Upload
others
View
10
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
De Relatie tussen Theory of Mind en Executieve Functies
Juli 2017 Gemaakt door: Valentino Promes Student nummer: 10334610 Bachelorproject 2016-2017 Universiteit van Amsterdam Begeleid door: Judith Boel Aantal woorden: 4.865
Abstract
Er is onderzoek gedaan naar het verband tussen executieve functies (EF) en Theory of
Mind (ToM) op deelnemers van verschillende leeftijden en opleidingsniveaus. Hiertoe deden
51 gezonde mannen en vrouwen mee die allen een testbatterij aflegde met een faux pas taak
en EF-taken. De faux pas taak werd gebruikt voor het bepalen van de ToM-vaardigheid. ToM
werd opgedeeld in twee componenten, cognitieve- en affectieve ToM. De resultaten lieten
inconsistente bevindingen zien, waardoor EF’s geen betrouwbare voorspellers van ToM-
vaardigheid bleken te zijn. Leeftijd liet associaties zien met het voorspellen van ToM-
vaardigheid.
Inleiding
Theory of Mind (ToM) staat mensen toe om andermans gedrag te verklaren op basis
van hun mentale staat. Het heeft significante gevolgen voor sociale interactie over de gehele
leeftijdspanne, omdat het alledaagse sociale interactie, sociale intelligentie en sociale
competentie toestaat (Premack & Woodruff, 1978).
Experimenteel onderzoek naar ToM heeft zich voornamelijk op kinderen
geconcentreerd en het is zich pas vrij recentelijk gaan richten op het analyseren van
veranderingen geassocieerd met de toename in leeftijd. Onderzoeken omtrent dit onderwerp
laten tegenstrijdige resultaten zien. In het eerste onderzoek over dit onderwerp rapporteerden
Happé, Winner, en Brownell (1998) verbetering in ToM bij oudere volwassenen, hetgeen de
onderzoekers deed speculeren over het verschaffen van meer wijsheid door ervaringen bij het
ouder worden. Opvolgend onderzoek ondersteunde dit beeld echter deels, omdat het enerzijds
geen leeftijdsgerelateerde verschillen toonde (Cavallini, Lecce, Bottiroli, Palladino, &
Pagnin, 2013; Charlton, Barrick, Markus, & Morris, 2009; Castelli, et al., 2010), en
anderzijds wel leeftijdsgerelateerde verschillen toonde (Keightley, Winocur, Burianova,
Hongwanishkul, & Grady, 2006; MacPherson, Philips, & Della Sala, 2002).
Deze inconsistente bevindingen kunnen mogelijk verklaard worden door een
combinatie van verschillende aspecten van ToM die op verschillende wijze worden beïnvloed
door het verouderingsproces van een individu. ToM is een vaardigheid, opgebouwd uit
diverse processen en componenten die gedifferentieerd zouden moeten worden van elkaar
(Amodio & Frith, 2006). De componenten van ToM kunnen onderscheiden worden in een
cognitieve- en affectieve ToM, volgens het kader van Shamay-Tsoory, Harari, Aharon-
Peretz, en Levkovitz (2010). Cognitieve ToM is het vermogen om inferenties over andermans
gedachten en overtuigingen te maken. Affectieve ToM is het vermogen van een individu om
inferenties over emoties en gevoelens te maken (Shamay-Tsoory, Tibi-Elhanany, & Aharon-
Peretz, 2006). Ondersteuning voor dit onderscheid van cognitieve- en affectieve ToM komt
van ontwikkelingsstudies (Wellman, Cross, & Watson, 2001), maar eveneens van klinisch
onderzoek bij volwassenen die laten zien dat de beperking in ToM ook selectief (cognitief of
affectief) kan zijn (Shamay-Tsoory, Tomer, Berger, Goldsher, & Aharon-Peretz, 2005;
Shamay-Tsoory et al., 2006; Shamay-Tsoory & Aharon-Peretz, 2007). Zo kunnen patiënten
met de ziekte van Alzheimer en/of Parkinson even goed als gezonde ouderen inferenties
maken over andermans emoties (Fernandez-Duque, Hodges, Baird, & Black, 2010), echter
laten zij problemen zien bij ‘second order false beliefs’-taken (Fernandez-Duque, Baird, &
Black, 2009; Monetta, Grindrod, & Pell, 2009). ‘Second order false beliefs’-taken zijn een
middel om de cognitieve ToM te meten. Al deze bevindingen samengenomen is het
belangrijk een cognitief-affectief onderscheid te houden bij het onderzoek naar ToM.
Bij het gros van onderzoek naar het effect van leeftijd op ToM worden of de
cognitieve, of de affectieve, componenten gebruikt. Een aantal onderzoeken vonden bewijs
voor ToM-beperkingen bij veroudering door het gebruik van verhalen (d.w.z., Strange Stories
Task) waarbij complexe psychologische aspecten zoals dubbele bluf, vergissingen, ironie, of
andere 'second order false beliefs'-taken werden gebruikt (Cavallini et al., 2013; Maylor et
al., 2002; Bernstein, Thornton, & Sommerville, 2011; Phillips et al., 2011). Een onderzoek
waaruit geen leeftijdsverschillen in cognitieve ToM bij deelnemers blijkt is er één waarbij
inferenties van één persoon zijn perspectief werden gedaan (Slessor et al., 2007). De
waargenomen discrepantie tussen ToM-vaardigheid bij deze onderzoeken is mogelijk te
verklaren door een verschil in moeilijkheidsgraad bij het maken van inferenties over
andermans cognitie.
Onderzoek naar affectieve ToM en leeftijd gerelateerde veranderingen laten meer
tegenstrijdige bevindingen zien. Sommige onderzoeken laten het behoud van het affectieve
ToM-vermogen bij het toenemen van de leeftijd zien (Keightley et al., 2006; MacPherson et
al., 2002; Phillips et al., 2002), waar andere onderzoeken echter beperkingen van het
affectieve ToM-vermogen bij het toenemen van de leeftijd vonden, voornamelijk bij het
decoderen van complexe emoties (Mahy et al., 2014; Pardini & Nichelli, 2009). Het verschil
in deze bevindingen kan worden toegeschreven aan methodologische verschillen tussen de
onderzoeken, waardoor de resultaten inconsistent zijn.
