Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
15 februari 1974 * 42ste jaargang nr 2 • Auteursrecht voorbehouden • BJz. 29
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr SONJA BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWEN-HOVEN HELBACH
Mr w. M. j . c. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers: Mr J. A. VAN ARKEL Ir P. L. HAZELZET
Ir L. W. Kooy Dr J. K. KRAMER Prs C. H. J, VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Adres der redactie: Patentlaan 2 • Rijswijk (Z.H.) Telefoon nr (070) 907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 50,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 55,—; een afzonderlijk nummer / 5,—: het jaarregister afzonderlijk f 7,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk (Z.H.), Tel. nr (070) 907616. Postgiro-rekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING:
Officiële mededelingen.
Het Benelux-modejlenyerdrag is in werking getreden. — Personeel. — Register van octrooigemachtigden. — Statistiek van verzoeken itot vooronderzoek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverjening, stand op 1 januari 1974. — Examen voor octrooigemachtigde. — Erkenning van een tentoonstelling.
Artikel.
Aankondiging van een artikel over Europese octrooien (blz. 34).
Jurisprudentie.
a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 15. President Rechtbank 's-J3ertogenbosch, 10 oktober 1972, Van der Lely/Schellekens (voor de bepaling of gedaagde al dan niet inrichtingen in het Koninkrijk in het verkeer brengt of aflevert, is niet beslissend of bedoelde inrichtingen tevoren door Nederlandse afnemers zijn gekocht, maar wel de vraag hoe en op welke wijze gedaagde die inrichtingen aan haar Nederlandse afnemers feitelijk heeft overgedragen). 2. Merkenrecht. Nr 16. Hof 's-Hertogenbosch>v10 april 1973, BASF/De Man (volgens art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 kan de merkhouder zich verzetten tegen elk (ander) gebruik, dat zonder geldige reden in het economische verkeer van het merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht; de vereiste overeenstemming moet van dien aard |ijn flat de merken hetzij in hoofdzaak met elkaar overeenstemmen, hetzij zodanig met elkaar overeenstemmen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de onder deze merken verhandelde waren zou kunnen ontstaan; zodanige overeenstemming is typX niet aanwezig; Pur^an stemt niet overeen met Luran). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 17. Afdeling van Beroep, 11 januari 1973 (een aanvrager mag de gevraagde uitsluitende rechteri in de loop van de verleningsprocedure in het algemeen niet zodanig wijzigen, dat de aanvrage betrekking krijgt op rnaterie die niet deel uitmaakt van de uitvinding welke in de oorspronkelijke stukken naar voren is gebracht; twee deelkenmerken van de werkwijzeconclusie en twee deelkenmerken van de inrichtingsconclusie zijn niet uit de oorspronkelijke beschrijving noch uit de tekening, gelezen in het licht van de figuurbeschrijving, af te leiden; voor materie die niet tot de oorspronkelijke aanvrage behoort, maar daaraan later is toegevoegd, kan geen niet-eenheidsbeslissing worden gegeven) (met noten). Nr 18. Aanvraagafdeling, 2 mei 1973 (een aanvrager mag de voordelen van het gebruik van een in de oorspronkelijke stukken van de aanvrage genoemde stof na de indiening van de aanvrage noemen of aanvullen).
Mededelingen.
Meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten (blz. 44). Stelling van Dr Tn. S. VAN DIJK (blz. 44).
Wetgeving.
Kamercommissie vraagt commentaren op ontwerp goedkeuring verdragen intellectuele, en industriële eigendom (blz. 44). De Overeenkomst inzake de verlening van Europese octrooien blz. 44/ 5).
(Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.) 42ste jaargang Nr 2 Blz. 29-48 Rijswijk (Z.H.), 15 februari 1974.
Blz. 30 BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 2 15 februari 1974
(VERVOLG INHOUD)
Boekbesprekingen.
B. W. E. ALFORT, W. D. en H. O. WILLS and the development of the U.K. tobacco industry 1786-1965, Londen, 1973, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 45). G. A. BLOXAM, Licensing rights in technology, Londen, 1972, door Mr Ir MULDER (blz. 45/6). R. KRASSER en M. GOTZEN, Das Benelux-Warenzeichenrecht, Weinheim/Bergstrasze, 1973, door Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH (blz. 46/8).
Boekaankondigingen.
H. TETZNER, Das materielle Patentrecht der Bundesrepublik Deutschland, Darmstadt, 1972 H. G. Fox, The Canadian Law of Trade Marks and Unfair Competition, Toronto 1972
door Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH (blz. 48).
O F F I C I Ë L E M E D E D E L I N G E N
Het Benelux-modellenverdrag is in werking getreden.
Het Benelux-Verdrag inzake tekeningen of modellen, met eenvormige wet, is op 25 oktober 1966 te Brussel gesloten en in het Tractatenblad 1966, nr 292 gepubliceerd.
Het Verdrag is bekrachtigd door België op 15 december 1970, door Luxemburg op 17 december 1973 en door het Koninkrijk der Nederlanden (voor Nederland) op 21 december 1973. Ingevolge artikel 13 van het Verdrag is het Verdrag op 1 januari 1974 in werking getreden en zal de eenvormige wet op 1 januari 1975 in werking treden. ,
Luxemburg heeft bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging de volgende verklaring afgelegd:
La loi uniforme Benelux en matière de dessins ou modèles, annexée a la Convention est introduite dans la législation nationale dans Ie texte francais.
EUe entrera en vigueur a la date fixée a 1'article 13 alinea 2 de la Convention.
Toutefois si en vertu de «on article 26 1'Arrangement de La Haye du 6 novembre 1925 concernant Ie depot international des dessins ou modèles industriels, tel qu'il a été revisé Ie 28 novembre 1960, n'est pas entre en vigueur avant la loi uniforme visée a 1'alinéa 1, les dispositions de cette loi relatives au dépót international n'entreront en vigueur qu'au moment oü 1'Arrangement précité, dans sa version du 28 novembre 1960, sera ap-plicable dans les trois pays du Benelux.
Le Service de la propriété industrielle est chargé de remplir les taches confiées par la loi uniforme aux ad-ministrations nationales, et notamment de recevoir le dépót des dessins ou modèles conformément a 1'article 8 de cette loi.
Personeel.
Benoemd in vaste dienst.
De heer J. MANSVELD, rijksambtenaar II op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1974 benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 21 december 1973, nr Pers./ 69).
In dienst getreden.
De heer Drs J. J. Bos en mejuffrouw Mr G. M. VAN GREUNINGEN zijn op 1 februari 1974 in dienst getreden van de Octrooiraad, resp. als hoofdingenieur A en juridisch ambtenaar op arbeidsovereenkomst.
Beëindiging van het dienstverband.
Aan mejuffrouw J. M. C. WETSELAAR, administratief ambtenaar A le klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 1 april 1974 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 3 januari 1974, nr Pers./80).
Aan de heer N. P. KERSBERGEN, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 februari 1974 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken en 2 januari 1974, nr Pers./79).
Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 29 januari 1974, nrs 0848 tot en met 0851 C.P.A., is aan de heren D. J. GOEDHART, A. P. KERK-HOFF, R. C. MANUEL en M. L. WESTENBERG resp. administratief ambtenaar C le klasse, schrijver A, schrijver A en administratief ambtenaar C le klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, met ingang van 1 februari 1974 wegens de opheffing van hun functie eervol ontslag verleend.
Betrokkenen zijn met ingang van genoemde datum in dienst getreden bij het Institut International des Brevets.
Register van octrooigemachtigden.
De Voorzitter van de Octrooiraad maakt overeenkomstig het bepaalde in artikel 19, lid 4 juncto artikel 18, lid 7 van het Octrooigemachtigden-Reglement bekend, dat Ir F. X. Noz, kantoorhoudende te Eindhoven en 's-Gravenhage, bij beschikking van de Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden voor de duur van één maand is geschorst in de uitoefening van het recht om als gemachtigde voor de Octrooiraad op te treden. Deze schorsing zal ingaan op 16 februari 1974 en voortduren tot en met 15 maart 1974.
De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Ir P. J. G. BREKELMANS te Arnhem op 11 januari 1974 en de heer Drs E. E. M. G. HOUBIERS te Eindhoven op 28 januari 1974 in bovengenoemd register zijn ingeschreven en dat de inschrijving van de heer Drs J. J. Bos op diens verzoek op 1 februari 1974 in het register is doorgehaald.
15 februari 1974 BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 2 Blz. 31
Statistiek van verzoeken tot vooronderzoek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening. Stand op 1 januari 1974.
De Octrooiwet is — zoals bekend — gewijzigd bij de Wet van 30 mei 1963, Staatsblad nr 260, die met ingang van 1 januari 1964 in werking is getreden. Daarbij zijn onder meer de artikelen 2 2 1 en 22 J in de Octrooiwet ingevoegd.
Art. 221 , eerste lid, eerste zin luidt als volgt: „Indien de aanvrager of, na de terinzagelegging van de aanvrage, een ander daarom schriftelijk verzoekt, stelt de Octrooi-raad een vooronderzoek in naar de bezwaren, die op grond van deze wet kunnen worden aangevoerd tegen de verlening van octrooi op de aanvrage." Art. 22 J, eerste lid, eerste zin luidt als volgt: „Na de mededeling betreffende het vooronderzoek, bedoeld in artikel 221 , vijfde lid, kan de aanvrager of, nadat een afschrift van die mededeling bij de ter inzage gelegde aanvrage is gevoegd, een ander schriftelijk aan de Octrooiraad verzoeken een
beslissing te nemen omtrent de verlening van octrooi op de aanvrage".
Hier volgt een overzicht van de percentages verzoeken tot vooronderzoek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening die van 1 januari 1964 tot 31 december 1973 zijn ingediend. *)
*) De aandacht van de lezer wordt erop gevestigd, dat in de aantallen, die zijn genoemd in de eerste kolom van de rubrieken VII en VIII, niet zijn begrepen octrooiaanvragen, die vóór terinzagelegging werden ingetrokken. Voor deze aanvragen werd in verband met het bepaalde in artikel IV, Ie lid onder f van de Wijzigingswet Octrooiwet 1963 (Wet van 30 mei 1963, S. 260) geen termijn als genoemd in artikel 22 K, Ie lid van de Octrooiwet, vastgesteld. De totalen van deze kolommen zijn op grond van het bovenstaande lager dan de totalen, die in de rubrieken I, III en IV zijn genoemd.
I. Verzoeken tot vooronderzoek (V.V.O.)
V.V.O. ingediend in:
1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972
Totaal
Onbehandelde aanvragen,
aanhangig op 1 januari 1964:
30 141
33,4% 6,0% 3,6% 3,5% 4,5% 7,4% 6,1% — —
64,5%
V.V.O. ingediend in jaar van indiening van de aanvrage in Ie kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar
1964: 15 355
1965: 17 284
1966: 18 489
aanvragen ingediend
1967: 17 892
1968: 18 898
1969: 19 699
in:
1970: 19 109
1971: 18 225
1972: 17 872
1973: 17831
in procenten
27,9 7,7 4,3 2,2 2,3 2,3 5,0
12,5
64,1
27,7 6,6 4,4 2,5 1,8 1,7 4,8
12,5
62,0
28,0 6,0 4,7 2,5 2,1 1,6 5,4
11,6 .
