Upload
others
View
3
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen
Academiejaar 2010-2011
1ste
examenperiode.
De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en adolescenten met
een autismespectrumstoornis
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Psychologie,
afstudeerrichting Klinische Psychologie
door
Marthe De Leeuw
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers
Begeleiding: Lic. Ellen Demurie
ii
Ondergetekende, Marthe De Leeuw, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef
door derden.
Marthe De Leeuw
iii
VOORWOORD
Doorheen de studie van de psychologie zijn autismespectrumstoornissen me in het
bijzonder gaan interesseren. Met de keuze voor dit thesisonderwerp hoop ik vooral een
steentje te kunnen bijdragen tot het optimaliseren van de behandeling en begeleiding van
kinderen met deze ontwikkelingsstoornis.
Ik kreeg de mogelijkheid om mee te werken aan dit onderzoek door toedoen van Prof.
Dr. Herbert Roeyers, aan wie ik daarvoor mijn dank wil betuigen.
Verder wil ik Lic. Ellen Demurie bedanken voor de goede begeleiding, de opbouwende
kritiek en de blijvende hulpbereidheid.
Daarnaast bedank ik de kinderen, jongeren, ouders en leerkrachten, die aan het
onderzoek hebben deelgenomen, voor hun medewerking. Zij hebben er mee voor gezorgd
dat dit onderzoek mogelijk werd.
Ten slotte ook bedankt aan familie en vrienden voor de hulp en ondersteuning.
iv
ABSTRACT
Belonen wordt als een belangrijke techniek gezien binnen de opvoeding en de klinische
praktijk bij kinderen en adolescenten. Er zijn echter aanwijzingen dat kinderen en
adolescenten met een autismespectrumstoornis (ASS) anders zouden reageren op een
beloning dan degenen zonder ASS. Studies hieromtrent zijn echter beperkt. Het huidige
onderzoek heeft dan ook tot doel meer inzicht te verschaffen in dit gegeven. We onderzochten
de gevoeligheid voor sociale beloning, in vergelijking met de gevoeligheid voor geldelijke
beloning, bij zowel kinderen als adolescenten (8-16 jaar) met ASS. Hiervoor bestudeerden we
de prestaties (accuraatheid en reactiesnelheid) van deelnemers met ASS (n=35) en zonder
ASS (n=39) op go/no-go computertaken, waarmee responsinhibitie gemeten wordt. De
deelnemers deden deze taken afwisselend onder een geldelijke en een sociale
beloningsconditie, waarbij ook de intensiteit van de beloning werd gevarieerd. Op deze
manier kon de invloed van de beloningen op de taakprestaties worden nagegaan.
We vonden, tegen de verwachtingen in, geen verschil tussen de gevoeligheid voor sociale
beloning en geldelijke beloning. Die bevinding gold zowel voor de deelnemers met ASS als
voor de deelnemers zonder ASS. De invloed van beloning op de taakprestaties bleek ook niet
kleiner te zijn bij deelnemers met ASS dan bij deelnemers zonder ASS. Wel vonden we, zoals
verwacht, dat een beloning in het algemeen de taakprestaties deed verbeteren. Eveneens
volgens de verwachting vonden we dat kinderen en adolescenten met ASS niet zwakker
presteerden op de go/no-go taken dan degenen zonder ASS en dat de taakprestaties stegen met
de leeftijd bij zowel de deelnemers met als zonder ASS.
v
INHOUD
INLEIDING 1
Autismespectrumstoornissen 1
Etiologie 3
Neurobiologische en genetische verklaringen 3
Cognitieve verklaringen 4
Theorie of Mind 4
Executieve functies 5
Centrale coherentie 8
ASS en beloning 10
De invloed van sociale en niet-sociale beloning 10
De invloed van beloning en het begrijpen van sociale informatie 11
Neurologische correlaten 12
Delay aversion 13
Huidig onderzoek 13
Verantwoording 13
Onderzoeksvragen 14
METHODE 17
Deelnemers 17
Meetinstrumenten 18
Gedragsvragenlijst voor Kinderen 19
Gedragsvragenlijst voor Kinderen, Informatie leerkracht 20
Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK) 20
Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ) 21
BRIEF, Executieve Functies Gedragsvragenlijst 22
Interpersonal Reactivity Index (IRI) 23
BIS/BAS-schalen 23
Wechsler Intelligence Scale for Childeren, Nederlandstalig (WISC-III-NL) 24
Go/no-go taak 24
Afhankelijke variabelen 27
vi
Procedure 28
Statistische analyses 28
RESULTATEN 30
Effect van beloning 30
Aantal commissiefouten 30
Aantal omissiefouten 30
Reactietijd van de correcte go-responsen 31
Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen 31
Samenhang tussen empathie en het effect van soort beloning 33
Aantal commissiefouten 33
Aantal omissiefouten 33
Reactietijd van de correcte go-responsen 33
Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen 34
Effect van de groep en de leeftijdsgroep op de prestaties 35
Aantal commissiefouten 35
Aantal omissiefouten 35
Reactietijd van de correcte go-responsen 37
Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen 38
Overeenkomst tussen de maten van executief functioneren 38
DISCUSSIE 40
Bespreking van de resultaten 40
Theoretische en klinische implicaties 48
Sterktes en beperkingen van het onderzoek 50
Suggesties voor toekomstig onderzoek 52
Conclusie 53
REFERENTIES 55
1
INLEIDING
Autismespectrumstoornissen
Zoals Geschwind (2009) aangaf, is zowel de definitie als de visie op de oorzaak van
autisme doorheen de tijd meermaals veranderd. Momenteel ziet men autisme als een
biomedische stoornis. Volgens de Diagnostic en Statistical Manual of Mental Disorders IV-
Text Revision (DSM IV-TR; American Psychiatric Association, APA, 2000) is autisme een
pervasieve ontwikkelingsstoornis en zijn er voor de diagnose ernstige problemen nodig op
drie domeinen: op vlak van taal en communicatie, in de sociale interactie en er moet sprake
zijn van repetitieve of restrictieve gedragingen en interesses. De problemen moeten op
minstens één domein begonnen zijn voor de leeftijd van 3 jaar (Ozonoff, Goodlin-Jones, &
Solomon, 2005).
Alle personen met autisme hebben kwalitatieve beperkingen in zowel verbale als non-
verbale communicatie. Dit is onafhankelijk van hun niveau van functioneren. Er zijn echter
grote verschillen in de mate waarin de communicatie verstoord is. Een derde tot de helft van
de personen met een ernstige vorm van autisme komen nooit tot functionele spraak. Deze
personen slagen er ook niet in om op een andere manier te leren communiceren, door
bijvoorbeeld gebaren, wijzen, gezichtsexpressie of oogcontact (Noens & van Berckelaer-
Onnes, 2005). Bij de personen met autisme bij wie er wel spraak tot stand komt, situeren de
problemen zich voornamelijk op het niveau van de intonatie, het leggen van klemtonen, de
beperkte woordenschat van sociaal-emotionele termen en de pragmatiek (Tager-Flusberg,
2001a). De problemen met pragmatiek worden duidelijk door het moeilijk begrijpen van
bijvoorbeeld grappen, metaforen en sarcasme (Loukusa & Moilanen, 2009). Het
woordgebruik van personen met autisme is ook vaak eigenaardig en/of herhalend en er is vaak
geen fantasie- of imitatiespel wanneer dat wel verwacht wordt op basis van het
ontwikkelingsniveau (APA, 2000).
Wat betreft de sociale interactie hebben personen met autisme problemen met het correct
gebruiken van oogcontact, gelaatsuitdrukkingen, lichaamshouding en gebaren. Ze hebben het
ook moeilijk met het aangaan van relaties met leeftijdsgenoten, het aanknopen van een
gesprek en met het samen met anderen plezier maken, activiteiten doen en emoties
uitwisselen (APA, 2000).
2
Als laatste element van de triade wordt er bij mensen met autisme vaak repetitief en rigide
gedrag gezien. Het gaat hierbij vooral om zich herhalende motorische bewegingen, een
inflexibele nood aan routine en sterke, gefixeerde interesses voor bepaalde zaken (APA,
2000).
In de DSM IV-TR (APA, 2000) staan naast autisme nog andere pervasieve
ontwikkelingsstoornissen of autismespectrumstoornissen (ASS), namelijk het syndroom van
Rett, het syndroom van Asperger, de desintegratiestoornis van de kindertijd en atypisch
autisme (ook wel pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven genoemd). Er
zijn bovendien heel wat verschillende uitingsvormen mogelijk bij een zelfde diagnose
(Geschwind, 2009).
In de literatuur worden de termen autisme en ASS vaak door elkaar gebruikt. In wat volgt
zal de term ASS gebruikt worden voor zowel autisme, atypisch autisme als het syndroom van
Asperger. Volgens DSM-IV-TR (APA, 2000) omvat atypisch autisme dezelfde kenmerken als
autisme, maar er wordt niet aan alle criteria voldaan om autisme als diagnose te geven. Ook
het syndroom van Asperger komt sterk overeen met autisme, al zijn er daarbij geen
communicatieproblemen. Bij de kenmerken van het syndroom van Asperger wordt ook
expliciet vermeld dat er geen achterstand is in de cognitieve ontwikkeling of in de
ontwikkeling van vaardigheden (buiten sociale vaardigheden) nodig om zelfstandig te
functioneren (APA, 2000).
ASS gaat vaak gepaard met andere problemen en stoornissen zoals angst (43-84%),
depressie (2-30%) en obsessief-compulsieve of interfererende repetitieve gedragingen (37%)
(Simonoff et al., 2008). Daarnaast vertonen personen met ASS vaak een intellectuele
beperking (40-80%), taalproblemen (50-63%), aandachts-, impulsiviteits- of hyperactiviteits-
problemen (59%), een motorische vertraging (9-19%) en hypotonie (50%) (Newschaffer et
al., 2007). Er worden ook regelmatig gedragsproblemen (3-32%) of zelfverwondende
gedragingen (34%) waargenomen bij personen met ASS (Hartley, Sikora, & McCoy, 2008).
Verder hebben mensen met ASS vaak te kampen met verstoorde sensorische
gewaarwordingen, zowel tactiel (80-90%) als auditief (5-47%) (Rogers, Hepburn, & Wehner,
2003). Op neurologisch vlak gaat ASS soms samen met tics (8-10%) of epilepsie (5-49%)
(Rapin & Tuchman, 2008). Op gastro-intestinaal vlak ziet men vaak een selectiviteit wat
voedsel betreft (30-90%) en reflux of constipatie (8-59%) (Nikolov et al., 2008). Ten slotte
worden er ook vaak slaapproblemen gemeld in combinatie met ASS (52-73%) (Limoges,
Mottron, Bolduc, Berthiaume, & Godbout, 2005).
3
Autisme komt voor bij ongeveer 1 op 500 personen, ASS bij ongeveer 1 op 150
(Geschwind, 2009). ASS komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Voor autisme is de
man-vrouw-ratio 2:1, voor het syndroom van Asperger 4:1 (Levy, Mandell, & Schultz, 2009).
Etiologie
Neurobiologische en genetische verklaringen
ASS is een stoornis die sterk erfelijk blijkt te zijn, met een erfelijkheidsfactor van 0.7 voor
autisme en een van 0.9 voor ASS (Geschwind, 2009). Het is mogelijk dat verschillende genen
en biologische afwijkingen tot verschillende symptomen leiden (Steyaert & De La Marche,
2008). Er zijn echter geen genen die een directe link hebben met bepaalde gedragsmatige
symptomen van ASS (Levitt & Campbell, 2009). Er wordt van uitgegaan dat verschillende
genen elk een kleine bijdrage leveren. De combinatie van verstoringen van vele genen, samen
met omgevingsinvloeden kan een invloed hebben op de hersenontwikkeling, wat op zijn beurt
tot cognitieve beperkingen en tot symptomen van ASS kan leiden (Levitt & Campbell, 2009).
Mogelijk betrokken genen zijn neurexine en neurologine genen, het fragiele-X gen, het
contractin-associated protein-like 2 gen en genen die betrokken zijn bij de secretie van
neurotrofische factoren (Steyaert & De La Marche, 2008).
Er blijkt een verstoring te zijn in de groei van de hersenen, waarbij een overmatige groei
van bepaalde hersendelen tussen 6 en 12 maanden gevolgd wordt door normalisatie tussen 12
en 24 maanden. Dit blijkt onder andere samen te hangen met het ontwikkelen van sociale en
communicatiesymptomen (Elder, Dawson, Toth, Fein, & Minson, 2008). Volgens Fukumoto
et al. (2008) begint de versterkte groei zelfs al op 1 maand na de geboorte. De groeiverstoring
is het best te zien in de frontale, cerebellaire en temporale gebieden die betrokken zijn bij de
ontwikkeling van hogere orde sociale, emotionele, taal-, spraak-, aandacht- en cognitieve
functies, functies waarmee problemen zijn bij ASS (Courchesne, Redcay, Morgan, &
Kennedy, 2005).
Een ander biologisch fenomeen dat kan geobserveerd worden bij personen met ASS is een
onderconnectiviteit in de hersenen, en dat voornamelijk tussen de frontale kwab en andere
delen van de hersenen (Courchesne & Pierce, 2005). Er zijn dus te weinig verbindingen
tussen verschillende hersendelen, waardoor de integratie van informatie uit de verschillende
4
delen moeilijk verloopt. Daarnaast is er een overconnectiviteit van de kortere verbindingen in
de hersenen, voornamelijk in de frontale kwab (Courchesne & Pierce, 2005).
Uit de review van Steyaert en De La Marche (2008) blijkt dat verschillende functionele
magnetische resonantie imaging (fMRI) studies abnormaliteiten vonden in onder andere de
amygdala, de fusiforme gyrus, het cerebellum en de frontale lobben. Vele bevindingen
werden echter nog niet gerepliceerd.
Cognitieve verklaringen
Volgens Rajendran en Mitchell (2007) zijn er doorheen de tijd verschillende theorieën
ontstaan over de ontstaansmechanismen van autisme. Zo sprak Bettelheim (zoals geciteerd in
Rajendran en Mitchell, 2007) in 1967 bijvoorbeeld van de „Refrigerator mother‟, waarbij de
oorzaak van autisme bij een kille opvoeding werd gelegd. Momenteel gaat de aandacht meer
naar de cognitieve mechanismen. Drie ervan lijken het meest dominant: een verstoring in de
Theory of Mind, in de executieve functies en in de centrale coherentie.
Theory of Mind. Theory of Mind (ToM) is de vaardigheid om mentale toestanden, zoals
intenties, overtuigingen en verlangens, aan zichzelf en anderen toe te schrijven, waardoor
gedrag begrepen en voorspeld kan worden (Baron-Cohen, Leslie, & Frith, 1985). Men slaagt
er dus in gedrag te begrijpen en te voorspellen door zich een beeld te vormen van de intenties,
gedachten, verlangens,… van zichzelf en van anderen. De vaardigheid om zich zo een beeld
te kunnen vormen wordt ToM genoemd. Sinds de introductie van de term ToM door Premack
en Woodruff in 1978 is er veel belangstelling voor het fenomeen.
ToM wordt nodig geacht voor het begrijpen van mentale toestanden, maar ook voor
symbolisch spel en het begrijpen van metaforen en ironie. Hoewel problemen met ToM
oorspronkelijk werden gezien als typisch voor autisme, worden ze nu ook gevonden bij
schizofrenie, bipolaire stoornissen en de borderline persoonlijkheidsstoornis (Altable, Castro,
& Stantin, 2009).
Volgens Happé (1995) ontwikkelen kinderen met ASS de mogelijkheid tot ToM wel, maar
later dan andere kinderen, namelijk rond 11 jaar in plaats van rond 4 jaar. Dit zou deels
veroorzaakt worden doordat kinderen met ASS meer verbale, cognitieve strategieën moeten
gebruiken bij ToM. De vaardigheden daarvoor komen pas op latere leeftijd tot ontwikkeling.
Het idee dat kinderen met ASS meer beroep doen op cognitieve strategieën bij ToM dan
andere kinderen werd ondersteund door de recentere studie van Kaland, Callesen, Møller-
5
Nielsen, Mortensen, en Smith (2008) waarbij een correlatie werd gevonden tussen
intelligentie en de prestatie op ToM-taken bij kinderen met ASS, maar niet bij andere
kinderen. Daarnaast werd in deze studie gevonden dat kinderen met ASS vooral slechter
presteerden dan andere kinderen op naturalistische, weinig afgebakende ToM-taken. Deze
laatste bevinding werd bevestigd in de studie van Klin, Jones, Schultz, en Volkmar (2003).
Het hebben van problemen met ToM verklaart niet alle aspecten van ASS. Het geeft een
mogelijke uitleg voor de sociale en communicatieve problemen, maar kan niet als
achterliggende oorzaak voor bijvoorbeeld repetitief gedrag worden gezien. Aangezien niet
alle kinderen met ASS even veel problemen hebben met ToM en er ook beperkingen op dit
vlak gevonden worden bij andere stoornissen, is het problemen hebben met ToM geen
universeel, noch een specifiek fenomeen bij ASS (Tager-Flusberg, 2007).
Uit de studie van Tager-Flusberg (2007) bleek ook dat ToM gekoppeld is aan executieve
functies (EF), die plannen, flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitorische controle omvatten
(Ozonoff et al. 2004). Bij personen met ASS spelen deze functies nog een grotere rol dan bij
anderen, aangezien personen met ASS een ToM-taak zien als een logisch redeneerprobleem
waarbij ze beroep doen op taal en andere niet-sociale, cognitieve processen in plaats van op
hun sociaal inzicht (Tager-Flusberg, 2007). Het gebruik van niet-sociale, cognitieve processen
is ook terug te vinden in de hersenactiviteit van personen met ASS die een ToM-taak
oplossen. Waar bij personen zonder ASS centra in het sociaal-cognitieve neurale netwerk en
centra voor EF worden geactiveerd, worden bij personen met ASS enkel de gebieden
geactiveerd die betrokken zijn bij probleemoplossing (waaronder dus ook de gebieden voor
EF) (Frith & Frith, 2003).
Onderconnectiviteit in de hersenen kan een verklaring bieden voor een beperkte ToM bij
ASS, doordat het ervoor zorgt dat mensen met ASS het moeilijk hebben om bijvoorbeeld
perceptuele informatie (zoals gezichtsuitdrukkingen van anderen) en affectieve informatie (de
emotie die daar bij hoort) te integreren (Just, Cherkassky, Keller, & Minshew, 2004).
Executieve functies. Naast een beperking in ToM wordt ook een verstoring in executieve
functies als onderliggend cognitief mechanisme bij ASS aangehaald. EF zijn mentale
controleprocessen die gebruikt worden om planmatig en gecontroleerd naar een doel toe te
werken (Pennington & Ozonoff, 1996). Zoals eerder vermeld bestaan EF onder andere uit
plannen, flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitorische controle (Ozonoff et al., 2004). Deze
functies kunnen een verklaring bieden voor heel wat aspecten van autisme zoals bijvoorbeeld
het moeilijk verschuiven van de aandacht, de neiging om te persevereren en het gebrek aan
6
impulscontrole (Rajendran & Mitchell, 2007). Perseveratie is een voorbeeld van een
kernsymptoom bij ASS waarvoor ToM geen verklaring kan bieden. Ook beperkingen in
executief functioneren zijn echter niet uniek voor autisme en niet alle mensen met autisme
vertonen dezelfde beperkingen hieromtrent (Rajendran & Mitchell, 2007).
Volgens Ciesielski en Harris (1997) zijn voor personen met ASS vooral nieuwe taken met
vage regels moeilijk, waarbij beroep gedaan moet worden op inhibitorische processen,
parallelle strategieën en waarbij men simultaan verschillende oplossingsmogelijkheden moet
overwegen. Dat zijn dus taken waarbij gebruik gemaakt moet worden van EF.
De invloed van EF op de kenmerken van ASS wordt bijvoorbeeld duidelijk in de studie
van South, Ozonoff, en Mcmahon (2007), waarin een relatie gevonden werd tussen stereotiep
gedrag en flexibiliteit, gemeten op basis van een sorteertaak met wisselende sorteerregel. Ook
de studie van Verté, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, en Sergeant (2006a) biedt ondersteuning
voor het belang van EF in autisme. De auteurs vonden namelijk dat het hebben van meer
symptomen van ASS samenhangt met minder goede prestaties op werkgeheugentaken.