Een duidelijker patroon van het effect van leeftijd op de cognitieve- én affectieve
ToM kan afgeleid worden van ten minste vijf onderzoeken, die allen beide ToM-
componenten gebruikten (Bottiroli, Cavallini, Ceccato, Vecchi, & Lecce, 2015; Duval,
Piolino, Bejanin, Eustache, & Desgranges, 2011; Li et al., 2013; Rakoczy, Harder-Kasten, &
Sturm, 2012; Wang & Su, 2013). Helaas zijn de bevindingen inconsistent. Duval et al. (2011)
en Rakoczy et al. (2012) rapporteerden dat leeftijd evenveel effect op de cognitieve- en
affectieve ToM heeft. Wang et al. (2013) en Li et al. (2013) rapporteerden daarentegen dat
oudere volwassenen slechter dan jonge volwassenen presteerden in het cognitieve, maar niet
het affectieve, component van ToM. Deze onderzoeken maten cognitieve- en affectieve ToM
door het gebruik van verschillende taken, met verschillende types stimuli en modaliteiten. Zo
gebruikten Rakoczy et al. (2012) een visuele taak, waar Wang et al. (2013) gebruik maakte
van een serie verbale verhalen. Hieruit kan afgeleid worden dat de discrepantie tussen
leeftijdsgerelateerde veranderingen in cognitieve- en affectieve ToM kunnen komen door
methodologische aspecten in plaats van selectieve beperkingen. In dit huidige onderzoek zal
een rigoureuze benadering genomen worden die de cognitieve- en affectieve ToM met
dezelfde taak zal meten.
Leeftijdsgerelateerde veranderingen in cognitieve- en affectieve ToM hangen af van
de mechanismen die mogelijk van invloed zijn op het leeftijdseffect op ToM, met name de
executieve functies (EF’s). Er zijn theorieën die suggereren dat ToM en EF’s bestaan uit één
enkel proces, vanwege hun gemeenschappelijke neuronanatomische basis en de
waarschijnlijke aanwezigheid van executieve componenten in ToM taken (Perner & Lang,
1999). Executieve functies (EF's) zijn cognitieve processen die een rol spelen in de bewuste
controle van gedachten en acties (Aboulafia-Brakha, Christe, Martory, Annoni, 2011). Het is
belangrijk EF’s mee te nemen in het overwegen van leeftijdsgerelateerde veranderingen in
ToM. Ten eerste, omdat EF’s goede voorspellers zijn van ToM over de gehele leeftijdsspanne
(Apperly, Samson, & Humphreys, 2009). Ten tweede, omdat EF’s afnemen bij het toenemen
van de leeftijd (Salthouse, Atkinson, & Berish, 2003). Dit kan suggereren dat de
leeftijdsgerelateerde veranderingen in ToM een afspiegeling zijn van de afname in executieve
vaardigheden die ter grondslag liggen aan ToM-prestaties. Miyake en zijn collega’s (2000)
stelde dat EF een construct is dat meerdere componenten bevat, met name inhibitiecontrole
(Inhibition), updaten van het werkgeheugen (Updating), cognitieve 'set shifting' (Shifting), en
'word-fluency' (Acces). Inhibition houdt het inhouden van automatische responsen in,
wanneer dat nodig is, en dat wordt gezien als een belangrijk component bij
planningsvaardigheden. Updating is gerelateerd aan het werkgeheugen en vereist het
monitoren en coderen, evenals het vervangen, van oude niet-relevante informatie door
relevante nieuw informatie. Shifting is het vermogen om aandacht te leggen op, en
verplaatsen naar, verschillende taken. Acces refereert naar het proces dat betrokken is bij het
mediëreren van toegang tot representaties van het lange termijn geheugen (Fisk & Sharp,
2004). Deze componenten worden op verschillende wijzen beïnvloedt door
verouderingseffecten, met name inhibition en updating zijn gevoelig voor veroudering,
waarbij shifting en acces dat niet zijn (Delis & Kaplan, 2000). Het is noodzakelijk om EF’s
op te delen in de voorgenoemde componenten bij het onderzoek naar verouderingseffecten op
cognitieve- en sociaalcognitieve vaardigheden.
Veel onderzoeken naar cognitieve ToM rapporteren significante correlaties met EF's,
met name bij inhibitie controle en updaten van het werkgeheugen (Bailey & Henry, 2008;
Bernstein et al., 2011; Charlton et al., 2009; Phillips et al., 2011). Wat de correlaties tussen
affectieve ToM en EF’s betreft rapporteren onderzoeken geen significante correlaties (Duval
et al., 2011; Mahy et al., 2014; Keightley et al, 2006; Wang & Su, 2013), met enkele
uitzonderingen daargelaten (Bailey & Henry, 2008; Li et al., 2013; Rakoczy et al., 2012). Er
zijn weinig onderzoeken die de rol van EF’s hebben onderzocht in het verklaren van
leeftijdsgerelateerde afname in ToM. Momenteel laat de huidige literatuur over dit onderwerp
zien dat de betrokkenheid van de EF-componenten wisselt op basis van de ToM-component
waarnaar wordt gekeken. Voornamelijk updating (Li et al., 2013; Philips et al., 2011) en
inhibition (Bailey & Henry, 2008; Li et al., 2013) lijken een rol te spelen bij de relatie tussen
leeftijd en cognitieve ToM. Dit kan suggereren dat beperkingen in het kunnen maken van
inferenties over mentale toestanden van anderen kan liggen aan veranderingen in het
executief functioneren. De huidige literatuur lijkt daarmee nodig aangevuld te moeten worden
met meer onderzoek naar de rol van EF’s op cognitieve- en affectieve ToM om de relatie
tussen deze cognitieve constructen in kaart te brengen.