61,9
28,7 5,8 4,2 2,3 1,6 2,4 4,6
49,6
30,1 5,9 3,7 1,7 2,4 1,5
45.3
29,3 6,0 3,3 2,7 1,3
42,6
28,8 5,1 3,3 2,0
39,2
26,0 6,3 2,7
35,0
25,9 4,4
30,3
24,6
24,6
II. Verzoeken tot vooronderzoek (V.V.O.) inzake premiers depots
premiers dépdts in: 1964: 2 149
1965: 2 505
1966: 2 592
1967: 2 491
1968: 2 478
1969: 2 430
1970: 2 462
1971: 2 313
1972: 2 283
1973: 2 103
in procenten V.V.O. ingediend in jaar van indiening van de aanvrage in Ie kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar Totaal
54,4 7,8 1,3 0,9 0,7 0,7 1,3 6,0
54,4 7,4 1,8 1,3 0,5 0,3 1,2 6,2
58,6 6,3 1,5 0,8 0,5 0,3 1,1 4,7
61,9 7,7 0,9 0,7 0,2 0,8 1,3
63,6 6,2 1,3 0,6 0,7 0,3
63,5 5,8 1,0 0,8 0,6
64,3 6,7 1,3 0,4
64,9 5,1 0,7
64,7 3,8
61,1
73,1 72,9 73,8 73,5 72,7 71,7 72,7 70,7 68,5 61,1
III. Verzoeken om een beslissing omtrent de verlening van octrooi (V.B.O.)
V.B.O. ingediend in:
1964 1965
1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
Totaal
Gedeeltelijk behandelde aanvragen aanhangig
op 1 jan. 1964: 17 643
32,5% 6,5%
7,1% 6,8% 4,9% 2,9% 0,8% — — —
61,5%
Onbehandelde
aanvragen aanhangig
op 1 jan. 1964: 30 141
6,3% 6,9%
4,8% 3,8% 4,5% 6,5% 3,2% 3,9% 0,6% 0,1%
45,6%
V.B.O. ingediend in jaar van indiening van de aanvrage in Ie kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar in 8e kalenderjaar in 9e kalenderjaar Totaal
1964: 15 355!
1965: 17284
1966: 18 489
aanvrage ingediend
1967: 17 892
1968: 18 898
1969: 19 699
m:
1970: 19109
1971: 18 225
1972: 17 872
1973: 17 831
in procenten
0,6
6,0 6,6 3,7 2,2 1,9 2,6
10,2 6,5 1,2
41,5
0,3
5,2 5,4 3,4 2,3 1,7 2,1
11,1 7,0
38,5
0,3
5,3 5,6 3,4 2,4 1,7 2,6
13,0
34,3
0,5
5,1 5,2 3,6 1,9 2,3 2,6
21,2
0,4
5,3 5,2 3,0 3,1 1,8
18,8
0,3
4,6 5,1 4,0 2,0
16,0
0,3
4,1 5,8 2,8
13,8
0,2
4,7 4,9
9,8
0,4
5.7
6,1
0,9
0,9
Blz. 32 BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 2 15 februari 1974
IV. Ingetrokken of vervallen octrooiaanvragen zonder verzoek tot vooronderzoek (V.V.O.)
Ingetrokken of vervallen zonder V.V.O. in:
1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972
Totaal
Onbehandelde aanvragen
aanhangig op 1 januari 1964:
30 141
> 13,9%
5,2% 6,2% 5,4% 4,7% 0,1% —
35,5%
Ingetrokken of vervallen zonder V.V.O. in jaar van indiening in Ie kalenderjaar na jaar van indiening in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar
Totaal
1964: 15 355
4,8
5,6 5,4 4,6 4,1
11,4
35,9
1965: 17 284
1,3
3,1 7,1 4,8 4,9 5,3
11,5
38,0
1966: 18 489
0,4
0,9 3,6 6,5 4,4 5,8 5,9
10,6
38,1
Aanvragen ingediend
1967: 17 892
0,4
0,7 3,2 6,2 5,5 6,2 5,5
27,7
1968: 18 898
1969: 19 699
in procenten
0,2
0,5 3,4 6,1 6,2 5,5
21,9
0,3
0,4 3,8 7,5 5,9
17,7
in:
1970: 19109
0,2
0,5 4,3 7,2
12,2
1971: 18 225
0,3
0,4 4,6
5,3
1972: 17 872
0,3
0,5
0,8
1973: 17831
0,3
0,3
V. Ingetrokken of vervallen octrooiaanvragen na V.V.O. en mededeling uitslag vooronderzoek, echter zonder V.B.O.
Ingetrokken of vervallen zonder V.B.O. in
1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
Totaal
Gedeeltelijk behandelde aanvragen aanhangig
op 1 jan. 1964: 17 643
> 23,8%
6,9% 4,8% 2,3% 0,7% — — —
38,5%
Onbe-behandelde aanvragen aanhangig
op 1 jan.1964: 30 141
4,2% 2,4% 2,9% 3,1% 3,3% 24% 0,6% —
18,9%
Ingetrokken of vervallen zonder V.B.O. in jaar van indiening in Ie kalenderjaar na jaar van indiening in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar in 8e kalenderjaar in 9e kalenderjaar Totaal
1964: 15 355
1965: 17 284
1966: 18 489
Aanvragen ingediend in:
1967: 17 892
1968: 18 898
1969: 19 699
1970: 19109
1971: 18 225
1972: 17 872
1973: 17 831
in procenten
3,1
3,2 2,2 1,9 1,5 6,2 2,4 2,0
22,5
1,1
2,2 3,4 2,1 1,9 2,2 5,9 4,0
22,8
0,1 0,9 2,2' 3,0 2,5 1,7 2,1 6,6
19,1
0,1 1,0 1,9 3,1 2,4 2,3 2,0
12,8
0,1 0,9 1,8 3,1 2,5 2,4
10,8
0,1 0,7 2,3 3,4 2,6
9,1
0,1 0,8 2,1 3,3
6,3
0,1 0,6 2,1
2,8
— 0,8
0,8
0,1
0,1
VI. Aantallen verzonden mededelingen over de uitslag van het vooronderzoek,
Hierop ontvangen V.B.O.'s;
t/
n 1964 n 1965 n 1966 n 1967 nl968 n 1969 n 1970 n 1971 n l972 n 1973
m 1973
in 1964: 8 179
in 1965: 7 689
in 1966: 7 605
in 1967: 7 920
in 1968: 8 234
in 1969: 10 461
in 1970: 10 352
in 1971: 10 656
in 1972: 11483
in 1973: 11042
in procenten
2 016 (24,6) 1 585 (19,4)
464 ( 5,7) 297 ( 3,6) 300 ( 3,7) 301 ( 3,7) 434 ( 5,3) 94 ( 1,1)
2 ( - )
- ( - ) 5 493 (67,1)
1 511 (19,6) 1 433 (18,7)
542 ( 7,0) 347 ( 4,5) 304 ( 4,0) 279 ( 3,6) 406 ( 5,3) 126 ( 1,7) - ( - )
4 948 (64,4)
1 555 (20,4) 1 434 (18,8)
484 ( 6,4) 288 ( 3,8) 231 ( 3,1) 201 ( 2,6) 452 ( 6,0)
89 ( 1,1)
4 734 (62,2)
1 465 (18,5) 1431(18,1)
456 ( 5,7) 280 (3,6) 176 (2,2) 278 ( 3,5) 525 ( 6,6)
4 611 (58,2)
1 763 (21,4) 1559(18,9)
449 (. 5,5) 232 ( 2,8) 273 ( 3,3) 242 ( 2,7)
4 518(54,6)
2 361 (22,6) 2 200 (21,0)
470 ( 4,5) 433 ( 4,1) 208 ( 2,0)
5 672 (54,2)
2 484 (24,0) 1 937 (18,7)
681 ( 6,6) 265 ( 2,5)
5 367 (51,8)
2 652 (24,9) 2 257(21,2)
448 ( 4,2) 5 357 (50,3)
2 912 (25,4) 2 263 (19,7) 5 175 (45,1)
3 538 (32,0) 3 538 (32,0)
VII. Aantal op 1 januari 1964 voor een gedeelte behandelde octrooiaanvragen (vooronderzoekrapport reeds geschreven), dat in onderstaande perioden de grens van zeven jaren (art. 22 K Rijksoctrooiwet) passeerde.
in 1966: 3 499 in 1967: 4 518 in 1968: 4 663 in 1969: 3 221 in 1970: 888
t/m 1970: 16 789
Procedure voortgezet met een V.B.O.
I II III
totaal
2 429 (69,4%) 3 012 (66,7%) 3 002 (64,4%) 1 970 (61,2%)
491 (55,3%)
10 904 (64,9%)
meer dan drie maanden vóór het einde van de
termijn van zeven jaren
1 899 (54,3%) 2 455 (54,4%) < 2 455(52,7%) 1 545 (48,0%)
342 (38,5%)
8 696(51,8%)
binnen drie maanden vóór het einde van de
termijn van zeven jaren
530(15,1%) 557 (12,3%) 547(11,7%) 425 (13,2%) 149(16,8%)
2 208(13,1%)
Ingetrokken of vervallen zonder V.B.O.
I II III
totaal
1 070 (30,6%) 1506(33,3%) 1 661 (35,6%) 1 251 (38,8%)
397 (44,7%)
5 885(35,1%)
vóór het einde van de termijn van zeven
jaren
648 (18,5%) 690(21,9%)
1 181 (25,3%) 940 (29,2%) 304 (34,2%)
4 063 (24,2%)
vervallen wegens het verstrijken van de
termijn van zeven jaren
422(12,1%) 516(11,4%) 480(10,3%) 311 ( 9,6%)
93 (10,5%)
1 822 (10,9%)
VIII. Aantal op 1 januari 1964 onbehandelde c.q. na 1 januari 1964 ingediende octrooiaanvragen, dat in onderstaande perioden de grens van zeven jaren (art. 22K Rijksoctrooiwet) passeerde.
in 1966: 571 in 1967: 1771 in 1968: 4 402 in 1969: 8 669 in 1970: 13 462 in 1971: 15 328 in 1972: 16 733 in 1973: 18 444
t/m 1973: 79 380
I
totaal
371 (65,0%) 1 216 (68,7%) 2 880 (65,4%) 5 793 (66,8%) 9 157 (68,0%) 9 817(64,0%)
10 273 (61,4%) 11480(62,2%)
50 987 (64,2%)
II
V.B.O. vóór het einde van de termijn van zeven jaren
126(22,1%) 499 (28,2%)
1 407 (31,9%) 2 903 (33,5%) 4 702 (34,9%) 4 744(30,9%) 4 757(28,4%) 5 288 (28,7%)
24 426(30,8%)
V.V.O. ingediend
III
termijn van zeven jaren opgeschort, omdat het vooronderzoek niet
tijdig was (art. 22K-gevallen ROW)
toestand op 1-1-1974
, . — — — — — - ' • —
4 (0,1%) 18 (0,1%)
131 (0,8%) 1713 (9,3%)
1 866 ( 2,4%)
IV
V.B.O. na het einde van de termijn van
zeven jaren (in gevallen III tot
op heden)
153 (26,8%) 419 (23,7%) 733 (16,7%)
1 403 (16,2%) 1 687 (12,5%) 1 806(11,8%) 1 778 (10,6%) 1 166 ( 6,3%)
9 145(11,3%)
V
Ingetrokken of vervallen tot op heden
92(16,1%) 298 (16,8%) 740(16,8%)
1487(17,1%) 2 764 (.20,5%) 3 249 (21,2%) 3 607 (21,6%) 3 313 (17,9%)
15 550 (19,7%)
Ingetrokken of vervallen zonder V.V.O.
