70
Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen Academiejaar 2010-2011 1 ste examenperiode. De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en adolescenten met een autismespectrumstoornis Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Marthe De Leeuw Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Lic. Ellen Demurie

De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

  • Upload
    others

  • View
    3

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen

Academiejaar 2010-2011

1ste

examenperiode.

De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en adolescenten met

een autismespectrumstoornis

Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Psychologie,

afstudeerrichting Klinische Psychologie

door

Marthe De Leeuw

Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers

Begeleiding: Lic. Ellen Demurie

Page 2: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

ii

Ondergetekende, Marthe De Leeuw, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef

door derden.

Marthe De Leeuw

Page 3: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

iii

VOORWOORD

Doorheen de studie van de psychologie zijn autismespectrumstoornissen me in het

bijzonder gaan interesseren. Met de keuze voor dit thesisonderwerp hoop ik vooral een

steentje te kunnen bijdragen tot het optimaliseren van de behandeling en begeleiding van

kinderen met deze ontwikkelingsstoornis.

Ik kreeg de mogelijkheid om mee te werken aan dit onderzoek door toedoen van Prof.

Dr. Herbert Roeyers, aan wie ik daarvoor mijn dank wil betuigen.

Verder wil ik Lic. Ellen Demurie bedanken voor de goede begeleiding, de opbouwende

kritiek en de blijvende hulpbereidheid.

Daarnaast bedank ik de kinderen, jongeren, ouders en leerkrachten, die aan het

onderzoek hebben deelgenomen, voor hun medewerking. Zij hebben er mee voor gezorgd

dat dit onderzoek mogelijk werd.

Ten slotte ook bedankt aan familie en vrienden voor de hulp en ondersteuning.

Page 4: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

iv

ABSTRACT

Belonen wordt als een belangrijke techniek gezien binnen de opvoeding en de klinische

praktijk bij kinderen en adolescenten. Er zijn echter aanwijzingen dat kinderen en

adolescenten met een autismespectrumstoornis (ASS) anders zouden reageren op een

beloning dan degenen zonder ASS. Studies hieromtrent zijn echter beperkt. Het huidige

onderzoek heeft dan ook tot doel meer inzicht te verschaffen in dit gegeven. We onderzochten

de gevoeligheid voor sociale beloning, in vergelijking met de gevoeligheid voor geldelijke

beloning, bij zowel kinderen als adolescenten (8-16 jaar) met ASS. Hiervoor bestudeerden we

de prestaties (accuraatheid en reactiesnelheid) van deelnemers met ASS (n=35) en zonder

ASS (n=39) op go/no-go computertaken, waarmee responsinhibitie gemeten wordt. De

deelnemers deden deze taken afwisselend onder een geldelijke en een sociale

beloningsconditie, waarbij ook de intensiteit van de beloning werd gevarieerd. Op deze

manier kon de invloed van de beloningen op de taakprestaties worden nagegaan.

We vonden, tegen de verwachtingen in, geen verschil tussen de gevoeligheid voor sociale

beloning en geldelijke beloning. Die bevinding gold zowel voor de deelnemers met ASS als

voor de deelnemers zonder ASS. De invloed van beloning op de taakprestaties bleek ook niet

kleiner te zijn bij deelnemers met ASS dan bij deelnemers zonder ASS. Wel vonden we, zoals

verwacht, dat een beloning in het algemeen de taakprestaties deed verbeteren. Eveneens

volgens de verwachting vonden we dat kinderen en adolescenten met ASS niet zwakker

presteerden op de go/no-go taken dan degenen zonder ASS en dat de taakprestaties stegen met

de leeftijd bij zowel de deelnemers met als zonder ASS.

Page 5: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

v

INHOUD

INLEIDING 1

Autismespectrumstoornissen 1

Etiologie 3

Neurobiologische en genetische verklaringen 3

Cognitieve verklaringen 4

Theorie of Mind 4

Executieve functies 5

Centrale coherentie 8

ASS en beloning 10

De invloed van sociale en niet-sociale beloning 10

De invloed van beloning en het begrijpen van sociale informatie 11

Neurologische correlaten 12

Delay aversion 13

Huidig onderzoek 13

Verantwoording 13

Onderzoeksvragen 14

METHODE 17

Deelnemers 17

Meetinstrumenten 18

Gedragsvragenlijst voor Kinderen 19

Gedragsvragenlijst voor Kinderen, Informatie leerkracht 20

Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK) 20

Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ) 21

BRIEF, Executieve Functies Gedragsvragenlijst 22

Interpersonal Reactivity Index (IRI) 23

BIS/BAS-schalen 23

Wechsler Intelligence Scale for Childeren, Nederlandstalig (WISC-III-NL) 24

Go/no-go taak 24

Afhankelijke variabelen 27

Page 6: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

vi

Procedure 28

Statistische analyses 28

RESULTATEN 30

Effect van beloning 30

Aantal commissiefouten 30

Aantal omissiefouten 30

Reactietijd van de correcte go-responsen 31

Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen 31

Samenhang tussen empathie en het effect van soort beloning 33

Aantal commissiefouten 33

Aantal omissiefouten 33

Reactietijd van de correcte go-responsen 33

Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen 34

Effect van de groep en de leeftijdsgroep op de prestaties 35

Aantal commissiefouten 35

Aantal omissiefouten 35

Reactietijd van de correcte go-responsen 37

Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen 38

Overeenkomst tussen de maten van executief functioneren 38

DISCUSSIE 40

Bespreking van de resultaten 40

Theoretische en klinische implicaties 48

Sterktes en beperkingen van het onderzoek 50

Suggesties voor toekomstig onderzoek 52

Conclusie 53

REFERENTIES 55

Page 7: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

1

INLEIDING

Autismespectrumstoornissen

Zoals Geschwind (2009) aangaf, is zowel de definitie als de visie op de oorzaak van

autisme doorheen de tijd meermaals veranderd. Momenteel ziet men autisme als een

biomedische stoornis. Volgens de Diagnostic en Statistical Manual of Mental Disorders IV-

Text Revision (DSM IV-TR; American Psychiatric Association, APA, 2000) is autisme een

pervasieve ontwikkelingsstoornis en zijn er voor de diagnose ernstige problemen nodig op

drie domeinen: op vlak van taal en communicatie, in de sociale interactie en er moet sprake

zijn van repetitieve of restrictieve gedragingen en interesses. De problemen moeten op

minstens één domein begonnen zijn voor de leeftijd van 3 jaar (Ozonoff, Goodlin-Jones, &

Solomon, 2005).

Alle personen met autisme hebben kwalitatieve beperkingen in zowel verbale als non-

verbale communicatie. Dit is onafhankelijk van hun niveau van functioneren. Er zijn echter

grote verschillen in de mate waarin de communicatie verstoord is. Een derde tot de helft van

de personen met een ernstige vorm van autisme komen nooit tot functionele spraak. Deze

personen slagen er ook niet in om op een andere manier te leren communiceren, door

bijvoorbeeld gebaren, wijzen, gezichtsexpressie of oogcontact (Noens & van Berckelaer-

Onnes, 2005). Bij de personen met autisme bij wie er wel spraak tot stand komt, situeren de

problemen zich voornamelijk op het niveau van de intonatie, het leggen van klemtonen, de

beperkte woordenschat van sociaal-emotionele termen en de pragmatiek (Tager-Flusberg,

2001a). De problemen met pragmatiek worden duidelijk door het moeilijk begrijpen van

bijvoorbeeld grappen, metaforen en sarcasme (Loukusa & Moilanen, 2009). Het

woordgebruik van personen met autisme is ook vaak eigenaardig en/of herhalend en er is vaak

geen fantasie- of imitatiespel wanneer dat wel verwacht wordt op basis van het

ontwikkelingsniveau (APA, 2000).

Wat betreft de sociale interactie hebben personen met autisme problemen met het correct

gebruiken van oogcontact, gelaatsuitdrukkingen, lichaamshouding en gebaren. Ze hebben het

ook moeilijk met het aangaan van relaties met leeftijdsgenoten, het aanknopen van een

gesprek en met het samen met anderen plezier maken, activiteiten doen en emoties

uitwisselen (APA, 2000).

Page 8: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

2

Als laatste element van de triade wordt er bij mensen met autisme vaak repetitief en rigide

gedrag gezien. Het gaat hierbij vooral om zich herhalende motorische bewegingen, een

inflexibele nood aan routine en sterke, gefixeerde interesses voor bepaalde zaken (APA,

2000).

In de DSM IV-TR (APA, 2000) staan naast autisme nog andere pervasieve

ontwikkelingsstoornissen of autismespectrumstoornissen (ASS), namelijk het syndroom van

Rett, het syndroom van Asperger, de desintegratiestoornis van de kindertijd en atypisch

autisme (ook wel pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven genoemd). Er

zijn bovendien heel wat verschillende uitingsvormen mogelijk bij een zelfde diagnose

(Geschwind, 2009).

In de literatuur worden de termen autisme en ASS vaak door elkaar gebruikt. In wat volgt

zal de term ASS gebruikt worden voor zowel autisme, atypisch autisme als het syndroom van

Asperger. Volgens DSM-IV-TR (APA, 2000) omvat atypisch autisme dezelfde kenmerken als

autisme, maar er wordt niet aan alle criteria voldaan om autisme als diagnose te geven. Ook

het syndroom van Asperger komt sterk overeen met autisme, al zijn er daarbij geen

communicatieproblemen. Bij de kenmerken van het syndroom van Asperger wordt ook

expliciet vermeld dat er geen achterstand is in de cognitieve ontwikkeling of in de

ontwikkeling van vaardigheden (buiten sociale vaardigheden) nodig om zelfstandig te

functioneren (APA, 2000).

ASS gaat vaak gepaard met andere problemen en stoornissen zoals angst (43-84%),

depressie (2-30%) en obsessief-compulsieve of interfererende repetitieve gedragingen (37%)

(Simonoff et al., 2008). Daarnaast vertonen personen met ASS vaak een intellectuele

beperking (40-80%), taalproblemen (50-63%), aandachts-, impulsiviteits- of hyperactiviteits-

problemen (59%), een motorische vertraging (9-19%) en hypotonie (50%) (Newschaffer et

al., 2007). Er worden ook regelmatig gedragsproblemen (3-32%) of zelfverwondende

gedragingen (34%) waargenomen bij personen met ASS (Hartley, Sikora, & McCoy, 2008).

Verder hebben mensen met ASS vaak te kampen met verstoorde sensorische

gewaarwordingen, zowel tactiel (80-90%) als auditief (5-47%) (Rogers, Hepburn, & Wehner,

2003). Op neurologisch vlak gaat ASS soms samen met tics (8-10%) of epilepsie (5-49%)

(Rapin & Tuchman, 2008). Op gastro-intestinaal vlak ziet men vaak een selectiviteit wat

voedsel betreft (30-90%) en reflux of constipatie (8-59%) (Nikolov et al., 2008). Ten slotte

worden er ook vaak slaapproblemen gemeld in combinatie met ASS (52-73%) (Limoges,

Mottron, Bolduc, Berthiaume, & Godbout, 2005).

Page 9: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

3

Autisme komt voor bij ongeveer 1 op 500 personen, ASS bij ongeveer 1 op 150

(Geschwind, 2009). ASS komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Voor autisme is de

man-vrouw-ratio 2:1, voor het syndroom van Asperger 4:1 (Levy, Mandell, & Schultz, 2009).

Etiologie

Neurobiologische en genetische verklaringen

ASS is een stoornis die sterk erfelijk blijkt te zijn, met een erfelijkheidsfactor van 0.7 voor

autisme en een van 0.9 voor ASS (Geschwind, 2009). Het is mogelijk dat verschillende genen

en biologische afwijkingen tot verschillende symptomen leiden (Steyaert & De La Marche,

2008). Er zijn echter geen genen die een directe link hebben met bepaalde gedragsmatige

symptomen van ASS (Levitt & Campbell, 2009). Er wordt van uitgegaan dat verschillende

genen elk een kleine bijdrage leveren. De combinatie van verstoringen van vele genen, samen

met omgevingsinvloeden kan een invloed hebben op de hersenontwikkeling, wat op zijn beurt

tot cognitieve beperkingen en tot symptomen van ASS kan leiden (Levitt & Campbell, 2009).

Mogelijk betrokken genen zijn neurexine en neurologine genen, het fragiele-X gen, het

contractin-associated protein-like 2 gen en genen die betrokken zijn bij de secretie van

neurotrofische factoren (Steyaert & De La Marche, 2008).

Er blijkt een verstoring te zijn in de groei van de hersenen, waarbij een overmatige groei

van bepaalde hersendelen tussen 6 en 12 maanden gevolgd wordt door normalisatie tussen 12

en 24 maanden. Dit blijkt onder andere samen te hangen met het ontwikkelen van sociale en

communicatiesymptomen (Elder, Dawson, Toth, Fein, & Minson, 2008). Volgens Fukumoto

et al. (2008) begint de versterkte groei zelfs al op 1 maand na de geboorte. De groeiverstoring

is het best te zien in de frontale, cerebellaire en temporale gebieden die betrokken zijn bij de

ontwikkeling van hogere orde sociale, emotionele, taal-, spraak-, aandacht- en cognitieve

functies, functies waarmee problemen zijn bij ASS (Courchesne, Redcay, Morgan, &

Kennedy, 2005).

Een ander biologisch fenomeen dat kan geobserveerd worden bij personen met ASS is een

onderconnectiviteit in de hersenen, en dat voornamelijk tussen de frontale kwab en andere

delen van de hersenen (Courchesne & Pierce, 2005). Er zijn dus te weinig verbindingen

tussen verschillende hersendelen, waardoor de integratie van informatie uit de verschillende

Page 10: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

4

delen moeilijk verloopt. Daarnaast is er een overconnectiviteit van de kortere verbindingen in

de hersenen, voornamelijk in de frontale kwab (Courchesne & Pierce, 2005).

Uit de review van Steyaert en De La Marche (2008) blijkt dat verschillende functionele

magnetische resonantie imaging (fMRI) studies abnormaliteiten vonden in onder andere de

amygdala, de fusiforme gyrus, het cerebellum en de frontale lobben. Vele bevindingen

werden echter nog niet gerepliceerd.

Cognitieve verklaringen

Volgens Rajendran en Mitchell (2007) zijn er doorheen de tijd verschillende theorieën

ontstaan over de ontstaansmechanismen van autisme. Zo sprak Bettelheim (zoals geciteerd in

Rajendran en Mitchell, 2007) in 1967 bijvoorbeeld van de „Refrigerator mother‟, waarbij de

oorzaak van autisme bij een kille opvoeding werd gelegd. Momenteel gaat de aandacht meer

naar de cognitieve mechanismen. Drie ervan lijken het meest dominant: een verstoring in de

Theory of Mind, in de executieve functies en in de centrale coherentie.

Theory of Mind. Theory of Mind (ToM) is de vaardigheid om mentale toestanden, zoals

intenties, overtuigingen en verlangens, aan zichzelf en anderen toe te schrijven, waardoor

gedrag begrepen en voorspeld kan worden (Baron-Cohen, Leslie, & Frith, 1985). Men slaagt

er dus in gedrag te begrijpen en te voorspellen door zich een beeld te vormen van de intenties,

gedachten, verlangens,… van zichzelf en van anderen. De vaardigheid om zich zo een beeld

te kunnen vormen wordt ToM genoemd. Sinds de introductie van de term ToM door Premack

en Woodruff in 1978 is er veel belangstelling voor het fenomeen.

ToM wordt nodig geacht voor het begrijpen van mentale toestanden, maar ook voor

symbolisch spel en het begrijpen van metaforen en ironie. Hoewel problemen met ToM

oorspronkelijk werden gezien als typisch voor autisme, worden ze nu ook gevonden bij

schizofrenie, bipolaire stoornissen en de borderline persoonlijkheidsstoornis (Altable, Castro,

& Stantin, 2009).

Volgens Happé (1995) ontwikkelen kinderen met ASS de mogelijkheid tot ToM wel, maar

later dan andere kinderen, namelijk rond 11 jaar in plaats van rond 4 jaar. Dit zou deels

veroorzaakt worden doordat kinderen met ASS meer verbale, cognitieve strategieën moeten

gebruiken bij ToM. De vaardigheden daarvoor komen pas op latere leeftijd tot ontwikkeling.

Het idee dat kinderen met ASS meer beroep doen op cognitieve strategieën bij ToM dan

andere kinderen werd ondersteund door de recentere studie van Kaland, Callesen, Møller-

Page 11: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

5

Nielsen, Mortensen, en Smith (2008) waarbij een correlatie werd gevonden tussen

intelligentie en de prestatie op ToM-taken bij kinderen met ASS, maar niet bij andere

kinderen. Daarnaast werd in deze studie gevonden dat kinderen met ASS vooral slechter

presteerden dan andere kinderen op naturalistische, weinig afgebakende ToM-taken. Deze

laatste bevinding werd bevestigd in de studie van Klin, Jones, Schultz, en Volkmar (2003).

Het hebben van problemen met ToM verklaart niet alle aspecten van ASS. Het geeft een

mogelijke uitleg voor de sociale en communicatieve problemen, maar kan niet als

achterliggende oorzaak voor bijvoorbeeld repetitief gedrag worden gezien. Aangezien niet

alle kinderen met ASS even veel problemen hebben met ToM en er ook beperkingen op dit

vlak gevonden worden bij andere stoornissen, is het problemen hebben met ToM geen

universeel, noch een specifiek fenomeen bij ASS (Tager-Flusberg, 2007).

Uit de studie van Tager-Flusberg (2007) bleek ook dat ToM gekoppeld is aan executieve

functies (EF), die plannen, flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitorische controle omvatten

(Ozonoff et al. 2004). Bij personen met ASS spelen deze functies nog een grotere rol dan bij

anderen, aangezien personen met ASS een ToM-taak zien als een logisch redeneerprobleem

waarbij ze beroep doen op taal en andere niet-sociale, cognitieve processen in plaats van op

hun sociaal inzicht (Tager-Flusberg, 2007). Het gebruik van niet-sociale, cognitieve processen

is ook terug te vinden in de hersenactiviteit van personen met ASS die een ToM-taak

oplossen. Waar bij personen zonder ASS centra in het sociaal-cognitieve neurale netwerk en

centra voor EF worden geactiveerd, worden bij personen met ASS enkel de gebieden

geactiveerd die betrokken zijn bij probleemoplossing (waaronder dus ook de gebieden voor

EF) (Frith & Frith, 2003).

Onderconnectiviteit in de hersenen kan een verklaring bieden voor een beperkte ToM bij

ASS, doordat het ervoor zorgt dat mensen met ASS het moeilijk hebben om bijvoorbeeld

perceptuele informatie (zoals gezichtsuitdrukkingen van anderen) en affectieve informatie (de

emotie die daar bij hoort) te integreren (Just, Cherkassky, Keller, & Minshew, 2004).

Executieve functies. Naast een beperking in ToM wordt ook een verstoring in executieve

functies als onderliggend cognitief mechanisme bij ASS aangehaald. EF zijn mentale

controleprocessen die gebruikt worden om planmatig en gecontroleerd naar een doel toe te

werken (Pennington & Ozonoff, 1996). Zoals eerder vermeld bestaan EF onder andere uit

plannen, flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitorische controle (Ozonoff et al., 2004). Deze

functies kunnen een verklaring bieden voor heel wat aspecten van autisme zoals bijvoorbeeld

het moeilijk verschuiven van de aandacht, de neiging om te persevereren en het gebrek aan

Page 12: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

6

impulscontrole (Rajendran & Mitchell, 2007). Perseveratie is een voorbeeld van een

kernsymptoom bij ASS waarvoor ToM geen verklaring kan bieden. Ook beperkingen in

executief functioneren zijn echter niet uniek voor autisme en niet alle mensen met autisme

vertonen dezelfde beperkingen hieromtrent (Rajendran & Mitchell, 2007).

Volgens Ciesielski en Harris (1997) zijn voor personen met ASS vooral nieuwe taken met

vage regels moeilijk, waarbij beroep gedaan moet worden op inhibitorische processen,

parallelle strategieën en waarbij men simultaan verschillende oplossingsmogelijkheden moet

overwegen. Dat zijn dus taken waarbij gebruik gemaakt moet worden van EF.

De invloed van EF op de kenmerken van ASS wordt bijvoorbeeld duidelijk in de studie

van South, Ozonoff, en Mcmahon (2007), waarin een relatie gevonden werd tussen stereotiep

gedrag en flexibiliteit, gemeten op basis van een sorteertaak met wisselende sorteerregel. Ook

de studie van Verté, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, en Sergeant (2006a) biedt ondersteuning

voor het belang van EF in autisme. De auteurs vonden namelijk dat het hebben van meer

symptomen van ASS samenhangt met minder goede prestaties op werkgeheugentaken.