In het huidige onderzoek zullen de twee componenten van ToM (cognitief en
affectief) worden onderzocht, tevens de relatie tussen EF’s en deze ToM componenten.
Hiervoor zal de faux pas test gebruikt worden (Stone, Baron-Cohen, & Knight, 1998). Een
faux pas beschrijft een sociale blunder, dat voorkomt wanneer iemand iets zegt dat niet
gezegd zou moeten worden (Gregory et al., 2002). De faux pas test (Stone, Baron-Cohen, &
Knight, 1998) representeert een geavanceerde ToM taak dat het begrijpen van meerdere
mentale toestanden van personen vereist (d.w.z., intenties, emoties, overtuigingen) in
alledaagse sociale situaties. Tenminste twee representaties van mentale toestanden zijn nodig
om een faux pas te begrijpen. Ten eerste, een representatie van de cognitieve toestand van de
persoon (cognitieve ToM) die een faux pas maakt, omdat hij/zij niet weet dat er iets is gezegd
dat niet gezegd moest worden. Ten tweede, een representatie van de emotionele toestand van
de persoon (affectieve ToM) die de faux pas ontvangt die zich beledigd of gekwetst zal
voelen (Stone, Baron-Cohen, Calder, Keane, & Young, 2003). Eerder onderzoek die deze
taak gebruikt heeft was gevoelig voor individuele verschillen (Li et al., 2013; Wang & Su,
2006). Het is goed mogelijk dat de faux pas test gevoelig zal zijn voor individuele verschillen
bij de EF’s, omdat het bijvoorbeeld noodzakelijk is om een faux pas te begrijpen dat men zijn
eigen dominante perceptie of realiteit dient te inhiberen en relevante informatie moet updaten
in het werkgeheugen voor elk nieuw scenario (Li et al., 2013).
Op basis van de besproken literatuur, zijn de volgende onderzoeksvragen
geanalyseerd: 1) Wat is de relatie tussen EF’s en cognitieve-/affectieve ToM? 2) Wat voor
invloed heeft leeftijd op cognitieve-/affectieve ToM? De hypothese is dat executieve functies
betrouwbare voorspellers zijn van het sociaal cognitief vermogen. De verwachtingen zijn dat
EF’s een significante rol zullen hebben bij het voorspellen van verschillen in de cognitieve en
affectieve ToM componenten, met een meer prominent verschil in cognitieve ToM dan bij
affectieve ToM. Tevens zal de ToM-prestatie achteruitgaan bij het toenemen van de leeftijd
door verslechtering van EF’s.
Methode
Deelnemers
In het onderzoek werden 51 deelnemers geselecteerd uit het eigen sociale milieu van
de testleiders door middel van convenience sampling. Alle deelnemers dienden redelijk fit en
gezond te zijn, en hadden een actief sociaal en cognitief leven. De volledige testbatterij werd
bij elke deelnemer afgelegd. Deelnemers die de testbatterij niet in zijn geheel konden
afronden werden uitgesloten van het onderzoek. De leeftijd varieerde van 20 jaar tot 81 jaar,
waarbij de gemiddelde leeftijd 32 jaar was en het mediaan 27 jaar was.
Materiaal
De ToM-componenten werden gemeten door de faux pas test. Tests voor EF’s
bestonden uit taken die de inhibitiecontrole,, cognitieve set-shifting, en woordproductie
onderzochten. De volgende tests werden afgenomen:
1. Woord-/Letter Fluency Test (Schmand, Groenink & van den Dungen, 2008). Dit is
een test die Acces meet. Opdracht voor de cliënt is om in één minuut zoveel mogelijk
woorden uit een bepaalde semantische categorie en woorden die beginnen met een bepaalde
letter te benoemen. De score op het ‘aantal goede antwoorden’ geeft een indicatie van de
efficiëntie van het zoekproces. De Woord Fluency Test heeft een voldoende tot goede
COTAN-beoordeling, met uitzondering van de criteriumvaliditeit vanwege een gebrek aan
onderzoek naar dit aspect.
2. Trail Making Test (Reitan & Wolfson, 1985). Dit is een test die beoogt met name
inhibitiecontrole en cognitieve shifting te meten. De Trail Making Test (TMT) is een visuele
zoektaak op papier. De gangbare versie bestaat uit twee delen (A & B). In deel A moeten
cijfers in oplopende volgorde met elkaar verbonden worden en in deel B moeten cijfers en
letters om en om met elkaar verbonden worden. De afnametijd hangt af van het tempo van de
deelnemer. Hoe hoger de tijd, hoe slechter de score. De TMT heeft een onvoldoende
beoordeling van de COTAN op alle aspecten.
3. Color-Word Interference Test (Stroop D-KEFS, Delis et al., 2007). Deze test vormt
een onderdeel van een uitgebreid testbatterij (Delis-Kaplan Executive Function System) voor
het onderzoek van aandacht en executieve functies, met name responsinhibitie en cognitieve
shifting. De test bestaat uit vier kaarten met 100 stimuli, gerangschikt in rijen en kolommen.
De deelnemer moet op kaart 1 alle kleurnamen zo snel mogelijk opnoemen. Daarna moet op
kaart 2 zo snel mogelijk alle gekleurde vakjes benoemt worden. Kaart 1 en 2 zijn
controlecondities voor kaart 3 en kaart 4. Bij deze kaarten moet de proefpersoon de
geautomatiseerde respons (lezen) onderdrukken ten gunste van een minder voor de
handliggende respons (kleur benoemen). Op kaart 4 wordt daar nog een switching component
aan toegevoegd door deze onderdrukking van de geautomatiseerde respons af te wisselen met
lezen en kleur benoemen. Een hogere tijd staat gelijk aan een slechtere score. De Stroop
Kleur-Woord Test (Hammes, 1971) waar deze versie van is afgeleid heeft een voldoende tot
goede COTAN beoordeling, met uitzondering van een onvoldoende score op
criteriumvaliditeit en betrouwbaarheid van de interferentiescores.