I
totaal
200 (35,0%) 555(31,3%)
1 522 (34,6%) 2 876 (33,2%) 4 305 (32,0%) 5 511(36,0%) 6 460(38,6%) 6 964 (37,8%)
18 393 (35,8%)
II
vóór het einde van de termijn van zeven jaren
127(22,2%) 363 (20,5%)
1069(24,3%) 2 080(24,0%) 3 250 (24,2%) 4 201 (27,4%) 4 966(29,7%) 5 477 (29,7%)
21533(27,1%)
III
vervallen wegens het verstrijken van de termijn van zeven jaren
73 (12,8%) 192(10,8%) 453 (10,3%) 796 ( 9,2%)
1055( 7,8%) 1310( 8,6%) 1 494 ( 8,9%) 1487( 8,1%)
6 860 ( 8,7%)
Blz. 34 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 15 februari 1974
Examen voor octrooigemachtigde.
De Minister van Economische Zaken heeft bij beschikking van 1 februari 1974, nr 0500 C.P.A., gelet op artikel 4, eerste en vijfde lid van het Octrooigemachtigden-reglement (Stb. 1968, 595) besloten:
1. te bepalen dat in 1974 zowel in april als in oktober op een nader door de Voorzitter van de Commissie aan te wijzen datum een examen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Octrooigemachtigden-reglement wordt gehouden in het gebouw van de Octrooiraad aan de Patentlaan 2 te Rijswijk;
2. te benoemen tot lid en voorzitter van de Commissie die bedoeld examen zal afnemen: Mr E. VAN WEEL, Ondervoorzitter van de Octrooiraad;
tot lid en plaatsvervangend voorzitter van de Commissie: Mr J. J. DE REEDE, Buitengewoon Lid van de Octrooi
raad; en tot leden van de Commissie:
Ir H. J. VAN BAARZEL, Octrooigemachtigde te Uithoorn; Ir R. A. BIJL, Octrooigemachtigde te Eindhoven; Ir C. M. R. DAVIDSON, Octrooigemachtigde te 's-Graven-
hage; Ir J. DEKKER, Ondervoorzitter van de Octrooiraad; Ir F. S. MULLER, Octrooigemachtigde te Maastricht; Drs J. C. H. PERIZONIUS, Ondervoorzitter van de Oc
trooiraad; Dr S. ROSENTHAL, Octrooigemachtigde te 's-Gravenhage; Ir F. J. SIEGERS, Lid van de Octrooiraad; Mr P. J. SWART, Raadadviseur in algemene dienst van
het Ministerie van Justitie; Ir W. A. J. DE WEERD, Buitengewoon Lid van de Oc
trooiraad; Mr P. L. WERY, Lector aan de Rijksuniversiteit te Lei
den; 3. als secretaris aan de Commissie toe te voegen:
Mr W. NEERVOORT, plaatsvervangend Lid van de Octrooiraad;
4. te bepalen dat zij die aün een examen willen deelnemen, zich voor 1 maart, onderscheidenlijk voor 1 september schriftelijk moeten aanmelden bij de Voorzitter van de Commissie, Patentlaan 2, Rijswijk, onder vermelding van de gedeelten van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden;
5. te bepalen dat het examengeld ten bedrage van f 100,— bij aanmelding moet worden gestort bij de kassier van de Octrooiraad;
Aankondiging van een artikel over Europese octrooien.
14 Europese landen, waaronder alle E.E.G.-landen, Noorwegen, Zweden en Zwitserland, hebben op 5 oktober 1973, aan het einde van een te München gehouden diplomatieke conferentie, een Overeenkomst inzake de verlening van Europese octrooien gesloten.
De eindrapporten van die diplomatieke conferentie zijn in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 november 1973, blz. 204-218 gepubliceerd.
Mr J. B. VAN BENTHEM, voorzitter van de Octrooiraad en hoofd van de Nederlandse delegatie op de conferentie van München, heeft op verzoek van de redactie van het
6. te bepalen dat kandidaten die door een vorige Commissie tot deelneming aan een examen zijn toegelaten, kunnen deelnemen aan de in 1974 te houden examens.
Toelichting Blijkens bovenstaande beschikking van de Minister
van Economische Zaken van 1 februari 1974 zal in dit jaar gelegenheid worden geboden een uit drie gedeelten bestaand examen voor octrooigemachtigde af te leggen in de maand april en in de maand oktober. In april wordt het schriftelijke gedeelte van het examen gehouden op 24 en 25; het gedeelte van het examen in burgerlijk recht en handelsrecht alsmede het gedeelte in het recht van de Industriële Eigendom worden afgenomen op 18 april.
Kandidaten die aan het examen wensen deel te nemen, dienen zich schriftelijk aan te melden bij de Voorzitter van de Commissie vóór de eerste van de aan het examen voorafgaande maand, onder vermelding van de gedeelten van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden en onder opgave van naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting en kantoor- zowel als privé-adres met telefoonnummers.
Ieder met goed gevolg afgelegd gedeelte van het examen behoudt zijn geldigheid tot en met het derde daaropvolgende examen. Het totale examen kan derhalve worden gespreid over een tijdvak van ruim anderhalf jaar, waarin vier maal gelegenheid bestaat een gedeelte van het examen af te leggen.
Deze regeling welke afwijkt van de tot nog toe gevolgde praktijk, komt tegemoet aan een gebleken behoefte om het examen in de vorm van afzonderlijke tentamens af te leggen en doet anderzijds de behoefte aan het houden van herexamens vervallen.
Secretaris van de Examencommissie.
Erkenning van een tentoonstelling.
De tentoonstelling „Landbouw RAI 1974", die door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RAI Gebouw B.V., gevestigd te Amsterdam, onder auspiciën van de Federatie „Het Landbouwwerktuig" te Rotterdam van 21 tot en met 26 januari 1974 te Amsterdam is gehouden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 25 januari 1974, nr 774/477 HADVO/O, Dir.Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten).
internationale tijdschrift La Propriété industrielle/Indus-trial Property (Genève) een uitvoerig artikel over de genoemde Overeenkomst geschreven, dat in een van de volgende afleveringen van dat tijdschrift zal verschijnen.
Er komt in mei 1974 te Luxemburg een conferentie bijeen voor het opstellen van een Overeenkomst inzake het Europese octrooi voor de gemeenschappelijke markt (de Europese Economische Gemeenschap).
De redactie van het Bijblad bij De Industriële Eigendom heeft Mr VAN BENTHEM uitgenodigd na mei 1974 een artikel over de essentie van de beide genoemde Overeenkomsten te schrijven. Het verheugt de redactie te kunnen mededelen, dat Mr VAN BENTHEM die uitnodiging heeft aanvaard.
ARTIKEL
15 februari 1974 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 BIz. 35
J U R I S P R U D E N T I E
Nr 15. President Arrondïssements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch, 10 oktober 1972.
(Mr M. P. J. A. Cremers)
Verdrag van 28 maart 1925 tussen Nederland en België betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid (art. 8).
Het verweer, dat gedaagde volgens het bovengenoemde verdrag had moeten worden gedagvaard voor de rechter van haar in België gevestigde zetel en dat uit hoofde van onverwijlde spoed geen onmiddellijke voorziening wordt vereist, verworpen, daar een op grond van inbreuk op een octrooi gevorderd verbod met dwangsom een geval is, waarin uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening wordt vereist en hiermede tevens gegeven is de aanwezigheid van een dringend geval op grond waarvan een voorlopige maatregel als in de Nederlandse wetgeving voorzien, kan worden aangevraagd.
Art. 30, lid 1, aanhef en onder a Rijksoctrooiwet. Voor de bepaling of gedaagde al dan niet inrichtingen
in het Koninkrijk in het verkeer brengt of aflevert is niet beslissend of bedoelde inrichtingen tevoren door Nederlandse afnemers zijn gekocht, maar wel de vraag hoe en op welke wijze gedaagde die inrichtingen aan haar Nederlandse afnemers feitelijk heeft overgedragen.
Octrooi 113 208 - inbreuk aangenomen. President van de Rechtbank: wint het oordeel van de
Octrooiraad in, die van oordeel is dat de litigieuze inrichting van gedaagde datgene belichaamt, waarin het wezen van de door octrooi 113 208 beschermde inrichting bestaat.
C. van der Lely N.V. te Maasland, eiseres, procureur Mr C. M. van Leeuwen, advocaat Mr R. van der Veen,
tegen 1. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
N.V. Schellekens te Schoonbroek, Oud-Turnhout, België, procureur Mr W. M. Nijs; ^
2. A. Klomp, te Lieshout, verschenen in persoon en 3. J.C. van Zuylen, te Haastrecht, verschenen in per
soon.
a) Tussenvonnis van 10 oktober 1972.