In de studie van Corbett, Constantine, Hendren, Rocke, en Ozonoff (2009) werd het
executief functioneren van lagere schoolkinderen met ASS, aandachtstekortstoornis met
hyperactiviteit (attention-deficit/hyperactivity disorder, ADHD) en normaal ontwikkelende
kinderen vergeleken. Kinderen met ASS bleken slechter te scoren op taken in verband met
responsinhibitie (het onderdrukken van een respons), vigilantie (volgehouden aandacht),
werkgeheugen (hier gemeten door het onthouden van spatiale informatie, terwijl met die
informatie bewerkingen moeten worden gedaan) en flexibiliteit (gemeten door het
categoriseren van items volgens wisselende kenmerken) in vergelijking met de normaal
ontwikkelende kinderen. Op responsinhibitie, werkgeheugen en flexibiliteit scoorden ze ook
minder dan de kinderen met ADHD. Er werden geen significante verschillen gevonden voor
plannen en vloeiendheid (gemeten door bijvoorbeeld zoveel mogelijk woorden op te sommen
die beginnen met een bepaalde letter). In de studie van Verté, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, en
Sergeant (2005) werd er echter wel gevonden dat plannen en verbale vloeiendheid minder
goed gaan bij kinderen met ASS dan bij kinderen zonder ASS. Daarnaast vonden ze ook nog
een slechtere prestatie op interferentiecontrole-taken bij kinderen met ASS.
Volgens Verté, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, en Sergeant (2006b) kan de associatie die
gevonden wordt tussen EF en de symptomen van ASS deels verklaard worden door
comorbiditeit met ADHD of door niet-specifieke cognitieve problemen. Dat kan de resultaten
van bovengenoemde studie van Corbett et al. (2009) mogelijks mee verklaren. Daar werd
namelijk niet gecontroleerd voor ADHD-symptomen bij de kinderen met ASS. Aangezien de
7
problemen met executief functioneren dus mogelijks veroorzaakt worden door andere, niet-
specifieke cognitieve beperkingen of door de comorbiditeit met ADHD is het niet zeker dat
EF een verklarend mechanisme is of eerder een secundair probleem bij ASS (Verté et al.,
2006b). Ook de bevinding van Liss et al. (2001), dat het niveau van EF-verstoring slechts
matig samenhangt met het niveau van sociale communicatieproblemen (eigen aan ASS) doet
twijfelen aan het idee dat EF een verklarend mechanisme is.
Er zijn bovendien inconsistenties in de bevindingen rond het executief functioneren bij
personen met ASS, die ook door andere factoren dan een comorbiditeit met ADHD kunnen
worden verklaard. Afhankelijk van de taak waarmee men meet bekomt men ook andere
resultaten. Dit is te wijten aan het feit dat het zeer moeilijk is om de verschillende EF los van
elkaar te meten. Zo speelt het werkgeheugen ook een rol in flexibiliteitstaken (bij de
sorteertaak moet men bijvoorbeeld ook informatie onthouden, die moet geüpdate worden
wanneer de sorteerregel wijzigt) en bij inhibitietaken (waarbij de inhibitieregels moeten
onthouden worden terwijl men de taak uitvoert). Bij de met elkaar verbonden EF blijkt het
werkgeheugen een centrale rol te spelen (Ozonoff & Strayer, 2001).
In het huidige onderzoek werden go/no-go taken afgenomen bij kinderen met ASS tussen
8 en 16 jaar. Bij deze taak moet men reageren op een bepaald soort stimulus en de reactie
onderdrukken bij een ander soort stimulus. Deze taak doet beroep op inhibitorische processen.
In de studie van Raymaekers, Antrop, van der Meere, Wiersema, en Roeyers (2007) werd een
gelijkaardige taak afgenomen bij kinderen tussen 7 en 13 jaar met hoogfunctionerend autisme
(HFA). Ze bleken even goed te presteren als normaal ontwikkelende kinderen, onafhankelijk
van hoe snel de stimuli aangeboden werden. Ook Ozonoff en Strayer (1997) vonden geen
significant verschil in de prestaties van kinderen met of zonder ASS op een inhibitietaak. Zij
gebruikten een stopsignaal taak waarbij de kinderen zo snel en zo juist mogelijk moesten
reageren als er een bepaalde stimulus op het computerscherm verscheen, maar die respons
moesten onderdrukken bij het horen van een geluidssignaal (Ozonoff & Staryer, 1997).
Volgens Kana, Keller, Minshew, en Just (2007) worden er vaak geen problemen gevonden
met responsinhibitie bij personen met ASS wanneer de gebruikte taken eenvoudig zijn.
Wanneer er in de inhibitietaak ook beroep gedaan wordt op het werkgeheugen of wanneer er
gewisseld moet worden tussen strategieën wordt vaak wel gevonden dat personen met ASS
het moeilijker hebben dan anderen (Kana et al., 2007). Ozonoff en McEvoy (1994) vonden
bijvoorbeeld geen verschil in prestaties tussen normaal ontwikkelende personen en personen
met ASS op een go/no-go taak. Maar wanneer de regels op een bepaald moment werden
veranderd en er gereageerd moest worden op de stimulus waarop voorheen niet gereageerd
8
mocht worden, dan bleken personen met autisme slechter te presteren dan anderen. Doordat
de regels veranderen moet er niet alleen beroep gedaan worden op inhibitorische processen,
maar ook op de flexibiliteit. Er moet namelijk ook van strategie gewisseld worden. Bij de
moeilijkheden met het wisselen van strategie kan de onderconnectiveit van de hersenen bij
personen met ASS een rol spelen (Just et al., 2004).
In een studie waarbij volwassen personen met ASS een go/no-go taak deden (Raymaekers,
van der Meere, & Roeyers, 2004) vonden de onderzoekers dat er meer fouten werden gemaakt
bij responsinhibitie bij personen met ASS dan bij mensen zonder ASS. Maar dat was enkel
het geval wanneer de stimuli snel na elkaar werden aangeboden. Dit kan mede verklaard
worden doordat personen met autisme sneller te veel fysiologische stimulatie ervaren
(Raymaekers et al., 2004). De bevinding dat volwassen personen met ASS zwakker presteren
wat EF betreft dan volwassenen zonder ASS ligt in lijn met wat O'Hearn, Asato, Ordaz, en
Luna (2008) vonden. Uit hun studies bleek dat de EF van personen met ASS nog verbeteren
van kindleeftijd naar adolescentie, maar dat het normale volwassen niveau nooit bereikt
wordt. Volwassen personen met ASS blijven op het niveau dat anderen bereiken tegen de late
kindertijd of adolescentie (O‟Hearn et al., 2008). Tegenstrijdigheden in de resultaten met
betrekking tot het executief functioneren bij personen met ASS kunnen dus ook mee
verklaard worden door de leeftijd van de personen die in de studie zijn opgenomen, aangezien
de prestaties nog stijgen tot de adolescentie (O'Hearn et al., 2008). Ook volgens Ozonoff en
Strayer (2001) verbetert het werkgeheugen van personen met ASS nog naarmate ze ouder
worden en naarmate het IQ hoger is. Verder doen mensen met ASS het beter op
computertaken dan op taken waarbij ze in interactie treden met andere personen van wie ze
bijvoorbeeld afhankelijk zijn voor feedback over hun prestaties, wat ook kan leiden tot
inconsistente bevindingen over de prestaties op taken rond EF. En ook de heterogene
verschijningsvorm van ASS (Happé, Booth, Charlton, & Hughes, 2006) beïnvloedt de
resultaten van de studies naar executief functioneren.
EF blijken geen verklaring te kunnen bieden voor het onderscheid tussen de subtypes hoog
functionerend autisme, het syndroom van Asperger en atypisch autisme. Voor deze drie
aandoeningen werd namelijk hetzelfde patroon van disfuncties in executief functioneren
gevonden (Verté et al., 2006b).
Centrale coherentie. Ten slotte is ook de theorie over zwakke centrale coherentie
invloedrijk. Centrale coherentie is de neiging die normaal ontwikkelende personen hebben om
bij de verwerking van informatie meer aandacht te hebben voor het geheel dan voor de
9
afzonderlijke details. Op deze manier probeert men een globaal beeld te vormen en een
algemene betekenis te achterhalen (Frith, 1989).
Personen met ASS blijken echter meer te focussen op details, op kleine eenheden dan op
het geheel en vertonen dus een zwakke centrale coherentie (Happé & Frith, 2006). Ze
presteren dan ook beter dan gemiddeld op taken waarbij detailverwerking belangrijk is. Men
gaat er vanuit dat het niet gaat om beperkte mogelijkheden om informatie globaal te
verwerken, maar eerder om een verwerkingsbias waarbij de aandacht eerst naar de details
gaat. Wanneer expliciet gevraagd wordt om te focussen op het geheel lukt dat namelijk wel
(Happé & Frith, 2006).
De neiging om op de details te letten maakt het voor mensen met ASS moeilijk om spraak
te begrijpen (Noens & Berckelaer-Onnes, 2005). Hierbij moeten de verschillende
opeenvolgende klanken en non-verbale signalen, zoals gelaatsuitdrukkingen, snel verwerkt
worden tot een geheel om de betekenis te vatten. Wanneer de focus op details dominanter is
dan de focus op het globale, neemt men de verschillende klanken en de verschillende visuele
stimuli los van elkaar waar, wat leidt tot een chaos van informatie. Ook bij het interpreteren
van prenten ziet iemand met ASS vaak vooral de afzonderlijke delen van de prent in plaats
van het geheel, wat nodig is om er een betekenis aan te geven (Noens & Berckelaer-Onnes,
2005).
Volgens Baron-Cohen en Belmonte (2005) hebben een zwakke centrale coherentie en
extreme arousal dezelfde neurale oorzaak. Hierdoor zijn veel mensen met autisme
overgevoelig aan sensorische informatie, zoals bijvoorbeeld lawaai, en hebben ze
tegelijkertijd een beperkte mogelijkheid om hun aandacht los te maken van details. Repetitief
gedrag zou een adaptief mechanisme zijn omdat het steeds hetzelfde is en de wereld, die vol
overweldigende en steeds veranderende prikkels zit, meer voorspelbaar maakt (Baron-Cohen
& Belmonte, 2005).
Zowel Theory of Mind, executieve functies als centrale coherentie dragen bij tot het
begrijpen van de verschillende aspecten van autisme. Een allesomvattende theorie is tot op
vandaag nog niet voor handen (Rajendran & Mitchell, 2007).
Het huidige onderzoek richt zich op de executieve functie inhibitie en op het effect van
beloning op deze functie bij kinderen en adolescenten met ASS.
10
ASS en beloning
De invloed van sociale en niet-sociale beloning
Uit onderzoek van Kohls, Peltzer, Herpertz-Dahlmann, en Konrad (2009), omtrent de
invloed van beloning op taakprestatie bij typisch ontwikkelende jongens van 8 tot 12 jaar is
gebleken dat niet-sociale, geldelijke beloning sterker motiverend werkt dan sociale beloning,
althans bij go/no-go–taken, waarbij responsinhibitie wordt gemeten. Een grotere mate van
empathie bleek in deze studie samen te hangen met een grotere gevoeligheid voor sociale
beloning. De hypothese bestaat dat kinderen met autisme minder empathisch zijn omwille van
hun lage gevoeligheid aan sociale beloning (Kohls et al., 2009).
Volgens Geurts, Luman, en van Meel (2008) wordt in de meeste studies omtrent het effect
van beloning bij kinderen met ASS of ADHD gebruik gemaakt van materiële beloningen (o.a.
Scheres, Lee, & Sumiya, 2007; Schmitz et al., 2008; Tripp & Alsop, 2001). Het effect van
sociale beloning wordt heel wat minder onderzocht. De studie van Geurts et al. (2008) is de
eerste die een vergelijking maakte tussen het effect van non-materiële beloning op cognitieve
prestaties bij kinderen met ADHD, ASS en normaal ontwikkelende kinderen. De kinderen
(jongens tussen 8 en 13 jaar oud) namen deel aan een flankertaak, waarbij ze moesten
reageren op een doelfiguur in het midden van het computerscherm en de figuren aan de
zijkanten moesten negeren. Op deze manier werd de interferentiecontrole gemeten. Er werd
gekeken naar het verschil in prestatie wanneer er geen extra motivatie werd gegeven en
wanneer er werd gezegd dat men concurreerde met leeftijdsgenootjes. De kinderen uit de drie
groepen presteerden beter in de tweede conditie. Dit effect was echter meer uitgesproken bij
de kinderen met ADHD dan bij de normaal ontwikkelende kinderen en de kinderen met ASS.
(Geurts et al., 2008). Kinderen met ASS bleken dus voordeel te halen uit de concurrentie met
anderen, al is het gevonden effect klein. Uit een vroegere studie, die het effect naging van
verschillende soorten bekrachtigers bij ASS, bleek echter dat een non-materiële beloning
amper effect had. In deze studie werden complimenten gebruikt in plaats van de suggestie dat
er geconcurreerd werd met anderen (Garretson, Fein, & Waterhouse, 1990).
In een recent verschenen studie van Scott-Van Zeeland, Dapretto, Ghahremani, Poldrack,
en Bookheimer (2010) deden normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met ASS een
impliciete leertaak, waarbij ze een geldelijke of een sociale beloning kregen. Hierbij werd de
activiteit in de beloningsgebieden van de hersenen, waaronder het ventrale striatum, gemeten.
11
Bij de kinderen met ASS werd er een verminderde neurale respons gevonden op zowel de
sociale als de geldelijke beloning. Dit effect was echter meer uitgesproken bij de sociale dan
bij de geldelijke beloning. Verder ging het impliciet leren van associaties moeilijker bij
kinderen met ASS dan bij de andere deelnemers, onafhankelijk van het soort beloning.
De huidige studie is een vervolg op de studie van Demurie, Roeyers, Baeyens, en Sonuga-
Barke (2011). Zij vergeleken de invloed van sociale en geldelijke beloning bij normaal
ontwikkelende kinderen, kinderen met ASS, en kinderen met ADHD, allen tussen 8 en 16 jaar
oud. Ze vonden dat zowel een geldelijke als een sociale beloning de accuraatheid en
reactiesnelheid op een go/no-go taak verbeterde, en dit voor de drie groepen. De twee
klinische groepen bleken daarenboven sneller te reageren op een geldelijke beloning dan op
een sociale beloning. Dit effect werd niet teruggevonden voor de normaal ontwikkelende
groep kinderen.
De invloed van beloning en het begrijpen van sociale informatie
In de studie van Zalla, Sav, en Leboyer (2009) werd gevonden dat personen met het
syndroom van Asperger minder goed zijn in het snel vormen van respons-beloning associaties
dan personen zonder ASS. Dit bleek samen te hangen met verstoringen in het sociale gedrag.
In sociale interacties moet men namelijk voortdurend belonende en niet-belonende signalen
interpreteren (bijvoorbeeld goedkeuring en afkeuring) en daarop het gedrag afstemmen. Dit
verloopt bij personen met het syndroom van Asperger dus trager dan bij anderen, wat voor
hen sociale interacties extra moeilijk maakt. Ze gaan gevoelens van anderen soms verkeerd
interpreteren, waardoor ze verkeerd kunnen reageren.
Personen met ASS blijken soms cognitieve strategieën te gebruiken om sociale informatie
te begrijpen. Dit gaat trager dan het begrijpen op basis van intuïtie, zoals mensen zonder ASS
dat doen. Daarom blijven sociale interacties ook bij het gebruik van cognitieve strategieën
moeilijk en verliezen personen met ASS vaak de motivatie om aandacht te besteden aan
sociale informatie (Zalla et al., 2009).
Een verklaring voor de lagere gevoeligheid voor sociale beloning bij ASS die hierbij
aansluit is die van Dawson, Osterling, Rinaldi, Carver, en McPartland (2001). Volgens hen
hebben personen met autisme het moeilijk met het vormen van een representatie van de
belonende waarde van sociale stimuli. Dit zou komen doordat sociale feedback minder
voorspelbaar is en meer variabel dan niet-sociale feedback (Dawson et al., 2001). Daardoor
kan het zijn dat kinderen met autisme minder aandacht hebben voor sociale stimuli zoals
12
gezichten, waardoor ze minder leerervaringen opdoen met gelaatsuitdrukkingen (Dawson et
al., 2002).
Dawson et al. (2004a) gaan verder in op de sociale aandachtstekorten door de mindere
gevoeligheid voor sociale beloning. Ze onderscheiden hierbij het gebrek aan sociale
oriëntering, aan gedeelde aandacht en aan aandacht voor verdriet/stress. Het gebrek aan
sociale oriëntatie houdt in dat kinderen met autisme hun aandacht minder richten naar sociale
stimuli in hun omgeving (Dawson, Meltzoff, Osterling, Rinaldi, & Brown, 1998). Gedeelde
aandacht gaat over het samen met iemand anders de aandacht richten naar een zelfde
voorwerp (Mundy et al., 1986). En aandacht voor verdriet/stress uit zich in het aandacht
besteden aan emotionele uitingen van anderen en onderscheid maken tussen verschillende
emoties (Rochat & Striano, 1999). Een mogelijke verklaring voor de moeilijkheden met al
deze functies is het idee dat kinderen met autisme een minder belonend gevoel ervaren bij
sociale stimuli. De sociale aandachtstekorten leiden op hun beurt tot het minder oefenen van
communicatieve vaardigheden en het minder begrijpen van pragmatische aspecten van taal
(Dawson et al., 2004a). Een mogelijke interventie om kinderen met ASS toch meer gedeelde
aandacht te doen vertonen is het koppelen van gedeelde aandacht aan een materiële beloning.
Door het samen kijken naar een voorwerp en ernaar te wijzen kan het kind het voorwerp
bemachtigen (Dawson & Zanolli, 2003).
Neurologische correlaten
Mogelijks worden personen met ASS ook minder beïnvloed door gelaatsuitdrukkingen van
anderen, zelfs wanneer ze er wel aandacht voor hebben. Uit een studie van Dawson, Webb,
Carver, Panagiotides, en McPartland (2004b) blijkt namelijk dat jonge kinderen met autisme
(3 tot 4 jaar oud) anders reageren op angstige en neutrale gezichten in vergelijking met
controlekinderen. De hersenactiviteit van deze kinderen werd gemeten met event-related
potentials (ERPs). Kinderen uit de controlegroep vertoonden een verschillende reactie op
neutrale versus angstige gezichten, kinderen met ASS niet. Binnen de kinderen met ASS
bleken degenen bij wie de vroege verwerking van angstige gezichten sneller verliep beter te
scoren op sociale aandachttaken. Ze vertoonden betere gedeelde aandacht, minder fouten in
sociale oriëntatie en keken meer naar de experimentleider bij stress. De mate waarin deze
bevinding te generaliseren is naar andere emoties is niet bekend (Dawson et al., 2004b).
In een fMRI-studie van Schmitz et al. (2008) werd de hersenactiviteit in reactie op
beloning bij volwassen mannen zonder ontwikkelingsstoornis vergeleken met die bij mannen
13
met HFA of met het syndroom van Asperger. Er werd gekeken naar het verschil in
hersenactiviteit bij taken waaraan een geldelijke beloning verbonden was en bij taken waar
geen beloning mee te verkrijgen was. Bij beide groepen ontstond er bij taken verbonden aan
een beloning verhoogde activiteit in de midden en superieure frontale cortex, in de anterieure
cingulate gyrus, de insula en superieure pariëntale lobben. Personen met autisme lieten een
sterkere activatie zien in de linker anterieure cinglulate gyrus dan de controlegroep, wat bleek
te correleren met abnormaliteiten in sociale interacties (Schmitz et al., 2008).
Delay aversion
Antrop et al. (2006) deden onderzoek naar delay aversion. Dit is de aversie voor wachten
en uitstel, wat leidt tot de voorkeur voor snelle, kleine beloningen boven uitgestelde, grotere
beloningen. Ze vergeleken hierbij kinderen van 6 tot 14 jaar oud met ADHD, normaal
ontwikkelende kinderen en kinderen met HFA. Als het kind koos voor een kleine beloning na
2 seconden kreeg hij of zij één punt op de computertaak, koos hij of zij voor een grote
beloning na 30 seconden kreeg het kind twee punten. Hieruit bleek dat kinderen met HFA niet
meer delay aversion vertoonden dan normaal ontwikkelende kinderen, terwijl dat bij kinderen
met ADHD wel het geval was in de condities zonder extra stimulatie om het wachten te
vergemakkelijken (Antrop et al., 2006).