4. De originele versie van de faux pas en een bijgewerkte versie van de Nederlandse
versie van de faux pas test werden gebruikt (aangepaste versie van Stone et al., 1998). Deze
bijgewerkte versie bestaat uit vijf nieuwe verhalen die vijf oude verhalen (faux pas en non
faux pas) vervangen van de Nederlandse versie. Deelnemers worden 10 korte verhalen
voorgelezen die een faux pas bevatten, en 10 verhalen die geen faux pas bevatten.
Deelnemers kunnen meelezen. De verhalen zijn in een willekeurige volgorde ingedeeld.
Deelnemers krijgen geen tijdslimiet en ze worden toegelaten een verhaaltje opnieuw te lezen
om ze volledig te begrijpen. Elk verhaal wordt opgevolgd door een serie vragen. Een detectie
vraag (om te bepalen of er een faux pas was), een persoon identificatie vraag, een false belief
vraag (voor het meten van de cognitieve ToM), en een affectieve vraag (voor het meten van
het empatisch begrip van de emotie van een persoon (affectieve ToM)). Alle vragen na de
eerste vraag worden alleen gesteld als de eerste vraag correct is beantwoord met een ‘Ja’.
Anders gaat men door naar het volgende verhaal. Een punt word gescoord voor elk correct
antwoord, waardoor er per verhaal een score van 0 tot 7 behaald kan worden, waarbij een
hogere score gelijk is aan een goede prestatie. De originele- en de vernieuwde versie van de
test zijn niet beoordeeld door de COTAN. Voor de vernieuwde faux pas test zijn de verhalen
gescoord door medewerkers van het Amsterdams Medisch Centrum en de Universiteit van
Amsterdam, waarbij slecht scorende verhalen geschrapt zijn van het uiteindelijke product.
Procedure
Er werd een brief verstuurd naar de ethische commissie ter goedkeuring van het
onderzoek. Na de goedkeuring werden in een span van drie weken alle 51 deelnemers
individueel getest in een kamer in een rustige omgeving. Voorafgaand aan het onderzoek
diende de testafnemer het doel van het onderzoek uit te leggen aan de deelnemer voordat een
informed consent formulier gelezen en ondertekend werd. De deelnemer moest op de hoogte
zijn van de mogelijkheid om een pauze te nemen of zonder redenen het onderzoek te mogen
afbreken. De testafnemers dienden de testinstructies te volgen zoals ze beschreven staan in de
testhandleidingen (zie het kopje ‘Materiaal’ voor referenties). Alvorens het begin van het
onderzoek diende de deelnemer een formulier in te vullen met een aantal demografische
gegevens (sekse, hoogst genoten opleiding, leeftijd). Ten eerste wordt de originele faux pas
test afgelegd. Deze wordt opgevolgd door de vernieuwde faux pas test. Vervolgens wordt er
afgesloten met de EF-taken. Na het afleggen van de tests bedankt de testafnemer de
deelnemer voor zijn participatie.
Data-analyse
De scores op de faux pas test worden opgedeeld in cognitieve ToM-scores en
affectieve ToM-scores. De cognitieve ToM wordt gescoord door het aantal goed beantwoorde
faux pas-detectie vragen op te tellen van een deelnemer. De affectieve ToM wordt gescoord
door het aantal goed beantwoorde faux pas affectieve vragen op te tellen. Dit wordt bij de
originele en de vernieuwde FP-taak gedaan. De tijden op de TMT en de Stroop-test worden
omgescoord tot t-scores adhv hun respectievelijke handleidingen. De scores op de Fluency
taak worden omgescoord tot t-scores adhv de handleiding. De scores van de eerste en de
tweede conditie van de Stroop-test worden bij elkaar opgeteld en vervolgens afgetrokken van
de score op conditie 4. Hierdoor wordt een interferentie-score berekend om het EF-
component set shifting te bepalen. De volgende formule wordt gebruikt om deze nieuwe
variabele te maken: 100 – (Score Conditie 4 – (Score Conditie 1 + Score Conditie 2)). De
scores van de Fluency taken worden bij elkaar opgeteld en gedeeld door het aantal Fluency
taken om een gemiddelde t-score te krijgen van de Fluency taken. Ontbrekende scores en
extreem lange- of korte tijden worden verwijderd uit het data-bestand.
Vervolgens wordt er een multipele regressieanalyse gedaan met de faux pas scores
(origineel en vernieuwd) als de continue afhankelijke variabelen en de verschillende EF-
scores (en leeftijd) als de continue onafhankelijke variabelen. Voor de analyse moet worden
voldaan aan de assumptie van lineariteit en multicollineariteit. Dit wordt gedaan door middel
van een correlatieanalyse over alle variabelen. Tevens is de assumptie van normaliteit vereist.
Dit wordt bekeken door een Shapiro-Wilk test uit te voeren. Voor de assumptie van
homoscedasticiteit wordt een residuplot gemaakt van de afhankelijke variabele. Als er niet
aan de assumpties wordt voldaan, dan kan er gesteld worden dat de resultaten minder
betrouwbaar zijn. Bij schending van de assumptie van normaliteit, zal er een logistische
regressieanalyse worden toegepast om gebruik te maken van de robuustheid van deze test
voor de assumpties. Twee groepen zullen hiervoor worden aangemaakt die van elkaar
onderscheiden worden door de mediaan als cut-off point te gebruiken. Nagelkerke’s R wordt
gerapporteerd ter faveure van Cox & Snell’s R, omdat de eerstgenoemde een maximale
waarde van 1.0 kan bereiken, waar laatstgenoemde dit niet kan. Nagelkerke’s R wordt gezien
als een meer betrouwbare maat voor de verklaarde variantie. De odds-ratio wordt
gerapporteerd om de impact van een onafhankelijke variabele te laten zien als voorspeller.
Alle EF-componenten worden in het model meegenomen om het onderlinge verschil in
impact naar voren te laten komen.