De President, enz. Overwegende, dat gedaagde sub 2 allereerst heeft ge
antwoord — zakelijk weergegeven —: dat hij als agent van de firma Veldkoning te Roermond
machines betrok; dat hij slechts één inrichting — als in de dagvaarding bedoeld — heeft verhandeld en deze op 14 januari jl. heeft afgeleverd;
dat hij op aanraden van voornoemde firma met de handel in de litigieuze inrichtingen is gestopt;
O., dat gedaagde sub 3 vervolgens als verweer heeft aangevoerd — zakelijk weergegeven —:
dat hij in de loop van 1971 ongeveer 10 inrichtingen .— als in de dagvaarding bedoeld — rechtstreeks van de N.V. Schellekens heeft gekocht;
dat hij zowel naar de Octrooiraad te 's-Gravenhage als naar eiseres heeft getelefoneerd om te vragen of er op deze inrichtingen een octrooi rustte;
dat hij, na van eiseres een bevestigend antwoord te hebben gekregen, aan haar heeft gevraagd of het mogelijk was een licentie te verkrijgen dan wel de onderhavige inrichtingen via licentiehouders te betrekken, waarop hij evenwel van eiseres uitsluitend negatieve of ontwijkende antwoorden heeft gekregen;
dat hij eind januari 1972 al met de handel in deze inrichtingen is gestopt, daar hij eerst zekerheid wilde hebben of hij de onderhavige handel al dan niet moest opgeven; enz.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
O., dat eiseres heeft gevorderd dat wij ieder der gedaagden op straffe van verbeurte van een dwangsom zullen bevelen te staken en gestaakt te houden het in het Koninkrijk in of voor zijn bedrijf vervaardigen, in het verkeer brengen, verkopen verhuren, afleveren, voor een dezer doeleinden in voorraad hebben en gebruiken van de in de alinea's 2, 3 en 4 van de inleidende dagvaarding genoemde inrichtingen, alsmede van iedere andere inrichting, welke een toepassing vormt van de ten name van eiseres onder nr. 113.208 geoctrooieerde uitvinding, daartoe onder meer ten aanzien van ieder stellende:
dat gedaagde inbreuk maakt op uitsluitende octrooirechten van eiseres — houdster van het Nederlands octrooischrift nr. 113.208 —, door zonder haar toestemming in het Koninkrijk in het verkeer te brengen, te verkopen, af te leveren, voor een of meer dezer doeleinden in voorraad te houden en voorts te gebruiken inrichtingen welke een toepassing vormen van de ten name van eiseres geoctrooieerde uitvinding; Met betrekking tot gedaagden sub 2 en 3:
O., dat met de door deze gedaagden ter terechtzitting afgelegde verklaringen, welke door eiseres niet zijn weersproken, de grondslag aan eiseresses vordering, namelijk dat gedaagden (nog steeds) in het verkeer brengen, verkopen, afleveren, voor een of meer dezer doeleinden in voorraad houden en gebruiken inrichtingen die een toepassing vormen van de ten name van eiseres geoctrooieerde uitvinding, is komen te ontvallen, weshalve haar genoemde vordering dient te worden ontzegd;
O., dat partijen ons hebben verzocht de proceskosten te compenseren in voege als hierna vermeld; Met betrekking tot gedaagde sub 1:
O., dat gedaagde heeft aangevoerd dat zij volgens de in het Verdrag, op 28 maart 1925 te Brussel tussen Nederland en België gesloten betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement, en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten, neergelegde hoofdregel van territoriale bevoegdheid gedagvaard had moeten worden voor de rechter van haar in België gevestigde zetel, aangezien te dezen niet van toepassing zou zijn de uitzonderingsbepaling van hetzelfde verdrag, voor-zoveel te dezen van belang, inhoudende: „De voorlopige maatregelen, voorzien in de Nederlandse of Belgische wetgeving, kunnen in dringende gevallen aangevraagd worden bij de autoriteiten van elk der twee landen . . . .";
O., dat gedaagde voorts heeft betwist dat in de onderhavige zaak uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening wordt vereist;
O., dat beide verweren moeten worden verworpen, daar immers, wanneer gelijk te dezen op grond van inbreuk op een octrooi een verbod met dwangsom wordt gevorderd, zich in de regel — behoudens bijzondere omstandigheden, die echter niet zijn gesteld en waarvan ook niets is gebleken — inderdaad een geval voordoet waarin uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening wordt vereist;
O., dat hiermede tevens gegeven is de aanwezigheid van een dringend geval, op grond waarvan ingevolge het bepaalde in artikel 8 van voormeld verdrag een voorlopige maatregel, als in de Nederlandse Wetgeving voorzien, kan worden aangevraagd;
Blz. 36 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 15 februari 1974
O., dat gedaagde voorts heeft opgeworpen, dat zij te dezen „rauwelijks", d.w.z. zonder voorafgaande aanmaning, is gedagvaard en dat zij — „een niet in Nederland gevestigde buitenlandse rechtspersoon", die met het Nederlands recht onbekend is — niet voldoende gelegenheid heeft gehad zich op het in dit kort geding te voeren verweer voor te bereiden;
O., dat echter uit het door gedaagde bij monde van haar raadsman ter terechtzitting gevoerde verweer is gebleken, dat gedaagde bedoelde bezwaren op doeltreffende wijze heeft weten te overwinnen, zijnde overigens ter terechtzitting komen vast te staan, dat gedaagde na ontvangst van de onderhavige dagvaarding nog de gelegenheid heeft benut te dezer zake het advies van een Nederlands octrooigemachtigde in te winnen;
O., dat gedaagde uitdrukkelijk heeft ontkend, dat zij zelf de door eiseres bedoelde inrichtingen in het Koninkrijk in het verkeer brengt, aflevert, in voorraad houdt en gebruikt, hebbende gedaagde in dit verband uitsluitend aangevoerd: „gedaagde ontkent uitdrukkelijk, dat zij deze inrichtingen importeert in het Koninkrijk, (doch) degene die van gedaagde koopt importeert";
O, dat voor de bepaling of gedaagde al dan niet inrichtingen in het Koninkrijk in het verkeer brengt of aflevert niet beslissend is of bedoelde inrichtingen tevoren door Nederlandse afnemers zijn gekocht, maar wel de vraag hoe en op welke wijze gedaagde die inrichtingen aan haar Nederlandse afnemers feitelijk heeft overgedragen;
O., dat, waar gedaagde zich daaromtrent in het geheel niet heeft uitgelaten, aan dit verweer als onvoldoende gemotiveerd moet worden voorbij gegaan;
O., dat gedaagde stelt dat haar inrichtingen buiten de beschermingsomvang van het — litigieuze — octrooi vallen, hebbende zij in dit verband het volgende aangevoerd:
„naar gedaagde's mening gaat het hier om de toepassing van het spuitmondstuk en meer met name om de verspreidingsplaat, die in de versie van eiseres een plaat is met een rand die een min of meer scherp opstaande rand is; blijkens de tekst van^het octrooigeschrift is het enerzijds deze rand en anderzijds wellicht het gebogen spuitmondstuk, dat de omschreven waaiervormige bespuiting tot gevolg zou hebben;
noch het spuitmondstuk op zich noch de verspreidingsplaat op zich (behoudens ten aanzien van de opstaande rand) kunnen het kenmerkende van het octrooi betekenen aangezien het systeem op zich populair gesteld zo oud als de weg naar Rome is;
gedaagde heeft een aantal spuitmondstukken met plaat ter beschikking gesteld aan zijn raadsman om zonodig desgewenst enigszins een beeld te kunnen geven van waar het hier om gaat;
de verspreiding van dik vloeibare stoffen — en zeker de verspreiding van mest — geschiedt qua principe reeds sinds jaar en dag via inrichtingen als door gedaagde op de markt gebracht; de inrichtingen als zodanig kunnen dan ook geen onderwerp van octrooi vormen, doch het moeten de specifieke kenmerken als hierboven vermeld zijn, die bepaalde inrichtingen onder het gestelde octrooi zouden kunnen doen vallen;
de inrichting van gedaagde valt daar beslist niet onder; de verspreidingsplaat die gedaagde monteert heeft geen scherp opstaande kanten; de door gedaagde gebruikte methode is dan ook al sinds jaar en dag in zwang; bovendien is het spuitmondstuk niet opwaarts gericht;
merkwaardig is, dat onder het derde aangezien der dagvaarding juist dit kenmerk (de opstaande randen) niet wordt vermeld, terwijl juist in de conclusie van het octrooigeschrift dit kenmerk duidelijk tot uitdrukking komt;
bij een octrooikwestie gaat het steeds om dat, waarin naar het wezen der zaak de geoctrooieerde uitvinding bestaat;
er dient echter voor te worden gewaakt, dat niet aan alle in het octrooischrift voorkomende elementen het karakter van „onder het octrooi vallende" wordt toegekend;
het is goeddeels de conclusie, die bepalend is in hoeverre bepaalde in de beschrijving voorkomende elementen al dan niet onder het octrooi vallen;
in casu is het systeem van verspreiding van dik vloeibare stoffen via een op een onderstel gemonteerd reservoir door middel van een spuitmondstuk onder overdruk tegen een verspreidingsplaat aan, bepaaldelijk géén uitvinding, doch moet als kenmerkend voor het verleende octrooi worden beschouwd de rand aangebracht op de verspreidingsplaat en (misschien) het gebogen spuitmondstuk;
bij de inrichting gelijk door de gedaagde vervaardigd zal men tevergeefs naar deze twee kenmerkende factoren zoeken";
O., dat de procureur van gedaagde ter terechtzitting in het bijzonder heeft betoogd, dat de inrichting van gedaagde noch een gebogen spuitmondstuk kent, noch een „verspreidingsplaat met een min of meer opstaande rand", zulks in tegenstelling tot de inrichting als omschreven in het octrooischrift waarin melding wordt gemaakt van de „bocht in het spuitmondstuk" (zie derde kolom bovenaan) en van een „verspreidingsplaat met min of meer opstaande rand" (zie conclusie);
O., dat eiseres daarentegen heeft betoogd dat de bocht in het spuitmondstuk geen kenmerkend element is, doch slechts gezien moet worden als een uitvoeringsvoorbeeld van de onderhavige uitvinding en voorts dat de omschrijving in de conclusie van het octrooischrift van de opstaande rand geenszins uitsluit dat de rand en de verspreidingsplaat in één vlak vallen;
O., dat wij, na deze uiteenzetting van de voornaamste geschilpunten tussen partijen, termen aanwezig achten om, alvorens enige beslissing te nemen, het oordeel van de Octrooiraad in te winnen omtrent de vraag of de litigieuze inrichting van gedaagde — welke inrichting staat afgebeeld in een folder die zich onder de stukken bevindt — datgene belichaamt, waarin naar het wezen der zaak de door het octrooi nr. 113.208 beschermde uitvinding bestaat; RECHTDOENDE: IN NAAM DER KONINGIN!
In kort geding: Met betrekking tot gedaagden sub 2 en 3:
Ontzeggen eiseres haar vordering; Compenseren de proceskosten des, dat iedere partij
haar eigen kosten draagt; Met betrekking tot gedaagde sub 1:
Alvorens te beslissen: Draagt aan de Octrooiraad te 's-Gravenhage op ons
schriftelijk in te lichten en te dienen van advies omtrent de in de laatste rechtsoverweging omschreven vraag;
Houden dit kort geding voor onbepaalde tijd aan; enz.
b) Octrooiraad, Bijzondere Aanvraagafdeling, 20 september 1972.
De Centrale Afdeling van de Octrooiraad heeft voor het uitbrengen van het gevraagde schriftelijke advies, overeenkomstig het bepaalde in art. 6, lid 2 van het Octrooireglement, een Bijzondere Aanvraagafdeling samengesteld, bestaande uit de heren mr. E. van Weel, Ondervoorzitter van de Octrooiraad. ir. A. A. de Haan, eveneens Ondervoorzitter van de Octrooiraad, en ir. C. Hordijk, Lid van de Octrooiraad, waaraan werd toegevoegd als secretaris mr. J. de Bruijn.
15 februari 1974 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 Blz. 37
De Bijzondere Aanvraagafdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld de wederzijdse standpunten mondeling nader toe te lichten. Deze toelichting heeft plaatsgevonden op dinsdag 22 augustus 1972 en werd namens eiseres gegeven door de heren ir. J. H. L. Ph. van Pol en mr. R. van der Veen, in aanwezigheid van mr. ir. H. Mulder en namens gedaagde sub 1 (verder te noemen gedaagde) door mevrouw mr. M. A. J. Tabingh Suer-mondt-Oostvogel, in aanwezigheid van de heren Schelle-kens, J. Mermans, A. van Vessem en J. Ottelohe.
Ter beantwoording van de door U, President in Kort Geding, gestelde vraag zal de Bijzondere Aanvraagafdeling allereerst nagaan waarin, naar haar oordeel, het wezen van de door het Nederlandse octrooi no. 113.208 beschermde uitvinding gezien moet worden.
Blijkens de eerste alinea van de inleiding tot de beschrijving van het Nederlandse octrooi no. 113.208 (kolom 1, regels 1 t/m 9) heeft de uitvinding betrekking op een rijbare inrichting voor het tijdens het voortbewegen verspreiden van dik vloeibare stoffen, bestaande uit een op een gestel aangebracht reservoir, met een een spuitmondstuk omvattende uitlaat, waaraan een verspreidingsplaat met een min of meer opwaartsgerichte rand is aangebracht, waarlangs tijdens bedrijf, de vloeistof schuin omhoog spuit, welke rand een scherpe hoek maakt met de richting waarin het spuitmondstuk ligt.