Huidig onderzoek
Verantwoording
Geurts et al. (2008) suggereerden dat toekomstig onderzoek zich moet richten op het
onderzoeken van welk type bekrachtiger meest effectief is bij ASS, zonder comorbide
ADHD. Dat is wat in de huidige studie beoogd werd. We onderzochten hiervoor de prestaties
van kinderen en adolescenten op een responsinhibitie taak (een go/no-go computertaak) onder
een geldelijke beloningsconditie en een sociale beloningsconditie. De sociale beloning
bestond in deze studie uit een pictogram dat op het computerscherm verscheen en waarbij een
compliment en punten gegeven werden. De deelnemers werden ingedeeld in een groep
kinderen en adolescenten met de diagnose ASS en een controlegroep. Er werd zowel gekeken
14
naar het aantal fouten dat gemaakt werd door de twee groepen als naar de reactietijden. De
prestaties bij een geldelijke en bij een sociale beloning werden vergeleken en ook de grootte
van de beloning werd in rekening gebracht.
Het huidige onderzoek kadert in een bredere studie waarbij de invloed van beloning op de
taakprestatie van kinderen met ADHD en van kinderen met ASS wordt vergeleken. Rond
beloning bij kinderen met ADHD is er al heel wat onderzoek verricht (Luman at al., 2005;
Nigg, 2005; Tripp & Wickens, 2008). Bij kinderen met autisme is dat veel minder het geval.
Als blijkt dat sociale beloning voor kinderen met ASS minder waarde heeft dan voor
andere kinderen, kan dat mogelijks bepaalde gedragingen verklaren. Zoals eerder aangehaald,
kan dit het gebrek aan empathie eventueel verduidelijken (Kohls et al., 2009), het minder
leren uit gelaatsuitdrukkingen van anderen (Dawson et al., 2002), de problemen in sociale
interacties (Zalla et al., 2009), de mindere communicatieve vaardigheden en het minder
begrijpen van pragmatische aspecten van taal (Dawson et al., 2004). Het verkrijgen van
inzicht in de mechanismen, onderliggend aan ASS kan ook helpen bij het verbeteren van de
hulpverlening (Geurts et al., 2008).
Bij het onderzoeken van de invloed van sociale beloning zal volgens Vollmer en
Hackenberg (2001) rekening gehouden moeten worden met het feit dat niet alle soorten
sociale beloning dezelfde invloed hebben en dat ook de context waarin de beloning plaats
vindt een rol speelt.
Onderzoeksvragen
De eerste vraag die we ons in deze studie gesteld hebben is of het koppelen van een
beloning aan de prestaties op de go/no-go taak voor een betere score zorgt. Verwacht wordt
dat de prestaties van alle kinderen en adolescenten beter zullen zijn wanneer er een beloning
gegeven wordt bij een goede respons dan wanneer er geen beloning gegeven wordt (Vollmer
& Hackenberg, 2001). Daarenboven verwachten we dat de invloed van beloning
(onafhankelijk van de soort beloning) minder sterk zal zijn bij kinderen met ASS dan bij
kinderen zonder ASS. Voor deze hypothese baseren we ons op de studie van Zalla et al.
(2009), waaruit bleek dat personen met ASS minder snel respons-beloning associaties vormen
dan anderen, en op de studie van Scott-Van Zeeland et al. (2010) waarbij verminderde neurale
responsen werden gevonden bij personen met ASS op zowel een geldelijke als een sociale
beloning.
15
Een tweede onderzoeksvraag is of er verschillen zijn in de prestaties, afhankelijk van de
soort beloning (sociaal of geldelijk). Voor kinderen zonder ASS wordt vanuit het onderzoek
van Kohls et al. (2009) verwacht dat een sociale beloning minder motiverend werkt dan een
geldelijke beloning bij de go/no-go taak. Er wordt ook verwacht dat voor kinderen en
adolescenten met ASS het motiverende effect van sociale beloning kleiner is dan bij diegenen
zonder ASS. Volgens Dawson et al. (2001) zouden personen met autisme het namelijk
moeilijk hebben met het vormen van een representatie van de belonende waarde van sociale
stimuli. Daarenboven was de vermindering in de neurale respons bij beloningen, die Scott-
Van Zeeland et al. (2010) vonden bij personen met ASS, sterker bij een sociale beloning dan
bij een geldelijke beloning.
Op basis van de bevindingen van Kohls et al. (2009) verwachten we dat een grotere mate
van empathie samen gaat met het minder voordeel halen uit sociale beloning. Dit vormt een
derde onderzoeksvraag, waarbij we het verband nagaan tussen enerzijds de scores op de
Interpersonal Reactivity Index (IRI; Davis, 1983), een vragenlijst die de mate van empathie
meet, en anderzijds het effect van sociale beloning in de go/no-go taak.
Ten vierde wordt het effect van leeftijd in vraag gesteld. Verwacht wordt dat de prestatie
op de go/no-go taak stijgt met de leeftijd, zowel bij de kinderen en jongeren met ASS als bij
degenen zonder ASS (O‟Hearn et al., 2008; Ozonoff en Strayer, 2001). Verder stellen we de
hypothese dat zowel de sociale als de geldelijke beloning meer invloed zal hebben naarmate
kinderen ouder worden. We verwachten in de huidige studie dus een groter effect van
beloning bij de adolescenten (12 tot 16 jaar) dan bij de kinderen (8 tot 11 jaar), onafhankelijk
van de groep waartoe ze behoren. Voor de klinische groep verwachten we dit omdat het
begrijpen van de waarde van de sociale beloning bij hen blijkt samen te hangen met de
cognitieve ontwikkeling (Zalla et al., 2009). De cognitieve ontwikkeling speelt echter
eveneens een rol bij het begrijpen van de waarde van de geldelijke beloning, en dit bij zowel
jongeren met als zonder ASS. Volgens Bagley, Reynolds, en Nelson (2007) hebben kinderen
tot 9 jaar problemen met het begrijpen van de rol en de waarde van geld. Jongeren in de
adolescentie blijken over het algemeen ook meer gevoelig voor emotionele of belonende
stimuli dan kinderen (Somerville & Casey, 2010).
Ten slotte wordt verwacht dat kinderen en adolescenten met ASS niet significant zullen
verschillen in hun prestaties van kinderen en adolescenten zonder ASS op de go/no-taken. Dit
verwachten we aangezien het gaat om eenvoudige go/no-go taken, waarbij niet gewisseld
moet worden van strategie en waarbij verondersteld wordt dat de aanspraak op het
werkgeheugen erg klein is. Vanuit de bevindingen van Kana et al. (2007) kan verwacht
16
worden dat dit soort inhibitietaken geen moeilijkheden opleveren voor de deelnemers met
ASS.
Er zal ook worden nagegaan of de mate van inhibitie op de go/no-go taak positief
samenhangt met de mate van inhibitie, gemeten met de Inhibitieschaal van de BRIEF,
Executieve Functies Gedragsvragenlijst (Smidts & Huizinga, 2009). Er bestaat namelijk heel
wat tegenstrijdige evidentie wat de responsinhibitie en, ruimer, de EF van personen met ASS
betreft. Dit kan mede te maken hebben met de verschillende manieren van meten (Ozonoff &
Strayer, 2001).
17
METHODE
Deelnemers
In het huidige onderzoek werden de effecten van beloning nagegaan bij kinderen en
adolescenten met ASS (n=35) en bij een controlegroep, zonder ASS (n=39). In zowel de
klinische als de controlegroep namen meer jongens dan meisjes deel. Zoals eerder vermeld,
komt ASS ook meer voor bij jongens dan bij meisjes. De verhouding jongens/meisjes bleek
niet significant te verschillen tussen beide groepen [χ² (1) = 1.12, p = .29]. De deelnemers
van de controlegroep en de klinische groep waren tussen 8 en 16 jaar oud en de gemiddelde
leeftijd bleek niet significant te verschillen tussen de twee groepen [F (1,72) = 0.02, p = .88].
Ook de gemiddelde leeftijd binnen de groep kinderen (8 tot 11 jaar) [F (1,46) = 0.32, p = .58]
en binnen de groep adolescenten (12 tot 16 jaar) [F (1,24) = 2.93, p = .10] was niet significant
verschillend bij de klinische groep en de controlegroep. Alle deelnemers hadden tevens een
IQ van 80 of hoger, gemeten met de verkorte, Nederlandstalige versie van de Wechsler
Tabel 1
Gemiddelden (met standaarddeviaties) voor leeftijd en IQ in de controlegroep en klinische
groep, en de geslachtsratio.
Controle
n = 39
ASS
n = 35
Totaal
n = 74
M (SD) M (SD) M (SD)
Leeftijd
in maanden
Totaal 136.41 (23.46) 135.45 (26.53) 136.00 (24.79) F(1,72) = 0.02
Kind 119.57 (12.14) 121.56 (12.34) 120.60 (12.15) F(1,46) = 0.32
Ado 160.63 (10.82) 170.50 (18.76) 164.42 (14.87) F(1,24) = 2.93
TIQ 107.72 (10.58) 105.69 (14.06) 106.76 (12.31) F(1,72) = 0.50
Geslachtsratio 31:8 31:4 62:12 χ²(1) = 1.12
* p < .05
Noot: M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, Kind = kinderen, Ado = adolescenten
Geslachtsratio = verhouding jongens/meisjes
18
Intelligence Scale for Children (WISC-III-NL; Kort et al., 2005). Het Totaal IQ verschilde
niet significant tussen de klinische groep en de controlegroep [F (1,72) = 0.50, p = .48]. In
Tabel 1 zijn de gemiddelden (met standaarddeviatie) te vinden voor leeftijd en IQ, alsook de
verhouding jongens/meisjes in de klinische en de controlegroep. De kinderen in de
controlegroep hadden geen ASS, geen ADHD, geen neurologische stoornis en waren allemaal
Nederlandstalig. Ook binnen de groep kinderen met ASS werden degenen met ADHD,
degenen met een neurologische stoornis en anderstaligen niet opgenomen.
Meetinstrumenten
Om een antwoord te vinden op de onderzoeksvragen werd gebruik gemaakt van
verschillende meetinstrumenten, die werden afgenomen bij verschillende informanten. Om
een idee te krijgen van het algemeen functioneren van het kind vulden de ouders de
Gedragsvragenlijst voor Kinderen (Verhulst, Van der Ende, & Koot, 1996) en de leerkracht
de Gedragsvragenlijst voor Kinderen, Informatie Leerkracht (Verhulst, Van der Ende, &
Koot, 1997) in. Om ADHD uit te sluiten werd de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij
Kinderen (VvGK; Oosterlaan et al., 2008) afgenomen van de ouders en de leerkracht. De
symptomen van autisme werden bevraagd aan de hand van de Vragenlijst Sociale
Communicatie (SCQ; Warreyn, Raymaekers, & Roeyers, 2004) die door de ouders werd
ingevuld. De laatste vragenlijst die de ouders voorgelegd kregen is de BRIEF, Executieve
Functies Gedragsvragenlijst (Smidts & Huizinga, 2009), waarvan de resultaten werden
gebruikt om zicht te krijgen op de EF van het kind. Het kind zelf werd gevraagd de
Nederlandstalige versie van de Interpersonal Reactivity Index (IRI; Ponnet, Buysse, Roeyers,
& De Corte, 2005) in te vullen, waarmee de mate van empathie werd nagegaan. De mate van
activatie en inhibitie werd onderzocht via de BIS/BAS-schalen (Franken, Muris, & Rassin,
2005) die eveneens door het kind zelf werden ingevuld. De Wechsler Intelligence Scale for
Children, Nederlandstalige versie (WISC-III-NL; Kort et al., 2005) werd gebruikt om een
idee te krijgen van de intelligentie van het kind. De responsinhibitie en de invloed van
geldelijke en sociale beloning ten slotte werd nagegaan op basis van go/no-go taken die de
kinderen deden.
19
Gedragsvragenlijst voor Kinderen
Met de Nederlandstalige versie van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach &
Rescorla, 2001), de Gedragsvragenlijst voor Kinderen (Verhulst et al., 1996) werd het
functioneren van het kind beoordeeld door de ouders. Deze vragenlijst is geschikt voor
kinderen van 6 tot en met 18 jaar oud. Hij bevat twee onderdelen. Het eerste gaat de
competenties na (omtrent bijvoorbeeld sport, school, hobby‟s,…), die beoordeeld worden op
een vierpuntenschaal of via ja/nee–vragen. Dit deel bevat 20 vragen en bestaat uit drie
schalen: Activiteiten, Sociaal en School. Het andere deel bevraagt de gedrags- en emotionele
problemen van de afgelopen 6 maanden, aan de hand van een driepuntenschaal (helemaal niet,
een beetje of soms, duidelijk of vaak). Dit onderdeel bevat 120 vragen en bestaat uit 8
schalen: Teruggetrokken/Depressief, Lichamelijke Klachten, Angstig/Depressief, Sociale
Problemen, Denkproblemen, Aandachtsproblemen, Normafwijkend Gedrag en Agressief
Gedrag. De eerste drie probleemschalen vormen samen de schaal Internaliseren en de laatste
twee de schaal Externaliseren. De optelsom van de scores op alle vragen over
gedragsproblemen vormt de schaal Totale Problemen (Verhulst et al., 1996).
De vragen over gedragsproblemen kunnen ook ingedeeld worden in probleemschalen,
gebaseerd op het DSM-classificatiesysteem. Deze schalen zijn Affectieve Problemen,
Angstproblemen, Lichamelijke Problemen, Aandachtstekort/Hyperactiviteitsproblemen,
Oppositioneel-Opstandige Problemen en Gedragsproblemen (Aseba, n.d).
Volgens de originele handleiding van Achenbach en Rescorla (2001) varieert de
betrouwbaarheid van de competentieschalen van de CBCL, uitgedrukt in Cronbach‟s α tussen
.63 en .79. Voor de schalen omtrent gedrags- en emotionele problemen varieert de
betrouwbaarheid tussen .78 en .97. En voor de probleemschalen op basis van de DSM-
classificatie werd er een betrouwbaarheid gevonden tussen .72 en .91. Er werd evidentie
gevonden voor zowel de inhouds-, criterium-, als begripsvaliditeit. Wat betreft de inhouds- en
criteriumvaliditeit bleken de items goed te discrimineren tussen kinderen die wel en niet
doorverwezen werden voor hulp (p < .01). De CBCL zou dus meten wat het pretendeert te
meten en heeft een voorspellende waarde. Wat betreft de begripsvaliditeit werd er onder meer
een significante associatie gevonden met analoge schalen van andere instrumenten en met
DSM-criteria (Achenbach & Rescorla, 2001).
Er werd ook een goede betrouwbaarheid en validiteit gevonden voor de Nederlandstalige
CBCL (Verhulst et al., 1996). In de studie van Dekker, Koot, van der Ende, en Verhulst
(2002), waarbij de α-betrouwbaarheid van de CBCL bij kinderen met en zonder intellectuele
20
achterstand werd vergeleken, werd voor de schalen omtrent gedrags- en emotionele
problemen een Cronbach‟s α gevonden die varieerde van .54 tot .85 in de algemene populatie.
Gedragsvragenlijst voor Kinderen, Informatie Leerkracht
De Nederlandse vertaling van de Teacher‟s Report Form (TRF; Achenbach & Rescorla,
2001), de Gedragsvragenlijst voor Kinderen, Informatie Leerkracht (Verhulst et al., 1997) is
een versie van de CBCL waarbij de perceptie van de leerkracht wordt bevraagd over de
vaardigheden en het probleemgedrag van het kind. Deze vragenlijst is geschikt voor kinderen
van 6 tot en met 18 jaar oud en bestaat uit een deel over schoolse competenties (met de
schalen Activiteiten, Sociaal en School) en een deel over emotionele en gedragsproblemen
van de laatste twee maanden (met de schalen Teruggetrokken/Depressief, Lichamelijke
Klachten, Angstig/Depressief, Sociale Problemen, Denkproblemen, Aandachtsproblemen,
Normafwijkend Gedrag en Agressief Gedrag). Het eerste deel bevat 10 vragen die
beantwoord moeten worden op een twee- tot zevenpuntenschaal. Het tweede bestaat uit 120
vragen, te beantwoorden op een driepuntenschaal (Verhulst et al., 1997). 93 hiervan komen
ook voor op de CBCL, omdat ze zowel door de ouders als door de leerkracht kunnen worden
beoordeeld. De rest van de vragen gaan over specifieke klassituaties, waar enkel de leerkracht
een beeld van heeft, zoals: “Stoort andere leerlingen” en “Veroorzaakt onrust in de klas”.
Dezelfde DSM-schalen als bij de CBCL worden gehanteerd (Aseba, n.d).
In de handleiding van Achenbach en Rescorla (2001) werd een betrouwbaarheid van .90
gevonden voor de adaptieve schaal, uitgedrukt in Cronbach‟s α. Voor de probleemschalen
varieert de betrouwbaarheid tussen .72 en .95. En voor de DSM-schalen werd een
betrouwbaarheid gevonden tussen .73 en .94. De inhouds-, criterium- en begripsvaliditeit
werden op dezelfde manier bevestigd als bij de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001). Er
werd ook een goede betrouwbaarheid en validiteit gevonden voor de Nederlandstalige TRF
(Verhulst et al., 1997). In de studie van Dekker et al. (2002) werden Cronbach‟s α-waarden
gevonden die variëren tussen .47 en .94 voor de probleemschalen in de algemene populatie.
Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK)
Met de VvGK (Oosterlaan et al., 2008) werden de symptomen van ADHD, van
oppositioneel opstandige gedragsstoornis (oppositional defiant disorder, ODD) en antisociale
gedragsstoornis (conduct disorder, CD) nagegaan. Louter op basis van de vragenlijst kan
21
echter geen diagnose gesteld worden. De VvGK is een bewerking van de Amerikaanse
Disruptive Behavior Disorders (DBD) rating scale (Pelham, Gnagy, Greenslade, & Milich,
1992). Hij kan zowel worden ingevuld door de ouders als door de leerkracht van kinderen van
6 tot en met 16 jaar. Het invullen duurt ongeveer 10 minuten.
De VvGK bevat 42 gedragsbeschrijvingen, met betrekking tot de afgelopen 6 maanden, die
de informant dient te beoordelen op een vierpuntenschaal (helemaal niet, een beetje, tamelijk
veel en heel veel). De items zijn rechtstreeks terug te brengen tot de criteria voor ADHD,
ODD en CD zoals beschreven in de DSM-IV. Scores kunnen berekend worden op vier
schalen: een aandachtstekortschaal (A), een hyperactiviteit/impulsiviteit–schaal (HI), een
ODD-schaal en een CD-schaal.
Uit de handleiding van Oosterlaan et al. (2008) blijkt dat de verschillende schalen bij
ouderrapportage volgende Cronbach‟s α–waarde hebben: A: .90, HI: .87, ODD: .88 en CD:
.66. Als de leerkracht als informant optreedt is de Cronbach‟s α-waarde voor A .93, voor HI
.91, voor ODD .91 en voor CD .75. Voor de schalen A, HI en ODD liggen de
betrouwbaarheden boven de aanbevolen ondergrens. Voor enkele items van de CD-schaal ligt
de betrouwbaarheid lager dan die ondergrens. Dit zou te wijten zijn aan de lage variatie in de
scores op deze items. Het gaat om items over gedragingen die niet vaak voorkomen, zoals
“Heeft dieren mishandeld”, “Spijbelt vaak”. Aangezien deze items wel een grote
diagnostische waarde hebben werden ze niet uit de test verwijderd.
De begripsvaliditeit werd bevestigd door onderzoek naar de interne structuur, op basis van
confirmatorische factoranalyse. Hieruit bleek dat de indeling in vier schalen het meest
passend is en dus het meeste informatie oplevert. Een tweede onderzoek dat de
begripsvaliditeit ondersteunt is het onderzoek naar informant-, sekse- en leeftijdsverschillen.
Hieruit blijkt dat er best verschillende normen gebruikt worden voor ouders en leerkrachten
als informanten en dat er een onderscheid moet gemaakt worden tussen jongens en meisjes en
tussen de verschillende leeftijden (Oosterlaan et al., 2008).
Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ)
De symptomen van ASS werden bevraagd aan de hand van de SCQ (Warreyn et al., 2004),
de Nederlandstalige bewerking van de Social Communication Questionnaire (Rutter, Bailey,
& Lord, 2003). Het is een screeningsinstrument geschikt voor kinderen vanaf 4 jaar,
bestaande uit 39 ja/nee- vragen, die door de ouders moet worden ingevuld. De inhoud van de
SCQ komt sterk overeen met het Autism Diagnostic Interview - Revised (ADI-R; Lord,
22
Rutter, & Couteur, 1994), al is de SCQ veel korter (de SCQ kan ingevuld worden in ongeveer
10 minuten). De SCQ bestaat uit de items van de ADI-R met de hoogste
differentiaaldiagnostische waarde. Er zijn twee versies van de SCQ. De levensloop-versie
bevraagt de volledige ontwikkelingsgeschiedenis van het kind, terwijl de versie over de
huidige toestand betrekking heeft op het gedrag van het kind gedurende de laatste drie
maanden. In de huidige studie werd de levensloopversie gebruikt.
Uit de handleiding van Warreyn et al. (2004) blijkt dat de SCQ een sensitiviteit heeft van
.92 en een specificiteit van .98. Op basis van de SCQ kan goed gedifferentieerd worden tussen
kinderen met ASS en met een andere stoornis. De correlaties tussen de individuele items en
de totale score variëren over het algemeen tussen .17 en .44 en bij kinderen met ASS tussen
.10 en .63 (Warreyn et al., 2004).
BRIEF, Executieve Functies Gedragsvragenlijst
De oorspronkelijke Behavioral Rating Inventory of Executive Function (BRIEF; Gioia et
al., 2000), die peilt naar het executieve functioneren, werd vertaald naar de Nederlandstalige
BRIEF, Executieve Functies Gedragsvragenlijst (Smidts & Huizinga, 2009). Hij kan worden
ingevuld door de ouders of leerkrachten van kinderen tussen 5 en 18 jaar oud. In het huidige
onderzoek werd de vragenlijst voorgelegd aan de ouders.
De lijst bevat 86 items en bestaat uit 8 klinische schalen die verschillende aspecten van het
executief functioneren meten. Die schalen zijn Inhibitie, Cognitieve flexibiliteit,
Emotieregulatie, Initiatief Nemen, Werkgeheugen, Plannen en Organiseren, Ordelijkheid en
Netheid, en Gedragsevaluatie. De genoemde schalen vormen twee bredere indexen
(Gedragsregulatie en Metacognitie) en een totaalscore. Daarnaast kunnen twee
validiteitsschalen berekend worden: Negativiteit en Inconsistentie (Smidts & Huizinga, 2009).
De BRIEF kan gebruikt worden voor de screening van mogelijke problemen met EF, voor
diagnose (indien aangevuld met andere gegevens) en voor het aangeven van de richting bij
behandeling. De BRIEF is te gebruiken voor een brede range van kinderen, waaronder
kinderen met verschillende neurologische, psychologische en psychiatrische aandoeningen,
zoals onder andere leerstoornissen, ADHD, ASS, niet-aangeboren hersenletsel en
prematuriteit (Smidts & Huizinga, 2009).
Voor zowel de ouder- als de leerkrachtversie van de BRIEF liggen de Cronbach‟s α-
waarden voor alle schalen, behalve voor Initiatief nemen (met een Cronbach‟s α-waarde van
.78), boven .81. Voor de twee bredere indexen en de totaalscore liggen de waarden boven
23
.93. Er is evidentie voor de convergente en divergente validiteit voor beide versies van de
BRIEF. De EF, zoals gemeten op basis van de BRIEF correleren namelijk volgens de
verwachting met andere metingen van het functioneren zoals de CBCL, VvGK en de
Nederlandstalige versie van het Diagnostic Interview Schedule for Childeren (DISC;
Ferdinand & van der Ende, 2000). Wanneer de BRIEF ingevuld werd door ouders van
kinderen met ASS of ADHD bleek dat deze kinderen significant slechtere scores behaalden
dan de controlegroep op alle schalen, bredere indexen en op de totaalscore. Dit bleek enkel
voor de schaal Ordelijkheid en netheid bij de ASS groep niet te gelden (Smidts & Huizinga,
2009).
Interpersonal Reactivity Index (IRI)
Met de IRI (Davis, 1983) wordt empathie geoperationaliseerd. In de huidige studie werd de
Nederlandse vertaling van de IRI (Ponnet et al., 2005) gebruikt. Deze vragenlijst bevat 28
items en bestaat uit vier dimensies met telkens 7 items: Perspectiefname (de neiging om het
psychologische standpunt van de ander in te nemen), Fantasie (de neiging om zich in te leven
in een fictieve situatie), Empatische Bezorgdheid (de neiging om gevoelens van sympathie en
medelijden te voelen voor anderen) en Persoonlijk Leed (de neiging om het leed van anderen
te ervaren alsof het zijn of haar eigen leed is) (Atkins & Steitz, 2004). Het kind kan zelf per
item op een 5-puntenschaal aangeven of de gegeven uitspraak hem of haar goed beschrijft of
niet.
De α-betrouwbaarheid van de oorspronkelijke versie van de IRI varieert van .68 tot .79
voor de vier dimensies (Davis, 1980). Voor de Nederlandstalige versie wees de interne
consistentie, constructvaliditeit en factorstructuur er op dat het een bruikbaar instrument is om
de zelfgerapporteerde empathie na te gaan (De Corte et al., 2007).
BIS/BAS-schalen
De BIS/BAS-scales (Carver & White, 1994) is een zelfrapportagemaat die nagaat in welke
mate twee motivationele systemen actief zijn. Het Behavioral Activation System (BAS) of
gedragsactivatiesysteem zorgt voor activatie of toenadering en wordt in gang gezet door een
aangename stimulus. Het Behavioral Inhibition System (BIS) of gedragsinhibitiesysteem
zorgt voor de onderdrukking van gedrag en voor het vermijden van een onaangename
stimulus. In het huidige onderzoek werd de Nederlandstalige versie van de BIS/BAS-schalen
24
(Franken et al., 2005) gebruikt. De schalen zijn oorspronkelijk ontwikkeld voor volwassenen,
maar zijn ook toepasbaar bij kinderen (Coplan, Wilson, Frohlick, & Zelenski, 2006) en bij
vroeg- en midden adolescenten (Cooper, Gomez, & Aucote, 2006).
De BIS/BAS-schalen bevatten 20 items en bestaan uit twee schalen. De BIS-schaal bestaat
uit 7 items. De BAS-schaal bestaat uit 13 items en kan onderverdeeld worden in de
subschalen Plezier Zoeken, Beloningsresponsiviteit en Drive (Franken et al., 2005). Elk item
kan beantwoord worden aan de hand van een 4-puntenschaal gaande van „helemaal mee
oneens‟ tot „helemaal mee eens‟.
De α-betrouwbaarheid van de BIS-schaal is .79. Voor de BAS-schalen werd een
Cronbach‟s α gevonden van .61 voor Beloningsresponsiviteit, .68 voor Drive en .59 voor
Plezier Zoeken. De structuur met 4 factoren zorgt voor een goede fit met de data. De
BIS/BAS-schalen bleken verder op een theoretisch betekenisvolle manier te correleren met
impulsiviteit en met de persoonlijkheidstrekken extraversie en neuroticisme (Franken et al.,
2005).
Wechsler Intelligence Scale for Children, Nederlandstalige versie (WISC-III-NL)
Het algemene intelligentieniveau van de kinderen werd gemeten met een verkorte,
Nederlandstalige versie (Kort et al., 2005) van de WISC-III (Wechsler, 1991). De
oorspronkelijke test bestaat uit 12 subtesten, waarvan 6 peilen naar het verbale IQ
(Informatie, Woordkennis, Cijferreeksen, Overeenkomsten, Begrijpen en Rekenen) en 6 naar
het performale IQ (Onvolledige Tekeningen, Plaatjes Ordenen, Blokpatronen, Figuur Leggen,
Substitutie en Doolhoven). Er worden afwisselend verbale en performale tests afgenomen, om
de aandacht van het kind te bevorderen. De WISC-III is geschikt voor kinderen tussen 6 en 16
jaar oud.
In het huidige onderzoek werden enkel de verbale subtesten Overeenkomsten en
Woordkennis afgenomen, en de performale subtesten Plaatjes Ordenen en Blokpatronen.
Volgens Grégoire (2005) geven deze vier subtesten een betrouwbare schatting van het totale
IQ.
Go/no-go taken
De kinderen namen deel aan 4 computertaken. De taken zijn gebaseerd op de Monetary
Incentive Delay Task (MID; Knutson, Fong, Adams, Varner, & Hommer, 2001), die gebruikt
25
wordt om beloningsanticipatie te onderzoeken, door een geldelijke beloning te koppelen aan
de prestaties op een reactietijdtaak. Er werden op drie vlakken aanpassingen gedaan aan de
MID. Ten eerste werd er een go/no-go aspect toegevoegd. Het go/no-go paradigma is een van
de meest gebruikte responsinhibitiematen (Simmonds, Pekar, & Mostofsky, 2008). In dit
paradigma wordt bij elke trial een go-stimulus (vierkant) of een no-go-stimulus (driehoek)
getoond op het scherm. De kinderen moeten op een knop drukken wanneer ze een go-stimulus
zien, maar moeten deze respons onderdrukken wanneer ze een no-go-stimulus zien. Door dit
go/no-go aspect toe te voegen wilden we het effect meten van beloningsanticipatie op
responsinhibitie. In de originele MID taak moeten de deelnemers enkel op een knop drukken
als ze een bepaalde stimulus te zien krijgen. Er moet dus geen respons geïnhibeerd worden. In
onze studie waren er twee taken per soort beloning: een 75-25 en een 25-75 go/no-go taak.
Elke taak bestond uit drie blokken van 36 trials. In de 75-25 go/no-go taak waren er 75% go
trials (81 go trials) en 25% no-go trials (27 no-go trials). In de 25-75 go/no-go taak waren er
27 go-trials en 81 no-go trials.
Ten tweede werd in de originele MID taak de moeilijkheidsgraad zo gekozen dat de
deelnemers op ongeveer 66% van de trials zouden slagen. Hiervoor baseerde men zich op de
reactiesnelheden tijdens de oefensessie. In onze aanpassing werd het prestatieniveau niet
individueel vastgelegd.
Ten derde maakten we gebruik van twee versies van de taak, een geldelijke beloningstaak
en een sociale beloningstaak, in plaats van enkel een geldelijke. Bij de MID taak (met
geldelijke beloning) konden de deelnemers eurocenten winnen voor snelle en correcte
antwoorden. De grootte van de beloning werd aangegeven door een cue aan het begin van
elke trial. Er waren drie mogelijke intensiteiten: geen beloning (0 eurocent), een kleine
beloning en een grote beloning. Beloningen voor correcte inhibities en correcte go-responsen
waren in proportie met de go/no-go verdeling. Dus de reactie die bij 25% van de trials
gegeven moest worden werd drie keer sterker beloond dan de reactie die bij 75% van de trials
moest gegeven worden. Op deze manier konden alternatieve strategieën, zoals altijd of nooit
op de knop drukken, ontmoedigd worden. Een snelle en/of correcte reactie werd beloond met
4 (bij de 75% reactie) of 12 eurocent (bij de 25% reactie) na een cue die een kleine beloning
voorspelde en met 10 of 30 eurocent respectievelijk na een cue die een hoge beloning
voorspelde (zie Figuur 1 voor een overzicht van de betekenis van de cues in de 75-25
geldelijke beloningstaak). Aan de deelnemers werd verteld dat ze het gewonnen bedrag
achteraf mee naar huis mochten nemen. In werkelijkheid werd aan alle deelnemers, ongeacht
hun prestatie, 15 euro meegegeven. Tijdens de Social Incentive Delay (SID) taak (met een
26
sociale beloning) werd de beloning geoperationaliseerd als 0, 4, 12, 10 of 30 punten, in
combinatie met een pictogram van een interactie tussen twee personen. De ene persoon in het
pictogram keurt de prestatie van de andere persoon goed door zijn duim omhoog te steken en
door een compliment te geven (in een tekstballon). De complimenten werden sterker
naargelang de beloningscue een hogere beloning aangaf en waren verschillend in elk blok om
habituatie te vermijden. Voorbeelden zijn „Ok‟ bij een cue die 0 punten aangeeft, „Goed
gedaan‟ bij een kleine beloning en „Je bent een kampioen!‟ bij een hoge beloning. Figuur 2
geeft een voorbeeldtrial weer van elke taak. Elke taak bestaat uit 10 oefentrials en drie
blokken van 36 trials (van elk 6 seconden), wat dus neerkomt op 118 trials. Tijdens elke trial
kregen de deelnemers eerst een van de drie cues te zien die de grootte van de beloning aangaf
(500 ms), gevolgd door een zwart scherm (de tijd tot de go of no-go stimulus varieerde tussen
de 2000 en 2500 ms) en de go of no-go stimulus (vierkant of driehoek), die 260 ms zichtbaar
bleef. Tijdens de go-trials moesten de deelnemers binnen de 500 ms reageren om een
beloning te kunnen krijgen. Tijdens de no-go trials werd een druk op de knop in de periode na
Figuur 1. Beloningcues in de 75-25 MID taak
27
de doelstimulus als incorrect beschouwd. Na de periode die volgde op de doelstimulus (die
varieerde tussen 1000 en 1500 ms, afhankelijk van de duur van de periode vóór de
doelstimulus) verscheen er een zwart feedbackscherm (1740 ms) met de mededeling dat men
al dan niet geld (MID) of punten (SID) gewonnen had bij die trial en met het cumulatieve
totaal tot dan toe. De volgorde van de vier taken (MID 75-25, MID 25-75, SID 75-25, SID
25-75) werd gecontrabalanceerd over de deelnemers.
Go-trial in de MID taak:
500 ms 2000-2500 ms 260 ms
(responsvenster: 500 ms)
1000-1500 ms 1740 ms
No-go trial in de SID taak:
500 ms 2000-2500 ms 260 ms
(responsvenster: 500 ms)
1000-1500 ms 1740 ms
Figuur 2. Een trial van de MID taak en de SID taak
Afhankelijke variabelen. Voor de huidige studie werden enkel de 75-25 go/no-go taken
gebruikt aangezien deze de meest zuivere meting van responsinhibitie toelaten. Het
percentage commissiefouten (op de knop drukken na een no-go stimulus) en omissiefouten
(niet op de knop drukken na een go-stimulus) werden gebruikt als maten van responsinhibitie,
waarbij meer fouten meer problemen met responsinhibitie aangeven. Andere afhankelijke
+ 4 eurocent
Totaal: 3,24
Totaal:
5,21
Ok! je verdient
0 punten.
Totaal: 135 punten
28
variabelen waren de gemiddelde reactietijd van de correcte go-responsen (RT) en de
binnensubject variabiliteit, geoperationaliseerd als binnensubject standaarddeviatie van de
RT‟s van de correcte go-responsen (SD-RT).
Procedure
De deelnemers voor de controlegroep werden gerekruteerd via lagere en middelbare
scholen in de omgeving van Gent. De kinderen met ASS werden gerekruteerd via scholen en
zoekertjes in tijdschriften en kranten.
Er werden brieven uitgedeeld in de scholen met de vraag aan de ouders om deel te nemen
aan het onderzoek. Ouders en hun kinderen die wensten deel te nemen, konden contact
opnemen en werden in het onderzoek opgenomen indien de kinderen aan de criteria voldeden.
De ouders werden gevraagd om de CBCL, VvGK, BRIEF en de SCQ in te vullen, en de
leerkrachten de VvGK en de TRF. De kinderen werden gevraagd naar de Universiteit Gent te
komen. Daar werd hen eerst de planning uitgelegd, waarna er met de verschillende tests
gestart werd. De kinderen deden eerst de go/no-go taken, werden dan gevraagd de BIS/BAS-
schalen en de IRI in te vullen en ten slotte werd na een korte pauze de verkorte versie van de
WISC-III-NL afgenomen. Bij de aanvang van de go/no-go taken werd aan de kinderen gezegd
dat ze het gewonnen geld achteraf mee naar huis zouden krijgen. In werkelijkheid kregen alle
kinderen na het beëindigen van de tests 15 euro.
Zowel de ouders als de kinderen zelf ondertekenden een informed consent, voordat de tests
van start gingen. Het onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie van de
faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen.
Statistische analyses
Bij de prestaties op de go/no-go taak werd rekening gehouden met het aantal
commissiefouten (reageren bij een no-go trial), het aantal omissiefouten (niet reageren bij een
go trial), de reactietijd van de correcte go-responsen en de standaarddeviatie van deze
reactietijd. Bij elke analyse werd gekeken hoe deze afhankelijke variabelen beïnvloed werden.
29
Voor het effect van de beloningsintensiteit en de soort beloning op de prestaties werd een
Repeated Measures analyse uitgevoerd, met als within-subject factoren de soort beloning
(geldelijk of sociaal) en de intensiteit van de beloning (geen, klein of groot) en als between-
subject factor de groep waarin de deelnemers zich bevonden (klinische of controlegroep).
Door de groep in te geven als between-subject factor kon gekeken worden naar het verschil in
het effect van beloning tussen de klinische en de controlegroep.
Om de samenhang van de soort beloning met de mate van empathie na te gaan werd een
methode toegepast die ook door Kohls et al. (2009) werd gebruikt. Eerst werden change
indices berekend door de contrasten te bepalen tussen de verschillende beloningsintensiteiten,
voor zowel de sociale als de geldelijke beloning. Zo konden mogelijke verschillen in
prestaties bij de verschillende beloningsintensiteiten nagegaan worden. Per afhankelijke
variabele werden volgende contrasten berekend: „geen beloning‟ versus „een kleine beloning‟
(0 – 4/12), „geen beloning‟ versus „een grote beloning‟ (0 – 10/30) en „een kleine beloning‟
versus „een grote beloning‟ (4/12 – 10/30). Daarna werd de Pearson correlatie berekend
tussen de beloningsafhankelijke prestatieverschillen en de empathieschalen Perspectiefname
en Empathische Bezorgdheid uit de IRI.
Om het effect na te gaan van de leeftijd op de prestaties en op de invloed van de beloning
werd een Repeated Measures analyse uitgevoerd met als within-subject factoren de soort
beloning en de intensiteit van de beloning en als between-subject factoren de groep waarin de
deelnemers zich bevonden (klinische of controlegroep) en de leeftijdsgroep van de
deelnemers (kinderen of adolescenten). De factor groep werd opnieuw toegevoegd om
mogelijke interacties na te gaan.
Om na te gaan of het executief functioneren, gemeten met de go/no-go taak en met de
BRIEF in dezelfde richting wijzen, werd er gekeken naar de Pearson correlatie tussen de
scores op de go/no-go taak en scores op de Inhibitieschaal van de BRIEF.
30
RESULTATEN
Effect van beloning
Aantal commissiefouten.
Met het aantal commissiefouten als afhankelijke variabele werd er een hoofdeffect
gevonden van de beloningsintensiteit [F (2,71) = 4.32, p < .05] (zie Tabel 2 voor de andere F-
waarden). Post hoc analyses (met Bonferroni correctie) toonden ons dat er bij een kleine of
geen beloning meer commissiefouten werden gemaakt dan bij een grote beloning (commissie
0 = commissie 12 > commissie 30). Dit effect bleek niet te verschillen tussen de klinische
groep en de controlegroep. Er werd geen effect gevonden voor de soort beloning.
In Tabel 3 zijn de celgemiddelden weergegeven van de afhankelijke variabelen bij de
verschillende beloningsintensiteiten, de twee soorten van beloning en de twee groepen
waartoe de deelnemers behoorden.
Aantal omissiefouten.
Ook met het aantal omissiefouten als afhankelijke variabele werd er een hoofdeffect
gevonden van de intensiteit van de beloning [F (2,71) = 12.31, p < .001]. Er werd tevens een
samenhang gevonden tussen de intensiteit van de beloning en de soort beloning [F (2,71) =
5.65, p < .01]. Bij geen van de gevonden effecten was er een significant verschil tussen de
controlegroep en de klinische groep (Zie Tabel 2 voor de F-waarden). Om het interactie-effect
uit te klaren werd een Repeated Measures analyse gedaan met enkel intensiteit als within-
subject factor. Eerst werd deze analyse gedaan voor de intensiteit van de geldelijke beloning.