In de studie van Corbett, Constantine, Hendren, Rocke, en Ozonoff (2009) werd het

executief functioneren van lagere schoolkinderen met ASS, aandachtstekortstoornis met

hyperactiviteit (attention-deficit/hyperactivity disorder, ADHD) en normaal ontwikkelende

kinderen vergeleken. Kinderen met ASS bleken slechter te scoren op taken in verband met

responsinhibitie (het onderdrukken van een respons), vigilantie (volgehouden aandacht),

werkgeheugen (hier gemeten door het onthouden van spatiale informatie, terwijl met die

informatie bewerkingen moeten worden gedaan) en flexibiliteit (gemeten door het

categoriseren van items volgens wisselende kenmerken) in vergelijking met de normaal

ontwikkelende kinderen. Op responsinhibitie, werkgeheugen en flexibiliteit scoorden ze ook

minder dan de kinderen met ADHD. Er werden geen significante verschillen gevonden voor

plannen en vloeiendheid (gemeten door bijvoorbeeld zoveel mogelijk woorden op te sommen

die beginnen met een bepaalde letter). In de studie van Verté, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, en

Sergeant (2005) werd er echter wel gevonden dat plannen en verbale vloeiendheid minder

goed gaan bij kinderen met ASS dan bij kinderen zonder ASS. Daarnaast vonden ze ook nog

een slechtere prestatie op interferentiecontrole-taken bij kinderen met ASS.

Volgens Verté, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, en Sergeant (2006b) kan de associatie die

gevonden wordt tussen EF en de symptomen van ASS deels verklaard worden door

comorbiditeit met ADHD of door niet-specifieke cognitieve problemen. Dat kan de resultaten

van bovengenoemde studie van Corbett et al. (2009) mogelijks mee verklaren. Daar werd

namelijk niet gecontroleerd voor ADHD-symptomen bij de kinderen met ASS. Aangezien de

Page 13: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

7

problemen met executief functioneren dus mogelijks veroorzaakt worden door andere, niet-

specifieke cognitieve beperkingen of door de comorbiditeit met ADHD is het niet zeker dat

EF een verklarend mechanisme is of eerder een secundair probleem bij ASS (Verté et al.,

2006b). Ook de bevinding van Liss et al. (2001), dat het niveau van EF-verstoring slechts

matig samenhangt met het niveau van sociale communicatieproblemen (eigen aan ASS) doet

twijfelen aan het idee dat EF een verklarend mechanisme is.

Er zijn bovendien inconsistenties in de bevindingen rond het executief functioneren bij

personen met ASS, die ook door andere factoren dan een comorbiditeit met ADHD kunnen

worden verklaard. Afhankelijk van de taak waarmee men meet bekomt men ook andere

resultaten. Dit is te wijten aan het feit dat het zeer moeilijk is om de verschillende EF los van

elkaar te meten. Zo speelt het werkgeheugen ook een rol in flexibiliteitstaken (bij de

sorteertaak moet men bijvoorbeeld ook informatie onthouden, die moet geüpdate worden

wanneer de sorteerregel wijzigt) en bij inhibitietaken (waarbij de inhibitieregels moeten

onthouden worden terwijl men de taak uitvoert). Bij de met elkaar verbonden EF blijkt het

werkgeheugen een centrale rol te spelen (Ozonoff & Strayer, 2001).

In het huidige onderzoek werden go/no-go taken afgenomen bij kinderen met ASS tussen

8 en 16 jaar. Bij deze taak moet men reageren op een bepaald soort stimulus en de reactie

onderdrukken bij een ander soort stimulus. Deze taak doet beroep op inhibitorische processen.

In de studie van Raymaekers, Antrop, van der Meere, Wiersema, en Roeyers (2007) werd een

gelijkaardige taak afgenomen bij kinderen tussen 7 en 13 jaar met hoogfunctionerend autisme

(HFA). Ze bleken even goed te presteren als normaal ontwikkelende kinderen, onafhankelijk

van hoe snel de stimuli aangeboden werden. Ook Ozonoff en Strayer (1997) vonden geen

significant verschil in de prestaties van kinderen met of zonder ASS op een inhibitietaak. Zij

gebruikten een stopsignaal taak waarbij de kinderen zo snel en zo juist mogelijk moesten

reageren als er een bepaalde stimulus op het computerscherm verscheen, maar die respons

moesten onderdrukken bij het horen van een geluidssignaal (Ozonoff & Staryer, 1997).

Volgens Kana, Keller, Minshew, en Just (2007) worden er vaak geen problemen gevonden

met responsinhibitie bij personen met ASS wanneer de gebruikte taken eenvoudig zijn.

Wanneer er in de inhibitietaak ook beroep gedaan wordt op het werkgeheugen of wanneer er

gewisseld moet worden tussen strategieën wordt vaak wel gevonden dat personen met ASS

het moeilijker hebben dan anderen (Kana et al., 2007). Ozonoff en McEvoy (1994) vonden

bijvoorbeeld geen verschil in prestaties tussen normaal ontwikkelende personen en personen

met ASS op een go/no-go taak. Maar wanneer de regels op een bepaald moment werden

veranderd en er gereageerd moest worden op de stimulus waarop voorheen niet gereageerd

Page 14: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

8

mocht worden, dan bleken personen met autisme slechter te presteren dan anderen. Doordat

de regels veranderen moet er niet alleen beroep gedaan worden op inhibitorische processen,

maar ook op de flexibiliteit. Er moet namelijk ook van strategie gewisseld worden. Bij de

moeilijkheden met het wisselen van strategie kan de onderconnectiveit van de hersenen bij

personen met ASS een rol spelen (Just et al., 2004).

In een studie waarbij volwassen personen met ASS een go/no-go taak deden (Raymaekers,

van der Meere, & Roeyers, 2004) vonden de onderzoekers dat er meer fouten werden gemaakt

bij responsinhibitie bij personen met ASS dan bij mensen zonder ASS. Maar dat was enkel

het geval wanneer de stimuli snel na elkaar werden aangeboden. Dit kan mede verklaard

worden doordat personen met autisme sneller te veel fysiologische stimulatie ervaren

(Raymaekers et al., 2004). De bevinding dat volwassen personen met ASS zwakker presteren

wat EF betreft dan volwassenen zonder ASS ligt in lijn met wat O'Hearn, Asato, Ordaz, en

Luna (2008) vonden. Uit hun studies bleek dat de EF van personen met ASS nog verbeteren

van kindleeftijd naar adolescentie, maar dat het normale volwassen niveau nooit bereikt

wordt. Volwassen personen met ASS blijven op het niveau dat anderen bereiken tegen de late

kindertijd of adolescentie (O‟Hearn et al., 2008). Tegenstrijdigheden in de resultaten met

betrekking tot het executief functioneren bij personen met ASS kunnen dus ook mee

verklaard worden door de leeftijd van de personen die in de studie zijn opgenomen, aangezien

de prestaties nog stijgen tot de adolescentie (O'Hearn et al., 2008). Ook volgens Ozonoff en

Strayer (2001) verbetert het werkgeheugen van personen met ASS nog naarmate ze ouder

worden en naarmate het IQ hoger is. Verder doen mensen met ASS het beter op

computertaken dan op taken waarbij ze in interactie treden met andere personen van wie ze

bijvoorbeeld afhankelijk zijn voor feedback over hun prestaties, wat ook kan leiden tot

inconsistente bevindingen over de prestaties op taken rond EF. En ook de heterogene

verschijningsvorm van ASS (Happé, Booth, Charlton, & Hughes, 2006) beïnvloedt de

resultaten van de studies naar executief functioneren.

EF blijken geen verklaring te kunnen bieden voor het onderscheid tussen de subtypes hoog

functionerend autisme, het syndroom van Asperger en atypisch autisme. Voor deze drie

aandoeningen werd namelijk hetzelfde patroon van disfuncties in executief functioneren

gevonden (Verté et al., 2006b).

Centrale coherentie. Ten slotte is ook de theorie over zwakke centrale coherentie

invloedrijk. Centrale coherentie is de neiging die normaal ontwikkelende personen hebben om

bij de verwerking van informatie meer aandacht te hebben voor het geheel dan voor de

Page 15: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

9

afzonderlijke details. Op deze manier probeert men een globaal beeld te vormen en een

algemene betekenis te achterhalen (Frith, 1989).

Personen met ASS blijken echter meer te focussen op details, op kleine eenheden dan op

het geheel en vertonen dus een zwakke centrale coherentie (Happé & Frith, 2006). Ze

presteren dan ook beter dan gemiddeld op taken waarbij detailverwerking belangrijk is. Men

gaat er vanuit dat het niet gaat om beperkte mogelijkheden om informatie globaal te

verwerken, maar eerder om een verwerkingsbias waarbij de aandacht eerst naar de details

gaat. Wanneer expliciet gevraagd wordt om te focussen op het geheel lukt dat namelijk wel

(Happé & Frith, 2006).

De neiging om op de details te letten maakt het voor mensen met ASS moeilijk om spraak

te begrijpen (Noens & Berckelaer-Onnes, 2005). Hierbij moeten de verschillende

opeenvolgende klanken en non-verbale signalen, zoals gelaatsuitdrukkingen, snel verwerkt

worden tot een geheel om de betekenis te vatten. Wanneer de focus op details dominanter is

dan de focus op het globale, neemt men de verschillende klanken en de verschillende visuele

stimuli los van elkaar waar, wat leidt tot een chaos van informatie. Ook bij het interpreteren

van prenten ziet iemand met ASS vaak vooral de afzonderlijke delen van de prent in plaats

van het geheel, wat nodig is om er een betekenis aan te geven (Noens & Berckelaer-Onnes,

2005).

Volgens Baron-Cohen en Belmonte (2005) hebben een zwakke centrale coherentie en

extreme arousal dezelfde neurale oorzaak. Hierdoor zijn veel mensen met autisme

overgevoelig aan sensorische informatie, zoals bijvoorbeeld lawaai, en hebben ze

tegelijkertijd een beperkte mogelijkheid om hun aandacht los te maken van details. Repetitief

gedrag zou een adaptief mechanisme zijn omdat het steeds hetzelfde is en de wereld, die vol

overweldigende en steeds veranderende prikkels zit, meer voorspelbaar maakt (Baron-Cohen

& Belmonte, 2005).

Zowel Theory of Mind, executieve functies als centrale coherentie dragen bij tot het

begrijpen van de verschillende aspecten van autisme. Een allesomvattende theorie is tot op

vandaag nog niet voor handen (Rajendran & Mitchell, 2007).

Het huidige onderzoek richt zich op de executieve functie inhibitie en op het effect van

beloning op deze functie bij kinderen en adolescenten met ASS.

Page 16: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

10

ASS en beloning

De invloed van sociale en niet-sociale beloning

Uit onderzoek van Kohls, Peltzer, Herpertz-Dahlmann, en Konrad (2009), omtrent de

invloed van beloning op taakprestatie bij typisch ontwikkelende jongens van 8 tot 12 jaar is

gebleken dat niet-sociale, geldelijke beloning sterker motiverend werkt dan sociale beloning,

althans bij go/no-go–taken, waarbij responsinhibitie wordt gemeten. Een grotere mate van

empathie bleek in deze studie samen te hangen met een grotere gevoeligheid voor sociale

beloning. De hypothese bestaat dat kinderen met autisme minder empathisch zijn omwille van

hun lage gevoeligheid aan sociale beloning (Kohls et al., 2009).

Volgens Geurts, Luman, en van Meel (2008) wordt in de meeste studies omtrent het effect

van beloning bij kinderen met ASS of ADHD gebruik gemaakt van materiële beloningen (o.a.

Scheres, Lee, & Sumiya, 2007; Schmitz et al., 2008; Tripp & Alsop, 2001). Het effect van

sociale beloning wordt heel wat minder onderzocht. De studie van Geurts et al. (2008) is de

eerste die een vergelijking maakte tussen het effect van non-materiële beloning op cognitieve

prestaties bij kinderen met ADHD, ASS en normaal ontwikkelende kinderen. De kinderen

(jongens tussen 8 en 13 jaar oud) namen deel aan een flankertaak, waarbij ze moesten

reageren op een doelfiguur in het midden van het computerscherm en de figuren aan de

zijkanten moesten negeren. Op deze manier werd de interferentiecontrole gemeten. Er werd

gekeken naar het verschil in prestatie wanneer er geen extra motivatie werd gegeven en

wanneer er werd gezegd dat men concurreerde met leeftijdsgenootjes. De kinderen uit de drie

groepen presteerden beter in de tweede conditie. Dit effect was echter meer uitgesproken bij

de kinderen met ADHD dan bij de normaal ontwikkelende kinderen en de kinderen met ASS.

(Geurts et al., 2008). Kinderen met ASS bleken dus voordeel te halen uit de concurrentie met

anderen, al is het gevonden effect klein. Uit een vroegere studie, die het effect naging van

verschillende soorten bekrachtigers bij ASS, bleek echter dat een non-materiële beloning

amper effect had. In deze studie werden complimenten gebruikt in plaats van de suggestie dat

er geconcurreerd werd met anderen (Garretson, Fein, & Waterhouse, 1990).

In een recent verschenen studie van Scott-Van Zeeland, Dapretto, Ghahremani, Poldrack,

en Bookheimer (2010) deden normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met ASS een

impliciete leertaak, waarbij ze een geldelijke of een sociale beloning kregen. Hierbij werd de

activiteit in de beloningsgebieden van de hersenen, waaronder het ventrale striatum, gemeten.

Page 17: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

11

Bij de kinderen met ASS werd er een verminderde neurale respons gevonden op zowel de

sociale als de geldelijke beloning. Dit effect was echter meer uitgesproken bij de sociale dan

bij de geldelijke beloning. Verder ging het impliciet leren van associaties moeilijker bij

kinderen met ASS dan bij de andere deelnemers, onafhankelijk van het soort beloning.

De huidige studie is een vervolg op de studie van Demurie, Roeyers, Baeyens, en Sonuga-

Barke (2011). Zij vergeleken de invloed van sociale en geldelijke beloning bij normaal

ontwikkelende kinderen, kinderen met ASS, en kinderen met ADHD, allen tussen 8 en 16 jaar

oud. Ze vonden dat zowel een geldelijke als een sociale beloning de accuraatheid en

reactiesnelheid op een go/no-go taak verbeterde, en dit voor de drie groepen. De twee

klinische groepen bleken daarenboven sneller te reageren op een geldelijke beloning dan op

een sociale beloning. Dit effect werd niet teruggevonden voor de normaal ontwikkelende

groep kinderen.

De invloed van beloning en het begrijpen van sociale informatie

In de studie van Zalla, Sav, en Leboyer (2009) werd gevonden dat personen met het

syndroom van Asperger minder goed zijn in het snel vormen van respons-beloning associaties

dan personen zonder ASS. Dit bleek samen te hangen met verstoringen in het sociale gedrag.

In sociale interacties moet men namelijk voortdurend belonende en niet-belonende signalen

interpreteren (bijvoorbeeld goedkeuring en afkeuring) en daarop het gedrag afstemmen. Dit

verloopt bij personen met het syndroom van Asperger dus trager dan bij anderen, wat voor

hen sociale interacties extra moeilijk maakt. Ze gaan gevoelens van anderen soms verkeerd

interpreteren, waardoor ze verkeerd kunnen reageren.

Personen met ASS blijken soms cognitieve strategieën te gebruiken om sociale informatie

te begrijpen. Dit gaat trager dan het begrijpen op basis van intuïtie, zoals mensen zonder ASS

dat doen. Daarom blijven sociale interacties ook bij het gebruik van cognitieve strategieën

moeilijk en verliezen personen met ASS vaak de motivatie om aandacht te besteden aan

sociale informatie (Zalla et al., 2009).

Een verklaring voor de lagere gevoeligheid voor sociale beloning bij ASS die hierbij

aansluit is die van Dawson, Osterling, Rinaldi, Carver, en McPartland (2001). Volgens hen

hebben personen met autisme het moeilijk met het vormen van een representatie van de

belonende waarde van sociale stimuli. Dit zou komen doordat sociale feedback minder

voorspelbaar is en meer variabel dan niet-sociale feedback (Dawson et al., 2001). Daardoor

kan het zijn dat kinderen met autisme minder aandacht hebben voor sociale stimuli zoals

Page 18: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

12

gezichten, waardoor ze minder leerervaringen opdoen met gelaatsuitdrukkingen (Dawson et

al., 2002).

Dawson et al. (2004a) gaan verder in op de sociale aandachtstekorten door de mindere

gevoeligheid voor sociale beloning. Ze onderscheiden hierbij het gebrek aan sociale

oriëntering, aan gedeelde aandacht en aan aandacht voor verdriet/stress. Het gebrek aan

sociale oriëntatie houdt in dat kinderen met autisme hun aandacht minder richten naar sociale

stimuli in hun omgeving (Dawson, Meltzoff, Osterling, Rinaldi, & Brown, 1998). Gedeelde

aandacht gaat over het samen met iemand anders de aandacht richten naar een zelfde

voorwerp (Mundy et al., 1986). En aandacht voor verdriet/stress uit zich in het aandacht

besteden aan emotionele uitingen van anderen en onderscheid maken tussen verschillende

emoties (Rochat & Striano, 1999). Een mogelijke verklaring voor de moeilijkheden met al

deze functies is het idee dat kinderen met autisme een minder belonend gevoel ervaren bij

sociale stimuli. De sociale aandachtstekorten leiden op hun beurt tot het minder oefenen van

communicatieve vaardigheden en het minder begrijpen van pragmatische aspecten van taal

(Dawson et al., 2004a). Een mogelijke interventie om kinderen met ASS toch meer gedeelde

aandacht te doen vertonen is het koppelen van gedeelde aandacht aan een materiële beloning.

Door het samen kijken naar een voorwerp en ernaar te wijzen kan het kind het voorwerp

bemachtigen (Dawson & Zanolli, 2003).

Neurologische correlaten

Mogelijks worden personen met ASS ook minder beïnvloed door gelaatsuitdrukkingen van

anderen, zelfs wanneer ze er wel aandacht voor hebben. Uit een studie van Dawson, Webb,

Carver, Panagiotides, en McPartland (2004b) blijkt namelijk dat jonge kinderen met autisme

(3 tot 4 jaar oud) anders reageren op angstige en neutrale gezichten in vergelijking met

controlekinderen. De hersenactiviteit van deze kinderen werd gemeten met event-related

potentials (ERPs). Kinderen uit de controlegroep vertoonden een verschillende reactie op

neutrale versus angstige gezichten, kinderen met ASS niet. Binnen de kinderen met ASS

bleken degenen bij wie de vroege verwerking van angstige gezichten sneller verliep beter te

scoren op sociale aandachttaken. Ze vertoonden betere gedeelde aandacht, minder fouten in

sociale oriëntatie en keken meer naar de experimentleider bij stress. De mate waarin deze

bevinding te generaliseren is naar andere emoties is niet bekend (Dawson et al., 2004b).

In een fMRI-studie van Schmitz et al. (2008) werd de hersenactiviteit in reactie op

beloning bij volwassen mannen zonder ontwikkelingsstoornis vergeleken met die bij mannen

Page 19: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

13

met HFA of met het syndroom van Asperger. Er werd gekeken naar het verschil in

hersenactiviteit bij taken waaraan een geldelijke beloning verbonden was en bij taken waar

geen beloning mee te verkrijgen was. Bij beide groepen ontstond er bij taken verbonden aan

een beloning verhoogde activiteit in de midden en superieure frontale cortex, in de anterieure

cingulate gyrus, de insula en superieure pariëntale lobben. Personen met autisme lieten een

sterkere activatie zien in de linker anterieure cinglulate gyrus dan de controlegroep, wat bleek

te correleren met abnormaliteiten in sociale interacties (Schmitz et al., 2008).

Delay aversion

Antrop et al. (2006) deden onderzoek naar delay aversion. Dit is de aversie voor wachten

en uitstel, wat leidt tot de voorkeur voor snelle, kleine beloningen boven uitgestelde, grotere

beloningen. Ze vergeleken hierbij kinderen van 6 tot 14 jaar oud met ADHD, normaal

ontwikkelende kinderen en kinderen met HFA. Als het kind koos voor een kleine beloning na

2 seconden kreeg hij of zij één punt op de computertaak, koos hij of zij voor een grote

beloning na 30 seconden kreeg het kind twee punten. Hieruit bleek dat kinderen met HFA niet

meer delay aversion vertoonden dan normaal ontwikkelende kinderen, terwijl dat bij kinderen

met ADHD wel het geval was in de condities zonder extra stimulatie om het wachten te

vergemakkelijken (Antrop et al., 2006).