De Bijzondere Aanvraagafdeling wil er in de eerste plaats op wijzen, dat deze passage uit de beschrijvingsinleiding niet moet worden beschouwd datgene aan te geven, wat ten tijde van de voor het onderhavige octrooi geldende indieningsdatum, t.w. 11 januari 1955 letterlijk bekend was uit een bepaalde publikatie, doch slechts een aanduiding wil geven van de soort inrichting, waar het in het onderhavige Nederlandse octrooi no. 113.208 om gaat en van de doelstelling van de door dit octrooi beschermde inrichting. Dit moge reeds direct blijken uit de volgende alinea van de beschrijvingsinleiding van het Nederlandse octrooi (kolom 1, regels 10 t/m 19), waar als inrichting van de onderhavige soort, de inrichting volgens het Franse octrooischrift 331.053 wordt besproken. Bij deze bekende inrichting vloeit de vloeistof door eigen gewicht over de rand van de verspreidingsplaat en er is geen sprake van een schuin omhoog spuiten van de vloeistof langs een verspreidingsplaat. Bovendien wordt er bij de inrichting volgens het Franse octrooischrift 331.053 niet gewerkt met dik vloeibare stoffen, daar er anders gevaar voor verstopping van die inrichting zou bestaan.
Vervolgens blijkt uit de inleiding tot de beschrijving van het Nederlandse octrooi, dat het inzicht, dat aan de in dit octrooi vervatte uitvinding ten grondslag ligt daarin gelegen is, dat de bekende inrichtingen op dit gebied ook geschikt kunnen worden gemaakt voor het verspreiden van dik vloeibare substanties, de zgn. mengmest, hetgeen opnieuw een aanwijzing vormt voor het feit, dat in tegenstelling tot hetgeen de eerste alinea van de beschrijvingsinleiding van het Nederlandse octrooi no. 113.208 zou hebben kunnen suggereren, tot dusverre d.w.z. bij de bekende soort inrichtingen op dit gebied niet met dik vloeibare stoffen werd gewerkt. De Bijzondere Aanvraagafdeling wijst er verder op, dat doordat bij de inrichting volgens het Nederlandse octrooi no. 113.208 de dik vloeibare stoffen onder overdruk uit het spuitmondstuk tegen de verspreidingsplaat worden gespoten de vaste bestanddelen uit de mest verpulveren. De aldus verkregen fijnere delen zullen door de vloeistof worden meegenomen en deze fijnere delen zullen vrij snel in de grond worden opgenomen in tegenstelling tot grove delen, die lang op het land zullen blijven liggen. Hierdoor zal het ammoniakverlies van de fijnere delen vanaf het moment dat ze op het land vallen tot het moment dat ze in de grond worden opgenomen minder zijn dan van de grove delen. Weliswaar kan door het verspuiten in een naar
boven gericht waaiervormig gordijn en de daarmee gepaard gaande langere aanraking met de buitenlucht wellicht wat meer ammoniakverlies optreden dan bij de tot nu toe gebruikelijke wijze van verspreiden van grove delen, doch gebleken is, dat het totale resultaat alleszins aanvaardbaar is, zoals ook in de beschrijvingsinleiding van het Nederlandse octrooi (zie kolom 1, regels 25 t/m 31) tot uitdrukking is gebracht. Wat het in de inleiding tot de beschrijving van het Nederlandse octrooi als secundaire stand van de techniek nog besproken Duitse octrooischrift 843.476 betreft (zie kolom 1, regel 45 tot kolom 2, regel 2) zij opgemerkt, dat met de daarin beschreven inrichting in wezen hetzelfde wordt beoogd als met de inrichting volgens het eerstgenoemde Franse octrooischrift 331.053. Het Duitse octrooischrift 843.476 is evenwel in de beschrijvingsinleiding van het Nederlandse octrooi alleen genoemd, omdat bij deze inrichting een zekere constante druk op het spuitmondstuk wordt gehandhaafd doordat bij de inrichting volgens het Duitse octrooischrift met een pompje wordt gewerkt om het verminderen van de druk door het leeg worden van het vat op te vangen en aldus een constante vloeistofstraal en spreidbreedte te waarborgen. Bij de inrichting volgens het Duitse octrooischrift 843.476 is echter, evenmin als bij die volgens het eerdergenoemde Franse octrooischrift 331.053 sprake van een spuiten van dunne vloeistof langs een verspreidingsplaat in de vorm van een straal. De toegepaste druk is n.1. niet zo groot, dat men een waaiervormig gordijn krijgt in de zin van het Nederlandse octrooi. De inrichting volgens het Duitse octrooischrift 843.476 is dan ook niet geschikt voor het verspreiden van dik vloeibare stoffen.
Resumerend is de Bijzondere Aanvraagafdeling van oordeel, dat tegen de achtergrond van de stand van de techniek als het wezen van de door het Nederlandse octrooi no. 113.208 beschermde uitvinding moet worden gezien, dat een inrichting wordt verschaft, die anders dan de voorheen bekende inrichtingen door het werken onder overdruk geschikt is dik vloeibare mest over een grote breedte te verspreiden.
Wat nu de litigieuze constructie van gedaagde betreft, heeft zij tijdens de behandeling van deze zaak voor U, President in het Kort Geding, betoogd, dat haar inrichting noch een gebogen spuitmondstuk kent (zie de derde kolom r. 2 e.v. van het Nederlandse octrooi no. 113.208) noch een „verspreidingsplaat met een min of meer opwaarts gerichte rand" (zie de conclusie regel 16/17 van het Nederlandse octrooi no. 113.208), welke beide maatregelen, naar het oordeel van gedaagde, als kenmerkend voor de uitvinding volgens het Nederlandse octrooi no. 113.208 moesten worden beschouwd.
Tijdens de zitting van de Bijzondere Aanvraagafdeling van de Octrooiraad heeft gemachtigde van gedaagde echter niet langer deze verschillen in constructie tussen haar inrichting en die van eiseres verdedigd, doch heeft er de nadruk op gelegd, dat haar constructie niet beantwoordt aan datgene, wat blijkens het oordeel van de Bijzondere Aanvraagafdeling gegeven in haar advies d.d. 22 juni 1972 naar aanleiding van een op 8 juni 1971 bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank Rotterdam gegeven opdracht, aangevuld bij arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage in appel*), als het wezen van het door het Nederlandse octrooi no. 113.208 beschermde inrichting moet worden gezien, zoals dit ook hierboven reeds is aangegeven, te weten, dat een inrichting wordt verschaft, die anders dan de voorheen bekende inrichtingen door het werken onder overdruk geschikt is dik vloeibare mest over een grote breedte te verspreiden.
*) Die rechterlijke uitspraken zijn nog niet gepubliceerd, omdat in het desbetreffende geding nog geen uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (Red.).
Blz. 38 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 15 februari 1974
Gemachtigde van gedaagde heeft in dit verband ter zitting van de Bijzondere Aanvraagafdeling als wezenlijk verschil tussen beide inrichtingen naar voren gebracht, dat bij de pomp volgens haar inrichting een geringere druk wordt toegepast, zodat deze zich niet leent voor het verspreiden van mengmest. Kenmerkend voor de inrichting van gedaagde, aldus haar gemachtigde, is juist het feit, dat, omdat een dergelijke verspreiding van dikke vloeistof niet mogelijk is, de achterwand van het reservoir geopend kan worden om de bestanddelen, die niet verspreidbaar zijn, de zgn. „dikke massa", er uit te kunnen scheppen.
Deze stelling van gedaagde staat echter, naar het oordeel van de Bijzondere Aanvraagafdeling, in tegenspraak met de verklaring van gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Bijzondere Aanvraagafdeling, dat de inrichting van gedaagde wél geschikt is voor het opzuigen van mengmest en lijkt bovendien in tegenspraak met de folder, waarin sprake is van een „pompe vacuüm ex-trêmement robuste", welke geschikt is voor het ledigen van alle putten, hetgeen impliceert, dat daarmede allerlei soorten mest met inbegrip van mengmest kunnen worden opgezogen.
De Bijzondere Aanvraagafdeling is n.1. van oordeel, dat — zoals iedere deskundige zal beamen — een pomp die een bepaalde substantie kan opzuigen ook die substantie kan verspuiten. Wanneer nu in de folder is vermeld, dat de inrichting geschikt is voor het ledigen van alle putten, dat wil zeggen geschikt is om mest op te zuigen, die in putten in het algemeen in ontmengde toestand aanwezig zal zijn, dan zal de inrichting zeker geschikt zijn om de daarin aanwezige mest, die in de inrichting normaal minder ontmengd is dan in een put, te verspreiden.
Daar, gezien de vraagstelling, alleen rekening gehouden kan worden met de gegevens vermeld in de folder, verspreid door A. Klomp te Lieshout is de Bijzondere Aanvraagafdeling van oordeel, dat de inrichting van gedaagde daarmede beantwoordt aan het wezen van de inrichting volgens het Nederlandse octrooi no. 113.208, zoals dit hierboven is uiteengezet.
De Bijzondere Aanvraagafdeling ziet voorts geen aanleiding het nog in het geding^gebrachte Belgische octrooischrift no. 470.350 bij de beoordeling van de inbreuk-vraag te betrekken, aangezien dit octrooischrift niet behoort tot de zgn. subjectieve stand der techniek, zoals de Octrooiraad die blijkens de inleiding tot de beschrijving van het Nederlandse octrooi no. 113.208 heeft gezien, noch gerekend kan worden te behoren tot de algemene stand der techniek, dat wil zeggen die stand der techniek, die ten tijde van de indleningsdatum van de aanvrage, welke tot het onderhavige Nederlandse octrooi heeft geleid, aan iedere deskundige zonder nader onderzoek enkel uit hoofde van zijn normale vakkennis bekend was. De Bijzondere Aanvraagafdeling wil er in dit verband echter ten overvloede nog op wijzen, dat dit Belgische octrooischrift geen inrichting geeft van de soort, waar het in het Nederlandse octrooi no. 113.208 om gaat en zoals beschreven in het Franse octrooischrift no. 331.053 en het Duitse octrooischrift no. 843.476, al was het alleen al vanwege het feit, dat bij de inrichting volgens het Belgische octrooischrift 470.350 in het geheel geen verspreidingsplaat, dan wel een wat functie betreft overeenkomstig orgaan aanwezig is.
Tenslotte wil de Bijzondere Aanvraagafdeling volledigheidshalve nog ingaan op hetgeen gedaagde heeft betoogd tijdens de behandeling van deze zaak voor U, President in Kort Geding, n.1. dat haar inrichting noch een gebogen spuitmondstuk kent noch een verspreidingsplaat met een min of meer opwaarts gerichte rand, welke beide maatregelen, naar het oordeel van gedaagde, als kenmerkend voor de uitvinding volgens het Nederlandse octrooi 113.208 moeten worden beschouwd. De Bijzon
dere Aanvraagafdeling merkt in dit verband op, dat in de conclusie van het Nederlandse octrooi no. 113.208 alleen wordt gesproken over een spuitmondstuk en niet over een gebogen spuitmondstuk terwijl ook verder niet uit de conclusie noch uit de beschrijving blijkt, dat het voor de inrichting volgens het Nederlandse octrooi no. 113.208 essentieel is, dat het spuitmondstuk gebogen is, en zij wijst er verder op dat wat de min of meer opwaarts gerichte rand van de verspreidingsplaat betreft, alleen bedoeld is aan te geven, dat althans de (boven) rand van de verspreidingsplaat min of meer opwaarts is gericht teneinde de aangevoerde vloeistof omhoog te doen bewegen, hetgeen tevens inhoudt, dat ook de verspreidingsplaat in zijn geheel, dus met de in het vlak van de verspreidingsplaat liggende rand, min of meer opwaarts gericht kan zijn, zoals de tekening (figuur 2) ook laat zien. Uit de folder blijkt nu, dat ook bij de inrichting van gedaagde vóór het spuitmondstuk een dergelijke min of meer opwaarts gerichte verspreidingsplaat aanwezig is.