Hieruit bleek een lineair verband waarbij er minder omissiefouten gemaakt werden bij een
grote beloning dan bij geen of een kleine beloning (omissie 0 = omissie 12 > omissie 30) (met
Bonferroni-correctie). Wanneer de analyse gedaan werd voor de intensiteit van de sociale
beloning bleek er een kwadratisch verband te zijn tussen de beloningsintensiteit en het aantal
omissiefouten. Bij een kleine beloning werden er meer fouten gemaakt dan bij een grote
beloning (omissie 12 > omissie 30) (met Bonferroni-correctie). In Tabel 3 zijn de
celgemiddelden terug te vinden.
31
Tabel 2
F-waarden van de Repeated Measures analyses voor de intensiteit en de soort van de
beloning, met als afhankelijke variabelen het percentage commissie- en omissiefouten, de
reactietijd en de standaarddeviatie van de reactietijd.
Commissie-
fouten
Omissie-
fouten
RT SD RT
Soort F(1,72)= 0.68 F(1,72)= 1.57 F(1,72)= 0.01 F(1,72)= 11.31**
Intensiteit F(2,71)= 4.32* F(2,71)= 12.31*** F(2,71)= 0.58 F(2,71)= 2.37
Groep F(1,72)= 0.28 F(1,72)= 0.36 F(1,72)= 0.69 F(1,72)= 0.05
Intensiteit x Groep F(2,71)= 0.06 F(2,71)= 2.26 F(2,71)= 0.56 F(2,71)= 1.21
Soort x Groep F(1,72)= 0.13 F(1,72)= 0.00 F(1,72)= 3.59 F(1,72)= 0.10
Soort x Intensiteit F(2,71)= 1.38 F(2,71)= 5.65** F(2,71)= 0.21 F(2,71)= 0.64
Soort x Intensiteit
x Groep
F(2,71)= 0.15 F(2,71)= 0.79 F(2,71)= 1.35 F(2,71)= 0.75
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
Noot: RT = reactietijd bij een correcte go-respons, SD RT = standaarddeviatie van de
reactietijd bij een correcte go-respons, Soort = soort beloning (geldelijk of sociaal), Groep =
klinische of experimentele groep, Intensiteit = intensiteit van beloning (geen, klein of groot)
Reactietijd van de correcte go-responsen
Er werd geen effect gevonden van de intensiteit [F(2,71) = 0.58, p = .56] en de soort van
beloning [F(1,72) = 0.01, p = .91] met de reactietijd van de correcte go-responsen als
afhankelijke variabele. Ook de groep waartoe men behoorde had geen effect op de reactietijd
[F(1,72) = 0.69, p = .41].
Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen
Met de standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen als afhankelijke
variabele werden er geen significante effecten gevonden van de beloningsintensiteit. Wel
werd er een effect gevonden van de soort beloning [F (1,72) = 11.31, p = .001] (voor verdere
32
Tabel 3
Celgemiddelden (met standaarddeviatie) van het percentage commissie- en omissiefouten, de
reactietijd van de correcte go-responsen (in ms) en de standaarddeviatie van die reactietijd
(in ms), opgesplitst volgens beloningsintensiteit, groep en soort beloning.
Aantal commissiefouten
Beloningsintensiteit
Controlegroep Klinische groep
Soort 0 cent/
punten
12 cent/
punten
30 cent/
punten
0 cent/
punten
4 cent/
punten
10 cent/
punten
Geld 0.46 (0.04) 0.46 (0.05) 0.39 (0.04) 0.48 (0.05) 0.48 (0.05) 0.41 (0.04)
Sociaal 0.45 (0.04) 0.46 (0.04) 0.44 (0.04) 0.50 (0.05) 0.48 (0.05) 0.46 (0.05)
Aantal omissiefouten
Beloningsintensiteit
Controlegroep Klinische groep
Soort 0 cent/
punten
4 cent/
punten
10 cent/
punten
0 cent/
punten
4 cent/
punten
10 cent/
punten
Geld 0.15 (0.03) 0.15 (0.03) 0.10 (0.02) 0.19 (0.03) 0.14 (0.02) 0.12 (0.02)
Sociaal 0.14 (0.02) 0.17 (0.02) 0.13 (0.02) 0.18 (0.03) 0.17 (0.03) 0.14 (0.02)
Reactietijd van de correcte go-responsen
Beloningsintensiteit
Controlegroep Klinische groep
Soort 0 cent/
punten
4 cent/
punten
10 cent/
punten
0 cent/
punten
4 cent/
punten
10 cent/
punten
Geld 329.63
(5.87)
334.46
(6.71)
331.72
(5.59)
331.51
(5.99)
330.98
(6.57)
331.72
(6.61)
Sociaal 339.74
(5.33)
338.00
(5.80)
333.88
(5.67)
323.44
(5.55)
326.54
(5.86)
326.47
(6.33)
Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen
Beloningsintensiteit
Controlegroep Klinische groep
Soort 0 cent/
punten
4 cent/
punten
10 cent/
punten
0 cent/
punten
4 cent/
punten
10 cent/
punten
Geld 62.93
(1.88)
63.65
(2.45)
64.06
(1.82)
67.08
(2.38)
62.54
(2.32)
63.50
(1.90)
Sociaal 69.05
(1.69)
67.69
(2.35)
66.58
(1.97)
69.43
(2.91)
68.84
(2.52)
65.38
(2.36)
33
F-waarden zie Tabel 2). Uit de analyse bleek dat de deelnemers uit de twee groepen minder
variabel in snelheid reageerden bij een geldelijke beloning (M = 63.96 ms) dan bij een sociale
beloning (M = 67.83 ms). Er werd ook hier geen effect gevonden van de groep waartoe men
behoorde [F(1,72) = 0.05, p = .83]
Samenhang tussen empathie en het effect van soort beloning
Aantal commissiefouten
Voor het aantal commissiefouten werden geen significante correlaties gevonden tussen de
contrasten van de beloningsintensiteiten enerzijds en de empathieschalen Perspectiefname en
Empathische Bezorgdheid uit de IRI anderzijds. Deze bevinding gold zowel voor de sociale
als voor de geldelijke beloning. De correlaties zijn weergegeven in Tabel 4.
Aantal omissiefouten
Met het aantal omissiefouten als afhankelijke variabele werd een significant negatieve
correlatie gevonden tussen „geen versus een kleine, geldelijke beloning‟ enerzijds en de twee
schalen van de IRI anderzijds [twee maal r (74) = -0.24, p < .05] en tussen „geen versus een
grote, sociale beloning‟ enerzijds en de twee IRI-schalen anderzijds [twee maal r (74) = -0.25,
p < .05].
Reactietijd van de correcte go-responsen
Voor de reactietijd van de correcte go-responsen bleek er een significante negatieve
correlatie te zijn tussen het contrast „geen beloning versus een kleine beloning‟ en de twee
IRI-schalen [twee maal r (74) = -0.25, p < .05], en dit enkel voor de sociale beloning. Bij de
geldelijke beloning werden er geen significante correlaties gevonden (Zie Tabel 4).
34
Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen
Voor de standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen werden geen
significante correlaties gevonden tussen de intensiteitscontrasten en de twee empathieschalen
van de IRI. Dezelfde bevinding werd gedaan voor zowel de geldelijke als voor de sociale
beloning.
Tabel 4
Correlaties tussen enerzijds de contrasten tussen de beloningsintensiteiten per afhankelijke
variabele en anderzijds de twee schalen van de IRI.
Commissiefouten
Contrast
Geld Sociaal
0-12 0-30 12-30 0-12 0-30 12-30
IRI_PN 0.03 0.09 0.08 0.05 0.17 0.13
IRI_EB 0.03 0.09 0.08 0.05 0.16 0.13
Omissiefouten
Contrast
0-4
Geld
0-10
4-10
0-4
Sociaal
0-10
4-10
IRI_PN -0.24* -0.18 0.08 -0.22 -0.25* -0.02
IRI_EB -0.24* -0.18 0.08 -0.21 -0.25* -0.03
Reactietijd van de correcte go-responsen
Contrast
0-4
Geld
0-10
4-10
0-4
Sociaal
0-10
4-10
IRI_PN -0.08 0.07 0.15 -0.25* -0.06 0.16
IRI_EB -0.08 0.06 0.15 -0.25* -0.06 0.16
Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen
Contrast
0-4
Geld
0-10
4-10
0-4
Sociaal
0-10
4-10
IRI_PN -0.04 0.04 0.07 -0.12 -0.17 -0.06
IRI_EB -0.03 0.03 0.07 -0.12 -0.17 -0.06
* p < .05, ** p < .01
Noot: PN = Perspectiefname, EB = Empathische Bezorgdheid
35
Effect van de groep en de leeftijdsgroep op de prestaties
Aantal commissiefouten
Wanneer het aantal commissiefouten bekeken werd, bleek er geen hoofdeffect te zijn van
de groep (controlegroep of klinische groep) waartoe de deelnemers behoorden [F(1,70) =
0.09, p = .76] en geen interactie tussen groep en leeftijdsgroep [F(1,70) = 0.68, p = .41]. Wel
bleek er een hoofdeffect te zijn van de leeftijdsgroep van de deelnemers [F(1,70) = 15.46, p <
.001; met meer commissiefouten bij kinderen dan bij adolescenten]. Ook voor de
beloningsintensiteit werd er een hoofdeffect gevonden [F(2,69) = 3.52, p < .05]. Daarnaast
bleek er een interactie te zijn tussen de intensiteit van de beloning en de leeftijdsgroep van de
deelnemers [F (2,69) = 3.32, p < .05] (Zie Tabel 5 voor de verdere F-waarden). Wanneer de
data gesplitst werden in de groep kinderen enerzijds en de groep adolescenten anderzijds,
bleek uit de analyses (met Bonferroni-correctie) dat het effect van intensiteit enkel significant
was bij de groep kinderen [F (2,45) = 5.40, p < .01; commissie 12 > commissie 30]. Bij de
groep adolescenten werd geen significant hoofdeffect van intensiteit gevonden [F (2,23) =
2.28, p = .13].
Aantal omissiefouten.
Voor het aantal omissiefouten werd er eveneens geen hoofdeffect gevonden voor groep.
Voor de leeftijdsgroep van de deelnemers werd wel een hoofdeffect gevonden [F(1,70) =
13.31, p < .01], waarbij kinderen (M = 0.18) meer omissiefouten bleken te maken dan
adolescenten (M = 0.09). We vonden geen interactie tussen groep en leeftijdsgroep [F(1,70) =
0.64, p = .43]. Voor beloningsintensiteit werd zowel een hoofdeffect gevonden [F(2,69) =
8.75, p < .001], als een interactie met de soort beloning [F(2,69 = 3.64, p < .05] (verdere F-
waarden zijn te vinden in Tabel 5). Wanneer het effect van intensiteit afzonderlijk werd
bekeken voor geldelijke en sociale beloning (met Bonferroni-correctie), bleek dat het effect
van intensiteit enkel significant was voor de geldelijke beloning [F(2,69) = 10.33, p < .001;
commissie 0 > commissie 30]. De celgemiddelden, opgesplitst volgens soort en intensiteit van
beloning zijn weergegeven in Tabel 6. Het effect van intensiteit was net niet significant bij
een sociale beloning [F(2,69) = 3.11, p = .05].
36
Tabel 5
F-waarden van de Repeated Measures analyses met within-subject factoren soort en
intensiteit van de beloning en met between-subject factoren de groep en leeftijdsgroep van de
deelnemers, met als afhankelijke variabelen het percentage commissie- en omissiefouten, de
reactietijd en de standaarddeviatie van de reactietijd.
Commissie-
fouten
Omissie-
fouten
RT SD RT
Groep F(1,70)= 0.09 F(1,70)= 0.01 F(1,70)= 0.94 F(1,70)= 0.02
Lft F(1,70)= 15.46*** F(1,70)= 13.31** F (1,70)= 2.18 F(1,70)= 6.77*
Groep x lft F(1,70)= 0.68 F(1,70)= 0.64 F(1,70)= 0.00 F(1,70)= 0.01
Soort F (1,70)= 0.80 F(1,70)= 0.61 F(1,70)=0.99 F(1,70)= 7.87*
Soort x groep F(1,70)= 0.22 F(1,70)= 0.29 F(1,70)= 6.79* F(1,70)= 0.40
Soort x lft F(1,70)= 0.09 F(1,70)= 0.42 F(1,70)= 5.13* F(1,70)= 0.58
Soort x lft x
groep
F(1,70)= 0.10 F(1,70)= 2.75 F(1,70)= 2.56 F(1,70)= 0.66
Intensiteit F(2,69) = 3.52* F(2,69) = 8.75*** F(2,69)= 0.69 F(2,69)= 2.05
Intensiteit x
groep
F( 2,69)= 0.04 F(2,69)= 3.05 F(2,69)=0.48 F(2,69)= 1.03
Intensiteit x lft F(2,69)= 3.32* F(2,69)= 1.67 F(2,69)= 0.27 F(2,69)= 0.74
Intensiteit x lft
x groep
F(2,69)= 0.78 F(2,69)= 1.27 F(2,69)= 0.10 F(2,69)= 1.10
Soort x
intensiteit
F(2,69)= 1.41 F(2,69)= 3.64* F(2,69)= 0.24 F(2,69)=0.43
Soort x
intensiteit x lft
F(2,69)= 2.38 F(2,69)= 0.81 F(2,69)= 0.01 F(2,69)= 1.55
Soort x
intensiteit x
groep
F(2,69)= 0.01 F(2,69)= 0.24 F(2,69)= 0.93 F(2,69)= 0.16
Soort x
intensiteit x lft
x groep
F(2,69)= 0.15 F(2,69)= 0.51 F(2,69)= 1.10 F(2,69)= 0.82
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
Noot: RT = reactietijd bij een correcte go-respons, SD RT = standaarddeviatie van de
reactietijd bij een correcte go-respons, Soort = soort beloning (geldelijk of sociaal), Groep =
klinische of experimentele groep, Intensiteit = intensiteit van beloning (geen, klein of groot),
Lft = leeftijdsgroep
37
Tabel 6
Celgemiddelden (met standaarddeviaties) van het percentage omissiefouten, opgesplitst
volgens intensiteit en soort beloning
Soort
Beloningsintensiteit Geldelijk Sociaal
0 cent/punten 0.16 (0.02) 0.14 (0.02)
12 cent/punten 0.13 (0.02) 0.15 (0.02)
30 cent/punten 0.10 (0.01) 0.12 (0.02)
Reactietijd van de correcte go-responsen
Voor de reactietijd van de correcte go-responsen werden er geen hoofdeffecten gevonden
van groep en leeftijdsgroep. Er werd eveneens geen interactie gevonden tussen beide (Zie
Tabel 5 voor de F-waarden). Wel werd er een interactie gevonden tussen de soort beloning en
groep [F(1,70) = 6.79, p < .05] en tussen de soort beloning en leeftijdsgroep [F(1,70) = 5.13,
p < .05]. Er werd geen interactie gevonden tussen de drie factoren soort beloning, groep en
leeftijdsgroep [F(1,70) = 2.56, p = .11].
Wanneer de data werden opgesplitst volgens groep bleek dat het effect van soort beloning
niet significant was bij de controlegroep [F(1,37) = 1.41, p = .24], maar wel bij de klinische
groep [F(1,33) = 6.17, p < .05] (met Bonferroni-correctie). Bij deze klinische groep was er
echter ook een interactie tussen het effect van de soort beloning en de leeftijdsgroep [F(1,33)
= 7.11, p < .05]. Enkel bij adolescenten uit de klinische groep bleek het effect van soort
beloning aanwezig te zijn [F(1,9) = 7.61, p < .05]. Ze reageerden sneller bij een sociale
beloning (M = 308.74 ms) dan bij een geldelijke beloning (M = 331.48 ms).
Wanneer over de twee groepen heen naar de interactie tussen soort beloning en
leeftijdgroep werd gekeken bleek het effect van soort beloning niet te gelden voor kinderen
[F(1,46) = 1.05, p = .31], maar wel voor adolescenten [F(1,24) = 5.33, p < .05] (met
Bonferroni-correctie). Bij die groep adolescenten was er dan weer een interactie tussen het
effect van de soort beloning en de groep waartoe men behoort [F(1,24) = 8.87, p < .01]. Enkel
bij de adolescenten uit de klinische groep werd het effect van soort beloning teruggevonden
[F(1,9) = 7.61, p < .05]. Ze reageerden sneller bij een sociale beloning dan bij een geldelijke
beloning, zoals ook gevonden werd in de vorige analyse.
38
Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen
Wanneer de standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen als
afhankelijke variabele werd ingegeven, werd er geen hoofdeffect gevonden voor groep, maar
wel voor de leeftijd van de deelnemers [F(1,70) = 6.77, p < .05], waarbij de kinderen (M =
67.94) een grotere standaarddeviatie vertoonden dan de adolescenten (M = 62.04). Er werd
daarnaast, zoals ook eerder vermeld, een hoofdeffect gevonden voor de soort beloning
[F(1,70) = 7.87, p < .05], waarbij de standaarddeviatie groter was bij een sociale beloning (M
= 66.72) dan bij een geldelijke beloning (M = 63.26). Een interactie tussen groep en
leeftijdsgroep werd ook hier niet gevonden (zie Tabel 5).
Overeenkomst tussen de maten van executief functioneren
Zoals verwacht werden er geen significante verschillen gevonden in de prestaties op de
go/no-go taak tussen de klinische groep en de controlegroep, onafhankelijk van de beloning.
Dit blijkt ook uit de voorgaande analyses.
Tegen de verwachting in werd echter een negatieve correlatie gevonden tussen de
Inhibitieschaal van de BRIEF (Smidts & Huizinga, 2009) en het aantal commissiefouten bij
Tabel 7
Correlaties tussen de inhibitieschaal van de BRIEF en de sociale en geldelijke
beloningsconditie van de verschillende afhankelijke variabelen.
Geld Sociaal
Comm-
fouten
Om-
fouten
RT SDRT Comm-
fouten
Om-
fouten
RT SD RT
BRIEF_Inh -0.09 -0.14 0.05 -0.20 -0.23* -0.06 -0.09 -0.33**
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
Noot: BRIEF_Inh = Inhibitieschaal van de BRIEF, Comm-fouten = commissiefouten, Om-
fouten = Omissiefouten, RT = reactietijd van een correcte go-respons, SD RT =
standaarddeviatie van de reactietijd van een correcte go-respons
39
de go/no-go taak, in de sociale beloningsconditie [r (74) = -0.23, p < .05 ]. Daarnaast werd
ook een significante, negatieve correlatie gevonden tussen de Inhibitieschaal van de BRIEF
en de standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen, binnen de sociale
beloningsconditie [r (74) = -0.33, p < .01]. Dus hogere scores op de Inhibitieschaal van de
BRIEF, wat wijst op meer problemen met inhibitie, bleken samen te hangen met minder
commissiefouten en met een stabielere reactietijd bij correcte go-responsen. Er werd echter
geen correlatie gevonden met de go/no-go taak, wanneer er een geldelijke beloning gekoppeld
was aan de prestaties (Zie Tabel 7).
40
DISCUSSIE
Het doel van de huidige studie was het onderzoeken van de gevoeligheid voor sociale
beloning bij kinderen en adolescenten met ASS. We hebben de invloed van een sociale
beloning op de taakprestatie vergeleken met de invloed van een geldelijke beloning en gingen
het verschil hierbij na tussen kinderen en adolescenten met ASS en zonder ASS.
De kinderen en adolescenten namen deel aan go/no-go computertaken waarmee
responsinhibitie gemeten werd. Ze deden deze taak afwisselend onder een geldelijke en een
sociale beloningsconditie en de intensiteit van de beloning werd gevarieerd (geen, een kleine
of een grote beloning). Er werd gekeken naar de invloed van leeftijd, soort en intensiteit van
de beloning en het al dan niet hebben van de diagnose ASS, op de prestaties. Hierbij werden
de commissiefouten (het reageren op een no-go stimulus), de omissiefouten (niet reageren op
een go-stimulus), de reactietijden van de correcte go-responsen en de standaarddeviatie van
die reactietijden in rekening gebracht.