Er wordt verwacht dat de onafhankelijke variabelen als betrouwbare voorspellers van
faux pas scores naar voren zullen komen door significante resultaten te laten zien bij de
analyses. Er wordt gebruikt gemaakt van een p-waarde die kleiner is dan .05 om
betrouwbaarheid aan te geven.
Resultaten
De scores op de FP-taak waren niet normaal verdeeld, waardoor deze scores zijn
opgedeeld in twee groepen. Deze twee groepen zijn een ‘hoge score’-groep met scores die
boven de mediaan van de scores liggen, en een ‘lage score’-groep met scores die onder de
mediaan van de scores liggen.
Tabel 1. Regressiecoefficienten, Standaarddeviaties, Odds-ratio en Significantie
Scores van alle EF-taken en FP-taken.
Originele faux pas A
B (S.E.) Exp(B) Sign. Originele faux pas B
B (S.E.) Exp(B) Sign.
Totaal Totaal Fluency * -.312(.152)* .732 * .040 * Fluency -.029
(.057) .972 .614
TMT -.038 (.092) .963 .680 TMT .018 (.056) 1.1018 .750
Stroop (Inhibition)
.160 (.105) 1.174 .127 Stroop (Inhibition)
-.006 (.053)
.995 .917
Stroop (Set switching)
.033 (.071) 1.034 .640 Stroop (Set switching)
-.053 (.040)
.948 .177
Leeftijd 2.56(1.038)* 13.000 *
.013 * Leeftijd .383 (.880) 1.467 .663
Empathie Empathie Fluency .048 (.073) 1.049 .509 Fluency .143 (.087) 1.154 .099
TMT -.168 (.091) .846 .064 TMT -.056 (.083)
.945 .499
Stroop (Inhibition)
.064 (.069) 1.066 .355 Stroop (Inhibition)
-.030 (.051)
.970 .646
Stroop (Set switching) Leeftijd
-.026 (.043)
1.977 (.971)
.974
7.222
.545
.042
Stroop (Set switching) Leeftijd
-.009 (.051)
1.504(.764)
.991
4.500
.865
.127
Vernieuwde faux pas 1
B (S.E.) Exp(B) Sign. Vernieuwdefaux pas 2
B (S.E.)
Exp(B) Sign.
Totaal Totaal Fluency -.047 (.041) .954 .254 Fluency .001
(.036) 1.001 .987
TMT .049 (.043) 1.050 .258 TMT .007 (.037)
1.007 .860
Stroop (Inhibition)
.034 (.040) 1.035 .397 Stroop (Inhibition)
-.018 (.036)
.983 .628
Stroop (Set switching)
-.006 (.028) .994 .825 Stroop (Set switching)
-.003 (.026)
.997 .894
Leeftijd 1.386(.655)* 4.000 * .034 * Leeftijd .517 (.624)
1.676 .408
Empathie Empathie Fluency -.010 (.039) .990 .791 Fluency -.010
(.039) .990 .787
TMT .053 (.042) 1.055 .200 TMT .083 (.043)
1.087 .055
Stroop (Inhibition)
.004 (.038) 1.004 .909 Stroop (Inhibition)
-.028 (.038)
.972 .457
Stroop (Set switching) Leeftijd
-.012 (.027)
1.504(.653)*
.988
4.500 *
.660
.021 *
Stroop (Set switching) Leeftijd
.018 (.027)
-.245 (.616)
1.018
.783
.510
.691
Noot. Significantie wordt aangegeven met een ‘*’.
Het onderdeel ‘cognitieve deel FP’ was statistisch significant (X2 = 14,674, p < .05
met df = 4). Nagelkerke’s R2 van .623 gaf een redelijk sterke relatie tussen de voorspelling en
het groeperen. Succes met voorspellen was 83,3% (77,8% voor een lage score en 86,7% voor
een hoge score). De Wald criterium liet zien dat de score op de fluency taken een significante
bijdrage leverde tot de voorspelling (p = .040). De scores op de TMT en de Stroop D-KEFS
waren geen significante voorspellers. De Exp(B) waarde geeft aan dat wanneer de fluency
taak met één eenheid wordt verhoogd (hogere score) de voorspelling op een hoge score op
cognitieve deel FP van test A 0.7 keer kleiner wordt.
Een aparte logistic regression analyse is gedaan om te voorspellen of een hogere
leeftijd FP-prestaties kan voorspellen. Hierbij zijn er twee leeftijdsgroepen gebruikt: jong
(<30) en ouder (>30). Er werd een analyse van het model met deze leeftijdgroepen en zonder
deze leeftijdgroepen gedaan met elke faux pas taak (taak A, B, 1, en 2) en elk van zijn
onderdelen (cognitieve deel FP, affectieve deel FP).
Leeftijd kon bij test A (oude faux pas) betrouwbaar onderscheid maken tussen mensen
die hoog scoren en mensen die niet hoog scoren op het cognitieve deel FP (X2 = 7,315, p <
.05 met df = 1). Nagelkerke’s R2 van .358 gaf een redelijk relatie tussen de voorspelling en
het groeperen. Succes met voorspellen was 79,2% (66,7% voor een lage score en 86,7% voor
een hoge score). De Wald criterium liet zien dat leeftijd een significante bijdrage leverde tot
de voorspelling (p = .013). De Exp(B) waarde geeft aan dat wanneer mensen in de hogere
leeftijdgroep zitten de voorspelling op een hoge score op het cognitieve deel FP van test A 13
keer zo groot wordt.
Leeftijd kon bij test 1 (nieuwe faux pas) betrouwbaar onderscheid maken tussen
mensen die hoog scoren en mensen die niet hoog scoren op cognitieve deel FP en affectieve
deel FP (X2 = 4,582, p < .05 met df = 1 en X2 = 5,545, p < .05 met df = 1). Nagelkerke’s R2
van .121 en .142 gaf een relatie tussen de voorspelling en het groeperen. Succes met
voorspellen was 70,6% (50% voor een lage score en 80% voor een hoge score) en 70,6%
(50% voor een lage score en 81,8% voor een hoge score). De Wald critera lieten zien dat
leeftijd een significante bijdrage leverde tot de voorspelling (p = .034 en p = .021). De
Exp(B) waarde geeft aan dat wanneer mensen in de hogere leeftijdsgroep zitten de
voorspelling op het halen van een hoge score op cognitieve deel FP en affectieve deel FP van
test 1 respectievelijk 4 keer zo groot en 4,5 keer zo groot wordt.