De Bijzondere Aanvraagafdeling is gezien het bovenstaande dan ook van oordeel, dat de dóór U, President in Kort Geding, aan haar gestelde vraag of de litigieuze inrichting van gedaagde — welke inrichting staat afgebeeld in een folder, die zich onder de stukken bevindt — datgene belichaamt, waarin het wezen der zaak de door het octrooi no. 113.208 beschermde inrichting bestaat, in bevestigende zin dient te worden beantwoord. Enz.
c) Eindvonnis.
O., dat bij voormeld interlocutoir vonnis aan de Octrooiraad werd opgedragen ons schriftelijk in te lichten en van advies te dienen omtrent de vraag of de litigieuze inrichting van gedaagde datgene belichaamt, waarin naar het wezen der zaak de door het octrooi nr. 113.208 beschermde uitvinding bestaat;
O., dat de Octrooiraad deze vraag in een door een Bijzondere Aanvraagafdeling uitgebracht advies d.d. 20 september 1972 in bevestigende zin heeft beantwoord;
O., dat wij ons zowel met de conclusie van dit advies als met de gronden waarop deze conclusie berust ten volle kunnen verenigen, zodat het te dezen door gedaagde gevoerde verweer moet worden verworpen;
O., dat gedaagde, door de Bijzondere Aanvraagafdeling in de gelegenheid gesteld haar standpunt mondeling nader toe te lichten, als nieuw verweer naar voren heeft gebracht,, dat „haar constructie niet beantwoordt aan datgene wat als het wezen van de door het Nederlandse octrooi no. 113.208 beschermde inrichting moet worden gezien, te weten, dat een inrichting wordt verschaft, die anders dan voorheen bekende inrichtingen door het werken onder overdruk geschikt is dik vloeibare mest over een grote breedte te verspreiden";
O., dat de Bijzondere Aanvraagafdeling dienaangaande als haar oordeel heeft te kennen gegeven, dat de inrichting van gedaagde — welke inrichting wordt omschreven in de in voormeld interlocutoir vonnis bedoelde folder van gedaagde, zoals die blijkens een daarop gestelde stempelafdruk wordt verspreid door haar a-geiit, A. Klomp te Lieshout — aan het wezen van de inrichting volgens het onderhavige octrooischrift beantwoordt;
O., dat wij ons ook met dit oordeel van de Bijzondere Aanvraagafdeling evenals met de daarvoor gegeven motivering kunnen verenigen;
O., dat gedaagdes procureur te onzer terechtzitting nog heeft aangevoerd, dat voormelde folder, op de inhoud waarvan de Bijzondere Aanvraagafdeling bij bovengenoemd oordeel is afgegaan — met name voorzover in die folder wordt gesproken van een „pompe vacuüm extrêmement robuste", welke geschikt is voor het ledigen van alle putten —, aan gedaagdes inrichting kwaliteiten
UËLE EIGENDOM, Nr 2 Blz. 39 15 februari 1974 BIJBLAD
toeschrijft die deze in werkelijkheid niet heeft, zoals met name de kwaliteit tot het verspreiden van dik vloeibare substanties;
O., dat echter het verweer van gedaagde dat haar folder te dezen onwaarheid zou spreken ons bepaald onaannemelijk voorkomt, daar immers van bedoelde „onwaarheid" in de op schrift gestelde „mondelinge toelichting van Mr. W. M. Nijs — de raadsman van gedaagde — ter zitting Bijzondere Aanvraagafdeling der Octrooi-raad" d.d. 22 augustus 1972, welke mondelinge toelichting te onzer terechtzitting van 3 oktober jl. in het geding is gebracht, geen melding wordt gemaakt, hetgeen toch bepaald verwacht had mogen worden, nu in meergemeld interlocutoir vonnis de inrichting van gedaagde met de in voormelde folder afgebeelde inrichting wordt geïdentificeerd;
O., dat mitsdien de vordering van eiseres dient te worden toegewezen, met dien verstande, dat wij termen vinden de gevorderde dwangsom te matigen en gedaagde een langere termijn te verlenen, een en ander in voege als na te melden; RECHTDOENDE: IN NAAM DER KONINGIN!
In kort geding: Bevelen gedaagde om binnen een week na betekening
van dit vonnis te staken en gestaakt te houden het in Koninkrijk in of voor haar bedrijf vervaardigen, in het verkeer brengen, verkopen, verhuren, afleveren, voor een dezer doeleinden in voorraad hebben en gebruiken van de in de alinea's 2, 3 en 4 van de dagvaarding genoemde inrichtingen, alsmede van iedere andere inrichting, welke een toepassing vormt van de ten name van eiseres onder nr. 113.208 geoctrooieerde uitvinding;
Veroordelen gedaagde om aan eiseres ten titel van dwangsom te voldoen een bedrag van f 5000,— voor iedere overtreding van het hierboven omschreven bevel;
Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordelen gedaagde in de kosten van dit kort ge
ding tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 475,15; enz.
Nr 16. Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 10 april 1973. (Puraan/Luran)
President: Prof. Mr L. E. H. Rutten; Raden: Mrs R. Ch. Schlingemann en J. M. A. V. Moons.
Art. 10, lid 1, aanhef en onder a Merkenwet (oud). Rechtbank: De waren Puraan en Luran verschillen
naar soort materiaal, uiterlijk, eigenschappen, doel, toepassing en afzetdebiet in zodanig ernstige mate, dat beide waren door het publiek dat ermede in aanraking komt, niet als gelijksoortig zullen worden ervaren.
Art. 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwet (oud). Rechtbank en Hof: Het merk Puraan stemt met het
merk Luran niet zodanig overeen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de onder deze merken verhandelde waren zou kunnen ontstaan.
Art. 13, onder A, lid 1 Benelux—merkenwet. Rechtbank: De criteria van de Benelux—merkenwet,
aan de hand waarvan moet worden vastgesteld of van merkinbreuk sprake is, wijken in wezen niet af van de criteria van de Merkenwet 1893.
Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 Benelux-merkenwet.
Hof: Volgens deze bepaling kan de merkhouder zich verzetten tegen „elk (ander) gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of een
overeenstemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht".
De vereiste overeenstemming moet van dien aard zijn dat de merken hetzij in hoofdzaak met elkaar overeenstemmen, hetzij zodanig met elkaar overeenstemmen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de onder deze merken verhandelde waren zou kunnen ontstaan. Zodanige overeenstemming is hier niet aanwezig.
Badische Anilin & Soda Fabrik A.G. te Ludwigshafen, Bondsrepubliek Duitsland, appellante, procureur Mr J. A. M. Banning,
tegen N.V. Industrie- en Handelmaatschappij G. de Man
& Zonen te Oosterhout, geïntimeerde, procureur Mr C. M. van Leeuwen.
a) Arrondissements-Rechtbank te Breda, Meervoudige Kamer, 23 november 1971.
President: Mr W. van den Berg; Rechters: Mrs H. F. van den Haak en A. A. S. M. Aerden.
De Rechtbank, enz. Ten aanzien van het Recht: Overwegende, dat als enerzijds gesteld anderzijds er
kend ten processe vaststaat: dat eiseres op 11 juli 1962 in het register, bedoeld in
artikel 8 van de Merkenwet van 1893 (M.W.), onder nummer 246792 — internationaal — bij vernieuwing een inschrijving heeft verkregen van het merk Luran ter onderscheiding van haar onder dat nummer ingeschreven waren van die van anderen;
en voorts dat gedaagde op 6 juli 1967 onder nummer 163.819 in het register, bedoeld in artikel 5 M.W., heeft verkregen een inschrijving van het merk Puraan, en wel voor de waren: isolatiemateriaal, vervaardigd van poly-urethaanschuim in de vorm van schalen, platen, stroken en blokken;
O., dat eiseresses vordering ertoe strekt, dat de door gedaagde verkregen merkinschrijving zal worden doorgehaald, althans nietig verklaard, zomede dat aan gedaap-ie zal worden verboden ieder gebruik van het merk Punjjui ter onderscheiding van haar hiervoor aangeduide en daaraan soortgelijke waren; enz.
O., dat gedaagde deze vordering in meerdere opzichten bestrijdt, hetgeen hierna successievelijk aan de orde zal komen;
O., dat het de Rechtbank doelmatig voorkomt op de eerste plaats te onderzoeken de vraag van de door eiseres gestelde en door gedaagde betwiste gelijksoortigheid van de waren, waarvoor de merken Luran en Puraan in het Koninkrijk der Nederlanden zijn gebruikt, welke gelijksoortigheid voorwaarde is voor het welslagen van eiseresses vordering, voorzover gegrond op het bepaalde in artikel 10 lid 1 sub a M.W.;
O., dat de Rechtbank echter ter beantwoording van die vraag daaraan voorafgaand zal dienen vast te stellen ten aanzien van welke waren partijen hare respectieve merken hebben gebruikt;
O. ten aanzien van dit gebruik: dat enerzijds niet in geschil is het feit van gebruik
door gedaagde in het Koninkrijk van het merk Puraan voor de waren, corresponderende met de daarvan in het register gegeven omschrijving;
dat anderzijds eiseres stelt, dat zij het merk Luran binnen het Koninkrijk heeft gebruikt en nog gebruikt voor zover ter zake van belang voor de waren, welke zijn ingeschreven in bovengemeld register onder genoemd internationaal nummer, als: „Matières pour calfeutrer et
Blz. 40 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 15 februari 1974
étouper, matières a conserver la chaleur, matières isolantes";
dat gedaagde echter, onder erkenning dat de inschrijving aldus heeft plaatsgevonden, ontkent, dat de waren, ten aanzien waarvan eiseres het merk Luran heeft gebruikt, corresponderen met die bewoordingen;
O., dat de Rechtbank met het oog hierop nader zal ingaan op de aard van de waren, waarvoor eiseres het merk Luran binnen het Koninkrijk heeft gebruikt;
dat als enerzijds gesteld, anderzijds erkend althans niet of niet behoorlijk betwist, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van door partijen overgelegde produkties, vaststaat, dat onder de waren, ten aanzien waarvan eiseres het gebruik van het merk Luran stelt, en welke naar haar stellingen soortgelijk zouden zijn aan het isolatiemateriaal onder het merk Puraan, het navolgende moet worden verstaan:
De waar Luran is een kunststof (Acrylnitril copolimi-serat), maar geen schuimstof.
Die waar wordt door eiseres als halffabrikaat geleverd aan de kunststofverwerkende industrie, als een granulaat.
Als eindprodukt, vervaardigd in die industrie, is het een harde, taaie, gladde, plastic-achtige stof, ter dikte van een paar millimeter.
Het gewicht is 1.360 kg. per m3. Bij uitstek relevante eigenschappen van het eindpro
dukt van die waar zijn onder meer: de fraaie vorm, de kleur en kleurvastheid, en een ze
kere warmtebestendigheid. De waar Luran is geen specifiek thermisch isolatie
materiaal, als hoedanig het ook niet wordt aangeprezen. Het heeft een vrij geringe thermische isolatiecapaciteit,
en is noch als halffabrikaat, noch als eindprodukt voor thermische isolatie bestemd en bruikbaar. Het wordt bij grotere verhitting zacht.
De waar Luran is wel isolerend ten aanzien van elektrische spanning.
Ten aanzien van doel en toepassing: Als halffabrikaat wordt de waar Luran geleverd aan
fabrikanten teneinde na verhitting te worden gegoten tot een zeer grote variëteit van Yjormen.