Huidig onderzoek

Verantwoording

Geurts et al. (2008) suggereerden dat toekomstig onderzoek zich moet richten op het

onderzoeken van welk type bekrachtiger meest effectief is bij ASS, zonder comorbide

ADHD. Dat is wat in de huidige studie beoogd werd. We onderzochten hiervoor de prestaties

van kinderen en adolescenten op een responsinhibitie taak (een go/no-go computertaak) onder

een geldelijke beloningsconditie en een sociale beloningsconditie. De sociale beloning

bestond in deze studie uit een pictogram dat op het computerscherm verscheen en waarbij een

compliment en punten gegeven werden. De deelnemers werden ingedeeld in een groep

kinderen en adolescenten met de diagnose ASS en een controlegroep. Er werd zowel gekeken

Page 20: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

14

naar het aantal fouten dat gemaakt werd door de twee groepen als naar de reactietijden. De

prestaties bij een geldelijke en bij een sociale beloning werden vergeleken en ook de grootte

van de beloning werd in rekening gebracht.

Het huidige onderzoek kadert in een bredere studie waarbij de invloed van beloning op de

taakprestatie van kinderen met ADHD en van kinderen met ASS wordt vergeleken. Rond

beloning bij kinderen met ADHD is er al heel wat onderzoek verricht (Luman at al., 2005;

Nigg, 2005; Tripp & Wickens, 2008). Bij kinderen met autisme is dat veel minder het geval.

Als blijkt dat sociale beloning voor kinderen met ASS minder waarde heeft dan voor

andere kinderen, kan dat mogelijks bepaalde gedragingen verklaren. Zoals eerder aangehaald,

kan dit het gebrek aan empathie eventueel verduidelijken (Kohls et al., 2009), het minder

leren uit gelaatsuitdrukkingen van anderen (Dawson et al., 2002), de problemen in sociale

interacties (Zalla et al., 2009), de mindere communicatieve vaardigheden en het minder

begrijpen van pragmatische aspecten van taal (Dawson et al., 2004). Het verkrijgen van

inzicht in de mechanismen, onderliggend aan ASS kan ook helpen bij het verbeteren van de

hulpverlening (Geurts et al., 2008).

Bij het onderzoeken van de invloed van sociale beloning zal volgens Vollmer en

Hackenberg (2001) rekening gehouden moeten worden met het feit dat niet alle soorten

sociale beloning dezelfde invloed hebben en dat ook de context waarin de beloning plaats

vindt een rol speelt.

Onderzoeksvragen

De eerste vraag die we ons in deze studie gesteld hebben is of het koppelen van een

beloning aan de prestaties op de go/no-go taak voor een betere score zorgt. Verwacht wordt

dat de prestaties van alle kinderen en adolescenten beter zullen zijn wanneer er een beloning

gegeven wordt bij een goede respons dan wanneer er geen beloning gegeven wordt (Vollmer

& Hackenberg, 2001). Daarenboven verwachten we dat de invloed van beloning

(onafhankelijk van de soort beloning) minder sterk zal zijn bij kinderen met ASS dan bij

kinderen zonder ASS. Voor deze hypothese baseren we ons op de studie van Zalla et al.

(2009), waaruit bleek dat personen met ASS minder snel respons-beloning associaties vormen

dan anderen, en op de studie van Scott-Van Zeeland et al. (2010) waarbij verminderde neurale

responsen werden gevonden bij personen met ASS op zowel een geldelijke als een sociale

beloning.

Page 21: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

15

Een tweede onderzoeksvraag is of er verschillen zijn in de prestaties, afhankelijk van de

soort beloning (sociaal of geldelijk). Voor kinderen zonder ASS wordt vanuit het onderzoek

van Kohls et al. (2009) verwacht dat een sociale beloning minder motiverend werkt dan een

geldelijke beloning bij de go/no-go taak. Er wordt ook verwacht dat voor kinderen en

adolescenten met ASS het motiverende effect van sociale beloning kleiner is dan bij diegenen

zonder ASS. Volgens Dawson et al. (2001) zouden personen met autisme het namelijk

moeilijk hebben met het vormen van een representatie van de belonende waarde van sociale

stimuli. Daarenboven was de vermindering in de neurale respons bij beloningen, die Scott-

Van Zeeland et al. (2010) vonden bij personen met ASS, sterker bij een sociale beloning dan

bij een geldelijke beloning.

Op basis van de bevindingen van Kohls et al. (2009) verwachten we dat een grotere mate

van empathie samen gaat met het minder voordeel halen uit sociale beloning. Dit vormt een

derde onderzoeksvraag, waarbij we het verband nagaan tussen enerzijds de scores op de

Interpersonal Reactivity Index (IRI; Davis, 1983), een vragenlijst die de mate van empathie

meet, en anderzijds het effect van sociale beloning in de go/no-go taak.

Ten vierde wordt het effect van leeftijd in vraag gesteld. Verwacht wordt dat de prestatie

op de go/no-go taak stijgt met de leeftijd, zowel bij de kinderen en jongeren met ASS als bij

degenen zonder ASS (O‟Hearn et al., 2008; Ozonoff en Strayer, 2001). Verder stellen we de

hypothese dat zowel de sociale als de geldelijke beloning meer invloed zal hebben naarmate

kinderen ouder worden. We verwachten in de huidige studie dus een groter effect van

beloning bij de adolescenten (12 tot 16 jaar) dan bij de kinderen (8 tot 11 jaar), onafhankelijk

van de groep waartoe ze behoren. Voor de klinische groep verwachten we dit omdat het

begrijpen van de waarde van de sociale beloning bij hen blijkt samen te hangen met de

cognitieve ontwikkeling (Zalla et al., 2009). De cognitieve ontwikkeling speelt echter

eveneens een rol bij het begrijpen van de waarde van de geldelijke beloning, en dit bij zowel

jongeren met als zonder ASS. Volgens Bagley, Reynolds, en Nelson (2007) hebben kinderen

tot 9 jaar problemen met het begrijpen van de rol en de waarde van geld. Jongeren in de

adolescentie blijken over het algemeen ook meer gevoelig voor emotionele of belonende

stimuli dan kinderen (Somerville & Casey, 2010).

Ten slotte wordt verwacht dat kinderen en adolescenten met ASS niet significant zullen

verschillen in hun prestaties van kinderen en adolescenten zonder ASS op de go/no-taken. Dit

verwachten we aangezien het gaat om eenvoudige go/no-go taken, waarbij niet gewisseld

moet worden van strategie en waarbij verondersteld wordt dat de aanspraak op het

werkgeheugen erg klein is. Vanuit de bevindingen van Kana et al. (2007) kan verwacht

Page 22: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

16

worden dat dit soort inhibitietaken geen moeilijkheden opleveren voor de deelnemers met

ASS.

Er zal ook worden nagegaan of de mate van inhibitie op de go/no-go taak positief

samenhangt met de mate van inhibitie, gemeten met de Inhibitieschaal van de BRIEF,

Executieve Functies Gedragsvragenlijst (Smidts & Huizinga, 2009). Er bestaat namelijk heel

wat tegenstrijdige evidentie wat de responsinhibitie en, ruimer, de EF van personen met ASS

betreft. Dit kan mede te maken hebben met de verschillende manieren van meten (Ozonoff &

Strayer, 2001).

Page 23: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

17

METHODE

Deelnemers

In het huidige onderzoek werden de effecten van beloning nagegaan bij kinderen en

adolescenten met ASS (n=35) en bij een controlegroep, zonder ASS (n=39). In zowel de

klinische als de controlegroep namen meer jongens dan meisjes deel. Zoals eerder vermeld,

komt ASS ook meer voor bij jongens dan bij meisjes. De verhouding jongens/meisjes bleek

niet significant te verschillen tussen beide groepen [χ² (1) = 1.12, p = .29]. De deelnemers

van de controlegroep en de klinische groep waren tussen 8 en 16 jaar oud en de gemiddelde

leeftijd bleek niet significant te verschillen tussen de twee groepen [F (1,72) = 0.02, p = .88].

Ook de gemiddelde leeftijd binnen de groep kinderen (8 tot 11 jaar) [F (1,46) = 0.32, p = .58]

en binnen de groep adolescenten (12 tot 16 jaar) [F (1,24) = 2.93, p = .10] was niet significant

verschillend bij de klinische groep en de controlegroep. Alle deelnemers hadden tevens een

IQ van 80 of hoger, gemeten met de verkorte, Nederlandstalige versie van de Wechsler

Tabel 1

Gemiddelden (met standaarddeviaties) voor leeftijd en IQ in de controlegroep en klinische

groep, en de geslachtsratio.

Controle

n = 39

ASS

n = 35

Totaal

n = 74

M (SD) M (SD) M (SD)

Leeftijd

in maanden

Totaal 136.41 (23.46) 135.45 (26.53) 136.00 (24.79) F(1,72) = 0.02

Kind 119.57 (12.14) 121.56 (12.34) 120.60 (12.15) F(1,46) = 0.32

Ado 160.63 (10.82) 170.50 (18.76) 164.42 (14.87) F(1,24) = 2.93

TIQ 107.72 (10.58) 105.69 (14.06) 106.76 (12.31) F(1,72) = 0.50

Geslachtsratio 31:8 31:4 62:12 χ²(1) = 1.12

* p < .05

Noot: M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, Kind = kinderen, Ado = adolescenten

Geslachtsratio = verhouding jongens/meisjes

Page 24: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

18

Intelligence Scale for Children (WISC-III-NL; Kort et al., 2005). Het Totaal IQ verschilde

niet significant tussen de klinische groep en de controlegroep [F (1,72) = 0.50, p = .48]. In

Tabel 1 zijn de gemiddelden (met standaarddeviatie) te vinden voor leeftijd en IQ, alsook de

verhouding jongens/meisjes in de klinische en de controlegroep. De kinderen in de

controlegroep hadden geen ASS, geen ADHD, geen neurologische stoornis en waren allemaal

Nederlandstalig. Ook binnen de groep kinderen met ASS werden degenen met ADHD,

degenen met een neurologische stoornis en anderstaligen niet opgenomen.

Meetinstrumenten

Om een antwoord te vinden op de onderzoeksvragen werd gebruik gemaakt van

verschillende meetinstrumenten, die werden afgenomen bij verschillende informanten. Om

een idee te krijgen van het algemeen functioneren van het kind vulden de ouders de

Gedragsvragenlijst voor Kinderen (Verhulst, Van der Ende, & Koot, 1996) en de leerkracht

de Gedragsvragenlijst voor Kinderen, Informatie Leerkracht (Verhulst, Van der Ende, &

Koot, 1997) in. Om ADHD uit te sluiten werd de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij

Kinderen (VvGK; Oosterlaan et al., 2008) afgenomen van de ouders en de leerkracht. De

symptomen van autisme werden bevraagd aan de hand van de Vragenlijst Sociale

Communicatie (SCQ; Warreyn, Raymaekers, & Roeyers, 2004) die door de ouders werd

ingevuld. De laatste vragenlijst die de ouders voorgelegd kregen is de BRIEF, Executieve

Functies Gedragsvragenlijst (Smidts & Huizinga, 2009), waarvan de resultaten werden

gebruikt om zicht te krijgen op de EF van het kind. Het kind zelf werd gevraagd de

Nederlandstalige versie van de Interpersonal Reactivity Index (IRI; Ponnet, Buysse, Roeyers,

& De Corte, 2005) in te vullen, waarmee de mate van empathie werd nagegaan. De mate van

activatie en inhibitie werd onderzocht via de BIS/BAS-schalen (Franken, Muris, & Rassin,

2005) die eveneens door het kind zelf werden ingevuld. De Wechsler Intelligence Scale for

Children, Nederlandstalige versie (WISC-III-NL; Kort et al., 2005) werd gebruikt om een

idee te krijgen van de intelligentie van het kind. De responsinhibitie en de invloed van

geldelijke en sociale beloning ten slotte werd nagegaan op basis van go/no-go taken die de

kinderen deden.

Page 25: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

19

Gedragsvragenlijst voor Kinderen

Met de Nederlandstalige versie van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach &

Rescorla, 2001), de Gedragsvragenlijst voor Kinderen (Verhulst et al., 1996) werd het

functioneren van het kind beoordeeld door de ouders. Deze vragenlijst is geschikt voor

kinderen van 6 tot en met 18 jaar oud. Hij bevat twee onderdelen. Het eerste gaat de

competenties na (omtrent bijvoorbeeld sport, school, hobby‟s,…), die beoordeeld worden op

een vierpuntenschaal of via ja/nee–vragen. Dit deel bevat 20 vragen en bestaat uit drie

schalen: Activiteiten, Sociaal en School. Het andere deel bevraagt de gedrags- en emotionele

problemen van de afgelopen 6 maanden, aan de hand van een driepuntenschaal (helemaal niet,

een beetje of soms, duidelijk of vaak). Dit onderdeel bevat 120 vragen en bestaat uit 8

schalen: Teruggetrokken/Depressief, Lichamelijke Klachten, Angstig/Depressief, Sociale

Problemen, Denkproblemen, Aandachtsproblemen, Normafwijkend Gedrag en Agressief

Gedrag. De eerste drie probleemschalen vormen samen de schaal Internaliseren en de laatste

twee de schaal Externaliseren. De optelsom van de scores op alle vragen over

gedragsproblemen vormt de schaal Totale Problemen (Verhulst et al., 1996).

De vragen over gedragsproblemen kunnen ook ingedeeld worden in probleemschalen,

gebaseerd op het DSM-classificatiesysteem. Deze schalen zijn Affectieve Problemen,

Angstproblemen, Lichamelijke Problemen, Aandachtstekort/Hyperactiviteitsproblemen,

Oppositioneel-Opstandige Problemen en Gedragsproblemen (Aseba, n.d).

Volgens de originele handleiding van Achenbach en Rescorla (2001) varieert de

betrouwbaarheid van de competentieschalen van de CBCL, uitgedrukt in Cronbach‟s α tussen

.63 en .79. Voor de schalen omtrent gedrags- en emotionele problemen varieert de

betrouwbaarheid tussen .78 en .97. En voor de probleemschalen op basis van de DSM-

classificatie werd er een betrouwbaarheid gevonden tussen .72 en .91. Er werd evidentie

gevonden voor zowel de inhouds-, criterium-, als begripsvaliditeit. Wat betreft de inhouds- en

criteriumvaliditeit bleken de items goed te discrimineren tussen kinderen die wel en niet

doorverwezen werden voor hulp (p < .01). De CBCL zou dus meten wat het pretendeert te

meten en heeft een voorspellende waarde. Wat betreft de begripsvaliditeit werd er onder meer

een significante associatie gevonden met analoge schalen van andere instrumenten en met

DSM-criteria (Achenbach & Rescorla, 2001).

Er werd ook een goede betrouwbaarheid en validiteit gevonden voor de Nederlandstalige

CBCL (Verhulst et al., 1996). In de studie van Dekker, Koot, van der Ende, en Verhulst

(2002), waarbij de α-betrouwbaarheid van de CBCL bij kinderen met en zonder intellectuele

Page 26: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

20

achterstand werd vergeleken, werd voor de schalen omtrent gedrags- en emotionele

problemen een Cronbach‟s α gevonden die varieerde van .54 tot .85 in de algemene populatie.

Gedragsvragenlijst voor Kinderen, Informatie Leerkracht

De Nederlandse vertaling van de Teacher‟s Report Form (TRF; Achenbach & Rescorla,

2001), de Gedragsvragenlijst voor Kinderen, Informatie Leerkracht (Verhulst et al., 1997) is

een versie van de CBCL waarbij de perceptie van de leerkracht wordt bevraagd over de

vaardigheden en het probleemgedrag van het kind. Deze vragenlijst is geschikt voor kinderen

van 6 tot en met 18 jaar oud en bestaat uit een deel over schoolse competenties (met de

schalen Activiteiten, Sociaal en School) en een deel over emotionele en gedragsproblemen

van de laatste twee maanden (met de schalen Teruggetrokken/Depressief, Lichamelijke

Klachten, Angstig/Depressief, Sociale Problemen, Denkproblemen, Aandachtsproblemen,

Normafwijkend Gedrag en Agressief Gedrag). Het eerste deel bevat 10 vragen die

beantwoord moeten worden op een twee- tot zevenpuntenschaal. Het tweede bestaat uit 120

vragen, te beantwoorden op een driepuntenschaal (Verhulst et al., 1997). 93 hiervan komen

ook voor op de CBCL, omdat ze zowel door de ouders als door de leerkracht kunnen worden

beoordeeld. De rest van de vragen gaan over specifieke klassituaties, waar enkel de leerkracht

een beeld van heeft, zoals: “Stoort andere leerlingen” en “Veroorzaakt onrust in de klas”.

Dezelfde DSM-schalen als bij de CBCL worden gehanteerd (Aseba, n.d).

In de handleiding van Achenbach en Rescorla (2001) werd een betrouwbaarheid van .90

gevonden voor de adaptieve schaal, uitgedrukt in Cronbach‟s α. Voor de probleemschalen

varieert de betrouwbaarheid tussen .72 en .95. En voor de DSM-schalen werd een

betrouwbaarheid gevonden tussen .73 en .94. De inhouds-, criterium- en begripsvaliditeit

werden op dezelfde manier bevestigd als bij de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001). Er

werd ook een goede betrouwbaarheid en validiteit gevonden voor de Nederlandstalige TRF

(Verhulst et al., 1997). In de studie van Dekker et al. (2002) werden Cronbach‟s α-waarden

gevonden die variëren tussen .47 en .94 voor de probleemschalen in de algemene populatie.

Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK)

Met de VvGK (Oosterlaan et al., 2008) werden de symptomen van ADHD, van

oppositioneel opstandige gedragsstoornis (oppositional defiant disorder, ODD) en antisociale

gedragsstoornis (conduct disorder, CD) nagegaan. Louter op basis van de vragenlijst kan

Page 27: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

21

echter geen diagnose gesteld worden. De VvGK is een bewerking van de Amerikaanse

Disruptive Behavior Disorders (DBD) rating scale (Pelham, Gnagy, Greenslade, & Milich,

1992). Hij kan zowel worden ingevuld door de ouders als door de leerkracht van kinderen van

6 tot en met 16 jaar. Het invullen duurt ongeveer 10 minuten.

De VvGK bevat 42 gedragsbeschrijvingen, met betrekking tot de afgelopen 6 maanden, die

de informant dient te beoordelen op een vierpuntenschaal (helemaal niet, een beetje, tamelijk

veel en heel veel). De items zijn rechtstreeks terug te brengen tot de criteria voor ADHD,

ODD en CD zoals beschreven in de DSM-IV. Scores kunnen berekend worden op vier

schalen: een aandachtstekortschaal (A), een hyperactiviteit/impulsiviteit–schaal (HI), een

ODD-schaal en een CD-schaal.

Uit de handleiding van Oosterlaan et al. (2008) blijkt dat de verschillende schalen bij

ouderrapportage volgende Cronbach‟s α–waarde hebben: A: .90, HI: .87, ODD: .88 en CD:

.66. Als de leerkracht als informant optreedt is de Cronbach‟s α-waarde voor A .93, voor HI

.91, voor ODD .91 en voor CD .75. Voor de schalen A, HI en ODD liggen de

betrouwbaarheden boven de aanbevolen ondergrens. Voor enkele items van de CD-schaal ligt

de betrouwbaarheid lager dan die ondergrens. Dit zou te wijten zijn aan de lage variatie in de

scores op deze items. Het gaat om items over gedragingen die niet vaak voorkomen, zoals

“Heeft dieren mishandeld”, “Spijbelt vaak”. Aangezien deze items wel een grote

diagnostische waarde hebben werden ze niet uit de test verwijderd.

De begripsvaliditeit werd bevestigd door onderzoek naar de interne structuur, op basis van

confirmatorische factoranalyse. Hieruit bleek dat de indeling in vier schalen het meest

passend is en dus het meeste informatie oplevert. Een tweede onderzoek dat de

begripsvaliditeit ondersteunt is het onderzoek naar informant-, sekse- en leeftijdsverschillen.

Hieruit blijkt dat er best verschillende normen gebruikt worden voor ouders en leerkrachten

als informanten en dat er een onderscheid moet gemaakt worden tussen jongens en meisjes en

tussen de verschillende leeftijden (Oosterlaan et al., 2008).

Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ)

De symptomen van ASS werden bevraagd aan de hand van de SCQ (Warreyn et al., 2004),

de Nederlandstalige bewerking van de Social Communication Questionnaire (Rutter, Bailey,

& Lord, 2003). Het is een screeningsinstrument geschikt voor kinderen vanaf 4 jaar,

bestaande uit 39 ja/nee- vragen, die door de ouders moet worden ingevuld. De inhoud van de

SCQ komt sterk overeen met het Autism Diagnostic Interview - Revised (ADI-R; Lord,

Page 28: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

22

Rutter, & Couteur, 1994), al is de SCQ veel korter (de SCQ kan ingevuld worden in ongeveer

10 minuten). De SCQ bestaat uit de items van de ADI-R met de hoogste

differentiaaldiagnostische waarde. Er zijn twee versies van de SCQ. De levensloop-versie

bevraagt de volledige ontwikkelingsgeschiedenis van het kind, terwijl de versie over de

huidige toestand betrekking heeft op het gedrag van het kind gedurende de laatste drie

maanden. In de huidige studie werd de levensloopversie gebruikt.

Uit de handleiding van Warreyn et al. (2004) blijkt dat de SCQ een sensitiviteit heeft van

.92 en een specificiteit van .98. Op basis van de SCQ kan goed gedifferentieerd worden tussen

kinderen met ASS en met een andere stoornis. De correlaties tussen de individuele items en

de totale score variëren over het algemeen tussen .17 en .44 en bij kinderen met ASS tussen

.10 en .63 (Warreyn et al., 2004).

BRIEF, Executieve Functies Gedragsvragenlijst

De oorspronkelijke Behavioral Rating Inventory of Executive Function (BRIEF; Gioia et

al., 2000), die peilt naar het executieve functioneren, werd vertaald naar de Nederlandstalige

BRIEF, Executieve Functies Gedragsvragenlijst (Smidts & Huizinga, 2009). Hij kan worden

ingevuld door de ouders of leerkrachten van kinderen tussen 5 en 18 jaar oud. In het huidige

onderzoek werd de vragenlijst voorgelegd aan de ouders.

De lijst bevat 86 items en bestaat uit 8 klinische schalen die verschillende aspecten van het

executief functioneren meten. Die schalen zijn Inhibitie, Cognitieve flexibiliteit,

Emotieregulatie, Initiatief Nemen, Werkgeheugen, Plannen en Organiseren, Ordelijkheid en

Netheid, en Gedragsevaluatie. De genoemde schalen vormen twee bredere indexen

(Gedragsregulatie en Metacognitie) en een totaalscore. Daarnaast kunnen twee

validiteitsschalen berekend worden: Negativiteit en Inconsistentie (Smidts & Huizinga, 2009).

De BRIEF kan gebruikt worden voor de screening van mogelijke problemen met EF, voor

diagnose (indien aangevuld met andere gegevens) en voor het aangeven van de richting bij

behandeling. De BRIEF is te gebruiken voor een brede range van kinderen, waaronder

kinderen met verschillende neurologische, psychologische en psychiatrische aandoeningen,

zoals onder andere leerstoornissen, ADHD, ASS, niet-aangeboren hersenletsel en

prematuriteit (Smidts & Huizinga, 2009).

Voor zowel de ouder- als de leerkrachtversie van de BRIEF liggen de Cronbach‟s α-

waarden voor alle schalen, behalve voor Initiatief nemen (met een Cronbach‟s α-waarde van

.78), boven .81. Voor de twee bredere indexen en de totaalscore liggen de waarden boven

Page 29: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

23

.93. Er is evidentie voor de convergente en divergente validiteit voor beide versies van de

BRIEF. De EF, zoals gemeten op basis van de BRIEF correleren namelijk volgens de

verwachting met andere metingen van het functioneren zoals de CBCL, VvGK en de

Nederlandstalige versie van het Diagnostic Interview Schedule for Childeren (DISC;

Ferdinand & van der Ende, 2000). Wanneer de BRIEF ingevuld werd door ouders van

kinderen met ASS of ADHD bleek dat deze kinderen significant slechtere scores behaalden

dan de controlegroep op alle schalen, bredere indexen en op de totaalscore. Dit bleek enkel

voor de schaal Ordelijkheid en netheid bij de ASS groep niet te gelden (Smidts & Huizinga,

2009).

Interpersonal Reactivity Index (IRI)

Met de IRI (Davis, 1983) wordt empathie geoperationaliseerd. In de huidige studie werd de

Nederlandse vertaling van de IRI (Ponnet et al., 2005) gebruikt. Deze vragenlijst bevat 28

items en bestaat uit vier dimensies met telkens 7 items: Perspectiefname (de neiging om het

psychologische standpunt van de ander in te nemen), Fantasie (de neiging om zich in te leven

in een fictieve situatie), Empatische Bezorgdheid (de neiging om gevoelens van sympathie en

medelijden te voelen voor anderen) en Persoonlijk Leed (de neiging om het leed van anderen

te ervaren alsof het zijn of haar eigen leed is) (Atkins & Steitz, 2004). Het kind kan zelf per

item op een 5-puntenschaal aangeven of de gegeven uitspraak hem of haar goed beschrijft of

niet.

De α-betrouwbaarheid van de oorspronkelijke versie van de IRI varieert van .68 tot .79

voor de vier dimensies (Davis, 1980). Voor de Nederlandstalige versie wees de interne

consistentie, constructvaliditeit en factorstructuur er op dat het een bruikbaar instrument is om

de zelfgerapporteerde empathie na te gaan (De Corte et al., 2007).

BIS/BAS-schalen

De BIS/BAS-scales (Carver & White, 1994) is een zelfrapportagemaat die nagaat in welke

mate twee motivationele systemen actief zijn. Het Behavioral Activation System (BAS) of

gedragsactivatiesysteem zorgt voor activatie of toenadering en wordt in gang gezet door een

aangename stimulus. Het Behavioral Inhibition System (BIS) of gedragsinhibitiesysteem

zorgt voor de onderdrukking van gedrag en voor het vermijden van een onaangename

stimulus. In het huidige onderzoek werd de Nederlandstalige versie van de BIS/BAS-schalen

Page 30: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

24

(Franken et al., 2005) gebruikt. De schalen zijn oorspronkelijk ontwikkeld voor volwassenen,

maar zijn ook toepasbaar bij kinderen (Coplan, Wilson, Frohlick, & Zelenski, 2006) en bij

vroeg- en midden adolescenten (Cooper, Gomez, & Aucote, 2006).

De BIS/BAS-schalen bevatten 20 items en bestaan uit twee schalen. De BIS-schaal bestaat

uit 7 items. De BAS-schaal bestaat uit 13 items en kan onderverdeeld worden in de

subschalen Plezier Zoeken, Beloningsresponsiviteit en Drive (Franken et al., 2005). Elk item

kan beantwoord worden aan de hand van een 4-puntenschaal gaande van „helemaal mee

oneens‟ tot „helemaal mee eens‟.

De α-betrouwbaarheid van de BIS-schaal is .79. Voor de BAS-schalen werd een

Cronbach‟s α gevonden van .61 voor Beloningsresponsiviteit, .68 voor Drive en .59 voor

Plezier Zoeken. De structuur met 4 factoren zorgt voor een goede fit met de data. De

BIS/BAS-schalen bleken verder op een theoretisch betekenisvolle manier te correleren met

impulsiviteit en met de persoonlijkheidstrekken extraversie en neuroticisme (Franken et al.,

2005).

Wechsler Intelligence Scale for Children, Nederlandstalige versie (WISC-III-NL)

Het algemene intelligentieniveau van de kinderen werd gemeten met een verkorte,

Nederlandstalige versie (Kort et al., 2005) van de WISC-III (Wechsler, 1991). De

oorspronkelijke test bestaat uit 12 subtesten, waarvan 6 peilen naar het verbale IQ

(Informatie, Woordkennis, Cijferreeksen, Overeenkomsten, Begrijpen en Rekenen) en 6 naar

het performale IQ (Onvolledige Tekeningen, Plaatjes Ordenen, Blokpatronen, Figuur Leggen,

Substitutie en Doolhoven). Er worden afwisselend verbale en performale tests afgenomen, om

de aandacht van het kind te bevorderen. De WISC-III is geschikt voor kinderen tussen 6 en 16

jaar oud.

In het huidige onderzoek werden enkel de verbale subtesten Overeenkomsten en

Woordkennis afgenomen, en de performale subtesten Plaatjes Ordenen en Blokpatronen.

Volgens Grégoire (2005) geven deze vier subtesten een betrouwbare schatting van het totale

IQ.

Go/no-go taken

De kinderen namen deel aan 4 computertaken. De taken zijn gebaseerd op de Monetary

Incentive Delay Task (MID; Knutson, Fong, Adams, Varner, & Hommer, 2001), die gebruikt

Page 31: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

25

wordt om beloningsanticipatie te onderzoeken, door een geldelijke beloning te koppelen aan

de prestaties op een reactietijdtaak. Er werden op drie vlakken aanpassingen gedaan aan de

MID. Ten eerste werd er een go/no-go aspect toegevoegd. Het go/no-go paradigma is een van

de meest gebruikte responsinhibitiematen (Simmonds, Pekar, & Mostofsky, 2008). In dit

paradigma wordt bij elke trial een go-stimulus (vierkant) of een no-go-stimulus (driehoek)

getoond op het scherm. De kinderen moeten op een knop drukken wanneer ze een go-stimulus

zien, maar moeten deze respons onderdrukken wanneer ze een no-go-stimulus zien. Door dit

go/no-go aspect toe te voegen wilden we het effect meten van beloningsanticipatie op

responsinhibitie. In de originele MID taak moeten de deelnemers enkel op een knop drukken

als ze een bepaalde stimulus te zien krijgen. Er moet dus geen respons geïnhibeerd worden. In

onze studie waren er twee taken per soort beloning: een 75-25 en een 25-75 go/no-go taak.

Elke taak bestond uit drie blokken van 36 trials. In de 75-25 go/no-go taak waren er 75% go

trials (81 go trials) en 25% no-go trials (27 no-go trials). In de 25-75 go/no-go taak waren er

27 go-trials en 81 no-go trials.

Ten tweede werd in de originele MID taak de moeilijkheidsgraad zo gekozen dat de

deelnemers op ongeveer 66% van de trials zouden slagen. Hiervoor baseerde men zich op de

reactiesnelheden tijdens de oefensessie. In onze aanpassing werd het prestatieniveau niet

individueel vastgelegd.

Ten derde maakten we gebruik van twee versies van de taak, een geldelijke beloningstaak

en een sociale beloningstaak, in plaats van enkel een geldelijke. Bij de MID taak (met

geldelijke beloning) konden de deelnemers eurocenten winnen voor snelle en correcte

antwoorden. De grootte van de beloning werd aangegeven door een cue aan het begin van

elke trial. Er waren drie mogelijke intensiteiten: geen beloning (0 eurocent), een kleine

beloning en een grote beloning. Beloningen voor correcte inhibities en correcte go-responsen

waren in proportie met de go/no-go verdeling. Dus de reactie die bij 25% van de trials

gegeven moest worden werd drie keer sterker beloond dan de reactie die bij 75% van de trials

moest gegeven worden. Op deze manier konden alternatieve strategieën, zoals altijd of nooit

op de knop drukken, ontmoedigd worden. Een snelle en/of correcte reactie werd beloond met

4 (bij de 75% reactie) of 12 eurocent (bij de 25% reactie) na een cue die een kleine beloning

voorspelde en met 10 of 30 eurocent respectievelijk na een cue die een hoge beloning

voorspelde (zie Figuur 1 voor een overzicht van de betekenis van de cues in de 75-25

geldelijke beloningstaak). Aan de deelnemers werd verteld dat ze het gewonnen bedrag

achteraf mee naar huis mochten nemen. In werkelijkheid werd aan alle deelnemers, ongeacht

hun prestatie, 15 euro meegegeven. Tijdens de Social Incentive Delay (SID) taak (met een

Page 32: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

26

sociale beloning) werd de beloning geoperationaliseerd als 0, 4, 12, 10 of 30 punten, in

combinatie met een pictogram van een interactie tussen twee personen. De ene persoon in het

pictogram keurt de prestatie van de andere persoon goed door zijn duim omhoog te steken en

door een compliment te geven (in een tekstballon). De complimenten werden sterker

naargelang de beloningscue een hogere beloning aangaf en waren verschillend in elk blok om

habituatie te vermijden. Voorbeelden zijn „Ok‟ bij een cue die 0 punten aangeeft, „Goed

gedaan‟ bij een kleine beloning en „Je bent een kampioen!‟ bij een hoge beloning. Figuur 2

geeft een voorbeeldtrial weer van elke taak. Elke taak bestaat uit 10 oefentrials en drie

blokken van 36 trials (van elk 6 seconden), wat dus neerkomt op 118 trials. Tijdens elke trial

kregen de deelnemers eerst een van de drie cues te zien die de grootte van de beloning aangaf

(500 ms), gevolgd door een zwart scherm (de tijd tot de go of no-go stimulus varieerde tussen

de 2000 en 2500 ms) en de go of no-go stimulus (vierkant of driehoek), die 260 ms zichtbaar

bleef. Tijdens de go-trials moesten de deelnemers binnen de 500 ms reageren om een

beloning te kunnen krijgen. Tijdens de no-go trials werd een druk op de knop in de periode na

Figuur 1. Beloningcues in de 75-25 MID taak

Page 33: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

27

de doelstimulus als incorrect beschouwd. Na de periode die volgde op de doelstimulus (die

varieerde tussen 1000 en 1500 ms, afhankelijk van de duur van de periode vóór de

doelstimulus) verscheen er een zwart feedbackscherm (1740 ms) met de mededeling dat men

al dan niet geld (MID) of punten (SID) gewonnen had bij die trial en met het cumulatieve

totaal tot dan toe. De volgorde van de vier taken (MID 75-25, MID 25-75, SID 75-25, SID

25-75) werd gecontrabalanceerd over de deelnemers.

Go-trial in de MID taak:

500 ms 2000-2500 ms 260 ms

(responsvenster: 500 ms)

1000-1500 ms 1740 ms

No-go trial in de SID taak:

500 ms 2000-2500 ms 260 ms

(responsvenster: 500 ms)

1000-1500 ms 1740 ms

Figuur 2. Een trial van de MID taak en de SID taak

Afhankelijke variabelen. Voor de huidige studie werden enkel de 75-25 go/no-go taken

gebruikt aangezien deze de meest zuivere meting van responsinhibitie toelaten. Het

percentage commissiefouten (op de knop drukken na een no-go stimulus) en omissiefouten

(niet op de knop drukken na een go-stimulus) werden gebruikt als maten van responsinhibitie,

waarbij meer fouten meer problemen met responsinhibitie aangeven. Andere afhankelijke

+ 4 eurocent

Totaal: 3,24

Totaal:

5,21

Ok! je verdient

0 punten.

Totaal: 135 punten

Page 34: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

28

variabelen waren de gemiddelde reactietijd van de correcte go-responsen (RT) en de

binnensubject variabiliteit, geoperationaliseerd als binnensubject standaarddeviatie van de

RT‟s van de correcte go-responsen (SD-RT).

Procedure

De deelnemers voor de controlegroep werden gerekruteerd via lagere en middelbare

scholen in de omgeving van Gent. De kinderen met ASS werden gerekruteerd via scholen en

zoekertjes in tijdschriften en kranten.

Er werden brieven uitgedeeld in de scholen met de vraag aan de ouders om deel te nemen

aan het onderzoek. Ouders en hun kinderen die wensten deel te nemen, konden contact

opnemen en werden in het onderzoek opgenomen indien de kinderen aan de criteria voldeden.

De ouders werden gevraagd om de CBCL, VvGK, BRIEF en de SCQ in te vullen, en de

leerkrachten de VvGK en de TRF. De kinderen werden gevraagd naar de Universiteit Gent te

komen. Daar werd hen eerst de planning uitgelegd, waarna er met de verschillende tests

gestart werd. De kinderen deden eerst de go/no-go taken, werden dan gevraagd de BIS/BAS-

schalen en de IRI in te vullen en ten slotte werd na een korte pauze de verkorte versie van de

WISC-III-NL afgenomen. Bij de aanvang van de go/no-go taken werd aan de kinderen gezegd

dat ze het gewonnen geld achteraf mee naar huis zouden krijgen. In werkelijkheid kregen alle

kinderen na het beëindigen van de tests 15 euro.

Zowel de ouders als de kinderen zelf ondertekenden een informed consent, voordat de tests

van start gingen. Het onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie van de

faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen.

Statistische analyses

Bij de prestaties op de go/no-go taak werd rekening gehouden met het aantal

commissiefouten (reageren bij een no-go trial), het aantal omissiefouten (niet reageren bij een

go trial), de reactietijd van de correcte go-responsen en de standaarddeviatie van deze

reactietijd. Bij elke analyse werd gekeken hoe deze afhankelijke variabelen beïnvloed werden.

Page 35: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

29

Voor het effect van de beloningsintensiteit en de soort beloning op de prestaties werd een

Repeated Measures analyse uitgevoerd, met als within-subject factoren de soort beloning

(geldelijk of sociaal) en de intensiteit van de beloning (geen, klein of groot) en als between-

subject factor de groep waarin de deelnemers zich bevonden (klinische of controlegroep).

Door de groep in te geven als between-subject factor kon gekeken worden naar het verschil in

het effect van beloning tussen de klinische en de controlegroep.

Om de samenhang van de soort beloning met de mate van empathie na te gaan werd een

methode toegepast die ook door Kohls et al. (2009) werd gebruikt. Eerst werden change

indices berekend door de contrasten te bepalen tussen de verschillende beloningsintensiteiten,

voor zowel de sociale als de geldelijke beloning. Zo konden mogelijke verschillen in

prestaties bij de verschillende beloningsintensiteiten nagegaan worden. Per afhankelijke

variabele werden volgende contrasten berekend: „geen beloning‟ versus „een kleine beloning‟

(0 – 4/12), „geen beloning‟ versus „een grote beloning‟ (0 – 10/30) en „een kleine beloning‟

versus „een grote beloning‟ (4/12 – 10/30). Daarna werd de Pearson correlatie berekend

tussen de beloningsafhankelijke prestatieverschillen en de empathieschalen Perspectiefname

en Empathische Bezorgdheid uit de IRI.

Om het effect na te gaan van de leeftijd op de prestaties en op de invloed van de beloning

werd een Repeated Measures analyse uitgevoerd met als within-subject factoren de soort

beloning en de intensiteit van de beloning en als between-subject factoren de groep waarin de

deelnemers zich bevonden (klinische of controlegroep) en de leeftijdsgroep van de

deelnemers (kinderen of adolescenten). De factor groep werd opnieuw toegevoegd om

mogelijke interacties na te gaan.

Om na te gaan of het executief functioneren, gemeten met de go/no-go taak en met de

BRIEF in dezelfde richting wijzen, werd er gekeken naar de Pearson correlatie tussen de

scores op de go/no-go taak en scores op de Inhibitieschaal van de BRIEF.

Page 36: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

30

RESULTATEN

Effect van beloning

Aantal commissiefouten.

Met het aantal commissiefouten als afhankelijke variabele werd er een hoofdeffect

gevonden van de beloningsintensiteit [F (2,71) = 4.32, p < .05] (zie Tabel 2 voor de andere F-

waarden). Post hoc analyses (met Bonferroni correctie) toonden ons dat er bij een kleine of

geen beloning meer commissiefouten werden gemaakt dan bij een grote beloning (commissie

0 = commissie 12 > commissie 30). Dit effect bleek niet te verschillen tussen de klinische

groep en de controlegroep. Er werd geen effect gevonden voor de soort beloning.

In Tabel 3 zijn de celgemiddelden weergegeven van de afhankelijke variabelen bij de

verschillende beloningsintensiteiten, de twee soorten van beloning en de twee groepen

waartoe de deelnemers behoorden.

Aantal omissiefouten.

Ook met het aantal omissiefouten als afhankelijke variabele werd er een hoofdeffect

gevonden van de intensiteit van de beloning [F (2,71) = 12.31, p < .001]. Er werd tevens een

samenhang gevonden tussen de intensiteit van de beloning en de soort beloning [F (2,71) =

5.65, p < .01]. Bij geen van de gevonden effecten was er een significant verschil tussen de

controlegroep en de klinische groep (Zie Tabel 2 voor de F-waarden). Om het interactie-effect

uit te klaren werd een Repeated Measures analyse gedaan met enkel intensiteit als within-

subject factor. Eerst werd deze analyse gedaan voor de intensiteit van de geldelijke beloning.