Bij alle andere onderdelen van de oude- en nieuwe faux pas testen werden geen
significante voorspellers gevonden onder de onafhankelijke variabelen. Ook is er geen
significant verschil gevonden in scores op de EF-taken tussen de verschillende
leeftijdsgroepen. De gegevens staan in Tabel 1.
Discussie
In deze studie werd de rol van executieve functies (EF’s) bij het voorspellen van
verschillen in cognitieve, en affectieve, componenten van Theory of Mind (ToM) onderzocht.
Er werd gevonden dat EF’s geen betrouwbare voorspellers waren voor ToM vaardigheden in
deze populatie. Bij één van de vier faux pas (FP) taken in dit onderzoek is gebleken dat Acces
nagenoeg als enige EF een betrouwbare voorspeller van cognitieve ToM-vaardigheid is.
Andere EF’s bleken geen betrouwbare voorspellers te zijn van cognitieve en affectieve ToM-
vaardigheid. Leeftijd is bij de helft van de tests een betrouwbare voorspeller van cognitieve
en affectieve ToM-vaardigheid. Deze bevindingen ondersteunen de hypotheses dat EF’s
positief correleren met ToM-vaardigheid niet. Ook de gevonden positieve correlatie tussen
leeftijd en ToM-vaardigheid ondersteunt de hypotheses niet.
Er kon geen specifiek EF geïdentificeerd worden die min of meer geassocieerd is met
ToM-prestaties. Integendeel, de resultaten lieten duidelijk verschillende patronen van
associatie zien binnen de totaliteit van het executieve domein. Vandaar kan er verondersteld
worden dat deze faux pas taken minder associatie hebben met EF’s dan andere ToM-taken, of
dat een meer prominente disfunctie in EF nodig is om een beperking in deze ToM-taak te
vinden. Desalniettemin kan de inconsistente bevinding tussen EF en ToM in dit onderzoek
suggereren dat beide functies mogelijk een gemeenschappelijke cognitief mechanisme delen,
maar nog steeds gezien dienen te worden als duidelijk van elkaar onderscheiden functies.
Een interessante mogelijkheid is dat het verschil tussen dit onderzoek en alle andere
onderzoeken kan liggen aan de taak modaliteit –verbaal of visueel- dat wordt gebruikt voor
het bepalen van emotionele begrip. Het kan zijn dat verbale taken beter behouden blijft in
latere volwassenheid, aangezien deze modaliteit gebruik maakt van verbale vaardigheid,
hetgeen bekend is om zijn stabiliteit over de leeftijdsspanne (Verhaegen, 2003). In contrast
daarmee zijn visueel gebaseerde taken, waar mensen oordelen over iemand zijn mentale staat
door middel van gezichtsuitdrukkingen, gevoeliger voor de toename in leeftijd. Dit kan
verklaren waarom Rackoczy et al. (2012) en Duval et al. (2011) leeftijdsverschillen vonden,
waar Wang en Su (2013) (met gebruik van verbale taken) dat niet vonden. Oudere mensen
die lager zouden scoren op EF-taken kunnen mogelijk deze scores compenseren met betere
prestaties op de verbale FP-taken, hetgeen resulteert in een onderzoek dat niet een duidelijk
verband tussen EF en ToM kan leggen vanwege deze confounding variable.
Een ander mogelijke confound in dit onderzoek is de verdeling van leeftijd. Het gros
van de populatie bestond uit jonge mensen met een leeftijd rond de 20 jaar. Dit kan in
combinatie met het onvoldoende te hebben geïncludeerd van oudere mensen de bevindingen
hebben beïnvloed. Individuele verschillen tussen deelnemers in ToM-vaardigheid zullen
geminimaliseerd zijn bij overrepresentatie van een bepaalde leeftijdsgroep, met name een
leeftijdsgroep waar dysfuncties of verslechtering van EF’s in mindere mate voorkomen bij
een subklinische populatie. Daarnaast kan de lage spreiding in EF-prestaties toe te bedelen
zijn aan de over het algemeen veel voorkomende hoger opgeleiden in deze populatie. Door
een lagere spreiding in de EF-prestaties kan er met de huidige omvang van het aantal
deelnemers van dit onderzoek minder snel significante resultaten gevonden worden.
Voor wat cognitieve ToM betreft, kan er beargumenteerd worden dat sommige
deelnemers gefaald kunnen hebben in het beantwoorden van de cognitieve ToM-vraag in de
FP-taak om andere redenen dan hun onvermogen om de faux pas te herkennen. Sommige
deelnemers kunnen het idee gehad hebben dat de persoon die de faux pas maakte dat expres
heeft gezegd om de andere persoon –de ontvanger van de faux pas- zich slecht te laten
voelen. Alhoewel niet a priori uitgesloten kan worden dat sommige deelnemers dachten dat
de persoon die de FP maakte dit bewust deed om de andere persoon zich slecht te laten
voelen, is het belangrijk te weten dat een faux pas, per definitie, onbewust is. De FP-verhalen
zijn wel geconstrueerd dat het alle nodige informatie voorziet om te kunnen concluderen dat
er een gebrek aan bewuste motivatie is (Stone et al., 1998). Echter is deze interpretatie
interessant en slaat het terug op het onderwerp van een ‘nasty mind’ (Happé & Frith, 1996),
hetgeen refereert naar vijandige attributie neigingen bij een intacte ToM. Er kan
verondersteld worden dat de vraag die gebruikt wordt voor het meten van de cognitieve ToM
mogelijk geen goede representatie is van dat component. Dit is een interessant gebied voor
verder onderzoek naar ToM.