Als eindprodukt verschijnt het op de markt in de vorm van gebruiks- en siervoorwerpen, zoals kleine huishoudelijke voorwerpen als drinkkopjes, lepeltjes, kampeerarti-kelen, voorts grotere huishoudelijke voorwerpen en montage-onderdelen daarvan zoals ijskasten, stofzuigers en meubilair, en ook machine-onderdelen en buisleidingen voor de industrie.
De afnemers van het halffabrikaat zijn de fabrikanten van het eindprodukt Luran.
De afnemers van het eindprodukt vindt men onder het grote publiek. De waar Luran wordt niet geleverd aan en ten behoeve van de bouwnijverheid, waaronder isolatiebedrijven;
O., dat naar het oordeel der Rechtbank bovenaange-haalde omschrijving „Matières pour calfeutrer et étouper, matières a conserver la chaleur, matières isolantes", welke omschrijving eiseres bij pleidooi in de Nederlandse taal herleidt tot „isolatiematerialen", de waren van eiseres, zoals deze hierboven zijn beschreven, niet dekt, nu onder „isolatiematerialen" naar Nederlands taalgebruik moeten worden verstaan materialen, louter of bij uitstek geschikt en bestemd voor isolatie;
dat, waar gedaagde dit standpunt ten processe evenzeer heeft ingenomen, het op eiseresses weg zou hebben gelegen, indien zij zich met vrucht had willen blijven beroepen op het vermoeden krachtens artikel 3 lid 4 M.W. van gebruik van het merk Luran voor dergelijke isolatiematerialen, nadere feiten te stellen aan de hand waarvan de steekhoudendheid van dat wettelijke vermoeden in stand zou kunnen blijven;
dat eiseres echter zulks heeft nagelaten, weshalve er in rechte van moet worden uitgegaan, dat zij het merk Luran niet heeft gebruikt voor isolatiematerialen in voormelde zin;
O., dat deze vaststelling evenwel onverlet laat het feit van gebruik door eiseres van het merk Luran voor voren-beschreven kunststof in het algemeen, terwijl voorts tussen partijen niet in geschil is, dat eiseres het eerste gebruik in het Koninkrijk heeft van het merk Luran voor vorenbeschreven kunststof;
O., dat de Rechtbank, teneinde omtrent de vraag naar de gelijksoortigheid van de waren onder de merken Luran en Puraan in de zin van artikel 10 lid 1 sub a M.W. te kunnen beslissen, de waren van partijen nader zal hebben te onderzoeken middels een vergelijking van het isolatiemateriaal onder het merk Puraan ten opzichte van de door eiseres onder het merk Luran op de markt gebrachte waren, waartoe Zij tegenover de hiervoren gegeven beschrijving van de waar Luran als halffabrikaat en gereed produkt stelt na te melden beschrijving van de waren onder het merk Puraan, welke beschrijving Zij baseert op de in zoverre onbetwiste stellingen van partijen, alsmede op de in zoverre onbetwiste inhoud van ten processe overgelegde stukken:
Puraan is een kunststof, uit polyol-poly-isocyanaat en water.
Het verschijnt slechts als eindprodukt op de markt, en is als zodanig een montage-gerede, dikke en omvangrijke schuimstof in de vorm van schalen, platen, blokken en vlakken.
Het uiterlijk is niet belangrijk; eenmaal aangebracht is het onzichtbaar.
Het gewicht is 35 kg. per m3. Puraan is een specifiek thermisch isolatiemateriaal, en slechts als zodanig geschikt en bestemd.
Bij grote verhitting blijft het hard. Ten aanzien van doel en toepassing wordt de waar
Puraan louter tot behoud en/of wering van koude en/of warmte aangebracht rond pijpleidingen (schalen) en tegen vlakken en gebogen wanden van meer omvangrijke objecten.
De waar Puraan wordt uitsluitend afgenomen en toegepast door en in de bouwnijverheid, waaronder isolatiebedrijven;
O., dat uit deze vergelijkende beschrijvingen van Luran en Puraan als waren weliswaar blijkt, dat die waren beide uit, zij het een naar samenstelling verschillende, kunststof bestaan, en dat zij beide een isolerende eigenschap bezitten, maar daartegenover staat, dat, gelet op het welhaast oneindig aantal kunststoffen, dat heden ten dage op de markt verschijnt met onderling aanmerkelijk verschillende samenstellingen, vormen en gebruiksdoeleinden, de kwalificatie „kunststof" niet zonder meer geschikt is de onderliggende waren als gelijksoortig in de zin van artikel 10 lid 1 sub a M.W. aan te merken, terwijl voorts het elektro-isolerend karakter van Luran wezenlijk verschilt van het thermisch isolerend karakter van Puraan, en tevens het bijkomstig karakter van de isolerende capaciteit van Luran onvergelijkbaar is met de essentiële isolerende eigenschap van Puraan;
O., dat de Rechtbank op grond van het vorenstaande tot de conclusie komt, dat Puraan en Luran naar soort materiaal, uiterlijk, eigenschappen, doel, toepassing en afzetdebiet in zodanig ernstige mate verschillen, dat beide waren door het publiek, dat ermede in aanraking komt, niet als gelijksoortig zullen worden ervaren;
dat immers nog in aanmerking moet worden genomen: dat het publiek dat met beide waren bewust in aan
raking komt, naar deszelfs omvang zeer gering is, en, nu Puraan slechts voor de bouwnijverheid bestemd is, van een min of meer vaktechnisch geschoold gehalte, het-
15 februari 1974 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 Blz. 41
geen aan het leggen van verband tussen beide waren in enig opzicht, gelet op de vorenaangeduide verschillen, te meer in de weg staat;
dat de ongelijksoortigheid van de onderhavige waren tevens zijn uitdrukking vindt in het feit, dat eiseres zelve een door haar vervaardigd wordende kunststof, te weten een schuimstof, welke naar samenstelling, uiterlijk, eigenschappen, doel, toepassing en afnemersdebiet, zeer wel met Puraan vergelijkbaar zou zijn, in Duitsland op de markt heeft gebracht onder het niet in het minst op het merk Luran gelijkende merk „Styropor", hetgeen toch ernaar verwijst, dat eiseres kennelijk die schuimstof niet zodanig verwant met de door haar in Duitsland gelijkelijk als in Nederland op de markt gebrachte waren onder het merk Luran heeft geoordeeld, dat zij aanleiding vond ook die schuimstof van de benaming Luran te voorzien en te laten profiteren;
tenslotte dat hetgeen hierna zal worden vastgesteld omtrent de verschillen tussen de woordmerken Luran en Puraan op zich, een verband tussen de beide daarmede aangeduide waren te onaannemelijker maakt;
O., dat het vorenstaande de Rechtbank tot het oordeel leidt, dat de waren waarvoor eiseres het merk Luran gebruikt, niet gelijksoortig in de zin der Merkenwet zijn aan de waren waarvoor gedaagde het merk Puraan gebruikt, weshalve eiseres voor haar vordering in het bepaalde in artikel 10 lid 1 sub a M.W. geen steun vindt;
O., dat zich thans aan de orde stelt de vraag of het beroep, dat eiseres doet op het bepaalde in het in dat artikel in lid 1 onder b bepaalde, haar vordering kan dragen, in verband waarmede de Rechtbank het navolgende vaststelt:
Tegenover de gelijkheid van drie opeenvolgende letters in de respectieve merken Luran en Puraan, staat, dat deze letters onderdeel uitmaken van twee fantasienamen, welke in hun respectieve totaliteit noch naar uiterlijk noch naar uitspraak en klankbeeld zodanig overeenstemmen, dat, afgaande op deze benamingen, onderlinge verwarring omtrent de herkomst van de onderliggende waren bij het publiek te duchten is. Daarbij moet worden in acht genomen, dat qua uitspraak de beginletter van Luran betekenisvol verschot van die van Puraan, en voorts, dat de ongelijkheid van het aantal letters van beide namen zich niet slechts visueel aandient, maar ook bij de uitspraak van de naam in stand blijft, kunnende niet worden aanvaard, dat het merk Luran, in het Koninkrijk uitgesproken wordende, wel de aan de Duitse taal ontleende aa-klank voor de letter a van het gebruik in Duitsland zou overnemen, zonder de tevens in dat land gebezigd wordende oe-klank voor de letter u over te nemen.
Eiseres heeft ongenoegzaam betwist de stelling van gedaagde, welke aansluit op het normaal taalgebruik in het Koninkrijk, dat de uitspraak van Luran in het Koninkrijk zowel de oe- als de aa-klank ontbeert.
Dat er gevaar voor verwarring omtrent de herkomst van de waren bij het publiek zou ontstaan, vindt derhalve geen steun in beide merken op zich.
Dit geldt nog sterker nu, op dezelfde gronden als welke hierboven zijn weergegeven en waarop is aangenomen, dat tussen de waren, waarop die merken feitelijk van toepassing zijn, niet een soortgelijkheid bestaat als bedoeld in artikel 10 lid 1 sub a M.W. er van moet worden uitgegaan, dat het publiek, dat met beide merken in aanraking komt, geen aanleiding zal vinden te besluiten tot een gemeenschappelijke bron van herkomst;
O., dat de Rechtbank mitsdien van oordeel is, dat ten deze niet een zodanige overeenstemming van het merk Puraan met het merk Luran zich voordoet, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan;
O., dat eiseres voorts naast merkinbreuk aan haar vordering ten grondslag legt het feit, dat door de inschrijving en het gebruik van het merk Puraan door gedaagde onrechtmatig wordt aangehaakt bij het merk Luran, waardoor de onderscheidende kracht van het merk Luran zou verwateren, hetgeen schade voor eiseres zou teweeg brengen, gelegen in die verwatering en omzet-derving;
O., dat de Rechtbank echter geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken acht, waaruit die onrechtmatigheid in casu zou voortvloeien, waarbij Zij in aanmerking neemt de niet althans niet genoegzaam door eiseres betwiste stelling van gedaagde, dat niet gezegd kan worden, dat het merk Luran, als afkomstig van een bekend Europees fabrikant van kunststof, zich een zekere renommée heeft verworven bij het grote publiek in Nederland, en als een bijzonder origineel of attraktief merk moet worden beschouwd;
O., tenslotte, dat per 1 januari 1971 is in werking getreden de Eenvormige Beneluxwet op de Waren (B.M.W.) ter vervanging van de Merkenwet;
O., dat de vordering van eiseres, getoetst aan de bepalingen dezer nieuwe wet, evenmin voor toewijzing vatbaar is;
dat toch de criteria, in de B.M.W. neergelegd, aan de hand waarvan moet worden vastgesteld of van merkinbreuk sprake is, in wezen niet afwijken van de criteria, welke de Rechtbank hiervoren bereids heeft gehanteerd ter beoordeling van de vraag naar merkinbreuk aan de hand van de Merkenwet, dan wel onrechtmatig handelen in de zin van het commune recht, toetsing aan welke criteria de Rechtbank heeft geleid tot een oordeel in ontkennende zin;
O., dat eiseresses vordering mitsdien moet worden ontzegd, met hare veroordeling als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde gevallen;
Rechtdoende in Naam der Koningin:
Ontzegt aan eiseres haar vordering; Verwijst eiseres in de kosten van het geding aan de
zijde van gedaagde gevallen en veroordeelt haar mitsdien tot betaling van die kosten aan gedaagde, tot aan deze uitspraak begroot op f765,— waarin begrepen een bedrag ad f 700,— voor salaris van de procureur van gedaagde. Enz.
b) Het Hof, enz.
