sinkel 41slag 40slagkar 40slat 42slee(g) 45slijpbus 45slok 47slooi 45smet 43, 45smik 45snoefloek 42, 47snuitband 42spaan 42speen 42spreien (hooi -) 39spreien (mest -) 39springen 47staartleer 40staarttoom 40stang 46steel 47steenbok 47stek 39, 48steken 44stelt 39, 48stelstek 48stert 41strengen 41stro 38, 42stroppen 41strou 46stru 38stuik 39, 42, 47stuiken (ww.) 41, 43

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

surel 41tas 41, 43tassen (ww.) 42terugwaarts eggen 44tetveulen 38, 39teugel 45tims 42toet 45, 46tom 46toom 45treden 39trekken (subst.) 39, 41trip 41, 47troffelschup 45, 47tuier 45tuierpaal 45tweede schaar 38, 46uier 39, 42uitdoen 44uitdraaien 47

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

53

vaam 38, 39, 46val 40varen 47vatsji 44veereg 46vetten 45vleugel 45vochelen 38, 39vooi 42vreemd mest 47vruchten 45vrulen 39vrutelen 39, 47vuile melk 47warmoes 46warshout 41, 44, 46warsschei 41, 43, 44werf 39, 47wikken 48wilde ebberen 42, 47wilde liezen 41, 46winkel 41winnef 47winnen 48worst 41wortel 45zaadkleed 45zaaikleed 45zaan 45zaps 38, 39, 46zeef 39, 42zeel 42, 46zeikstuk 44zeikton 44zeikvat 44, 47zeis(e) 39zelen 41zemelen 39zet 41, 43, 45, 46zetten (een mijt -) 45zeven 44zichten 42ziften 44zij 42zuikeling 39zulker, zurkel 41

Dialecten en naamgeving in Haspengouw

Eindnoten:

(1) A. Stevens, Struktuur en historische ondergrond van het Haspengouws taallandschap. Het OudeLand van Loon 7 (1952), 4-20. Herdrukt als nr. 9 der Mededelingen van de Vereniging voorLimburgse Dialect- en Naamkunde. Hasselt 1978.

(2) ‘Beverst vormt de overgang naar het Bilzerlands’ (Stevens t.a.p. blz. 8).(3) Zie vooral mijn artikel Dommellandse woorden. Limburg 57 (1978), 82-94. Ook als nr. 8 van

de Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde. Hasselt 1978.(4) De kaartjes zijn getekend vóór de aanpassing van de provinciegrenzen aan de taalgrens op

1.1.1963. De nummers van de in kaart gebrachte Limburgse plaatsen (op kaarten 1-3 zijn datde grensplaatsen die het gebied van het Limburgse parallelwoord van een Waals woord aan debinnen- en buitenkant afbakenen, op kaart 4 alle plaatsen met een gegeven van het type gestel,kerstel) zijn o.a. te vinden in het Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen voorNederland, de Nederlands-sprekende delen van België en Noord-Frankrijk en het Noordwestender Duitse Bondsrepubliek, Amsterdam-Antwerpen 1962. De Luikse plaatsen en hun nummersstaan o.a. in het door J.J.M.F. Kokkelmans uitgegeven Registre des noms de lieux du Sud dela Belgique, du Luxemburg et du Nord de la France, Mons 1982. Op kaart 4 hebben plaatsenzonder onderstreping het ondertype gestel, die met enkele onderstreping het ondertype kestel,kastel enz., die met dubbele onderstreping het ondertype kerstel resp. krestel, kristel. De Luiksegegevens zijn overgenomen uit het boek van L. Warnant, La Culture en Hesbaye liègeoise,Brussel-Luik 1949 en uit de Dictionnaire Liègeoise van J. Haust, Luik 1933.

(5) De Haspengouwse dialectwoorden worden in de regel in een vernederlandste vorm vermeld;daarbij is niet naar volstrekte systematisering gestreefd. Als de uitspraak voor de beoordelingvan de woordgeografie van belang is, wordt die bij benadering weergegeven met gewonelettertekens.

Dialecten en naamgeving in Haspengouw