Een aspect dat in toekomstig onderzoek interessant kan zijn is dat de affectieve ToM-
vraag altijd gesteld werd na de cognitieve ToM-vraag. Alhoewel dit de standaard procedure is
(Stone et al., 1998), kan er verondersteld worden dat deelnemers hun antwoorden op de
cognitieve vraagstelling gebruiken om antwoord te geven op de affectieve vraagstelling.
Toekomstig onderzoek zou deze vragen –cognitief vs. affectief- in een tegengestelde
volgorde dienen voor te leggen om deze kwestie van mogelijke ‘afhankelijkheid van de
vragen’ te vermijden.
Zelfs met deze beperkingen is dit één van de weinige onderzoeken dat cognitieve en
affectieve ToM vergelijkt door het gebruik van dezelfde FP-taak en controleert voor een
aantal EF’s. Dit soort onderzoek kan verheldering brengen in een door inconsistenties
geplaagd veld van ToM bij normale mensen van verschillende leeftijden en kan relevante
praktische implicaties hebben op de verschillende trajecten van beperkingen van cognitieve
en affectieve ToM-componenten die pathologische veroudering karakteriseert, hetgeen des te
meer tot uiting kan komen in typische ouderdomsgerelateerde ziekten (Kemp, Després, Sellal
& Dufour, 2012).
Literatuurlijst
Amodio, D. M., & Frith, C. D. (2006). Meeting of minds: the medial frontal cortex and social cognition . Nature Reviews, Neuroscience, 7, 268-277, doi:10.1016/j.neuron.2006.05.001.
Apperly, I. A., Samson, D., & Humphreys, G. W. (2009). Studies of adults can inform accounts of theory of mind development. Developmental Psychology, 45, 190-201, doi: 10.1037/a0014098.
Aboulafia-Brakha, T., Christe, B., Martory, M. D., Annoni, J. M. (2011). Theory of mind tasks and executive functions: A systematic review of group studies in neurology. Journal of Neuropsychology, 5, 39-55, doi: 10.1037/a0014098
Bailey, P. E., Henry, J. D. (2008). Growing less empathic with age: disinhibition of the self- perspective. The Journals of Gerontology Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 63, 219-226, doi: 10.1093/geronb/63.4.P219.
Bernstein, D. M., Thornton, W. L., & Sommerville, J. A. (2011). Theory of mind through the ages: older and middle-aged adults exhibit more errors than do younger adults on a continuous false belief task. Experimental Aging Research, 37, 481-502. doi: 10.1080/0361073X.2011.619466.
Bottiroli, S., Cavallini, E., Ceccato, I., Vecchi, T., & Lecce, S. (2015). Theory of Mind in aging: Comparing cognitive and affective components in the faux pas test. Archives of gerontology and geriatrics, 3226, 1-11. doi: 10.1016/j.archger.2015.09.009
Castelli, I., Baglio, F., Blasi, V., Alberoni, M., Falini, A., Liverta-Sempio, O., & Marchetti, A. (2010). Effects of aging on mindreading ability through the eyes: an fMRI study. Neuropsychologia, 48, 2586–2594. doi: 10.1016/j.neuropsychologia.2010.05.005.
Cavallini, E., Lecce, S., Bottiroli, S., Palladino, P., & Pagnin, A. (2013). Beyond false belief: theory of mind in young, young-old, and old-old adults. The International Journal of Aging and Human Development, 76(3), 181–198. doi: 10.2190/AG.76.3.a.
Charlton, R. A., Barrick, T. R., Markus, H. S., & Morris, R. G. (2009). Theory of mind associations with other cognitive functions and brain imaging in normal aging. Psychology and Aging, 24, 338–348. doi: 10.1037/a0015225.
Delis, D.C., Kaplan, E., & Kramer, J.H. (2007). Color-Word Interference Test. Amsterdam: Pearson Assessment and Information B.V.
Duval, C., Piolino, P., Bejanin, A., Eustache, F., & Desgranges, B. (2011). Age effects on different components of theory of mind. Consciousness and Cognition, 20, 627– 642. doi: 10.1016/j.concog.2010.10.025.
Fernandez-Duque, D., Baird, J. A., & Black, S. E. (2009). False-belief understanding in frontotemporal dementia and Alzheimer’s disease. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 31, 489–497. doi: 10.1080/ 13803390802282688.
Fernandez-Duque, D., Hodges, S. D., Baird, J. A., & Black, S. E. (2010). Empathy in frontotemporal dementia and Alzheimer’s disease. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 32, 289–298. doi: 10.1080/ 13803390903002191.
Fisk, J. E., & Sharp, C. A. (2004). Age-related impairment in executive functioning: working memory updating, inhibition, shifting, and access. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 26, 874–890. doi: 10.1080/ 13803390490510680.
Gregory, C., Lough, S., Stone, V., Erzinclioglu, S., Martin, L., Baron-Cohen, S., & Hodges, J. R. (2002). Theory of mind in patients with frontal variant frontotemporal dementia and Alzheimer’s disease: theoretical and practical implications. Brain, 125, 752–764. doi: 10.1093/brain/awf079.
Happé, F. & Frith, U. (1996). Theory of mind and social impairment in children with conduct disorder. British Journal of Developmental Psychology, 14, 385-398. doi: 10.1111/j.2044-835X.1996.tb00713.x
Happé, F. G., Winner, E., & Brownell, H. (1998). The getting of wisdom: theory of mind in old age. Developmental Psychology, 34, 358–362. doi: 10.1037/0012-1649.34.2.358.
Keightley, M. L., Winocur, G., Burianova, H., Hongwanishkul, D., & Grady, C. L. (2006). Age effects on social cognition: faces tell a different story. Psychology and Aging, 21, 558–572. doi: 10.1037/0882-7974.21.3.558.
Kemp, J., Després, O., Sellal, F., & Dufour, A. (2012). Theory of Mind in normal aging and neurodegenerative pathologies. Ageing Research Reviews, 11, 199-219. doi: 10.1016/j.arr.2011.12.001.