Bespreking van de resultaten
De eerste vraag die we ons in de huidige studie gesteld hebben, is of het koppelen van een
beloning aan de prestaties op de go/no-go taken voor een betere score zou zorgen. Hierbij
aansluitend gingen we uit van de hypothese dat, als een beloning de prestaties inderdaad
verbetert, die verbetering groter zou zijn bij een grotere beloning dan bij een kleinere. Wat we
vonden voldeed grotendeels aan de verwachtingen. Wanneer we de deelnemers uit de
controlegroep en uit de klinische groep samen bekeken, bleek de intensiteit van de beloning
inderdaad een duidelijke invloed te hebben op de accuraatheid van de prestaties, wat in lijn is
met voorgaande studies (Demurie et al., 2011; Kohls et al, 2009; Vollmer & Hackenberg,
2001). Bij een kleine of geen beloning werden meer commissiefouten gemaakt dan bij een
grote beloning. Als de beloning geldelijk was werden ook meer omissiefouten gemaakt bij
een kleine of geen beloning dan bij een grote beloning. Als de beloning sociaal was, was dit
effect niet zo lineair, maar werden ook meer omissiefouten gemaakt bij een kleine dan bij een
grote beloning. De reactietijd leek echter niet te worden beïnvloed door de intensiteit van de
beloning. Deze laatste bevinding is in strijd met de studie van Demurie et al. (2011). Zij
vonden dat, bij normaal ontwikkelende kinderen en bij kinderen met ASS of ADHD, een
41
grotere beloning wel zorgde voor een verbetering van de reactiesnelheid. Hun onderzoek leek
nochtans sterk op het huidige onderzoek. Ze maakten gebruik van hetzelfde onderzoeksopzet,
dezelfde soorten van beloning en de deelnemers behoorden tot dezelfde leeftijdsgroep als in
de huidige studie. De taak die ze gebruikten was, net als in het huidige onderzoek, een
aangepaste versie van de MID taak (Knutson et al., 2001). Een belangrijk verschil is dat in de
huidige studie een go/no-go aspect toegevoegd werd, waardoor beroep gedaan werd op
responsinhibitie. In de studie van Demurie et al. (2011) moest er op een knop gedrukt worden
wanneer er een driehoek op het scherm verscheen en op een andere knop wanneer er een
vierkant verscheen. In de huidige studie werd er gebruik gemaakt van een enkele knop waarop
gedrukt moest worden wanneer er een vierkant verscheen en niet mocht gedrukt worden
wanneer er een driehoek verscheen. Mogelijks vonden we geen verbetering in de
reactiesnelheid doordat dit go/no-go aspect toegevoegd werd. Aangezien soms niet gereageerd
mocht worden om punten/geld te kunnen verdienen kan het zijn dat de deelnemers niet sneller
durfden te werken, omdat de kans op het maken van fouten dan groter werd. We merkten dan
ook dat de accuraatheid wel verbeterde naarmate de beloning groter werd. Wanneer er altijd
gereageerd moet worden om punten/geld te verdienen, zoals in de studie van Demurie et al.
(2011), hebben de deelnemers er mogelijks meer baat bij sneller te zijn. Ze moeten zich niet
voorbereiden op het mogelijk moeten inhouden van een respons. Een zelfde redenering biedt
mogelijks een verklaring voor de bevinding van Geurts et al. (2008). Zij vonden dat de
reactiesnelheid van normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met ASS of ADHD korter
was wanneer er een (sociale) beloning aan de prestaties was gekoppeld dan wanneer er geen
sprake was van een beloning, al maakten ze hierbij geen onderscheid tussen verschillende
intensiteiten van beloning. De kinderen deden in hun studie eveneens een computertaak
waarbij ze bij een bepaalde stimulus op de ene knop moesten drukken en bij een andere
stimulus op een andere knop. Net als in de studie van Demurie et al. (2011) werd ook hier
geen beroep gedaan op responsinhibitie en werd er, in tegenstelling tot de huidige
onderzoeksresultaten, wel een invloed gevonden van de beloning op de reactietijd.
Verder verwachtten we dat de klinische groep minder sterk beïnvloed zou worden door de
twee soorten beloningen dan de controlegroep. Dit idee kwam voort uit de bevinding dat
kinderen met ASS minder snel respons-beloning associaties zouden vormen (Zalla et al.,
2009) en uit de onderzoeksresultaten van Scott-Van Zeeland et al. (2010), die verminderde
neurale responsen vonden bij personen met ASS op zowel een geldelijke als een sociale
beloning. We vonden in het huidige onderzoek echter geen verschil in invloed van de
beloning bij de deelnemers uit de klinische groep en uit de controlegroep. Ook Demurie et al.
42
(2011) kwamen, tegen hun verwachting in, tot deze bevinding. Een verklaring voor de
tegenstrijdige resultaten zou kunnen gezocht worden in de soort beloning die gebruikt werd.
Scott-Van Zeeland et al. (2010), die vonden dat kinderen met ASS een verminderde neurale
respons vertoonden bij een beloning, maakten gebruik van zowel een geldelijke als een
sociale beloning. De sociale beloning bestond in deze studie uit een blij of een droevig gezicht
en een vermelding of men het goed of fout gedaan had, wat wel sterk verschilt van de door
ons gebruikte punten en complimentjes. Maar de geldelijke beloning vertoonde niet veel
verschillen met onze geldelijke beloning. In de studie van Zalla et al. (2009), waarbij
problemen met het vormen van respons-beloning associaties bij personen met ASS werden
gevonden, bestond de beloning uit een puntenscore en feedback zoals “gewonnen” of
“verloren”. Hoewel in de huidige studie de feedback niet zo eenduidig gegeven werd, werd er
wel gebruik gemaakt van punten. Er is dus geen duidelijk verschil tussen de vormen van
beloning die gebruikt werden in de studies die wel een verminderde reactie op beloning
vonden bij personen met ASS en de soorten beloning die in het huidige onderzoek en in het
onderzoek van Demurie et al. (2011) gebruikt werden. In al deze studies werd trouwens
gebruik gemaakt van een computertaak en de deelnemers waren telkens allemaal normaal
begaafd. Welke factoren er dan wel aan de basis liggen van de tegenstrijdige resultaten zal
toekomstig onderzoek mogelijks kunnen uitwijzen.
Onze hypothese bij de tweede onderzoeksvraag was dat een geldelijke beloning een
sterkere invloed zou hebben op de prestaties op de go/no-go taken dan een sociale beloning.
In tegenstelling tot onze verwachtingen en tot de bevinding van Kohls et al. (2009), werden
echter geen duidelijke verschillen gevonden in de accuraatheid en reactiesnelheid tussen de
twee soorten beloningen. Dit was tevens onafhankelijk van de groep (klinische groep of
controlegroep) waartoe de deelnemers behoorden. Zowel de klinische als de controlegroep
bleken wel meer variabiliteit in hun reactiesnelheid te vertonen wanneer de beloning sociaal
was dan wanneer de beloning geldelijk was. Kohls et al. (2009) toonden in hun studie aan dat
geld een sterkere belonende waarde heeft dan een sociale beloning. Ze haalden zelf een studie
aan van Estle, Green, Myerson, en Holt (2007) ter verklaring van het grotere effect van geld.
In die studie wordt gezegd dat het belonende effect van geld zo groot is omdat het zijn nut
behoudt, ondanks schommelingen of verzadiging van het verlangen naar de beloning (Estle et
al., 2007). Het kan immers later ingeruild worden voor een heel aantal dingen. In onze studie
is het ook zo dat deze eigenschap enkel geldt voor de geldelijke beloning en niet voor de
sociale beloning. De verdiende punten konden achteraf niet ingeruild worden voor iets anders.
43
Toch vonden we in onze studie geen groter effect van geld dan van de sociale beloning. Wat
wel een verschil is met de studie van Kohls et al. (2009) is dat in de huidige studie zowel de
geldelijke als de sociale beloningen (het geld of de punten) werden opgespaard. Betere
prestaties doorheen de taken zorgden dus voor een grotere beloning op het einde in beide
condities. In de studie van Kohls et al. (2009) kon de sociale beloning (blije gezichten die
getoond werden) niet opgeteld of verzameld worden. Dat kon enkel in de geldelijke
beloningsconditie, waardoor betere prestaties enkel in de geldelijke beloningsconditie tot een
grotere beloning op het einde van de taak leidden. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het
feit dat in de studie van Kohls et al. (2009) wel een verschil werd gevonden tussen de
prestaties onder een geldelijke en een sociale beloningsconditie en in de huidige studie niet.
Kohls et al. (2009) wezen er ook zelf op dat hun geldelijke beloning kon verzameld worden
en hun sociale beloning niet, maar vonden het onwaarschijnlijk dat dit de betere prestaties bij
een geldelijke beloning volledig zou verklaren. Bovendien zagen ook Demurie et al. (2011)
betere prestaties onder een geldelijke beloning dan onder een sociale beloning bij de
deelnemers van hun onderzoek. Ze vonden dat een geldelijke beloning tot een snellere
reactiesnelheid leidde dan een sociale beloning bij kinderen met ASS of ADHD. Hoewel ze
dezelfde vorm van sociale beloning gebruikten als die in de huidige studie, vonden zij dus wel
een verschil tussen de prestaties bij een geldelijke en een sociale beloning bij kinderen met
ASS en vonden we dat in de huidige studie niet. Wat opmerkelijk is, is dat Demurie et al.
(2011) echter geen verschil vonden in de prestaties tussen de twee soorten beloning bij de
normaal ontwikkelende kinderen. Dit is dan weer wel in lijn met het huidige onderzoek.
Echter, Kohls et al. (2009) baseerden hun conclusies eveneens op normaal ontwikkelende
kinderen en vonden wel een verschil. Net als bij de vorige onderzoeksvraag zijn er dus nog
beïnvloedende factoren waar toekomstig onderzoek meer zicht op zou kunnen geven.
Naast de verwachting dat een geldelijke beloning een sterkere invloed zou hebben op de
prestaties dan een sociale beloning stelden we een tweede hypothese omtrent de invloed van
de soort beloning. We verwachtten dat deelnemers met ASS minder sterk zouden reageren op
een sociale beloning dan de deelnemers zonder ASS, aangezien personen met ASS het
moeilijker zouden hebben dan anderen met het vormen van een representatie van de
belonende waarde van sociale stimuli (Dawson et al., 2001). Bovendien vonden Scott-Van
Zeeland et al. (2010) bij personen met ASS een verminderde neurale respons bij beloningen,
in vergelijking met personen zonder ASS. Dit verschil bleek nog opvallender wanneer de
respons op een sociale beloning werd nagegaan dan wanneer de respons op een geldelijke
beloning werd bekeken. In de huidige studie werd echter geen verschil gevonden in de
44
invloed van de sociale beloning op de prestaties tussen de deelnemers met en zonder ASS.
Een mogelijke verklaring kan zijn dat de door ons gebruikte sociale beloning bestond uit
punten en regelmatig terugkerende complimentjes in pictogrammen op het computerscherm.
De grootte van de beloning die verdiend kon worden werd steeds op voorhand aangegeven.
Dit maakt dat de door ons gebruikte sociale beloning relatief duidelijk en voorspelbaar was.
Er moesten bijvoorbeeld geen ambigue gelaatsuitdrukkingen of sociale signalen
geïnterpreteerd worden. Dit terwijl Dawson et al. (2001) het moeilijk zien van de belonende
waarde van sociale stimuli door personen met ASS net verklaren door het idee dat sociale
feedback minder voorspelbaar en meer variabel is dan niet-sociale feedback. Dat geldt dus in
mindere mate voor de door ons gebruikte vorm van sociale feedback. Daarenboven wordt het
gebruik van pictogrammen, in bijvoorbeeld een dagschema, vaak voorgesteld aan ouders,
leerkrachten en begeleiders, om structuur en voorspelbaarheid te bieden aan kinderen en
adolescenten met ASS (o.a Didden & Huskens, 2008; Vermeulen & Degrieck, 2007). Het is
dus mogelijk dat de deelnemers met ASS al wat vertrouwd waren met pictogrammen, wat het
interpreteren van de sociale beloning, die gebruikt werd in het huidige onderzoek, zou kunnen
vergemakkelijken.
Ten derde vormden we, op basis van de bevindingen van Kohls et al. (2009), de hypothese
dat een grotere mate van empathie samen zou hangen met een grotere gevoeligheid voor
sociale beloning. De resultaten van het huidige onderzoek wezen echter niet in deze richting.
We gingen de samenhang na tussen enerzijds de contrasten tussen verschillende
beloningsintensiteiten en anderzijds de schalen Perspectiefname en Empathische Bezorgdheid
van de IRI. Hierbij vonden we dat personen met een hogere mate van empathie, gemeten met
de IRI, minder verbetering vertoonden in het aantal omissiefouten bij een grotere beloning
(ten opzichte van een kleinere beloning) dan personen met een lagere mate van empathie. Dit
gold niet voor alle contrasten die gemaakt werden van de beloningsintensiteiten, maar werd
wel teruggevonden bij zowel de geldelijke als de sociale beloning. Daarenboven bleken
personen met een grotere mate van empathie een kleinere verbetering in reactiesnelheid te
vertonen bij een grotere beloning (ten opzichte van een kleinere) dan personen met een
mindere mate van empathie. Dit gold echter enkel in de sociale beloningsconditie. Waar er
een significante samenhang gevonden werd wees deze er dus op dat meer empathische
personen net minder voordeel haalden uit een grotere beloning dan mensen met een mindere
mate van empathie. Wat het aantal omissiefouten betreft is daarbij geen verschil tussen een
45
geldelijke of een sociale beloning. Wat de snelheid betreft werd die samenhang enkel
gevonden bij een sociale beloning.
Aangezien in de studie van Kohls et al. (2009) enkel jongens deelnamen deden we de
analyse achteraf opnieuw, maar dan enkel met de resultaten van de jongens uit ons onderzoek.
De gevonden significante correlaties bij deze analyses waren echter grotendeels dezelfde en
waren ook negatief. Een ander verschil tussen het huidige onderzoek en dat van Kohls et al.
(2009) is dat Kohls et al. (2009) blije gezichten toonden als sociale beloning. Mogelijks doet
die vorm van sociale beloning meer beroep op empathische kenmerken dan de door ons
gebruikte pictogrammen en punten. Opmerkelijk blijft echter dat de resultaten in het huidige
onderzoek niet enkel tegenspreken dat meer empathische personen sterker zouden reageren op
een sociale beloning, ze wijzen er zelfs op dat meer empathische personen net minder baat
zouden hebben bij een beloning dan personen met een mindere mate van empathie. Mogelijks
is de invloed van sociale wenselijkheid hier van belang. Empathievragenlijsten blijken vaak
positief te correleren met maten van sociale wenselijkheid (de neiging zich voor te doen zoals
dat sociaal gewaardeerd wordt) (McGrath, Cann, & Konopasky, 1998). Het zou dus kunnen
dat personen die zichzelf meer empathisch scoren op de IRI ook meer sociaal wenselijk
gedrag stellen. Die eigenschap kan er toe leiden dat men goed wil presteren op de go/no-go
taken om te voldoen aan de verwachtingen van anderen (bijvoorbeeld de onderzoekers) en dat
het effect van de beloning daardoor minder doorweegt. Dit blijven echter post hoc hypotheses
waarmee we een verklaring zoeken voor de onverwachte resultaten. Toekomstig onderzoek
zou hier meer duidelijkheid in kunnen brengen.
Ten vierde werd het effect van leeftijd in vraag gesteld. Verwacht werd dat de prestaties op
de go/no-go taken beter zouden zijn bij adolescenten dan bij kinderen, in zowel de
controlegroep als de klinische groep. Dit werd inderdaad gevonden in het huidige onderzoek.
Adolescenten maakten namelijk minder commissie- en omissiefouten dan kinderen en hun
reactietijden van de correcte go-responsen waren meer stabiel dan bij kinderen, onafhankelijk
van de soort beloning en van de groep waartoe ze behoorden. Deze resultaten zijn in lijn met
de bevindingen van O‟Hearn et al. (2008) en Ozonoff en Strayer (2001) die stellen dat de
executieve functies van kinderen met ASS en van normaal ontwikkelende kinderen verbeteren
met ouder worden.
Verder stelden we de hypothese dat adolescenten sterker zouden beïnvloed worden door
een beloning (onafhankelijk van de soort) dan kinderen. Dat vonden we echter niet terug in de
huidige studie. Wanneer gekeken werd naar het effect van de beloning op het aantal
46
commissiefouten bleken kinderen net sterker te reageren op beloning dan adolescenten. We
vonden voor het aantal commissiefouten namelijk een interactie tussen leeftijdsgroep en de
intensiteit van de beloning, met enkel een effect van beloningsintensiteit bij kinderen en niet
bij adolescenten. Enkel kinderen bleken minder commissiefouten te maken bij een grote dan
bij een kleine beloning. Er werd geen verschil gevonden in het effect van beloning tussen
kinderen en adolescenten wat het aantal omissiefouten en de standaarddeviatie van de
reactietijd van de correcte go-responsen betreft. Ook de reactietijden van de correcte go-
responsen bleken over het algemeen niet sterker te worden beïnvloed door een beloning bij
adolescenten dan bij kinderen. De hypothese dat adolescenten sterker zouden beïnvloed
worden door een beloning dan kinderen, omwille van hun cognitieve ontwikkeling (Bagley et
al., 2007; Zalla et al., 2009) en omwille van de grotere gevoeligheid voor emotionele of
belonende stimuli bij adolescenten dan bij kinderen (Somerville & Casey, 2010) werd dus niet
bevestigd. Mogelijks waren de gebruikte beloningen eenvoudig genoeg om door alle
leeftijden op dezelfde manier begrepen te worden. Daarnaast is het mogelijk dat de verhoogde
gevoeligheid voor belonende stimuli bij adolescenten niet duidelijk werd bij deze taak, met de
door ons gebruikte beloning. Galvan (2010) wijst er namelijk op dat de motivatie die
veroorzaakt wordt door de beloning bij adolescenten sterk afhankelijk is van de soort
beloning en de context waarin deze beloning gegeven wordt. Kohls et al. (2009) vonden ook
geen groter effect van beloning naarmate kinderen ouder werden, hoewel zij dat net als wij
verwacht hadden. Hun verklaring was dat hun steekproef mogelijks bestond uit te jonge
deelnemers om een verschil in functie van leeftijd te kunnen zien. De deelnemers in hun
onderzoek waren tussen 8 en 12 jaar oud. In de huidige studie lag de leeftijdsgrens met 16 jaar
een stuk hoger, en toch vonden ook wij geen verschil in de prestatie in functie van leeftijd.
Wat de reactietijden van de correcte go-responsen betreft kwamen we nog tot een
opvallende bevinding. Zoals reeds vermeld werd ook met deze afhankelijke variabele over het
algemeen geen sterker effect van beloning gezien bij adolescenten dan bij kinderen.
Adolescenten bleken echter wel sneller te reageren bij een sociale beloning dan bij een
geldelijke beloning. Wanneer meer in detail werd gekeken bleek echter dat enkel de
adolescenten met ASS dit effect vertoonden en niet de adolescenten uit de controlegroep.
Voor de kinderen uit beide groepen werd dit effect eveneens niet gevonden. Het feit dat
jongeren met ASS sneller reageren bij een sociale beloning dan bij een geldelijke is volledig
tegen de verwachtingen in en is in strijd met de bevindingen van bijvoorbeeld Garretson et al.
(1990) en Scott-Van Zeeland et al. (2010). Dit kan onder andere te maken hebben met de
vorm van sociale beloning die in het onderzoek gebruikt werd, die verschilt van sociale
47
beloningen uit voorgaand onderzoek. Zo gebruikten Garretson et al. (1990) verbaal gegeven
complimenten en Scott-Van Zeeland et al. (2010) een blij of droevig gezicht, met daarbij de
melding of men de opdracht goed of fout had gedaan. Dit verschilt met de door ons gebruikte
pictogrammen en complimenten, zoals ook eerder vermeld.