Hieruit bleek een lineair verband waarbij er minder omissiefouten gemaakt werden bij een

grote beloning dan bij geen of een kleine beloning (omissie 0 = omissie 12 > omissie 30) (met

Bonferroni-correctie). Wanneer de analyse gedaan werd voor de intensiteit van de sociale

beloning bleek er een kwadratisch verband te zijn tussen de beloningsintensiteit en het aantal

omissiefouten. Bij een kleine beloning werden er meer fouten gemaakt dan bij een grote

beloning (omissie 12 > omissie 30) (met Bonferroni-correctie). In Tabel 3 zijn de

celgemiddelden terug te vinden.

Page 37: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

31

Tabel 2

F-waarden van de Repeated Measures analyses voor de intensiteit en de soort van de

beloning, met als afhankelijke variabelen het percentage commissie- en omissiefouten, de

reactietijd en de standaarddeviatie van de reactietijd.

Commissie-

fouten

Omissie-

fouten

RT SD RT

Soort F(1,72)= 0.68 F(1,72)= 1.57 F(1,72)= 0.01 F(1,72)= 11.31**

Intensiteit F(2,71)= 4.32* F(2,71)= 12.31*** F(2,71)= 0.58 F(2,71)= 2.37

Groep F(1,72)= 0.28 F(1,72)= 0.36 F(1,72)= 0.69 F(1,72)= 0.05

Intensiteit x Groep F(2,71)= 0.06 F(2,71)= 2.26 F(2,71)= 0.56 F(2,71)= 1.21

Soort x Groep F(1,72)= 0.13 F(1,72)= 0.00 F(1,72)= 3.59 F(1,72)= 0.10

Soort x Intensiteit F(2,71)= 1.38 F(2,71)= 5.65** F(2,71)= 0.21 F(2,71)= 0.64

Soort x Intensiteit

x Groep

F(2,71)= 0.15 F(2,71)= 0.79 F(2,71)= 1.35 F(2,71)= 0.75

* p < .05, ** p < .01, *** p < .001

Noot: RT = reactietijd bij een correcte go-respons, SD RT = standaarddeviatie van de

reactietijd bij een correcte go-respons, Soort = soort beloning (geldelijk of sociaal), Groep =

klinische of experimentele groep, Intensiteit = intensiteit van beloning (geen, klein of groot)

Reactietijd van de correcte go-responsen

Er werd geen effect gevonden van de intensiteit [F(2,71) = 0.58, p = .56] en de soort van

beloning [F(1,72) = 0.01, p = .91] met de reactietijd van de correcte go-responsen als

afhankelijke variabele. Ook de groep waartoe men behoorde had geen effect op de reactietijd

[F(1,72) = 0.69, p = .41].

Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen

Met de standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen als afhankelijke

variabele werden er geen significante effecten gevonden van de beloningsintensiteit. Wel

werd er een effect gevonden van de soort beloning [F (1,72) = 11.31, p = .001] (voor verdere

Page 38: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

32

Tabel 3

Celgemiddelden (met standaarddeviatie) van het percentage commissie- en omissiefouten, de

reactietijd van de correcte go-responsen (in ms) en de standaarddeviatie van die reactietijd

(in ms), opgesplitst volgens beloningsintensiteit, groep en soort beloning.

Aantal commissiefouten

Beloningsintensiteit

Controlegroep Klinische groep

Soort 0 cent/

punten

12 cent/

punten

30 cent/

punten

0 cent/

punten

4 cent/

punten

10 cent/

punten

Geld 0.46 (0.04) 0.46 (0.05) 0.39 (0.04) 0.48 (0.05) 0.48 (0.05) 0.41 (0.04)

Sociaal 0.45 (0.04) 0.46 (0.04) 0.44 (0.04) 0.50 (0.05) 0.48 (0.05) 0.46 (0.05)

Aantal omissiefouten

Beloningsintensiteit

Controlegroep Klinische groep

Soort 0 cent/

punten

4 cent/

punten

10 cent/

punten

0 cent/

punten

4 cent/

punten

10 cent/

punten

Geld 0.15 (0.03) 0.15 (0.03) 0.10 (0.02) 0.19 (0.03) 0.14 (0.02) 0.12 (0.02)

Sociaal 0.14 (0.02) 0.17 (0.02) 0.13 (0.02) 0.18 (0.03) 0.17 (0.03) 0.14 (0.02)

Reactietijd van de correcte go-responsen

Beloningsintensiteit

Controlegroep Klinische groep

Soort 0 cent/

punten

4 cent/

punten

10 cent/

punten

0 cent/

punten

4 cent/

punten

10 cent/

punten

Geld 329.63

(5.87)

334.46

(6.71)

331.72

(5.59)

331.51

(5.99)

330.98

(6.57)

331.72

(6.61)

Sociaal 339.74

(5.33)

338.00

(5.80)

333.88

(5.67)

323.44

(5.55)

326.54

(5.86)

326.47

(6.33)

Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen

Beloningsintensiteit

Controlegroep Klinische groep

Soort 0 cent/

punten

4 cent/

punten

10 cent/

punten

0 cent/

punten

4 cent/

punten

10 cent/

punten

Geld 62.93

(1.88)

63.65

(2.45)

64.06

(1.82)

67.08

(2.38)

62.54

(2.32)

63.50

(1.90)

Sociaal 69.05

(1.69)

67.69

(2.35)

66.58

(1.97)

69.43

(2.91)

68.84

(2.52)

65.38

(2.36)

Page 39: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

33

F-waarden zie Tabel 2). Uit de analyse bleek dat de deelnemers uit de twee groepen minder

variabel in snelheid reageerden bij een geldelijke beloning (M = 63.96 ms) dan bij een sociale

beloning (M = 67.83 ms). Er werd ook hier geen effect gevonden van de groep waartoe men

behoorde [F(1,72) = 0.05, p = .83]

Samenhang tussen empathie en het effect van soort beloning

Aantal commissiefouten

Voor het aantal commissiefouten werden geen significante correlaties gevonden tussen de

contrasten van de beloningsintensiteiten enerzijds en de empathieschalen Perspectiefname en

Empathische Bezorgdheid uit de IRI anderzijds. Deze bevinding gold zowel voor de sociale

als voor de geldelijke beloning. De correlaties zijn weergegeven in Tabel 4.

Aantal omissiefouten

Met het aantal omissiefouten als afhankelijke variabele werd een significant negatieve

correlatie gevonden tussen „geen versus een kleine, geldelijke beloning‟ enerzijds en de twee

schalen van de IRI anderzijds [twee maal r (74) = -0.24, p < .05] en tussen „geen versus een

grote, sociale beloning‟ enerzijds en de twee IRI-schalen anderzijds [twee maal r (74) = -0.25,

p < .05].

Reactietijd van de correcte go-responsen

Voor de reactietijd van de correcte go-responsen bleek er een significante negatieve

correlatie te zijn tussen het contrast „geen beloning versus een kleine beloning‟ en de twee

IRI-schalen [twee maal r (74) = -0.25, p < .05], en dit enkel voor de sociale beloning. Bij de

geldelijke beloning werden er geen significante correlaties gevonden (Zie Tabel 4).

Page 40: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

34

Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen

Voor de standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen werden geen

significante correlaties gevonden tussen de intensiteitscontrasten en de twee empathieschalen

van de IRI. Dezelfde bevinding werd gedaan voor zowel de geldelijke als voor de sociale

beloning.

Tabel 4

Correlaties tussen enerzijds de contrasten tussen de beloningsintensiteiten per afhankelijke

variabele en anderzijds de twee schalen van de IRI.

Commissiefouten

Contrast

Geld Sociaal

0-12 0-30 12-30 0-12 0-30 12-30

IRI_PN 0.03 0.09 0.08 0.05 0.17 0.13

IRI_EB 0.03 0.09 0.08 0.05 0.16 0.13

Omissiefouten

Contrast

0-4

Geld

0-10

4-10

0-4

Sociaal

0-10

4-10

IRI_PN -0.24* -0.18 0.08 -0.22 -0.25* -0.02

IRI_EB -0.24* -0.18 0.08 -0.21 -0.25* -0.03

Reactietijd van de correcte go-responsen

Contrast

0-4

Geld

0-10

4-10

0-4

Sociaal

0-10

4-10

IRI_PN -0.08 0.07 0.15 -0.25* -0.06 0.16

IRI_EB -0.08 0.06 0.15 -0.25* -0.06 0.16

Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen

Contrast

0-4

Geld

0-10

4-10

0-4

Sociaal

0-10

4-10

IRI_PN -0.04 0.04 0.07 -0.12 -0.17 -0.06

IRI_EB -0.03 0.03 0.07 -0.12 -0.17 -0.06

* p < .05, ** p < .01

Noot: PN = Perspectiefname, EB = Empathische Bezorgdheid

Page 41: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

35

Effect van de groep en de leeftijdsgroep op de prestaties

Aantal commissiefouten

Wanneer het aantal commissiefouten bekeken werd, bleek er geen hoofdeffect te zijn van

de groep (controlegroep of klinische groep) waartoe de deelnemers behoorden [F(1,70) =

0.09, p = .76] en geen interactie tussen groep en leeftijdsgroep [F(1,70) = 0.68, p = .41]. Wel

bleek er een hoofdeffect te zijn van de leeftijdsgroep van de deelnemers [F(1,70) = 15.46, p <

.001; met meer commissiefouten bij kinderen dan bij adolescenten]. Ook voor de

beloningsintensiteit werd er een hoofdeffect gevonden [F(2,69) = 3.52, p < .05]. Daarnaast

bleek er een interactie te zijn tussen de intensiteit van de beloning en de leeftijdsgroep van de

deelnemers [F (2,69) = 3.32, p < .05] (Zie Tabel 5 voor de verdere F-waarden). Wanneer de

data gesplitst werden in de groep kinderen enerzijds en de groep adolescenten anderzijds,

bleek uit de analyses (met Bonferroni-correctie) dat het effect van intensiteit enkel significant

was bij de groep kinderen [F (2,45) = 5.40, p < .01; commissie 12 > commissie 30]. Bij de

groep adolescenten werd geen significant hoofdeffect van intensiteit gevonden [F (2,23) =

2.28, p = .13].

Aantal omissiefouten.

Voor het aantal omissiefouten werd er eveneens geen hoofdeffect gevonden voor groep.

Voor de leeftijdsgroep van de deelnemers werd wel een hoofdeffect gevonden [F(1,70) =

13.31, p < .01], waarbij kinderen (M = 0.18) meer omissiefouten bleken te maken dan

adolescenten (M = 0.09). We vonden geen interactie tussen groep en leeftijdsgroep [F(1,70) =

0.64, p = .43]. Voor beloningsintensiteit werd zowel een hoofdeffect gevonden [F(2,69) =

8.75, p < .001], als een interactie met de soort beloning [F(2,69 = 3.64, p < .05] (verdere F-

waarden zijn te vinden in Tabel 5). Wanneer het effect van intensiteit afzonderlijk werd

bekeken voor geldelijke en sociale beloning (met Bonferroni-correctie), bleek dat het effect

van intensiteit enkel significant was voor de geldelijke beloning [F(2,69) = 10.33, p < .001;

commissie 0 > commissie 30]. De celgemiddelden, opgesplitst volgens soort en intensiteit van

beloning zijn weergegeven in Tabel 6. Het effect van intensiteit was net niet significant bij

een sociale beloning [F(2,69) = 3.11, p = .05].

Page 42: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

36

Tabel 5

F-waarden van de Repeated Measures analyses met within-subject factoren soort en

intensiteit van de beloning en met between-subject factoren de groep en leeftijdsgroep van de

deelnemers, met als afhankelijke variabelen het percentage commissie- en omissiefouten, de

reactietijd en de standaarddeviatie van de reactietijd.

Commissie-

fouten

Omissie-

fouten

RT SD RT

Groep F(1,70)= 0.09 F(1,70)= 0.01 F(1,70)= 0.94 F(1,70)= 0.02

Lft F(1,70)= 15.46*** F(1,70)= 13.31** F (1,70)= 2.18 F(1,70)= 6.77*

Groep x lft F(1,70)= 0.68 F(1,70)= 0.64 F(1,70)= 0.00 F(1,70)= 0.01

Soort F (1,70)= 0.80 F(1,70)= 0.61 F(1,70)=0.99 F(1,70)= 7.87*

Soort x groep F(1,70)= 0.22 F(1,70)= 0.29 F(1,70)= 6.79* F(1,70)= 0.40

Soort x lft F(1,70)= 0.09 F(1,70)= 0.42 F(1,70)= 5.13* F(1,70)= 0.58

Soort x lft x

groep

F(1,70)= 0.10 F(1,70)= 2.75 F(1,70)= 2.56 F(1,70)= 0.66

Intensiteit F(2,69) = 3.52* F(2,69) = 8.75*** F(2,69)= 0.69 F(2,69)= 2.05

Intensiteit x

groep

F( 2,69)= 0.04 F(2,69)= 3.05 F(2,69)=0.48 F(2,69)= 1.03

Intensiteit x lft F(2,69)= 3.32* F(2,69)= 1.67 F(2,69)= 0.27 F(2,69)= 0.74

Intensiteit x lft

x groep

F(2,69)= 0.78 F(2,69)= 1.27 F(2,69)= 0.10 F(2,69)= 1.10

Soort x

intensiteit

F(2,69)= 1.41 F(2,69)= 3.64* F(2,69)= 0.24 F(2,69)=0.43

Soort x

intensiteit x lft

F(2,69)= 2.38 F(2,69)= 0.81 F(2,69)= 0.01 F(2,69)= 1.55

Soort x

intensiteit x

groep

F(2,69)= 0.01 F(2,69)= 0.24 F(2,69)= 0.93 F(2,69)= 0.16

Soort x

intensiteit x lft

x groep

F(2,69)= 0.15 F(2,69)= 0.51 F(2,69)= 1.10 F(2,69)= 0.82

* p < .05, ** p < .01, *** p < .001

Noot: RT = reactietijd bij een correcte go-respons, SD RT = standaarddeviatie van de

reactietijd bij een correcte go-respons, Soort = soort beloning (geldelijk of sociaal), Groep =

klinische of experimentele groep, Intensiteit = intensiteit van beloning (geen, klein of groot),

Lft = leeftijdsgroep

Page 43: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

37

Tabel 6

Celgemiddelden (met standaarddeviaties) van het percentage omissiefouten, opgesplitst

volgens intensiteit en soort beloning

Soort

Beloningsintensiteit Geldelijk Sociaal

0 cent/punten 0.16 (0.02) 0.14 (0.02)

12 cent/punten 0.13 (0.02) 0.15 (0.02)

30 cent/punten 0.10 (0.01) 0.12 (0.02)

Reactietijd van de correcte go-responsen

Voor de reactietijd van de correcte go-responsen werden er geen hoofdeffecten gevonden

van groep en leeftijdsgroep. Er werd eveneens geen interactie gevonden tussen beide (Zie

Tabel 5 voor de F-waarden). Wel werd er een interactie gevonden tussen de soort beloning en

groep [F(1,70) = 6.79, p < .05] en tussen de soort beloning en leeftijdsgroep [F(1,70) = 5.13,

p < .05]. Er werd geen interactie gevonden tussen de drie factoren soort beloning, groep en

leeftijdsgroep [F(1,70) = 2.56, p = .11].

Wanneer de data werden opgesplitst volgens groep bleek dat het effect van soort beloning

niet significant was bij de controlegroep [F(1,37) = 1.41, p = .24], maar wel bij de klinische

groep [F(1,33) = 6.17, p < .05] (met Bonferroni-correctie). Bij deze klinische groep was er

echter ook een interactie tussen het effect van de soort beloning en de leeftijdsgroep [F(1,33)

= 7.11, p < .05]. Enkel bij adolescenten uit de klinische groep bleek het effect van soort

beloning aanwezig te zijn [F(1,9) = 7.61, p < .05]. Ze reageerden sneller bij een sociale

beloning (M = 308.74 ms) dan bij een geldelijke beloning (M = 331.48 ms).

Wanneer over de twee groepen heen naar de interactie tussen soort beloning en

leeftijdgroep werd gekeken bleek het effect van soort beloning niet te gelden voor kinderen

[F(1,46) = 1.05, p = .31], maar wel voor adolescenten [F(1,24) = 5.33, p < .05] (met

Bonferroni-correctie). Bij die groep adolescenten was er dan weer een interactie tussen het

effect van de soort beloning en de groep waartoe men behoort [F(1,24) = 8.87, p < .01]. Enkel

bij de adolescenten uit de klinische groep werd het effect van soort beloning teruggevonden

[F(1,9) = 7.61, p < .05]. Ze reageerden sneller bij een sociale beloning dan bij een geldelijke

beloning, zoals ook gevonden werd in de vorige analyse.

Page 44: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

38

Standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen

Wanneer de standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen als

afhankelijke variabele werd ingegeven, werd er geen hoofdeffect gevonden voor groep, maar

wel voor de leeftijd van de deelnemers [F(1,70) = 6.77, p < .05], waarbij de kinderen (M =

67.94) een grotere standaarddeviatie vertoonden dan de adolescenten (M = 62.04). Er werd

daarnaast, zoals ook eerder vermeld, een hoofdeffect gevonden voor de soort beloning

[F(1,70) = 7.87, p < .05], waarbij de standaarddeviatie groter was bij een sociale beloning (M

= 66.72) dan bij een geldelijke beloning (M = 63.26). Een interactie tussen groep en

leeftijdsgroep werd ook hier niet gevonden (zie Tabel 5).

Overeenkomst tussen de maten van executief functioneren

Zoals verwacht werden er geen significante verschillen gevonden in de prestaties op de

go/no-go taak tussen de klinische groep en de controlegroep, onafhankelijk van de beloning.

Dit blijkt ook uit de voorgaande analyses.

Tegen de verwachting in werd echter een negatieve correlatie gevonden tussen de

Inhibitieschaal van de BRIEF (Smidts & Huizinga, 2009) en het aantal commissiefouten bij

Tabel 7

Correlaties tussen de inhibitieschaal van de BRIEF en de sociale en geldelijke

beloningsconditie van de verschillende afhankelijke variabelen.

Geld Sociaal

Comm-

fouten

Om-

fouten

RT SDRT Comm-

fouten

Om-

fouten

RT SD RT

BRIEF_Inh -0.09 -0.14 0.05 -0.20 -0.23* -0.06 -0.09 -0.33**

* p < .05, ** p < .01, *** p < .001

Noot: BRIEF_Inh = Inhibitieschaal van de BRIEF, Comm-fouten = commissiefouten, Om-

fouten = Omissiefouten, RT = reactietijd van een correcte go-respons, SD RT =

standaarddeviatie van de reactietijd van een correcte go-respons

Page 45: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

39

de go/no-go taak, in de sociale beloningsconditie [r (74) = -0.23, p < .05 ]. Daarnaast werd

ook een significante, negatieve correlatie gevonden tussen de Inhibitieschaal van de BRIEF

en de standaarddeviatie van de reactietijd van de correcte go-responsen, binnen de sociale

beloningsconditie [r (74) = -0.33, p < .01]. Dus hogere scores op de Inhibitieschaal van de

BRIEF, wat wijst op meer problemen met inhibitie, bleken samen te hangen met minder

commissiefouten en met een stabielere reactietijd bij correcte go-responsen. Er werd echter

geen correlatie gevonden met de go/no-go taak, wanneer er een geldelijke beloning gekoppeld

was aan de prestaties (Zie Tabel 7).

Page 46: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

40

DISCUSSIE

Het doel van de huidige studie was het onderzoeken van de gevoeligheid voor sociale

beloning bij kinderen en adolescenten met ASS. We hebben de invloed van een sociale

beloning op de taakprestatie vergeleken met de invloed van een geldelijke beloning en gingen

het verschil hierbij na tussen kinderen en adolescenten met ASS en zonder ASS.

De kinderen en adolescenten namen deel aan go/no-go computertaken waarmee

responsinhibitie gemeten werd. Ze deden deze taak afwisselend onder een geldelijke en een

sociale beloningsconditie en de intensiteit van de beloning werd gevarieerd (geen, een kleine

of een grote beloning). Er werd gekeken naar de invloed van leeftijd, soort en intensiteit van

de beloning en het al dan niet hebben van de diagnose ASS, op de prestaties. Hierbij werden

de commissiefouten (het reageren op een no-go stimulus), de omissiefouten (niet reageren op

een go-stimulus), de reactietijden van de correcte go-responsen en de standaarddeviatie van

die reactietijden in rekening gebracht.