Li, X., Wang, K., Wang, F., Tao, Q., Xie, Y., & Cheng, Q. (2013). Aging of theory of mind: The influence of educational level and cognitive processing. International Journal of Psychology, 48, 715–727. doi: 10.1080/ 00207594.2012.673724.
MacPherson, S. E., Phillips, L. H., & Della Sala, S. (2002). Age, executive function and social decision making: a dorsolateral prefrontal theory of cognitive aging. Psychology and Aging, 17, 598–609. doi: 10.1037/0882- 7974.17.4.598.
Mahy, C. E., Vetter, N., Kühn-Popp, N., Löcher, C., Krautschuk, S., & Kliegel, M. (2014). The influence of inhibitory processes on affective theory of mind in young and old adults. Aging, Neuropsychology, and Cognition, 21, 129–145. doi: 10.1080/13825585.2013.789096.
Maylor, E. A., Moulson, J. M., Muncer, A. M., & Taylor, L. A. (2002). Does performance on theory of mind tasks decline in old age? British Journal of Psychology, 93, 465– 485. doi: 10.1348/000712602761381358.
Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., Howerter, A., & Wager, T. D. (2000). The unity and diversity of executive functions and their contributions to complex ‘frontal lobe’ tasks: A latent variable analysis. Cognitive Psychology, 41(1), 49–100. doi: 10.1006/cogp.1999.0734 Monetta, L., Grindrod, C. M., & Pell, M. D. (2009). Irony comprehension and theory of mind deficits in patients with Parkinson’s disease. Cortex, 45, 972–981. doi: 10.1016/j.cortex.2009.02.021.
Perner, J., & Lang, B. (1999). Development of theory of mind and executive control. Trends in Cognitive Sciences, 3(9), 337–344. doi: 10.1016/S1364-6613(99)01362-5. Pardini, M., & Nichelli, P. F. (2009). Age-related decline in mentalizing skills across adult life span. Experimental Aging Research, 35, 98–106. doi: 10.1080/03610730802545259.
Phillips, L. H., Bull, R., Allen, R., Insch, P., Burr, K., & Ogg, W. (2011). Lifespan aging and belief reasoning: influences of executive function and social cue decoding. Cognition, 120, 236–247. doi: 10.1016/j.cognition.2011.05.003.
Phillips, L. H., MacLean, R. D., & Allen, R. (2002). Age and the understanding of emotions neuropsychological and sociocognitive perspectives. The Journals of Gerontology Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 57, 526–530. doi: 10.1093/geronb/57.6. P526.
Premack, D., & Woodruff, G. (1978). Does the chimpanzee have a theory of mind? Behavioral and Brain Sciences, 1, 515–526. doi: 10.1017/ S0140525X00076512.
Rakoczy, H., Harder-Kasten, A., & Sturm, L. (2012). The decline of theory of mind in old age is (partly) mediated by developmental changes in domain-general abilities. British Journal of Psychology, 103, 58–72. doi: 10.1111/j. 2044-8295.2011.02040.x.
Reitan, R.M., & Wolfson, D. (1985). The Halstead-Reitan Neuropsychological Test Battery. Tucson, AZ: Neuropsychological Press.
Schmand, B., Groenink, S. C., van den Dungen, M. (2008). Letter fluency: Psychometrische eigenschappen en Nederlandse normen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 39(2), 65-77.
Shamay-Tsoory, S. G., & Aharon-Peretz, J. (2007). Dissociable prefrontal networks for cognitive and affective theory of mind: a lesion study. Neuropsychologia, 45, 3054–3067. doi: 10.1016/j.neuropsychologia.2007.05.021.
Shamay-Tsoory, S. G., Harari, H., Aharon-Peretz, J., & Levkovitz, Y. (2010). The role of the orbitofrontal cortex in affective theory of mind deficits in criminal offenders with psychopathic tendencies. Cortex, 46, 668–677. doi: 10.1016/j. cortex.2009.04.008.
Shamay-Tsoory, S. G., Tibi-Elhanany, Y., & Aharon-Peretz, J. (2006). The ventromedial prefrontal cortex is involved in understanding affective but not cognitive theory of mind stories. Social Neuroscience, 1, 149–166. doi: 10.1080/17470910600985589.
Shamay-Tsoory, S. G., Tomer, R., Berger, B. D., Goldsher, D., & Aharon-Peretz, J. (2005). Impaired affective theory of mind is associated with right ventromedial prefrontal damage. Cognitive and Behavioral Neurology, 18, 55–67. doi: 10.1097/01.wnn.0000152228.90129.99.
Slessor, G., Phillips, L. H., & Bull, R. (2007). Exploring the specificity of age-related differences in theory of mind tasks. Psychology and Aging, 22, 639–643. doi: 10.1037/0882-7974.22.3.639.
Stone, V. E., Baron-Cohen, S., & Knight, R. T. (1998). Frontal lobe contributions to theory of mind. Journal of Cognitive Neuroscience, 10, 640–656. doi: 10.1162/089892998562942.
Stone, V. E., Baron-Cohen, S., Calder, A., Keane, J., & Young, A. (2003). Acquired theory of mind impairments in individuals with bilateral amygdala lesions. Neuropsychologia, 41, 209–220. doi: 10.1016/s0028-3932(02) 00151-3.
Verhaegen, P. (2003). Aging and vocabulary scores: a meta-analysis. Psychology and Aging, 18, 332-339. doi: 10.1037/0882- 7974.18.2.332.
Yeh, Z. T. (2013). Role of Theory of Mind and executive function in explain social intelligence: a structural equation modeling approach. Aging & Mental Health, 17, 527–534. doi: 10.1080/13607863.2012.758235.
Wang, Y., & Su, Y. (2006). Theory of mind in old adults: the performance on Happe’s stories and faux pas stories. Psychologia, 49, 228–237. doi: 10.2117/ psysoc.2006.228.
Wang, Z., & Su, Y. (2013). Age-related differences in the performance of Theory of Mind in older adults: a dissociation of cognitive and affective components. Psychology and Aging, 28, 284–291. doi: 10.1037/a0030876.