Ten slotte werd verwacht dat kinderen en adolescenten met ASS niet significant zouden
verschillen in hun prestaties op de go/no-go taken van degenen zonder ASS, wat we ook terug
vonden in het huidige onderzoek. Dit resultaat is in lijn met de bevindingen van bijvoorbeeld
Ozonoff en Strayer (1997) en van Raymaekers et al. (2007), maar in strijd met onder andere
de studie van Corbett et al. (2009) en van Verté et al. (2005). In deze laatste twee studies werd
gevonden dat kinderen met ASS minder goed presteren op responsinhibitietaken dan kinderen
zonder ASS. Verté et al. (2006b) gaven aan dat de geobserveerde samenhang tussen ASS en
een verminderd executief functioneren (waarvan responsinhibitie onderdeel is) in sommige
studies mede bepaald kan worden door de comorbiditeit met ADHD, wat de tegenstrijdige
resultaten hier mogelijks kan verklaren. In onze studie en in de studie van Ozonoff en Strayer
(1997), waarbij geen verminderde responsinhibitie gezien werd bij kinderen met ASS, werden
namelijk geen kinderen opgenomen die naast ASS ook een diagnose ADHD hadden. In de
studie van Corbett et al. (2009) en Verté et al. (2005), die wel zwakkere prestaties vonden op
responsinhibitietaken bij kinderen met ASS, was comorbiditeit met ADHD geen
exclusiecriterium. Daarenboven vonden Raymaekers et al. (2007) dat kinderen zwakker
presteerden op responsinhibitie wanneer ze naast HFA of ADHD nog bijkomende symptomen
hadden, zoals bijvoorbeeld hyperactiviteitsymptomen bij HFA. Verder werden in de
verschillende studies naar responsinhibitie bij personen met ASS verschillende
meetinstrumenten gebruikt, die onder andere kunnen verschillen in de mate waarin ze beroep
doen op andere (executieve) functies, naast responsinhibitie. Deze verschillen kunnen
eveneens tot tegenstrijdige resultaten leiden (Ozonoff & Strayer, 2001). Zo worden er volgens
Kana et al. (2007) mogelijks geen problemen gevonden met responsinhibitie bij personen met
ASS, zolang de taak eenvoudig is en geen extra beroep doet op het werkgeheugen en
flexibiliteit. In de huidige studie werd de gebruikte responsinhibitietaak zo eenvoudig
mogelijk gehouden en werden inderdaad geen problemen gevonden met responsinhibitie bij
de deelnemers met ASS. Al is het moeilijk de aanspraak op andere executieve functies
volledig uit te sluiten (Ozonoff & Strayer, 2001). Daarnaast kunnen studies naar
responsinhibitie bij personen met ASS tot verschillende resultaten leiden door het al dan niet
gebruik maken van computertaken. Er werd namelijk reeds ontdekt dat personen met ASS
48
mogelijks beter presteren op computertaken dan op taken waarbij ze in interactie moeten
treden met andere personen van wie ze bijvoorbeeld afhankelijk zijn voor de feedback over
hun prestaties (Ozonoff & Strayer, 2001). In de hier vermelde studies (Corbett et al., 2009;
Ozonoff en Strayer, 1997; Raymaekers et al., 2007; Verté et al., 2005) werd echter telkens
gebruik gemaakt van (onder andere) computertaken en werden toch verschillende resultaten
gevonden.
De twee maten van responsinhibitie die in dit onderzoek gebruikt werden, de
Inhibitieschaal van de BRIEF en de go/no-go taken, bleken niet in dezelfde richting te wijzen.
Onder de sociale beloningsconditie van de go/no-go taken hingen meer commissiefouten en
een grotere variabiliteit in reactiesnelheid van de correcte go-responsen samen met minder
inhibitieproblemen volgens de BRIEF. Wanneer gekeken werd naar de andere afhankelijke
variabelen onder de sociale beloningsconditie of naar alle afhankelijke variabelen onder de
geldelijke beloningsconditie werd er geen significante correlatie gevonden tussen de twee
inhibitiematen.
Theoretische en klinische implicaties
Er zijn heel wat onderzoekers die vonden dat personen met ASS een verminderde reactie
vertonen op sociale informatie dan personen zonder ASS (Dawson et al., 2001; Dawson et
al., 2004a; Scott-Van Zeeland, 2010; Zalla et al., 2009). De resultaten van het huidige
onderzoek wijzen niet in dezelfde richting, maar spreken vorig onderzoek daarom nog niet
volledig tegen. Vollmer en Hackenberg (2001) wezen er namelijk op dat de soort sociale
beloning en de context waarin die beloning gegeven wordt een invloed heeft op het effect
ervan. Hoewel deze onderzoekers de effecten van beloning in het algemeen bespraken en zich
niet specifiek richtten op kinderen met ASS kan verwacht worden dat de manier waarop de
sociale beloning ingevuld wordt ook bij die kinderen van belang is. Zo kan de vorm van de
sociale beloning verschillen (verbaal of non-verbaal bijvoorbeeld), de inhoud (bijvoorbeeld
taakgericht of gericht op de persoon zelf), de context waarin de beloning wordt gegeven (een
context waarin het kind bijvoorbeeld al veel aandacht krijgt of niet) en de persoon die de
beloning geeft (een geliefd persoon, een onbekende). Het feit dat er in het huidige onderzoek,
met één bepaalde soort van sociale beloning geen verschil wordt gevonden tussen jongeren
met of zonder ASS wil daarom dus nog niet zeggen dat er geen verschil is in hun
gevoeligheid voor sociale beloning. Zoals eerder vermeld was de door ons gebruikte vorm
49
van beloning heel duidelijk en voorspelbaar in vergelijking met mogelijke andere vormen van
sociale beloning. De resultaten waren mogelijks heel anders geweest indien we meer
complexe sociale informatie gebruikt hadden bij de sociale beloning.
Uit onze resultaten blijkt ook dat de prestaties op de go/no-go taken, waarmee
responsinhibitie gemeten wordt, beter zijn bij adolescenten dan bij kinderen, zowel bij de
deelnemers met als zonder ASS. Dit biedt ondersteuning voor de bevinding dat de EF
verbeteren naarmate de cognitieve ontwikkeling verder gevorderd is (O‟Hearn et al., 2008;
Ozonoff & Strayer, 2001).
Het huidige onderzoek biedt eveneens ondersteuning voor het idee dat kinderen met en
zonder ASS het even goed doen op eenvoudige responsinhibitietaken, waarbij geen extra
beroep gedaan wordt op het werkgeheugen of flexibiliteit (Kana et al., 2007). Dit kan er op
wijzen dat de responsinhibitie op zich een EF is die geen probleem vormt bij personen met
ASS. Mogelijks spelen andere EF een grotere rol, zoals bijvoorbeeld het werkgeheugen
(Ozonoff & Strayer, 2001). Specifieke kenmerken van het huidige onderzoek kunnen echter
ook een invloed hebben. Zoals het feit dat er met een computertaak werd gewerkt en dat er
gecontroleerd werd voor ADHD.
De resultaten omtrent de mate van inhibitie gemeten met de go/no-go taken en gemeten
met de Inhibitieschaal van de BRIEF correleren niet en soms zelfs negatief met elkaar. Dit is
belangrijk om weten bij het vergelijken van studies rond inhibitie in de toekomst.
Het huidige onderzoek draagt echter niet enkel bij tot de theoretische inzichten omtrent
ASS, EF en beloning. De bevindingen zijn ook bruikbaar in de dagelijkse omgang en de
klinische praktijk met personen met ASS. Bij het opvoeden van kinderen en bij het aanleren
van vaardigheden wordt belonen als een belangrijke techniek gezien (Adriaenssens, 2007;
Vollmer & Hackenberg, 2001). Ook binnen de cognitieve gedragstherapie met kinderen en
adolescenten speelt bekrachtiging vaak een belangrijke rol, en dit voor de behandeling van
allerlei problemen en stoornissen (Henin, Warman, & Kendall, 2004). In de literatuur
specifiek rond de interventies voor kinderen en adolescenten met ASS, wordt eveneens
regelmatig het belang van bekrachtiging aangehaald (Dempsey & Foreman, 2001; Stahmer,
Ingersoll, & Carter, 2003). Aangezien het echter steeds meer duidelijk wordt dat het cognitief
functioneren van kinderen en adolescenten met ASS heel wat verschillen vertoont met dat van
normaal ontwikkelende kinderen en adolescenten (Rajendran & Mitchell, 2007) kan de vraag
gesteld worden of ze even gevoelig zijn voor beloningen en of beloningen dezelfde invloed
hebben op hun prestaties. Onderzoek hierover bleek beperkt en in de studies die al rond het
50
onderwerp gedaan werden, werd meestal gebruik gemaakt van materiële beloningen (Geurts
et al., 2008). De invloed van sociale beloningen, zoals complimenten of interacties met
anderen, blijft onduidelijk. Nochtans zijn er heel wat onderzoekers die stellen dat jongeren
met ASS moeilijkheden ondervinden bij het interpreteren van sociale informatie (Dawson et
al., 2001; Dawson et al., 2004a; Zalla et al., 2009) en zijn er anderen die reeds een
verminderde reactie op sociale beloningen bij personen met ASS vonden (Garretson et al.,
1990; Scott-Van Zeeland et al., 2010). Er was dus duidelijk nood aan verder onderzoek rond
de gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en adolescenten met ASS. We trachtten
met het huidige onderzoek hier een steentje toe bij te dragen.
We vonden dat kinderen met en zonder ASS op gelijkaardige manier beïnvloed kunnen
worden door beloning. Aangezien in een aantal eerdere studies werd gevonden dat kinderen
met ASS minder gevoelig zijn voor beloning (Dawson et al., 2001; Dawson et al., 2004a;
Scott-Van Zeeland, 2010; Zalla et al., 2009) zal dit echter niet gelden voor alle soorten van
beloning of voor alle soorten taken. Bovendien zal niet elke beloning voor elk kind even goed
werken (Vollmer & Hackenberg, 2001). Maar onze resultaten doen uitschijnen dat beloningen
in de opvoeding en in de klinische praktijk mogelijks ook bij kinderen met ASS de gewenste
invloed kunnen hebben. Er zijn trouwens studies waarin reeds aangetoond werd dat kinderen
met ASS wel degelijk baat hebben bij een tastbare beloning in een klinische context (Lovaas,
1987; Matson, Benavidez, Compton, Paclawskyj, & Baglio, 1996). Daarenboven worden
beloningssystemen ook al gebruikt in klinische settings in Vlaanderen, gespecialiseerd in
ASS. Mogelijks zijn het vooral duidelijke, goed gestructureerde beloningen, waarbij geen
complexe sociale informatie moet geïnterpreteerd worden die werkzaam zijn.
Sterktes en beperkingen van het onderzoek
In de huidige studie hebben we getracht tegemoet te komen aan een aantal suggesties die
gedaan werden in de bestaande literatuur. Zo schonken we expliciet aandacht aan de invloed
van een niet-materiële beloning op de taakprestatie van kinderen met ASS. Geurts et al.
(2008) gaven aan dat daaraan behoefte was in de literatuur. Het onderzoek naar de
gevoeligheid voor beloning bij personen met ASS is beperkt en vooral de niet-materiële
beloningsvorm werd volgens Geurts et al. (2008) genegeerd. Kohls et al. (2009) voegden
hieraan toe dat vooral de vergelijking tussen sociale en materiële beloning in één paradigma
51
beloftevol zou zijn, ook binnen verschillende psychiatrische aandoeningen. Dit is wat we in
het huidige onderzoek deden met betrekking tot ASS.
Er werd specifiek gecontroleerd voor ADHD. De comorbiditeit van ASS met ADHD werd
in vorige studies namelijk als mogelijke verklaring van tegenstrijdigheden in het onderzoek
naar het executieve functioneren (Verté et al., 2006b) en naar de invloed van beloning (Geurts
et al., 2008) bij personen met ASS aangehaald.
Kohls et al. (2009) vonden geen verschil in de invloed van beloning tussen kinderen van
verschillende leeftijden. Ze vermoedden dat dit kwam doordat de kinderen die deelnamen aan
hun onderzoek 8 tot 12 jaar waren, wat volgens hen mogelijk te jong is om verschillen tussen
de leeftijden te zien. We breidden in het huidige onderzoek het leeftijdsbereik uit tot 16 jaar,
waardoor het verschil in de invloed van beloning kon worden vergeleken tussen kinderen en
adolescenten.
Er zijn echter ook een aantal beperkingen aan het huidige onderzoek. De eerste, en
waarschijnlijk meest belangrijke, beperking is dat we pictogrammen en punten gebruikten als
sociale beloning. Door het gebruik van punten kon de sociale beloning gekwantificeerd en
gestandaardiseerd worden en kon er een vergelijking gemaakt worden tussen de geldelijke en
de sociale beloning. Punten en complimentjes in een tekstballon zijn echter niet te vergelijken
met een sociale beloning in de natuurlijke omgeving van een kind. Hoogstwaarschijnlijk
zullen door een persoon gegeven complimentjes, gezichtuitdrukkingen, fysiek contact,… een
ander effect hebben dan de door ons gebruikte sociale beloning. Ook Demurie et al. (2011),
die dezelfde vorm van sociale beloning gebruikten, wezen op deze beperking. Ze gaven echter
ook aan dat een meer natuurlijke vorm van sociale beloning erg moeilijk te kwantificeren is
en moeilijk te implementeren in gestandaardiseerd onderzoek. Dat is echter nodig om een
vergelijking te kunnen maken met een geldelijke beloning.
Een andere beperking van het huidige onderzoek is dat bij de sociale beloning de persoon
in het pictogram steeds zijn duim opstak, onafhankelijk van het aantal punten die verdiend
werden. Dit kan mogelijks tot verwarring geleid hebben.
Verder leken veel deelnemers de go/no-go taken saai te vinden. We leidden dit af uit hun
houding, reacties en soms doordat ze het letterlijk zeiden. We hebben het dus niet
systematisch bevraagd, maar het waren wel lange, repetitieve taken, wat mogelijks een effect
had op de motivatie en de prestaties.
Ten slotte is het zo dat sommige kinderen tijdens de go/no-go taken meer om bevestiging
vroegen van de onderzoekers dan anderen. Dit gebeurde bijvoorbeeld doordat ze de
hoeveelheid punten of geld hardop voorlazen en dan in de richting van de onderzoeker keken.
52
Hoewel alle onderzoekers zo neutraal mogelijk bleven is het niet uit te sluiten dat kinderen
die zelf op zoek gingen naar dit soort bevestiging toch extra sociaal beloond werden. Zo kan
een glimlach of een korte reactie van de onderzoeker mogelijks meer belonend zijn dan
punten of een pictogram. Er zou tevens verwacht kunnen worden dat kinderen en
adolescenten met ASS dit gedrag minder stellen, aangezien zij hun aandacht minder richten
op sociale stimuli in de omgeving (Dawson et al., 1998). Er werden echter geen verschillen
gevonden tussen de klinische groep en de controlegroep in de taakprestaties en de
beïnvloeding door beloning, wat er op wijst dat het vragen om bevestiging geen sterke
invloed had of niet systematisch verschilde tussen de groepen. Bovendien werd niet
systematisch onderzocht welke kinderen meer bevestiging vroegen dan anderen.
Suggesties voor toekomstig onderzoek
In het huidige onderzoek vonden we geen verschil in de invloed van beloningsintensiteit
op de taakprestaties tussen kinderen met ASS en zonder ASS, onafhankelijk van de soort
beloning. Er is ondersteuning te vinden voor deze bevinding (Demurie et al., 2011), maar er
zijn ook studies waarbij personen met ASS minder gevoelig leken te zijn voor beloning dan
anderen (Scott-Van Zeeland et al., 2010; Zalla et al., 2009). Een eenduidige verklaring voor
deze tegenstrijdige resultaten is nog moeilijk te vinden. Toekomstig onderzoek zou kunnen
uitwijzen welke factoren maken dat kinderen met ASS in sommige studies even sterk
reageren op beloningen dan anderen en in andere studies minder sterk.
Om een eenduidiger beeld te krijgen van de invloed van verschillende soorten beloning op
de taakprestaties van kinderen met ASS zou in de toekomst kunnen onderzocht worden of
kinderen met ASS verschillend reageren op verschillende soorten sociale bekrachtigers. Het
kan tevens interessant zijn om naast geld ook de invloed van andere soorten materiële
bekrachtigers na te gaan.
We vonden geen verschil tussen kinderen en adolescenten in het effect van de beloning.
Kohls et al. (2009) gaven al eerder de suggestie om het leeftijdsbereik te vergroten, nadat ze
in hun studie met kinderen tussen 8 en 12 jaar oud, geen verschil vonden in het effect van
beloning tussen de kinderen van verschillende leeftijden. Onze studie breidde het bereik al uit
naar 8 tot en met 16 jaar. Mogelijks zorgt een verdere uitbreiding toch nog voor andere
resultaten.
53
Tegen de verwachtingen in vonden we dat een grotere mate van empathie leek samen te
hangen met een verminderd effect van beloning in onze studie. Het zou dus interessant zijn
om te onderzoeken of deze bevinding gerepliceerd kan worden en wat mogelijke
verklaringsmechanismen zijn.
Ten slotte is het nog niet helemaal duidelijk met welke executieve functies kinderen en
adolescenten met ASS problemen ervaren en hoe sterk die problemen zijn. Uit de huidige
studie blijkt dat responsinhibitie niet moeilijker is voor kinderen en adolescenten met ASS
dan voor degenen zonder ASS. In andere studies bekwam men, zoals eerder vermeld, soms
tegenstrijdige resultaten (Corbett et al., 2009; Verté et al., 2005). Om die tegenstrijdigheden te
verklaren werden al heel wat suggesties gedaan: de verminderde responsinhibitie die in
sommige studies gevonden werd bij personen met ASS kan mede veroorzaakt worden door de
comorbiditeit met ADHD (Verté et al., 2006b) of doordat in de gebruikte taak aanspraak
gemaakt wordt op andere (executieve) functies naast responsinhibitie (Ozonoff & Strayer,
2001), personen met ASS zouden het gemakkelijker hebben wanneer er computertaken
worden gebruikt (Ozonoff & Strayer, 2001), enzovoort. Toekomstig onderzoek zou het
inzicht kunnen uitbreiden en meer duidelijkheid creëren.
Conclusie
De belangrijkste hypothese van de studie, namelijk dat kinderen en adolescenten met ASS
een verminderde gevoeligheid zouden vertonen ten opzichte van sociale beloningen, werd niet
bevestigd. Ook de verwachting dat kinderen en adolescenten met ASS minder baat zouden
hebben bij beloningen in het algemeen werd niet ingelost. Er werd daarenboven over het
algemeen geen verschil gevonden tussen het effect van een geldelijke en een sociale beloning
op de prestaties op de go/no-go taken. Een beloning op zich had wel een positief effect op de
prestaties in het huidige onderzoek, maar dat effect was niet duidelijk verschillend bij
kinderen of adolescenten. Zoals verwacht, werd wel gevonden dat de prestaties op de go/no-
go taken beter waren bij de adolescenten dan bij de kinderen en dat de deelnemers met ASS
niet zwakker presteerden dan degenen zonder ASS. De resultaten omtrent de invloed van de
mate van empathie ten slotte waren tegengesteld aan de verwachtingen en waren moeilijk te
verklaren.
54
We trachtten met de huidige studie een stuk bij te dragen tot de wetenschappelijke kennis
omtrent de invloed van beloning bij personen met ASS. Verder onderzoek is echter nodig om
meer duidelijkheid en consistentie in de resultaten te verkrijgen.
55
REFERENTIES
Achenbach System of Empirically Based Assessment. Retrieved from http://www.aseba.nl.
Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for the ASEBA school-age Forms &
Profiles. Burlington, VT: University of Vermont.
Adriaenssens, P. (2007). Opvoeden is een groeiproces. Tielt: Uitgeverij Lannoo.
Altable, C. R., Castro, C. V., & Stantin, J. M. L. (2009). Concept of representation and mental
symptoms, the case of theory of mind. Psychopathology, 42, 219-228.
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual: 4th
edition test
revised (DSM IV-TR). New York: American Psychiatric Association.
Antrop, I., Stock, P., Verté, S., Wiersema, J. R., Baeyens, D., & Roeyers, H. (2006). ADHD
and delay aversion: the influence of non-temporal stimulation on choice for delayed
rewards. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47:11, 1152-1158.
Atkins, M. W., & Steitz, J. A. (2004). The assessment of empathy: An evaluation of the
Interpersonal Reactivity Index. Tennessee: Union University.
Bagley, S. J., Reynolds, W. W., & Nelson, R. M. (2007). Is a "Wage-Payment" Model for
Research Participation Appropriate for Children? Pediatrics, 119, 46-51.
Baron-Cohen, S., & Belmonte, M. K. (2005). Autism: A window onto the development of the
social and the analytic brain. Annual Review of Neuroscience, 28, 109-126.