Bespreking van de resultaten

De eerste vraag die we ons in de huidige studie gesteld hebben, is of het koppelen van een

beloning aan de prestaties op de go/no-go taken voor een betere score zou zorgen. Hierbij

aansluitend gingen we uit van de hypothese dat, als een beloning de prestaties inderdaad

verbetert, die verbetering groter zou zijn bij een grotere beloning dan bij een kleinere. Wat we

vonden voldeed grotendeels aan de verwachtingen. Wanneer we de deelnemers uit de

controlegroep en uit de klinische groep samen bekeken, bleek de intensiteit van de beloning

inderdaad een duidelijke invloed te hebben op de accuraatheid van de prestaties, wat in lijn is

met voorgaande studies (Demurie et al., 2011; Kohls et al, 2009; Vollmer & Hackenberg,

2001). Bij een kleine of geen beloning werden meer commissiefouten gemaakt dan bij een

grote beloning. Als de beloning geldelijk was werden ook meer omissiefouten gemaakt bij

een kleine of geen beloning dan bij een grote beloning. Als de beloning sociaal was, was dit

effect niet zo lineair, maar werden ook meer omissiefouten gemaakt bij een kleine dan bij een

grote beloning. De reactietijd leek echter niet te worden beïnvloed door de intensiteit van de

beloning. Deze laatste bevinding is in strijd met de studie van Demurie et al. (2011). Zij

vonden dat, bij normaal ontwikkelende kinderen en bij kinderen met ASS of ADHD, een

Page 47: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

41

grotere beloning wel zorgde voor een verbetering van de reactiesnelheid. Hun onderzoek leek

nochtans sterk op het huidige onderzoek. Ze maakten gebruik van hetzelfde onderzoeksopzet,

dezelfde soorten van beloning en de deelnemers behoorden tot dezelfde leeftijdsgroep als in

de huidige studie. De taak die ze gebruikten was, net als in het huidige onderzoek, een

aangepaste versie van de MID taak (Knutson et al., 2001). Een belangrijk verschil is dat in de

huidige studie een go/no-go aspect toegevoegd werd, waardoor beroep gedaan werd op

responsinhibitie. In de studie van Demurie et al. (2011) moest er op een knop gedrukt worden

wanneer er een driehoek op het scherm verscheen en op een andere knop wanneer er een

vierkant verscheen. In de huidige studie werd er gebruik gemaakt van een enkele knop waarop

gedrukt moest worden wanneer er een vierkant verscheen en niet mocht gedrukt worden

wanneer er een driehoek verscheen. Mogelijks vonden we geen verbetering in de

reactiesnelheid doordat dit go/no-go aspect toegevoegd werd. Aangezien soms niet gereageerd

mocht worden om punten/geld te kunnen verdienen kan het zijn dat de deelnemers niet sneller

durfden te werken, omdat de kans op het maken van fouten dan groter werd. We merkten dan

ook dat de accuraatheid wel verbeterde naarmate de beloning groter werd. Wanneer er altijd

gereageerd moet worden om punten/geld te verdienen, zoals in de studie van Demurie et al.

(2011), hebben de deelnemers er mogelijks meer baat bij sneller te zijn. Ze moeten zich niet

voorbereiden op het mogelijk moeten inhouden van een respons. Een zelfde redenering biedt

mogelijks een verklaring voor de bevinding van Geurts et al. (2008). Zij vonden dat de

reactiesnelheid van normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met ASS of ADHD korter

was wanneer er een (sociale) beloning aan de prestaties was gekoppeld dan wanneer er geen

sprake was van een beloning, al maakten ze hierbij geen onderscheid tussen verschillende

intensiteiten van beloning. De kinderen deden in hun studie eveneens een computertaak

waarbij ze bij een bepaalde stimulus op de ene knop moesten drukken en bij een andere

stimulus op een andere knop. Net als in de studie van Demurie et al. (2011) werd ook hier

geen beroep gedaan op responsinhibitie en werd er, in tegenstelling tot de huidige

onderzoeksresultaten, wel een invloed gevonden van de beloning op de reactietijd.

Verder verwachtten we dat de klinische groep minder sterk beïnvloed zou worden door de

twee soorten beloningen dan de controlegroep. Dit idee kwam voort uit de bevinding dat

kinderen met ASS minder snel respons-beloning associaties zouden vormen (Zalla et al.,

2009) en uit de onderzoeksresultaten van Scott-Van Zeeland et al. (2010), die verminderde

neurale responsen vonden bij personen met ASS op zowel een geldelijke als een sociale

beloning. We vonden in het huidige onderzoek echter geen verschil in invloed van de

beloning bij de deelnemers uit de klinische groep en uit de controlegroep. Ook Demurie et al.

Page 48: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

42

(2011) kwamen, tegen hun verwachting in, tot deze bevinding. Een verklaring voor de

tegenstrijdige resultaten zou kunnen gezocht worden in de soort beloning die gebruikt werd.

Scott-Van Zeeland et al. (2010), die vonden dat kinderen met ASS een verminderde neurale

respons vertoonden bij een beloning, maakten gebruik van zowel een geldelijke als een

sociale beloning. De sociale beloning bestond in deze studie uit een blij of een droevig gezicht

en een vermelding of men het goed of fout gedaan had, wat wel sterk verschilt van de door

ons gebruikte punten en complimentjes. Maar de geldelijke beloning vertoonde niet veel

verschillen met onze geldelijke beloning. In de studie van Zalla et al. (2009), waarbij

problemen met het vormen van respons-beloning associaties bij personen met ASS werden

gevonden, bestond de beloning uit een puntenscore en feedback zoals “gewonnen” of

“verloren”. Hoewel in de huidige studie de feedback niet zo eenduidig gegeven werd, werd er

wel gebruik gemaakt van punten. Er is dus geen duidelijk verschil tussen de vormen van

beloning die gebruikt werden in de studies die wel een verminderde reactie op beloning

vonden bij personen met ASS en de soorten beloning die in het huidige onderzoek en in het

onderzoek van Demurie et al. (2011) gebruikt werden. In al deze studies werd trouwens

gebruik gemaakt van een computertaak en de deelnemers waren telkens allemaal normaal

begaafd. Welke factoren er dan wel aan de basis liggen van de tegenstrijdige resultaten zal

toekomstig onderzoek mogelijks kunnen uitwijzen.

Onze hypothese bij de tweede onderzoeksvraag was dat een geldelijke beloning een

sterkere invloed zou hebben op de prestaties op de go/no-go taken dan een sociale beloning.

In tegenstelling tot onze verwachtingen en tot de bevinding van Kohls et al. (2009), werden

echter geen duidelijke verschillen gevonden in de accuraatheid en reactiesnelheid tussen de

twee soorten beloningen. Dit was tevens onafhankelijk van de groep (klinische groep of

controlegroep) waartoe de deelnemers behoorden. Zowel de klinische als de controlegroep

bleken wel meer variabiliteit in hun reactiesnelheid te vertonen wanneer de beloning sociaal

was dan wanneer de beloning geldelijk was. Kohls et al. (2009) toonden in hun studie aan dat

geld een sterkere belonende waarde heeft dan een sociale beloning. Ze haalden zelf een studie

aan van Estle, Green, Myerson, en Holt (2007) ter verklaring van het grotere effect van geld.

In die studie wordt gezegd dat het belonende effect van geld zo groot is omdat het zijn nut

behoudt, ondanks schommelingen of verzadiging van het verlangen naar de beloning (Estle et

al., 2007). Het kan immers later ingeruild worden voor een heel aantal dingen. In onze studie

is het ook zo dat deze eigenschap enkel geldt voor de geldelijke beloning en niet voor de

sociale beloning. De verdiende punten konden achteraf niet ingeruild worden voor iets anders.

Page 49: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

43

Toch vonden we in onze studie geen groter effect van geld dan van de sociale beloning. Wat

wel een verschil is met de studie van Kohls et al. (2009) is dat in de huidige studie zowel de

geldelijke als de sociale beloningen (het geld of de punten) werden opgespaard. Betere

prestaties doorheen de taken zorgden dus voor een grotere beloning op het einde in beide

condities. In de studie van Kohls et al. (2009) kon de sociale beloning (blije gezichten die

getoond werden) niet opgeteld of verzameld worden. Dat kon enkel in de geldelijke

beloningsconditie, waardoor betere prestaties enkel in de geldelijke beloningsconditie tot een

grotere beloning op het einde van de taak leidden. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het

feit dat in de studie van Kohls et al. (2009) wel een verschil werd gevonden tussen de

prestaties onder een geldelijke en een sociale beloningsconditie en in de huidige studie niet.

Kohls et al. (2009) wezen er ook zelf op dat hun geldelijke beloning kon verzameld worden

en hun sociale beloning niet, maar vonden het onwaarschijnlijk dat dit de betere prestaties bij

een geldelijke beloning volledig zou verklaren. Bovendien zagen ook Demurie et al. (2011)

betere prestaties onder een geldelijke beloning dan onder een sociale beloning bij de

deelnemers van hun onderzoek. Ze vonden dat een geldelijke beloning tot een snellere

reactiesnelheid leidde dan een sociale beloning bij kinderen met ASS of ADHD. Hoewel ze

dezelfde vorm van sociale beloning gebruikten als die in de huidige studie, vonden zij dus wel

een verschil tussen de prestaties bij een geldelijke en een sociale beloning bij kinderen met

ASS en vonden we dat in de huidige studie niet. Wat opmerkelijk is, is dat Demurie et al.

(2011) echter geen verschil vonden in de prestaties tussen de twee soorten beloning bij de

normaal ontwikkelende kinderen. Dit is dan weer wel in lijn met het huidige onderzoek.

Echter, Kohls et al. (2009) baseerden hun conclusies eveneens op normaal ontwikkelende

kinderen en vonden wel een verschil. Net als bij de vorige onderzoeksvraag zijn er dus nog

beïnvloedende factoren waar toekomstig onderzoek meer zicht op zou kunnen geven.

Naast de verwachting dat een geldelijke beloning een sterkere invloed zou hebben op de

prestaties dan een sociale beloning stelden we een tweede hypothese omtrent de invloed van

de soort beloning. We verwachtten dat deelnemers met ASS minder sterk zouden reageren op

een sociale beloning dan de deelnemers zonder ASS, aangezien personen met ASS het

moeilijker zouden hebben dan anderen met het vormen van een representatie van de

belonende waarde van sociale stimuli (Dawson et al., 2001). Bovendien vonden Scott-Van

Zeeland et al. (2010) bij personen met ASS een verminderde neurale respons bij beloningen,

in vergelijking met personen zonder ASS. Dit verschil bleek nog opvallender wanneer de

respons op een sociale beloning werd nagegaan dan wanneer de respons op een geldelijke

beloning werd bekeken. In de huidige studie werd echter geen verschil gevonden in de

Page 50: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

44

invloed van de sociale beloning op de prestaties tussen de deelnemers met en zonder ASS.

Een mogelijke verklaring kan zijn dat de door ons gebruikte sociale beloning bestond uit

punten en regelmatig terugkerende complimentjes in pictogrammen op het computerscherm.

De grootte van de beloning die verdiend kon worden werd steeds op voorhand aangegeven.

Dit maakt dat de door ons gebruikte sociale beloning relatief duidelijk en voorspelbaar was.

Er moesten bijvoorbeeld geen ambigue gelaatsuitdrukkingen of sociale signalen

geïnterpreteerd worden. Dit terwijl Dawson et al. (2001) het moeilijk zien van de belonende

waarde van sociale stimuli door personen met ASS net verklaren door het idee dat sociale

feedback minder voorspelbaar en meer variabel is dan niet-sociale feedback. Dat geldt dus in

mindere mate voor de door ons gebruikte vorm van sociale feedback. Daarenboven wordt het

gebruik van pictogrammen, in bijvoorbeeld een dagschema, vaak voorgesteld aan ouders,

leerkrachten en begeleiders, om structuur en voorspelbaarheid te bieden aan kinderen en

adolescenten met ASS (o.a Didden & Huskens, 2008; Vermeulen & Degrieck, 2007). Het is

dus mogelijk dat de deelnemers met ASS al wat vertrouwd waren met pictogrammen, wat het

interpreteren van de sociale beloning, die gebruikt werd in het huidige onderzoek, zou kunnen

vergemakkelijken.

Ten derde vormden we, op basis van de bevindingen van Kohls et al. (2009), de hypothese

dat een grotere mate van empathie samen zou hangen met een grotere gevoeligheid voor

sociale beloning. De resultaten van het huidige onderzoek wezen echter niet in deze richting.

We gingen de samenhang na tussen enerzijds de contrasten tussen verschillende

beloningsintensiteiten en anderzijds de schalen Perspectiefname en Empathische Bezorgdheid

van de IRI. Hierbij vonden we dat personen met een hogere mate van empathie, gemeten met

de IRI, minder verbetering vertoonden in het aantal omissiefouten bij een grotere beloning

(ten opzichte van een kleinere beloning) dan personen met een lagere mate van empathie. Dit

gold niet voor alle contrasten die gemaakt werden van de beloningsintensiteiten, maar werd

wel teruggevonden bij zowel de geldelijke als de sociale beloning. Daarenboven bleken

personen met een grotere mate van empathie een kleinere verbetering in reactiesnelheid te

vertonen bij een grotere beloning (ten opzichte van een kleinere) dan personen met een

mindere mate van empathie. Dit gold echter enkel in de sociale beloningsconditie. Waar er

een significante samenhang gevonden werd wees deze er dus op dat meer empathische

personen net minder voordeel haalden uit een grotere beloning dan mensen met een mindere

mate van empathie. Wat het aantal omissiefouten betreft is daarbij geen verschil tussen een

Page 51: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

45

geldelijke of een sociale beloning. Wat de snelheid betreft werd die samenhang enkel

gevonden bij een sociale beloning.

Aangezien in de studie van Kohls et al. (2009) enkel jongens deelnamen deden we de

analyse achteraf opnieuw, maar dan enkel met de resultaten van de jongens uit ons onderzoek.

De gevonden significante correlaties bij deze analyses waren echter grotendeels dezelfde en

waren ook negatief. Een ander verschil tussen het huidige onderzoek en dat van Kohls et al.

(2009) is dat Kohls et al. (2009) blije gezichten toonden als sociale beloning. Mogelijks doet

die vorm van sociale beloning meer beroep op empathische kenmerken dan de door ons

gebruikte pictogrammen en punten. Opmerkelijk blijft echter dat de resultaten in het huidige

onderzoek niet enkel tegenspreken dat meer empathische personen sterker zouden reageren op

een sociale beloning, ze wijzen er zelfs op dat meer empathische personen net minder baat

zouden hebben bij een beloning dan personen met een mindere mate van empathie. Mogelijks

is de invloed van sociale wenselijkheid hier van belang. Empathievragenlijsten blijken vaak

positief te correleren met maten van sociale wenselijkheid (de neiging zich voor te doen zoals

dat sociaal gewaardeerd wordt) (McGrath, Cann, & Konopasky, 1998). Het zou dus kunnen

dat personen die zichzelf meer empathisch scoren op de IRI ook meer sociaal wenselijk

gedrag stellen. Die eigenschap kan er toe leiden dat men goed wil presteren op de go/no-go

taken om te voldoen aan de verwachtingen van anderen (bijvoorbeeld de onderzoekers) en dat

het effect van de beloning daardoor minder doorweegt. Dit blijven echter post hoc hypotheses

waarmee we een verklaring zoeken voor de onverwachte resultaten. Toekomstig onderzoek

zou hier meer duidelijkheid in kunnen brengen.

Ten vierde werd het effect van leeftijd in vraag gesteld. Verwacht werd dat de prestaties op

de go/no-go taken beter zouden zijn bij adolescenten dan bij kinderen, in zowel de

controlegroep als de klinische groep. Dit werd inderdaad gevonden in het huidige onderzoek.

Adolescenten maakten namelijk minder commissie- en omissiefouten dan kinderen en hun

reactietijden van de correcte go-responsen waren meer stabiel dan bij kinderen, onafhankelijk

van de soort beloning en van de groep waartoe ze behoorden. Deze resultaten zijn in lijn met

de bevindingen van O‟Hearn et al. (2008) en Ozonoff en Strayer (2001) die stellen dat de

executieve functies van kinderen met ASS en van normaal ontwikkelende kinderen verbeteren

met ouder worden.

Verder stelden we de hypothese dat adolescenten sterker zouden beïnvloed worden door

een beloning (onafhankelijk van de soort) dan kinderen. Dat vonden we echter niet terug in de

huidige studie. Wanneer gekeken werd naar het effect van de beloning op het aantal

Page 52: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

46

commissiefouten bleken kinderen net sterker te reageren op beloning dan adolescenten. We

vonden voor het aantal commissiefouten namelijk een interactie tussen leeftijdsgroep en de

intensiteit van de beloning, met enkel een effect van beloningsintensiteit bij kinderen en niet

bij adolescenten. Enkel kinderen bleken minder commissiefouten te maken bij een grote dan

bij een kleine beloning. Er werd geen verschil gevonden in het effect van beloning tussen

kinderen en adolescenten wat het aantal omissiefouten en de standaarddeviatie van de

reactietijd van de correcte go-responsen betreft. Ook de reactietijden van de correcte go-

responsen bleken over het algemeen niet sterker te worden beïnvloed door een beloning bij

adolescenten dan bij kinderen. De hypothese dat adolescenten sterker zouden beïnvloed

worden door een beloning dan kinderen, omwille van hun cognitieve ontwikkeling (Bagley et

al., 2007; Zalla et al., 2009) en omwille van de grotere gevoeligheid voor emotionele of

belonende stimuli bij adolescenten dan bij kinderen (Somerville & Casey, 2010) werd dus niet

bevestigd. Mogelijks waren de gebruikte beloningen eenvoudig genoeg om door alle

leeftijden op dezelfde manier begrepen te worden. Daarnaast is het mogelijk dat de verhoogde

gevoeligheid voor belonende stimuli bij adolescenten niet duidelijk werd bij deze taak, met de

door ons gebruikte beloning. Galvan (2010) wijst er namelijk op dat de motivatie die

veroorzaakt wordt door de beloning bij adolescenten sterk afhankelijk is van de soort

beloning en de context waarin deze beloning gegeven wordt. Kohls et al. (2009) vonden ook

geen groter effect van beloning naarmate kinderen ouder werden, hoewel zij dat net als wij

verwacht hadden. Hun verklaring was dat hun steekproef mogelijks bestond uit te jonge

deelnemers om een verschil in functie van leeftijd te kunnen zien. De deelnemers in hun

onderzoek waren tussen 8 en 12 jaar oud. In de huidige studie lag de leeftijdsgrens met 16 jaar

een stuk hoger, en toch vonden ook wij geen verschil in de prestatie in functie van leeftijd.

Wat de reactietijden van de correcte go-responsen betreft kwamen we nog tot een

opvallende bevinding. Zoals reeds vermeld werd ook met deze afhankelijke variabele over het

algemeen geen sterker effect van beloning gezien bij adolescenten dan bij kinderen.

Adolescenten bleken echter wel sneller te reageren bij een sociale beloning dan bij een

geldelijke beloning. Wanneer meer in detail werd gekeken bleek echter dat enkel de

adolescenten met ASS dit effect vertoonden en niet de adolescenten uit de controlegroep.

Voor de kinderen uit beide groepen werd dit effect eveneens niet gevonden. Het feit dat

jongeren met ASS sneller reageren bij een sociale beloning dan bij een geldelijke is volledig

tegen de verwachtingen in en is in strijd met de bevindingen van bijvoorbeeld Garretson et al.

(1990) en Scott-Van Zeeland et al. (2010). Dit kan onder andere te maken hebben met de

vorm van sociale beloning die in het onderzoek gebruikt werd, die verschilt van sociale

Page 53: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

47

beloningen uit voorgaand onderzoek. Zo gebruikten Garretson et al. (1990) verbaal gegeven

complimenten en Scott-Van Zeeland et al. (2010) een blij of droevig gezicht, met daarbij de

melding of men de opdracht goed of fout had gedaan. Dit verschilt met de door ons gebruikte

pictogrammen en complimenten, zoals ook eerder vermeld.