Baron-Cohen, S., Leslie, A. M., & Frith, U. (1985). Does the autistic child have a „theory of
mind‟? Cognition, 21, 37–46.
Carver, C. S., & White, T. L. (1994). Behavioral inhibition, behavioral activation, and
affective responses to impending reward and punishment: The BIS/BAS Scales. Journal of
Personality and Social Psychology, 67, 319–333.
Casanova, M. F., van Kooten, I. A, Switala, A. E., van Engeland, H., Heinsen, H., Steinbusch,
H. W., … Schmitz, C. (2006). Minicolumnar abnormalities in autism. Acta
Neuropathologica, 112, 287-303.
Ciesielski, K. T., & Harris, R. J. (1997). Factors related to performance failure on executive
tasks in autism. Child Neuropsychology, 3, 1–12.
Cooper, A., Gomez, R., & Aucote, H. (2006). The Behavioural Inhibition System and
Behavioural Approach System (BIS/BAS) Scales: Measurement and structural invariance
across adults and adolescents. Personality and Individual Differences, 43, 295-305.
56
Coplan, R. J., Wilson, J., Frohlick, S. L., & Zelenski, J. (2006). A person-oriented analysis of
behavioural inhibition and behavioural activation in children, Personality and Individual
Differences. 41, 917–927.
Corbett, B. A., Constantine, L. J., Hendren, R., Rocke, D., & Ozonoff, S. (2009). Examining
executive functioning in children with autism spectrum disorder, attention deficit
hyperactivity disorder and typical development. Psychiatry Research, 166, 210-222.
Courchesne, E., & Pierce, K. (2005). Why the frontal cortex in autism might be talking only
to itself: local over-connectivity but long-distance disconnection. Current Opinion in
Neurobiology, 15, 225-230.
Courchesne, E., Redcay, E., Morgan, J. T., & Kennedy, D. P. (2005). Autism at the
beginning: microstructural and growth abnormalities underlying the cognitive and
behavioral phenotype of autism. Development and Psychopathology, 17, 577-597.
Davis, M. H. (1980). A multidimensional approach to individual differences in empathy.
JSAS Catalog of Selected Documents in Psychology, 10, 85.
Davis, M. H. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence for a
multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113-126.
Dawson, G., Carver, L., Meltzoff, A. N., Panagiotides, H., McPartland, J., & Webb, S. J.
(2002). Neural corralates of face and object recognition in young children with autism
spectrum disorder, developmental delay, and typical development. Child Development, 73,
700-717.
Dawson, G., Meltzoff, A. N., Osterling, J., Rinaldi, J., & Brown, E. (1998). Children with
autism fail to orient to naturally occurring social stimuli. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 28, 479–485.
Dawson, G., Osterling, J., Rinaldi, J., Carver, L., & Mcpartland, J. (2001). Brief report:
Recognition memory and stimulus-reward associations: indirect support for the role of
ventromedial prefrontal dysfunction in autism. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 31, 337-341.
Dawson, G., Toth, K., Abbott, R., Osterling, J., Munson, J., Estes, A., & Liaw, J. (2004a).
Early social attention impairments in autism: social orienting, joint attention, and attention
to distress. Developmental psychology, 40, 271-283.
Dawson, G., Webb, S. J., Carver, L., Panagiotides, H., & McPartland, J. (2004b). Young
children with autism show atypical brain responses to fearful versus neutral facial
expressions of emotion. Developmental Science, 7:3, 340-359.
57
Dawson, G., & Zanolli, K. (2003). Early intervention and brain plasticity in autism. In M.
Rutter (Ed.), Autism: Neural bases and treatment possibilities. London: Novartis.
De Corte, K., Buysse, A., Verhofstadt, L. L., Roeyers, H., Ponnet, K., & Davis, M. H.
(2007). Measuring empathic tendencies: reliability and validity of the Dutch version of the
Interpersonal Reactivity Index. Psychologica Belgica, 47, 235-260.
Dekker M. C., Koot H. M., van der Ende, J., & Verhulst F. C. (2002). Emotional and
behavioral problems in children and adolescents with and without intellectual disability.
Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 43, 1087-1098.
Dempsey, I., & Foreman, P. (2001). A review of educational approaches for individuals with
autism. International Journal of Disability and Education, 48, 103-116.
Demurie, E., Roeyers, H., Baeyens, D., & Sonuga-Barke, E. (2011). Common alterations in
sensitivity to type but not amount of reward in ADHD and autism spectrum disorders.
Journal of Child Psychology and Psychiatry.
Didden, R., & Huskens, B. (2008). Begeleiding van kinderen en jongeren met autisme, van
onderzoek naar praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Elder, L. M., Dawson, G., Toth, K., Fein, D., & Minson, J. (2008). Head circumference as an
early predictor of autism symptoms in younger siblings of children with autism spectrum
disorder. Journal of Autism & Developmental Disorders, 38,1104-1111.
Estle, S. J., Green, L., Myerson, J., & Holt, D. D. (2007). Discounting of monetary and
directly consumable rewards. Psychological Science, 18, 58-63.
Ferdinand, R. F., & van der Ende, J. (2000). NIMH DISC-IV: Diagnostic Interview Schedule
for Children. Geautoriseerde Nederlandse vertaling.
Franken, I. H. A, Muris, P., & Rassin, E. (2005). Psychometric Properties of the Dutch
BIS/BAS Scales. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment 27, 25-30.
Frith, U., (1989). Autism: explaining the Enigma. Blackwell.
Frith, U., & Frith, C. (2003). Development and neurophysiology of mentalizing.
Philosophical Transactions of the Royal Society of London – Series B: Biological Sciences,
258, 459–473.
Fukumoto, A., Hashimoto, T., Ito, H., Nishimura, M., Tsuda, Y., Miyazaki, … Kagami, S.
(2008). Growth of head circumference in autistic infants during the first year of life.
Journal of Autism & Developmental Disorders, 38, 411-418.
Galvan, A. (2010). Adolescent development of the reward system. Frontiers in Human
Neuroscience, 4, 1-9.
58
Garretson, H. B., Fein, D., & Waterhouse, L. (1990). Sustained attention in children with
autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 20, 101–114.
Geschwind, D. H. (2009). Advances in autism. Annual Review of Medicine, 60, 367-380.
Geurts, H. M., Luman, M., & van Meel, C. S. (2008). What‟s in a game: the effect of social
motivation on interference control in boys with ADHD and autism spectrum disorders.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49:8, 848-857.
Gioia, G. A., Isquith, P. K., Guy, S. C., & Kenworthy, L. (2000). Behavior Rating Inventory
of Executive Function (BRIEF): Professional manual. Lutz, FL: Psychological Assessment
Resources.
Grégoire, J. (2005). L’évaluation clinique de l’intelligence de l’enfant. Théorie et pratique du
WISC-III, troisième édition. Sprimont : Mardaga.
Happé, F. (1995). The Role of Age and Verbal Ability in the Theory of Mind Task
Performance of Subjects with Autism. Child Development, 66, 843-855.
Happé, F., Booth, R., Charlton, R., & Hughes, C. (2006). Executive function deficits in
autism spectrum disorders and attention-deficit/hyperactivity disorder: Examining profiles
across domains and ages. Brain and Cognition, 61, 25-39.
Happé, F., & Frith, U. (2006). The weak coherence account: detail-focused cognitive style in
autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36 , 5-25.
Hartley, S. L., Sikora, D. M., & McCoy, R. (2008). Prevalence and risk factors of maladaptive
behaviour in young children with autistic disorder. Journal of Intellectual Disability
Research, 52, 819–829.
Henin, A., Warman, M., & Kendall, P. C. (2004). Cognitieve gedragstherapie met kinderen en
adolescenten. In: S. Gregoris. Cognitieve gedragstherapie (263-281). Baarn: HB
Uitgevers.
Just, M. A., Cherkassky, V. L, Keller, T. A., & Minshew, N. J. (2004). Cortical activation and
synchronization during sentence comprehension in high-functioning autism: evidence of
underconnectivity. Brain, 127, 1811–1821.
Kaland, N., Callesen, K., Møller-Nielsen, A., Mortensen, E. L., & Smith, L. (2008).
Performance of children and adolescents with asperger syndrome or high-functioning
autism on advanced theory of mind tasks. Journal of Autism & Developmental Disorders,
38, 1112-1123.
Kana, R. K., Keller, T. A., Minshew, N. J., & Just, M. A. (2007). Inhibitory Control in High-
Functioning Autism: Decreased Activation and Underconnectivity in Inhibition Networks.
Biological Psychiatry, 62, 198-206.
59
Klin, A., Jones, W., Schultz, R., & Volkmar, F. (2003). The enactive mind, or from actions to
cognition: lessons from autism. Philosophical Transactions of the Royal Society of London
Series B-Biological Science, 358, 345-360.
Knutson, B., Fong, G. W., Adams, C. M., Varner, J. L., & Hommer, D. (2001). Dissociation
of reward anticipation and outcome with event-related FMRI. NeuroReport, 12, 3683–
3687.
Kohls, G., Peltzer, J., Herpertz-Dahlmann, B., & Konrad, K. (2009). Differential effects of
social and non-social reward on response inhibition in children and adolescents.
Developmental Science, 12:4, 614-625.
Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P. H., Verhaeghe, P., Compaan, E. L., Bosmans, M., &
Vermeir, G. (2005). WISC III Handleiding en verantwoording. Londen: Harcourt Test
Publishers.
Levitt, P., & Campbell, B. (2009). The genetic and neurobiologic compass points toward
common signaling dysfunctions in autism spectrum disorders. The Journal of Clinical
Investigation, 119, 747-754.
Levy, S. E., Mandell, D. S., & Schultz, R. T. (2009). Autism. Lancet, 374, 1627-1638.
Limoges, E., Mottron, L., Bolduc, C., Berthiaume, C., & Godbout, R. (2005). Atypical sleep
architecture and the autism phenotype, Brain, 128, 1049–1061.
Liss, M., Fein, D., Allen, D., Dunn, M., Feinstein, C., Morris, R.,Waterhouse, L., & Rapin, I.
(2001). Executive functioning in high-functioning children with autism. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 42, 261–270.
Lord, C., Risi, S., Lambrecht, L., Cook, E. H., Leventhal, B. L., Dilavore, P., Pickles, A. &
Rutter, M. (2000). The autism diagnostic observation schedule–generic: A standard
measure of social and communication deficits associated with the spectrum of autism.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 30, 205–23.
Lord, C., Rutter, M., & Le Couteur, A. (1994). Autism Diagnostic Interview-Revised : A
revised version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with possible
pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24,
659-685.
Loukusa, S., & Moilanen I. (2009). Pragmatic inference abilities in individuals with Asperger
syndrome or high-functioning autism. A review. Research in Autism Spectrum Disorders,
3, 890-904.
60
Lovaas, O. I. (1987). Behavioral treatment and normal educational and intellectual
functioning in young, autistic children. Journal of Consulting and Clinical Psychology,
114, 216-222.
Luman, M., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2005). The impact of reinforcement
contingencies on AD/HD: A review and theoretical appraisal. Clinical Psychology Review,
25, 183–213.
Matson, J. L., Benavidez, D. A., Compton, L. S., Paclawskyj, T., & Baglio, C. (1996).
Behavioral treatment of autistic persons: A review of research from 1980 to the present.
Research in Developmental Disabilities, 17, 433-465.
McGrath, M., Cann, S., & Konopasky, R. (1998). New measures of defensiveness, empathy,
and cognitive distortions for sexual offenders against children. Sexual Abuse: Journal of
Research and Treatment, 10, 25-36.
Mundy, P., Sigman, M., Ungerer, J., & Sherman, T. (1986). Defining the social deficits of
autism: The contribution of non-verbal communication measures. Journal of Child
Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 27, 657–669.
Newschaffer, C. J., Croen, L. A., Daniels, J., Giarelli, E., Grether, J. K., Levy, S. E., …
Windham, G.C. (2007). The epidemiology of autism spectrum disorders. Annual Review of
Public Health, 28, 235–258.
Nigg, J. T. (2005). Neuropsychologic theory and findings in attention-deficit/hyperactivity
disorder: The state of the field and salient changes for the coming decade. Biological
Psychiatry, 57, 1424-1435.
Nikolov, R. N., Bearss, K. E., Lettinga, J., Erickson, C., Rodowski, M., Aman, M. G.,
…Scahill, L. (2008). Gastrointestinal symptoms in a sample of children with pervasive
developmental disorders, Journal of Autism and Developmental Disorders, 39, 405–413.
Noens, I. L. J., & van Berckelaer-Onnes, I. A. (2005). Captured by details: sense-making,
language and communication in autism. Journal of Communication Disorders, 38, 123-
141.
O'Hearn, K., Asato, M., Ordaz, S., & Luna, B. (2008) Neurodevelopment and executive
function in autism. Development and psychopathology, 20, 1103-1132.
Oosterlaan, J., Baeyens, D., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2008).
Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen 6-16 jaar, Handleiding. Amsterdam:
Harcourt Publishers.
Ozonoff, S., Cook, I., Coon, H., Dawson, G., Joseph, R. M., Klin, A., … Wrathall, D. (2004).
Performance on Cambridge Neuropsychological Test Automated Battery Subtests
61
Sensitive to Frontal Lobe Function in People with Autistic Disorder: Evidence from the
Collaborative Programs of Excellence in Autism Network. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 34, 139-150.
Ozonoff, S., Goodlin-Jones, B. L., & Solomon, M. (2005). Evidence-Based assessment of
autism spectrum disorders in children and adolescents. Journal of Clinical Child and
Adolescence Psychology, 34, 523-540.
Ozonoff, & McEvoy, S. (1994). A longitudinal study of executive function and theory of
mind development in autism. Developmental Psychopathology, 6, 415–431.
Ozonoff, S., & Strayer, D. L. (1997). Inhibitory Function in Nonretarded Children with
Autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27, 59-77.
Ozonoff, S., & Strayer, D. L. (2001). Further Evidence of Intact Working Memory in Autism.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 31, 257-263.
Pelham, W. E., Gnagy, E. M., Greenslade, K. E., & Milich, R. (1992). Teacher ratings of
DSM-III-R symptoms for disruptive behavior disorders. Journal of the American Academy
of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 210-218.
Pennington, B. F., & Ozonoff, S. (1996). Executive functions and developmental
psychopathology. Journal of child psychology and psychiatry, 37, 51-87.
Ponnet, K., Buysse, A., Roeyers, H., & De Corte, K. (2005). Empathic accuracy in adults with
a pervasive developmental disorder during an unstructured conversation with a typically
developing stranger. Journal of Autism and Developmental Disorders, 35, 585–600.
Premack, D., & Woodruff, G. (1978). Does the chimpanzee have a theory of mind?
Behavioural and brain science, 4, 515-526.
Rajendran, G., & Mitchell, P. (2007). Cognitive theories of autism. Developmental Review,
27, 224-260.
Rapin, I., & Tuchman, R. (2008). Autism: definition, neurobiology, screening, diagnosis.
Pediatric Clinics of North America, 55, 1129–1146. and ADHD
Raymaekers, R., van der Meere, J. J., & Roeyers, H. (2004). Event-rate manipulation and its
effect on arousal modulation and response inhibition in adults with high functioning
autism. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 26, 74–82.
Raymaekers, R., Antrop, I., van der Meere, J. J., Wiersema, J. R., & Roeyers, H. (2007). HFA
and ADHD: A direct comparison on state regulation and response inhibition. Journal of
Clinical and Experimental Neuropsychology, 29, 418–427.
62
Rochat, P., & Striano, T. (1999). Social–cognitive development in the first year. In P. Rochat
(Ed.). Early social cognition: Understanding others in the first months of life (pp. 3–34).
Mahwah, NJ: Erlbaum.
Rogers, S. J., Hepburn, S., & Wehner, E. (2003). Parent reports of sensory symptoms in
toddlers with autism and those with other developmental disorders. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 33, 631–642.
Rutter, M., Bailey, A., & Lord, C. (2003). The social communication questionnaire.
California: Western Psychological Services.
Scheres, A., Lee, A., & Sumiya M. (2007). Temporal reward discounting and ADHD: task
and symptom specific effects. Journal of Neural Transmission, 115, 221-226.
Schmitz, N., Rubia, K., Van Amelsvoort, T., Daly, E., Smith, A., & Murphy, D. G. M. (2008).
Neural correlates of reward in autism. The British Journal of Psychiatry, 192, 19-24.
Scott-Van Zeeland, A. A., Dapretto, M., Ghahremani, D. G., Poldrack, R. A., & Bookheimer,
S. Y. (2010). Reward Processing in Autism. Autism Research, 3, 53-67.
Simmonds, D. J., Pekar, J. J., & Mostofsky, S. H. (2008). Meta-analysis of Go/No-go tasks,
demonstrating that fMRI activation associated with response inhibition is task-dependent.
Neuropsychologica, 46, 224-232.
Simonoff, E., Pickles, A., Charman, T., Chandler, S., Loucas, T., & Baird, G. (2008).
Psychiatric disorders in children with autism spectrum disorders: prevalence, comorbidity,
and associated factors in a population-derived sample. Journal of the American Academy
of Child and Adolescent Psychiatry, 47, 921–929.
Smidts, D., & Huizinga, M., (2009). Handleiding Brief Executieve Functies
Gedragsvragenlijst. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers.
Somerville, L. H., & Casey, B. J. (2010). Developmental neurobiology of cognitive control
and motivational systems. Current Opinion in Neurobiology, 20, 236-241.
South, M., Ozonoff, S., & Mcmahon, W. M. (2007). The relationship between executive
functioning, central coherence, and repetitive behaviors in the high-functioning autism
spectrum. Autism, 11, 437-451.
Stahmer, A. C., Ingersoll, B., & Carter, C. (2003). Behavioral approaches to promoting play,
Autism, 7, 401-413.
Steyaert, J. G., & De La Marche, W. (2008). What‟s new in autism ? European Journal of
Pediatrics, 167, 1091-1101.
Tager-Flusberg, H. (2001a). Understanding the language and communicative impairments in
autism. International review of research in mental retardation, 23, 185–205.
63
Tager-Flusberg, H. (2001b). A reexamination of the theory of mind hypothesis of autism. The
Development of Autism, 173 -193.
Tager-Flusberg, H. (2007). Evaluating the theory-of-mind hypothesis of autism. Current
Directions in Psychological Science, 16, 311 -315.
Tripp, G., & Alsop, B. (2001). Sensitivity to reward delay in children with attention deficit
hyperactivity disorder (ADHD). Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied
Disciplines, 42, 691-698.
Tripp, G., & Wickens, J. R. (2008). Research Review: Dopamine transfer deficit: a
neurobiological theory of altered reinforcement mechanisms in ADHD. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 49:7, 691-704.
Vermeulen, P., & Degrieck, S. (2007). Mijn kind heeft autisme, gids voor ouders,
leerkrachten en hulpverleners. Tielt: Lannoo.
Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1996). Handleiding voor CBCL/4-18.
Rotterdam: Erasmus universiteit Rotterdam.
Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1997). Handleiding voor de Teacher’s
Report Form (TRF). Rotterdam: Erasmus universiteit Rotterdam.
Verte, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2005). Executive
functioning in children with autism and Tourette syndrome. Development and
Psychopathology, 17, 415–445.
Verte, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2006a). The
relationship of working memory, inhibition, and response variability in child
psychopathology. Journal of neuroscience Methods, Journal of Neuroscience Methods,
152, 5-14.
Verte, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2006b). Executive
functioning in children with an autism spectrum disorder: Can we
differentiate within the spectrum? Journal of autism and developmental disorders, 36, 351-
372.
Vollmer, T. R., & Hackenberg, T. D. (2001). Reinforcement contingencies and social
reinforcements: some reciprocal relations between basis and applied research. Journal of
Applied Behavior Analysis, 34, 241-253.
Warreyn P., Raymaekers, R., & Roeyers, H. (2004). Handleiding Vragenlijst Sociale
Communicatie. Destelbergen: SIG.
Wechsler, D. (1991). Wechsler Intelligence Scale for Children (3rd ed.). London, UK: The
Psychological Corporation.
64
Zalla, T., Sav, A-M., & Leboyer, M. (2009). Stimulus-reward association and reversal
learning in individuals with Asperger Syndrome. Research in Autism Spectrum Disorders,
3, 913-923.