Ten slotte werd verwacht dat kinderen en adolescenten met ASS niet significant zouden

verschillen in hun prestaties op de go/no-go taken van degenen zonder ASS, wat we ook terug

vonden in het huidige onderzoek. Dit resultaat is in lijn met de bevindingen van bijvoorbeeld

Ozonoff en Strayer (1997) en van Raymaekers et al. (2007), maar in strijd met onder andere

de studie van Corbett et al. (2009) en van Verté et al. (2005). In deze laatste twee studies werd

gevonden dat kinderen met ASS minder goed presteren op responsinhibitietaken dan kinderen

zonder ASS. Verté et al. (2006b) gaven aan dat de geobserveerde samenhang tussen ASS en

een verminderd executief functioneren (waarvan responsinhibitie onderdeel is) in sommige

studies mede bepaald kan worden door de comorbiditeit met ADHD, wat de tegenstrijdige

resultaten hier mogelijks kan verklaren. In onze studie en in de studie van Ozonoff en Strayer

(1997), waarbij geen verminderde responsinhibitie gezien werd bij kinderen met ASS, werden

namelijk geen kinderen opgenomen die naast ASS ook een diagnose ADHD hadden. In de

studie van Corbett et al. (2009) en Verté et al. (2005), die wel zwakkere prestaties vonden op

responsinhibitietaken bij kinderen met ASS, was comorbiditeit met ADHD geen

exclusiecriterium. Daarenboven vonden Raymaekers et al. (2007) dat kinderen zwakker

presteerden op responsinhibitie wanneer ze naast HFA of ADHD nog bijkomende symptomen

hadden, zoals bijvoorbeeld hyperactiviteitsymptomen bij HFA. Verder werden in de

verschillende studies naar responsinhibitie bij personen met ASS verschillende

meetinstrumenten gebruikt, die onder andere kunnen verschillen in de mate waarin ze beroep

doen op andere (executieve) functies, naast responsinhibitie. Deze verschillen kunnen

eveneens tot tegenstrijdige resultaten leiden (Ozonoff & Strayer, 2001). Zo worden er volgens

Kana et al. (2007) mogelijks geen problemen gevonden met responsinhibitie bij personen met

ASS, zolang de taak eenvoudig is en geen extra beroep doet op het werkgeheugen en

flexibiliteit. In de huidige studie werd de gebruikte responsinhibitietaak zo eenvoudig

mogelijk gehouden en werden inderdaad geen problemen gevonden met responsinhibitie bij

de deelnemers met ASS. Al is het moeilijk de aanspraak op andere executieve functies

volledig uit te sluiten (Ozonoff & Strayer, 2001). Daarnaast kunnen studies naar

responsinhibitie bij personen met ASS tot verschillende resultaten leiden door het al dan niet

gebruik maken van computertaken. Er werd namelijk reeds ontdekt dat personen met ASS

Page 54: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

48

mogelijks beter presteren op computertaken dan op taken waarbij ze in interactie moeten

treden met andere personen van wie ze bijvoorbeeld afhankelijk zijn voor de feedback over

hun prestaties (Ozonoff & Strayer, 2001). In de hier vermelde studies (Corbett et al., 2009;

Ozonoff en Strayer, 1997; Raymaekers et al., 2007; Verté et al., 2005) werd echter telkens

gebruik gemaakt van (onder andere) computertaken en werden toch verschillende resultaten

gevonden.

De twee maten van responsinhibitie die in dit onderzoek gebruikt werden, de

Inhibitieschaal van de BRIEF en de go/no-go taken, bleken niet in dezelfde richting te wijzen.

Onder de sociale beloningsconditie van de go/no-go taken hingen meer commissiefouten en

een grotere variabiliteit in reactiesnelheid van de correcte go-responsen samen met minder

inhibitieproblemen volgens de BRIEF. Wanneer gekeken werd naar de andere afhankelijke

variabelen onder de sociale beloningsconditie of naar alle afhankelijke variabelen onder de

geldelijke beloningsconditie werd er geen significante correlatie gevonden tussen de twee

inhibitiematen.

Theoretische en klinische implicaties

Er zijn heel wat onderzoekers die vonden dat personen met ASS een verminderde reactie

vertonen op sociale informatie dan personen zonder ASS (Dawson et al., 2001; Dawson et

al., 2004a; Scott-Van Zeeland, 2010; Zalla et al., 2009). De resultaten van het huidige

onderzoek wijzen niet in dezelfde richting, maar spreken vorig onderzoek daarom nog niet

volledig tegen. Vollmer en Hackenberg (2001) wezen er namelijk op dat de soort sociale

beloning en de context waarin die beloning gegeven wordt een invloed heeft op het effect

ervan. Hoewel deze onderzoekers de effecten van beloning in het algemeen bespraken en zich

niet specifiek richtten op kinderen met ASS kan verwacht worden dat de manier waarop de

sociale beloning ingevuld wordt ook bij die kinderen van belang is. Zo kan de vorm van de

sociale beloning verschillen (verbaal of non-verbaal bijvoorbeeld), de inhoud (bijvoorbeeld

taakgericht of gericht op de persoon zelf), de context waarin de beloning wordt gegeven (een

context waarin het kind bijvoorbeeld al veel aandacht krijgt of niet) en de persoon die de

beloning geeft (een geliefd persoon, een onbekende). Het feit dat er in het huidige onderzoek,

met één bepaalde soort van sociale beloning geen verschil wordt gevonden tussen jongeren

met of zonder ASS wil daarom dus nog niet zeggen dat er geen verschil is in hun

gevoeligheid voor sociale beloning. Zoals eerder vermeld was de door ons gebruikte vorm

Page 55: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

49

van beloning heel duidelijk en voorspelbaar in vergelijking met mogelijke andere vormen van

sociale beloning. De resultaten waren mogelijks heel anders geweest indien we meer

complexe sociale informatie gebruikt hadden bij de sociale beloning.

Uit onze resultaten blijkt ook dat de prestaties op de go/no-go taken, waarmee

responsinhibitie gemeten wordt, beter zijn bij adolescenten dan bij kinderen, zowel bij de

deelnemers met als zonder ASS. Dit biedt ondersteuning voor de bevinding dat de EF

verbeteren naarmate de cognitieve ontwikkeling verder gevorderd is (O‟Hearn et al., 2008;

Ozonoff & Strayer, 2001).

Het huidige onderzoek biedt eveneens ondersteuning voor het idee dat kinderen met en

zonder ASS het even goed doen op eenvoudige responsinhibitietaken, waarbij geen extra

beroep gedaan wordt op het werkgeheugen of flexibiliteit (Kana et al., 2007). Dit kan er op

wijzen dat de responsinhibitie op zich een EF is die geen probleem vormt bij personen met

ASS. Mogelijks spelen andere EF een grotere rol, zoals bijvoorbeeld het werkgeheugen

(Ozonoff & Strayer, 2001). Specifieke kenmerken van het huidige onderzoek kunnen echter

ook een invloed hebben. Zoals het feit dat er met een computertaak werd gewerkt en dat er

gecontroleerd werd voor ADHD.

De resultaten omtrent de mate van inhibitie gemeten met de go/no-go taken en gemeten

met de Inhibitieschaal van de BRIEF correleren niet en soms zelfs negatief met elkaar. Dit is

belangrijk om weten bij het vergelijken van studies rond inhibitie in de toekomst.

Het huidige onderzoek draagt echter niet enkel bij tot de theoretische inzichten omtrent

ASS, EF en beloning. De bevindingen zijn ook bruikbaar in de dagelijkse omgang en de

klinische praktijk met personen met ASS. Bij het opvoeden van kinderen en bij het aanleren

van vaardigheden wordt belonen als een belangrijke techniek gezien (Adriaenssens, 2007;

Vollmer & Hackenberg, 2001). Ook binnen de cognitieve gedragstherapie met kinderen en

adolescenten speelt bekrachtiging vaak een belangrijke rol, en dit voor de behandeling van

allerlei problemen en stoornissen (Henin, Warman, & Kendall, 2004). In de literatuur

specifiek rond de interventies voor kinderen en adolescenten met ASS, wordt eveneens

regelmatig het belang van bekrachtiging aangehaald (Dempsey & Foreman, 2001; Stahmer,

Ingersoll, & Carter, 2003). Aangezien het echter steeds meer duidelijk wordt dat het cognitief

functioneren van kinderen en adolescenten met ASS heel wat verschillen vertoont met dat van

normaal ontwikkelende kinderen en adolescenten (Rajendran & Mitchell, 2007) kan de vraag

gesteld worden of ze even gevoelig zijn voor beloningen en of beloningen dezelfde invloed

hebben op hun prestaties. Onderzoek hierover bleek beperkt en in de studies die al rond het

Page 56: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

50

onderwerp gedaan werden, werd meestal gebruik gemaakt van materiële beloningen (Geurts

et al., 2008). De invloed van sociale beloningen, zoals complimenten of interacties met

anderen, blijft onduidelijk. Nochtans zijn er heel wat onderzoekers die stellen dat jongeren

met ASS moeilijkheden ondervinden bij het interpreteren van sociale informatie (Dawson et

al., 2001; Dawson et al., 2004a; Zalla et al., 2009) en zijn er anderen die reeds een

verminderde reactie op sociale beloningen bij personen met ASS vonden (Garretson et al.,

1990; Scott-Van Zeeland et al., 2010). Er was dus duidelijk nood aan verder onderzoek rond

de gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en adolescenten met ASS. We trachtten

met het huidige onderzoek hier een steentje toe bij te dragen.

We vonden dat kinderen met en zonder ASS op gelijkaardige manier beïnvloed kunnen

worden door beloning. Aangezien in een aantal eerdere studies werd gevonden dat kinderen

met ASS minder gevoelig zijn voor beloning (Dawson et al., 2001; Dawson et al., 2004a;

Scott-Van Zeeland, 2010; Zalla et al., 2009) zal dit echter niet gelden voor alle soorten van

beloning of voor alle soorten taken. Bovendien zal niet elke beloning voor elk kind even goed

werken (Vollmer & Hackenberg, 2001). Maar onze resultaten doen uitschijnen dat beloningen

in de opvoeding en in de klinische praktijk mogelijks ook bij kinderen met ASS de gewenste

invloed kunnen hebben. Er zijn trouwens studies waarin reeds aangetoond werd dat kinderen

met ASS wel degelijk baat hebben bij een tastbare beloning in een klinische context (Lovaas,

1987; Matson, Benavidez, Compton, Paclawskyj, & Baglio, 1996). Daarenboven worden

beloningssystemen ook al gebruikt in klinische settings in Vlaanderen, gespecialiseerd in

ASS. Mogelijks zijn het vooral duidelijke, goed gestructureerde beloningen, waarbij geen

complexe sociale informatie moet geïnterpreteerd worden die werkzaam zijn.

Sterktes en beperkingen van het onderzoek

In de huidige studie hebben we getracht tegemoet te komen aan een aantal suggesties die

gedaan werden in de bestaande literatuur. Zo schonken we expliciet aandacht aan de invloed

van een niet-materiële beloning op de taakprestatie van kinderen met ASS. Geurts et al.

(2008) gaven aan dat daaraan behoefte was in de literatuur. Het onderzoek naar de

gevoeligheid voor beloning bij personen met ASS is beperkt en vooral de niet-materiële

beloningsvorm werd volgens Geurts et al. (2008) genegeerd. Kohls et al. (2009) voegden

hieraan toe dat vooral de vergelijking tussen sociale en materiële beloning in één paradigma

Page 57: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

51

beloftevol zou zijn, ook binnen verschillende psychiatrische aandoeningen. Dit is wat we in

het huidige onderzoek deden met betrekking tot ASS.

Er werd specifiek gecontroleerd voor ADHD. De comorbiditeit van ASS met ADHD werd

in vorige studies namelijk als mogelijke verklaring van tegenstrijdigheden in het onderzoek

naar het executieve functioneren (Verté et al., 2006b) en naar de invloed van beloning (Geurts

et al., 2008) bij personen met ASS aangehaald.

Kohls et al. (2009) vonden geen verschil in de invloed van beloning tussen kinderen van

verschillende leeftijden. Ze vermoedden dat dit kwam doordat de kinderen die deelnamen aan

hun onderzoek 8 tot 12 jaar waren, wat volgens hen mogelijk te jong is om verschillen tussen

de leeftijden te zien. We breidden in het huidige onderzoek het leeftijdsbereik uit tot 16 jaar,

waardoor het verschil in de invloed van beloning kon worden vergeleken tussen kinderen en

adolescenten.

Er zijn echter ook een aantal beperkingen aan het huidige onderzoek. De eerste, en

waarschijnlijk meest belangrijke, beperking is dat we pictogrammen en punten gebruikten als

sociale beloning. Door het gebruik van punten kon de sociale beloning gekwantificeerd en

gestandaardiseerd worden en kon er een vergelijking gemaakt worden tussen de geldelijke en

de sociale beloning. Punten en complimentjes in een tekstballon zijn echter niet te vergelijken

met een sociale beloning in de natuurlijke omgeving van een kind. Hoogstwaarschijnlijk

zullen door een persoon gegeven complimentjes, gezichtuitdrukkingen, fysiek contact,… een

ander effect hebben dan de door ons gebruikte sociale beloning. Ook Demurie et al. (2011),

die dezelfde vorm van sociale beloning gebruikten, wezen op deze beperking. Ze gaven echter

ook aan dat een meer natuurlijke vorm van sociale beloning erg moeilijk te kwantificeren is

en moeilijk te implementeren in gestandaardiseerd onderzoek. Dat is echter nodig om een

vergelijking te kunnen maken met een geldelijke beloning.

Een andere beperking van het huidige onderzoek is dat bij de sociale beloning de persoon

in het pictogram steeds zijn duim opstak, onafhankelijk van het aantal punten die verdiend

werden. Dit kan mogelijks tot verwarring geleid hebben.

Verder leken veel deelnemers de go/no-go taken saai te vinden. We leidden dit af uit hun

houding, reacties en soms doordat ze het letterlijk zeiden. We hebben het dus niet

systematisch bevraagd, maar het waren wel lange, repetitieve taken, wat mogelijks een effect

had op de motivatie en de prestaties.

Ten slotte is het zo dat sommige kinderen tijdens de go/no-go taken meer om bevestiging

vroegen van de onderzoekers dan anderen. Dit gebeurde bijvoorbeeld doordat ze de

hoeveelheid punten of geld hardop voorlazen en dan in de richting van de onderzoeker keken.

Page 58: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

52

Hoewel alle onderzoekers zo neutraal mogelijk bleven is het niet uit te sluiten dat kinderen

die zelf op zoek gingen naar dit soort bevestiging toch extra sociaal beloond werden. Zo kan

een glimlach of een korte reactie van de onderzoeker mogelijks meer belonend zijn dan

punten of een pictogram. Er zou tevens verwacht kunnen worden dat kinderen en

adolescenten met ASS dit gedrag minder stellen, aangezien zij hun aandacht minder richten

op sociale stimuli in de omgeving (Dawson et al., 1998). Er werden echter geen verschillen

gevonden tussen de klinische groep en de controlegroep in de taakprestaties en de

beïnvloeding door beloning, wat er op wijst dat het vragen om bevestiging geen sterke

invloed had of niet systematisch verschilde tussen de groepen. Bovendien werd niet

systematisch onderzocht welke kinderen meer bevestiging vroegen dan anderen.

Suggesties voor toekomstig onderzoek

In het huidige onderzoek vonden we geen verschil in de invloed van beloningsintensiteit

op de taakprestaties tussen kinderen met ASS en zonder ASS, onafhankelijk van de soort

beloning. Er is ondersteuning te vinden voor deze bevinding (Demurie et al., 2011), maar er

zijn ook studies waarbij personen met ASS minder gevoelig leken te zijn voor beloning dan

anderen (Scott-Van Zeeland et al., 2010; Zalla et al., 2009). Een eenduidige verklaring voor

deze tegenstrijdige resultaten is nog moeilijk te vinden. Toekomstig onderzoek zou kunnen

uitwijzen welke factoren maken dat kinderen met ASS in sommige studies even sterk

reageren op beloningen dan anderen en in andere studies minder sterk.

Om een eenduidiger beeld te krijgen van de invloed van verschillende soorten beloning op

de taakprestaties van kinderen met ASS zou in de toekomst kunnen onderzocht worden of

kinderen met ASS verschillend reageren op verschillende soorten sociale bekrachtigers. Het

kan tevens interessant zijn om naast geld ook de invloed van andere soorten materiële

bekrachtigers na te gaan.

We vonden geen verschil tussen kinderen en adolescenten in het effect van de beloning.

Kohls et al. (2009) gaven al eerder de suggestie om het leeftijdsbereik te vergroten, nadat ze

in hun studie met kinderen tussen 8 en 12 jaar oud, geen verschil vonden in het effect van

beloning tussen de kinderen van verschillende leeftijden. Onze studie breidde het bereik al uit

naar 8 tot en met 16 jaar. Mogelijks zorgt een verdere uitbreiding toch nog voor andere

resultaten.

Page 59: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

53

Tegen de verwachtingen in vonden we dat een grotere mate van empathie leek samen te

hangen met een verminderd effect van beloning in onze studie. Het zou dus interessant zijn

om te onderzoeken of deze bevinding gerepliceerd kan worden en wat mogelijke

verklaringsmechanismen zijn.

Ten slotte is het nog niet helemaal duidelijk met welke executieve functies kinderen en

adolescenten met ASS problemen ervaren en hoe sterk die problemen zijn. Uit de huidige

studie blijkt dat responsinhibitie niet moeilijker is voor kinderen en adolescenten met ASS

dan voor degenen zonder ASS. In andere studies bekwam men, zoals eerder vermeld, soms

tegenstrijdige resultaten (Corbett et al., 2009; Verté et al., 2005). Om die tegenstrijdigheden te

verklaren werden al heel wat suggesties gedaan: de verminderde responsinhibitie die in

sommige studies gevonden werd bij personen met ASS kan mede veroorzaakt worden door de

comorbiditeit met ADHD (Verté et al., 2006b) of doordat in de gebruikte taak aanspraak

gemaakt wordt op andere (executieve) functies naast responsinhibitie (Ozonoff & Strayer,

2001), personen met ASS zouden het gemakkelijker hebben wanneer er computertaken

worden gebruikt (Ozonoff & Strayer, 2001), enzovoort. Toekomstig onderzoek zou het

inzicht kunnen uitbreiden en meer duidelijkheid creëren.

Conclusie

De belangrijkste hypothese van de studie, namelijk dat kinderen en adolescenten met ASS

een verminderde gevoeligheid zouden vertonen ten opzichte van sociale beloningen, werd niet

bevestigd. Ook de verwachting dat kinderen en adolescenten met ASS minder baat zouden

hebben bij beloningen in het algemeen werd niet ingelost. Er werd daarenboven over het

algemeen geen verschil gevonden tussen het effect van een geldelijke en een sociale beloning

op de prestaties op de go/no-go taken. Een beloning op zich had wel een positief effect op de

prestaties in het huidige onderzoek, maar dat effect was niet duidelijk verschillend bij

kinderen of adolescenten. Zoals verwacht, werd wel gevonden dat de prestaties op de go/no-

go taken beter waren bij de adolescenten dan bij de kinderen en dat de deelnemers met ASS

niet zwakker presteerden dan degenen zonder ASS. De resultaten omtrent de invloed van de

mate van empathie ten slotte waren tegengesteld aan de verwachtingen en waren moeilijk te

verklaren.

Page 60: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

54

We trachtten met de huidige studie een stuk bij te dragen tot de wetenschappelijke kennis

omtrent de invloed van beloning bij personen met ASS. Verder onderzoek is echter nodig om

meer duidelijkheid en consistentie in de resultaten te verkrijgen.

Page 61: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

55

REFERENTIES

Achenbach System of Empirically Based Assessment. Retrieved from http://www.aseba.nl.

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for the ASEBA school-age Forms &

Profiles. Burlington, VT: University of Vermont.

Adriaenssens, P. (2007). Opvoeden is een groeiproces. Tielt: Uitgeverij Lannoo.

Altable, C. R., Castro, C. V., & Stantin, J. M. L. (2009). Concept of representation and mental

symptoms, the case of theory of mind. Psychopathology, 42, 219-228.

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual: 4th

edition test

revised (DSM IV-TR). New York: American Psychiatric Association.

Antrop, I., Stock, P., Verté, S., Wiersema, J. R., Baeyens, D., & Roeyers, H. (2006). ADHD

and delay aversion: the influence of non-temporal stimulation on choice for delayed

rewards. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47:11, 1152-1158.

Atkins, M. W., & Steitz, J. A. (2004). The assessment of empathy: An evaluation of the

Interpersonal Reactivity Index. Tennessee: Union University.

Bagley, S. J., Reynolds, W. W., & Nelson, R. M. (2007). Is a "Wage-Payment" Model for

Research Participation Appropriate for Children? Pediatrics, 119, 46-51.

Baron-Cohen, S., & Belmonte, M. K. (2005). Autism: A window onto the development of the

social and the analytic brain. Annual Review of Neuroscience, 28, 109-126.

Baron-Cohen, S., Leslie, A. M., & Frith, U. (1985). Does the autistic child have a „theory of

mind‟? Cognition, 21, 37–46.

Carver, C. S., & White, T. L. (1994). Behavioral inhibition, behavioral activation, and

affective responses to impending reward and punishment: The BIS/BAS Scales. Journal of

Personality and Social Psychology, 67, 319–333.

Casanova, M. F., van Kooten, I. A, Switala, A. E., van Engeland, H., Heinsen, H., Steinbusch,

H. W., … Schmitz, C. (2006). Minicolumnar abnormalities in autism. Acta

Neuropathologica, 112, 287-303.

Ciesielski, K. T., & Harris, R. J. (1997). Factors related to performance failure on executive

tasks in autism. Child Neuropsychology, 3, 1–12.

Cooper, A., Gomez, R., & Aucote, H. (2006). The Behavioural Inhibition System and

Behavioural Approach System (BIS/BAS) Scales: Measurement and structural invariance

across adults and adolescents. Personality and Individual Differences, 43, 295-305.

Page 62: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

56

Coplan, R. J., Wilson, J., Frohlick, S. L., & Zelenski, J. (2006). A person-oriented analysis of

behavioural inhibition and behavioural activation in children, Personality and Individual

Differences. 41, 917–927.

Corbett, B. A., Constantine, L. J., Hendren, R., Rocke, D., & Ozonoff, S. (2009). Examining

executive functioning in children with autism spectrum disorder, attention deficit

hyperactivity disorder and typical development. Psychiatry Research, 166, 210-222.

Courchesne, E., & Pierce, K. (2005). Why the frontal cortex in autism might be talking only

to itself: local over-connectivity but long-distance disconnection. Current Opinion in

Neurobiology, 15, 225-230.

Courchesne, E., Redcay, E., Morgan, J. T., & Kennedy, D. P. (2005). Autism at the

beginning: microstructural and growth abnormalities underlying the cognitive and

behavioral phenotype of autism. Development and Psychopathology, 17, 577-597.

Davis, M. H. (1980). A multidimensional approach to individual differences in empathy.

JSAS Catalog of Selected Documents in Psychology, 10, 85.

Davis, M. H. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence for a

multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113-126.

Dawson, G., Carver, L., Meltzoff, A. N., Panagiotides, H., McPartland, J., & Webb, S. J.

(2002). Neural corralates of face and object recognition in young children with autism

spectrum disorder, developmental delay, and typical development. Child Development, 73,

700-717.

Dawson, G., Meltzoff, A. N., Osterling, J., Rinaldi, J., & Brown, E. (1998). Children with

autism fail to orient to naturally occurring social stimuli. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 28, 479–485.

Dawson, G., Osterling, J., Rinaldi, J., Carver, L., & Mcpartland, J. (2001). Brief report:

Recognition memory and stimulus-reward associations: indirect support for the role of

ventromedial prefrontal dysfunction in autism. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 31, 337-341.

Dawson, G., Toth, K., Abbott, R., Osterling, J., Munson, J., Estes, A., & Liaw, J. (2004a).

Early social attention impairments in autism: social orienting, joint attention, and attention

to distress. Developmental psychology, 40, 271-283.

Dawson, G., Webb, S. J., Carver, L., Panagiotides, H., & McPartland, J. (2004b). Young

children with autism show atypical brain responses to fearful versus neutral facial

expressions of emotion. Developmental Science, 7:3, 340-359.

Page 63: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

57

Dawson, G., & Zanolli, K. (2003). Early intervention and brain plasticity in autism. In M.

Rutter (Ed.), Autism: Neural bases and treatment possibilities. London: Novartis.

De Corte, K., Buysse, A., Verhofstadt, L. L., Roeyers, H., Ponnet, K., & Davis, M. H.

(2007). Measuring empathic tendencies: reliability and validity of the Dutch version of the

Interpersonal Reactivity Index. Psychologica Belgica, 47, 235-260.

Dekker M. C., Koot H. M., van der Ende, J., & Verhulst F. C. (2002). Emotional and

behavioral problems in children and adolescents with and without intellectual disability.

Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 43, 1087-1098.

Dempsey, I., & Foreman, P. (2001). A review of educational approaches for individuals with

autism. International Journal of Disability and Education, 48, 103-116.

Demurie, E., Roeyers, H., Baeyens, D., & Sonuga-Barke, E. (2011). Common alterations in

sensitivity to type but not amount of reward in ADHD and autism spectrum disorders.

Journal of Child Psychology and Psychiatry.

Didden, R., & Huskens, B. (2008). Begeleiding van kinderen en jongeren met autisme, van

onderzoek naar praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Elder, L. M., Dawson, G., Toth, K., Fein, D., & Minson, J. (2008). Head circumference as an

early predictor of autism symptoms in younger siblings of children with autism spectrum

disorder. Journal of Autism & Developmental Disorders, 38,1104-1111.

Estle, S. J., Green, L., Myerson, J., & Holt, D. D. (2007). Discounting of monetary and

directly consumable rewards. Psychological Science, 18, 58-63.

Ferdinand, R. F., & van der Ende, J. (2000). NIMH DISC-IV: Diagnostic Interview Schedule

for Children. Geautoriseerde Nederlandse vertaling.

Franken, I. H. A, Muris, P., & Rassin, E. (2005). Psychometric Properties of the Dutch

BIS/BAS Scales. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment 27, 25-30.

Frith, U., (1989). Autism: explaining the Enigma. Blackwell.

Frith, U., & Frith, C. (2003). Development and neurophysiology of mentalizing.

Philosophical Transactions of the Royal Society of London – Series B: Biological Sciences,

258, 459–473.

Fukumoto, A., Hashimoto, T., Ito, H., Nishimura, M., Tsuda, Y., Miyazaki, … Kagami, S.

(2008). Growth of head circumference in autistic infants during the first year of life.

Journal of Autism & Developmental Disorders, 38, 411-418.

Galvan, A. (2010). Adolescent development of the reward system. Frontiers in Human

Neuroscience, 4, 1-9.

Page 64: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

58

Garretson, H. B., Fein, D., & Waterhouse, L. (1990). Sustained attention in children with

autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 20, 101–114.

Geschwind, D. H. (2009). Advances in autism. Annual Review of Medicine, 60, 367-380.

Geurts, H. M., Luman, M., & van Meel, C. S. (2008). What‟s in a game: the effect of social

motivation on interference control in boys with ADHD and autism spectrum disorders.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49:8, 848-857.

Gioia, G. A., Isquith, P. K., Guy, S. C., & Kenworthy, L. (2000). Behavior Rating Inventory

of Executive Function (BRIEF): Professional manual. Lutz, FL: Psychological Assessment

Resources.

Grégoire, J. (2005). L’évaluation clinique de l’intelligence de l’enfant. Théorie et pratique du

WISC-III, troisième édition. Sprimont : Mardaga.

Happé, F. (1995). The Role of Age and Verbal Ability in the Theory of Mind Task

Performance of Subjects with Autism. Child Development, 66, 843-855.

Happé, F., Booth, R., Charlton, R., & Hughes, C. (2006). Executive function deficits in

autism spectrum disorders and attention-deficit/hyperactivity disorder: Examining profiles

across domains and ages. Brain and Cognition, 61, 25-39.

Happé, F., & Frith, U. (2006). The weak coherence account: detail-focused cognitive style in

autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36 , 5-25.

Hartley, S. L., Sikora, D. M., & McCoy, R. (2008). Prevalence and risk factors of maladaptive

behaviour in young children with autistic disorder. Journal of Intellectual Disability

Research, 52, 819–829.

Henin, A., Warman, M., & Kendall, P. C. (2004). Cognitieve gedragstherapie met kinderen en

adolescenten. In: S. Gregoris. Cognitieve gedragstherapie (263-281). Baarn: HB

Uitgevers.

Just, M. A., Cherkassky, V. L, Keller, T. A., & Minshew, N. J. (2004). Cortical activation and

synchronization during sentence comprehension in high-functioning autism: evidence of

underconnectivity. Brain, 127, 1811–1821.

Kaland, N., Callesen, K., Møller-Nielsen, A., Mortensen, E. L., & Smith, L. (2008).

Performance of children and adolescents with asperger syndrome or high-functioning

autism on advanced theory of mind tasks. Journal of Autism & Developmental Disorders,

38, 1112-1123.

Kana, R. K., Keller, T. A., Minshew, N. J., & Just, M. A. (2007). Inhibitory Control in High-

Functioning Autism: Decreased Activation and Underconnectivity in Inhibition Networks.

Biological Psychiatry, 62, 198-206.

Page 65: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

59

Klin, A., Jones, W., Schultz, R., & Volkmar, F. (2003). The enactive mind, or from actions to

cognition: lessons from autism. Philosophical Transactions of the Royal Society of London

Series B-Biological Science, 358, 345-360.

Knutson, B., Fong, G. W., Adams, C. M., Varner, J. L., & Hommer, D. (2001). Dissociation

of reward anticipation and outcome with event-related FMRI. NeuroReport, 12, 3683–

3687.

Kohls, G., Peltzer, J., Herpertz-Dahlmann, B., & Konrad, K. (2009). Differential effects of

social and non-social reward on response inhibition in children and adolescents.

Developmental Science, 12:4, 614-625.

Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P. H., Verhaeghe, P., Compaan, E. L., Bosmans, M., &

Vermeir, G. (2005). WISC III Handleiding en verantwoording. Londen: Harcourt Test

Publishers.

Levitt, P., & Campbell, B. (2009). The genetic and neurobiologic compass points toward

common signaling dysfunctions in autism spectrum disorders. The Journal of Clinical

Investigation, 119, 747-754.

Levy, S. E., Mandell, D. S., & Schultz, R. T. (2009). Autism. Lancet, 374, 1627-1638.

Limoges, E., Mottron, L., Bolduc, C., Berthiaume, C., & Godbout, R. (2005). Atypical sleep

architecture and the autism phenotype, Brain, 128, 1049–1061.

Liss, M., Fein, D., Allen, D., Dunn, M., Feinstein, C., Morris, R.,Waterhouse, L., & Rapin, I.

(2001). Executive functioning in high-functioning children with autism. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 42, 261–270.

Lord, C., Risi, S., Lambrecht, L., Cook, E. H., Leventhal, B. L., Dilavore, P., Pickles, A. &

Rutter, M. (2000). The autism diagnostic observation schedule–generic: A standard

measure of social and communication deficits associated with the spectrum of autism.

Journal of Autism and Developmental Disorders, 30, 205–23.

Lord, C., Rutter, M., & Le Couteur, A. (1994). Autism Diagnostic Interview-Revised : A

revised version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with possible

pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24,

659-685.

Loukusa, S., & Moilanen I. (2009). Pragmatic inference abilities in individuals with Asperger

syndrome or high-functioning autism. A review. Research in Autism Spectrum Disorders,

3, 890-904.

Page 66: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

60

Lovaas, O. I. (1987). Behavioral treatment and normal educational and intellectual

functioning in young, autistic children. Journal of Consulting and Clinical Psychology,

114, 216-222.

Luman, M., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2005). The impact of reinforcement

contingencies on AD/HD: A review and theoretical appraisal. Clinical Psychology Review,

25, 183–213.

Matson, J. L., Benavidez, D. A., Compton, L. S., Paclawskyj, T., & Baglio, C. (1996).

Behavioral treatment of autistic persons: A review of research from 1980 to the present.

Research in Developmental Disabilities, 17, 433-465.

McGrath, M., Cann, S., & Konopasky, R. (1998). New measures of defensiveness, empathy,

and cognitive distortions for sexual offenders against children. Sexual Abuse: Journal of

Research and Treatment, 10, 25-36.

Mundy, P., Sigman, M., Ungerer, J., & Sherman, T. (1986). Defining the social deficits of

autism: The contribution of non-verbal communication measures. Journal of Child

Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 27, 657–669.

Newschaffer, C. J., Croen, L. A., Daniels, J., Giarelli, E., Grether, J. K., Levy, S. E., …

Windham, G.C. (2007). The epidemiology of autism spectrum disorders. Annual Review of

Public Health, 28, 235–258.

Nigg, J. T. (2005). Neuropsychologic theory and findings in attention-deficit/hyperactivity

disorder: The state of the field and salient changes for the coming decade. Biological

Psychiatry, 57, 1424-1435.

Nikolov, R. N., Bearss, K. E., Lettinga, J., Erickson, C., Rodowski, M., Aman, M. G.,

…Scahill, L. (2008). Gastrointestinal symptoms in a sample of children with pervasive

developmental disorders, Journal of Autism and Developmental Disorders, 39, 405–413.

Noens, I. L. J., & van Berckelaer-Onnes, I. A. (2005). Captured by details: sense-making,

language and communication in autism. Journal of Communication Disorders, 38, 123-

141.

O'Hearn, K., Asato, M., Ordaz, S., & Luna, B. (2008) Neurodevelopment and executive

function in autism. Development and psychopathology, 20, 1103-1132.

Oosterlaan, J., Baeyens, D., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2008).

Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen 6-16 jaar, Handleiding. Amsterdam:

Harcourt Publishers.

Ozonoff, S., Cook, I., Coon, H., Dawson, G., Joseph, R. M., Klin, A., … Wrathall, D. (2004).

Performance on Cambridge Neuropsychological Test Automated Battery Subtests

Page 67: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

61

Sensitive to Frontal Lobe Function in People with Autistic Disorder: Evidence from the

Collaborative Programs of Excellence in Autism Network. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 34, 139-150.

Ozonoff, S., Goodlin-Jones, B. L., & Solomon, M. (2005). Evidence-Based assessment of

autism spectrum disorders in children and adolescents. Journal of Clinical Child and

Adolescence Psychology, 34, 523-540.

Ozonoff, & McEvoy, S. (1994). A longitudinal study of executive function and theory of

mind development in autism. Developmental Psychopathology, 6, 415–431.

Ozonoff, S., & Strayer, D. L. (1997). Inhibitory Function in Nonretarded Children with

Autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27, 59-77.

Ozonoff, S., & Strayer, D. L. (2001). Further Evidence of Intact Working Memory in Autism.

Journal of Autism and Developmental Disorders, 31, 257-263.

Pelham, W. E., Gnagy, E. M., Greenslade, K. E., & Milich, R. (1992). Teacher ratings of

DSM-III-R symptoms for disruptive behavior disorders. Journal of the American Academy

of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 210-218.

Pennington, B. F., & Ozonoff, S. (1996). Executive functions and developmental

psychopathology. Journal of child psychology and psychiatry, 37, 51-87.

Ponnet, K., Buysse, A., Roeyers, H., & De Corte, K. (2005). Empathic accuracy in adults with

a pervasive developmental disorder during an unstructured conversation with a typically

developing stranger. Journal of Autism and Developmental Disorders, 35, 585–600.

Premack, D., & Woodruff, G. (1978). Does the chimpanzee have a theory of mind?

Behavioural and brain science, 4, 515-526.

Rajendran, G., & Mitchell, P. (2007). Cognitive theories of autism. Developmental Review,

27, 224-260.

Rapin, I., & Tuchman, R. (2008). Autism: definition, neurobiology, screening, diagnosis.

Pediatric Clinics of North America, 55, 1129–1146. and ADHD

Raymaekers, R., van der Meere, J. J., & Roeyers, H. (2004). Event-rate manipulation and its

effect on arousal modulation and response inhibition in adults with high functioning

autism. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 26, 74–82.

Raymaekers, R., Antrop, I., van der Meere, J. J., Wiersema, J. R., & Roeyers, H. (2007). HFA

and ADHD: A direct comparison on state regulation and response inhibition. Journal of

Clinical and Experimental Neuropsychology, 29, 418–427.

Page 68: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

62

Rochat, P., & Striano, T. (1999). Social–cognitive development in the first year. In P. Rochat

(Ed.). Early social cognition: Understanding others in the first months of life (pp. 3–34).

Mahwah, NJ: Erlbaum.

Rogers, S. J., Hepburn, S., & Wehner, E. (2003). Parent reports of sensory symptoms in

toddlers with autism and those with other developmental disorders. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 33, 631–642.

Rutter, M., Bailey, A., & Lord, C. (2003). The social communication questionnaire.

California: Western Psychological Services.

Scheres, A., Lee, A., & Sumiya M. (2007). Temporal reward discounting and ADHD: task

and symptom specific effects. Journal of Neural Transmission, 115, 221-226.

Schmitz, N., Rubia, K., Van Amelsvoort, T., Daly, E., Smith, A., & Murphy, D. G. M. (2008).

Neural correlates of reward in autism. The British Journal of Psychiatry, 192, 19-24.

Scott-Van Zeeland, A. A., Dapretto, M., Ghahremani, D. G., Poldrack, R. A., & Bookheimer,

S. Y. (2010). Reward Processing in Autism. Autism Research, 3, 53-67.

Simmonds, D. J., Pekar, J. J., & Mostofsky, S. H. (2008). Meta-analysis of Go/No-go tasks,

demonstrating that fMRI activation associated with response inhibition is task-dependent.

Neuropsychologica, 46, 224-232.

Simonoff, E., Pickles, A., Charman, T., Chandler, S., Loucas, T., & Baird, G. (2008).

Psychiatric disorders in children with autism spectrum disorders: prevalence, comorbidity,

and associated factors in a population-derived sample. Journal of the American Academy

of Child and Adolescent Psychiatry, 47, 921–929.

Smidts, D., & Huizinga, M., (2009). Handleiding Brief Executieve Functies

Gedragsvragenlijst. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers.

Somerville, L. H., & Casey, B. J. (2010). Developmental neurobiology of cognitive control

and motivational systems. Current Opinion in Neurobiology, 20, 236-241.

South, M., Ozonoff, S., & Mcmahon, W. M. (2007). The relationship between executive

functioning, central coherence, and repetitive behaviors in the high-functioning autism

spectrum. Autism, 11, 437-451.

Stahmer, A. C., Ingersoll, B., & Carter, C. (2003). Behavioral approaches to promoting play,

Autism, 7, 401-413.

Steyaert, J. G., & De La Marche, W. (2008). What‟s new in autism ? European Journal of

Pediatrics, 167, 1091-1101.

Tager-Flusberg, H. (2001a). Understanding the language and communicative impairments in

autism. International review of research in mental retardation, 23, 185–205.

Page 69: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

63

Tager-Flusberg, H. (2001b). A reexamination of the theory of mind hypothesis of autism. The

Development of Autism, 173 -193.

Tager-Flusberg, H. (2007). Evaluating the theory-of-mind hypothesis of autism. Current

Directions in Psychological Science, 16, 311 -315.

Tripp, G., & Alsop, B. (2001). Sensitivity to reward delay in children with attention deficit

hyperactivity disorder (ADHD). Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied

Disciplines, 42, 691-698.

Tripp, G., & Wickens, J. R. (2008). Research Review: Dopamine transfer deficit: a

neurobiological theory of altered reinforcement mechanisms in ADHD. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 49:7, 691-704.

Vermeulen, P., & Degrieck, S. (2007). Mijn kind heeft autisme, gids voor ouders,

leerkrachten en hulpverleners. Tielt: Lannoo.

Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1996). Handleiding voor CBCL/4-18.

Rotterdam: Erasmus universiteit Rotterdam.

Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1997). Handleiding voor de Teacher’s

Report Form (TRF). Rotterdam: Erasmus universiteit Rotterdam.

Verte, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2005). Executive

functioning in children with autism and Tourette syndrome. Development and

Psychopathology, 17, 415–445.

Verte, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2006a). The

relationship of working memory, inhibition, and response variability in child

psychopathology. Journal of neuroscience Methods, Journal of Neuroscience Methods,

152, 5-14.

Verte, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2006b). Executive

functioning in children with an autism spectrum disorder: Can we

differentiate within the spectrum? Journal of autism and developmental disorders, 36, 351-

372.

Vollmer, T. R., & Hackenberg, T. D. (2001). Reinforcement contingencies and social

reinforcements: some reciprocal relations between basis and applied research. Journal of

Applied Behavior Analysis, 34, 241-253.

Warreyn P., Raymaekers, R., & Roeyers, H. (2004). Handleiding Vragenlijst Sociale

Communicatie. Destelbergen: SIG.

Wechsler, D. (1991). Wechsler Intelligence Scale for Children (3rd ed.). London, UK: The

Psychological Corporation.

Page 70: De gevoeligheid voor sociale beloning bij kinderen en

64

Zalla, T., Sav, A-M., & Leboyer, M. (2009). Stimulus-reward association and reversal

learning in individuals with Asperger Syndrome. Research in Autism Spectrum Disorders,

3, 913-923.