Overwegende, dat de Rechtbank voorts in de eerste plaats heeft beslist, dat enerzijds niet in geschil is het feit van gebruik door geïntimeerde in het Koninkrijk van het merk PURAAN voor waren, als zo even aangeduid, doch dat anderzijds het recht van appellante op het merk LURAN is beperkt tot de in dit vonnis beschreven kunststof, welke beslissing eveneens bij gebreke van bestrijding in hoger beroep voor partijen onherroepelijk is, hebbende appellante bovendien, door het door haar gevraagde vefbod in hoger beroep uitsluitend te betrekken op de in de inleidende dagvaarding ten vijfde aangeduide en daaraan gelijksoortige waren, haar vordering klaarblijkelijk met deze laatste beslissing in overeenstemming willen brengen;
O., dat de Rechtbank vervolgens heeft beslist, dat de te dezen in aanmerking komende waren, waarvoor appellante het merk LURAN gebruikt, niet in de zin van de Merkenwet gelijksoortig zijn aan de waren, waarvoor ge-intimeerde het merk PURAAN gebruikt;
O., dat ook deze beslissing in hoger beroep geen bestrijding heeft ondervonden en mitsdien eveneens voor partijen onherroepelijk is;
Blz. 42 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 15 februari 1974
O., dat zulks meebrengt, dat appellantes vordering, waaraan aldus de eerste grond gedeeltelijk is ontvallen, niet meer voor toewijzing op deze grond vatbaar is, vermits — voorzover thans relevant — een merkhouder krachtens artikel 10, lid 1, sub a van de Merkenwet slechts uit hoofde van „overeenstemming in hoofdzaak" aanspraak op bescherming tegen gebruik van een ander merk heeft in geval van gelijksoortigheid van de waren, waarvoor die beide merken werden gebruikt;
O., dat toetsing van de vordering aan het in beginsel te dezen voor toepassing in aanmerking komende artikel 13 onder A en sub 1 van de op 1 januari 1971 in werking getreden Benelux-merkenwet (B.M.W.) tot geen andere conclusie leidt, zijnde — naar luid van de toelichting op deze wet (Tractatenblad, no 58) —door het hier bepaalde de bescherming bekrachtigd, welke de voordien bestaande nationale wetgeving aan een merkhouder verleende;
O., dat de tweede en derde grond van appellantes vordering aan de orde komen bij de bespreking van de tegen het beroepen vonnis aangevoerde grief;
O., dat deze grief uiteenvalt in twee onderdelen en (a) eensdeels de klacht behelst, dat de Rechtbank ten
onrechte niet heeft geoordeeld, dat het merk PURAAN overeenstemt met het merk LURAN,
(b) en anderdeels de klacht bevat, dat de Rechtbank ten onrechte de vordering niet met toepassing van artikel 13 onder A en sub 2 B.M.W. op de in de derde plaats als grond daarvoor aangevoerde „verwatering van de onderscheidende kracht van het merk LURAN" heeft toegewezen;
O. ten aanzien van het eerste onderdeel van de grief: dat, blijkens hetgeen hierboven aangaande de eerste
grond van de vordering is overwogen, thans nog slechts van belang is de vraag of de strijdende merken zodanig met elkaar overeenkomen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de onder deze merken verhandelde waren zou kunnen ontstaan, zoals als tweede grond voor de onderhavige vordering is aangevoerd;
dat de beslissing van de Rechtbank te dezer zake neerkomt op een ontkennend antwoord op de zo even geformuleerde vraag; v
dat het Hof zich geheel verenigt met en hier overneemt hetgeen door de Rechtbank in dit opzicht is overwogen en beslist;
dat het Hof hierbij in aanmerking neemt, dat — zoals. door appellante wordt betoogd — het publiek, dat met beide merken wordt geconfronteerd, in de regel die merken niet tegelijkertijd onder ogen krijgt, hetgeen inderdaad, op zichzelf beschouwd, de aanwezigheid van een gevaar voor verwarring, als hier bedoeld, zou kunnen bevorderen, doch zodanige omstandigheid naar het oordeel van het Hof niet kan afdoen aan de juistheid van de door de Rechtbank te dezen gegeven beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen;
dat dit laatste te meer klemt, nu het gedeelte van het publiek, dat bewust met beide merken in aanraking komt, zoals bij in hoger beroep onbestreden gebleven en mitsdien onherroepelijke beslissing van de Rechtbank is vastgesteld, zeer gering in omvang is;
dat mitsdien de onderhavige klacht niet gegrond is; O. ten aanzien van het tweede onderdeel van de
grief; dat appellante niet de juistheid bestrijdt van het oor
deel van de Rechtbank, volgens hetwelk geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, waaruit de in de derde plaats als grond voor de vordering aangevoerde onrechtmatigheid van het daar gestelde aanhaken bij het merk LURAN zou voortvloeien, doch thans voor het door haar in dit verband gestelde „verwateren van de onderscheidende kracht van het merk LURAN" een beroep doet op de norm van art. 13 onder A en sub 2 van de Bene
lux-merkenwet, welke — aldus appellante — „ook los van schuld of onrechtmatigheid dient te worden toegepast";
dat volgens deze bepaling de merkhouder zich, onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, op grond van zijn uitsluitend recht kan verzetten tegen „elk (ander) gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht";
dat de voor toepassing van deze bepaling vereiste „overeenstemming" tussen de strijdende merken van dien aard moet zijn, dat deze merken hetzij in hoofdzaak met elkaar overeenstemmen, hetzij zodanig met elkaar overeenstemmen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de onder deze merken verhandelde waren zou kunnen ontstaan;
dat het beroep van appellante op deze bepaling — wat daarvan overigens ook zij — reeds moet stranden op het hiervóór, in het kader van de bespreking van het eerste onderdeel van de grief, door overneming van hetgeen door de Rechtbank in dit opzicht werd overwogen en beslist, vastgestelde feit, dat een verwarringstichtende overeenstemming, als hier bedoeld, niet aanwezig is, hetgeen impliceert — terwijl zulks ook rechtstreeks volgt uit de terecht door de Rechtbank geconstateerde verschillen tussen de beide merken, zowel wat betreft het uiterlijk der merken, als wat de uitspraak en het klankbeeld daarvan aangaat — dat van „overeenstemming in hoofdzaak" evenmin sprake kan zijn;
dat uit het bovenstaande volgt, dat ook het thans besproken onderdeel van de grief ongegrond is;
O., dat al het hierboven overwogene tot de conclusie leidt, dat het beroepen vonnis behoort te worden bekrachtigd met veroordeling van appellante, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep;
O., dat thans als volgt moet worden beslist: RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Bekrachtigt het beroepen vonnis, op 23 november 1971 door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder rolnummer 41/70 tussen partijen gewezen;
Veroordeelt appellante in de kosten, in hoger beroep op dit geding gevallen, aan de zijde van geïntimeerde tot op heden begroot op f 425,—. Enz.
Nr 17. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 11 januari 1973.
Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Irs Th. Schatborn en C. Hordijk.
Art. 1 Rijksoctrooiwet. Aanvraagster: Alles wat in de [oorspronkelijke] aan
vrage is beschreven of daaruit rechtstreeks door eert deskundige kan worden afgeleid, behoort tot de uitvinding, behoudens tegenbewijs.
Afdeling van Beroep: Een aanvrager mag de gevraagde uitsluitende rechten
in de loop van de \yerlenings\procedure in het algemeen niet zodanig wijzigen, dat de aanvrage betrekking krijgt op materie die niet deel uitmaakt van de uitvinding welke in de oorspronkelijke stukken naar voren is gebracht.
Twee deelkenmerken van de werkwijzeconclusie en twee deelkenmerken van de inrichtingsconclusie zijn niet uit de oorspronkelijke beschrijving noch uit de tekening,
15 februari 1974 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 Blz. 43
gelezen in het licht van de figuurbeschrijving, af te leiden. x)
Art. 8A Rijksoctrooiwet. Afdeling van Beroep: Voor materie die niet tot de oor
spronkelijke aanvrage behoort, maar daaraan later is toegevoegd, kan geen niet-eenheidsbeslissing worden gegeven. 2)
Beslissing nr 9856/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00000.
D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; 4 Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de oc
trooigemachtigde Ir F. X. Noz, in aanwezigheid van Ir H. Deinum en Ir A. C. Th. Timmermans;
Overwegende, dat aanvraagster tijdig in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling dd. 7 juli 1971, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz.
Overwegende dienaangaande: enz. dat de Afdeling van Beroep voorop wil stellen, dat zij
het standpunt van aanvraagster, als zou alles wat in de aanvrage is beschreven of daaruit rechtstreeks door de deskundige kan worden afgeleid, tot de uitvinding behoren, zolang niet uitdrukkelijk het tegendeel is bewezen, niet deelt;
dat de Afdeling van Beroep zich in dezen wil richten naar de vaste jurisprudentie van de Octrooiraad, die hierop neerkomt, dat het in het algemeen ongeoorloofd is de gevraagde uitsluitende rechten in de loop van de procedure zodanig te wijzigen, dat de aanvrage betrekking krijgt op materie, die niet kan worden beschouwd deel uit te maken van de uitvinding, zoals die in de oorspronkelijke stukken naar voren is gebracht (verg. Afdeling van Beroep 30 september 1948, B.I.E. 7948, nr 80, p. 177; Afdeling van Beroep 23 oktober 1952, B.I.E. 1953, nr 6, p. 8 en Afdeling van Beroep 11 maart 1960, B.I.E. 1960, nr 36, p. 110);
dat de Afdeling van Beroep overigens in dit verband ten overvloede nog wil opmerken, dat ook de door aanvraagster aangehaalde bescliikking van de Aanvraagafdeling van 27 februari 1942, B.I.E. 1943, p. 94 geen steun verleent aan het hierboven weergegeven standpunt van aanvraagster, aangezien uit de overwegingen van evengenoemde beschikking blijkt, dat er bij de Aanvraagafdeling geen bezwaar bestond tegen het formuleren van nieuwe conclusies op grond van in de beschrijving of tekening vervatte materie, die niet in de oorspronkelijke conclusies als zodanig was omschreven, mits de bedoelde materie een beperking of althans verdere uitwerking behelst van datgene, waarvoor aanvankelijk uitsluitend recht werd verlangd;
dat de Afdeling van Beroep nu, voorzover het de onderhavige aanvrage betreft, van oordeel is, dat het voor de werkwijze volgens conclusie 1 essentiële begrip van het „precomprimeren", hetgeen als de kern van de uitvinding is te beschouwen, niet in de oorspronkelijke stukken is terug te vinden en derhalve als een ontoelaatbaar kenmerk moet worden aangemerkt;
dat uit de oorspronkelijke stukken slechts te lezen valt, dat het ging om het vervaardigen van tabletten met een zeer groot gehalte aan actieve stof met behulp van een tabletteermachine, en niet dat bepaalde, thans naar
i) Vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 9 nov. 1971, Bijblad I.E. 1972, nr 67, blz. 209 (met noot van v. N.H.) en 18 juli 1973, Bijblad I.E. 1973, nr 45, blz. 200 (met noot van v. N.H.) (Red.).
2) In dezelfde zin Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 5 mei 1961, Bijblad I.E. 1961, nr 82, blz. 196 (met noot van DAVIDSON) (Red.).
voren gebrachte kenmerken van die machine voor de uitvinding van essentiële betekenis waren;
dat het deelkenmerk, op de regels 11/12 van de werkwijzeconclusie 1, dat „tennaastebij 50% van het gehele tot een tablet te verwerken poedervolume" wordt ge-precomprimeerd, alsmede het deelkenmerk op de regels 12/13, dat het deel van het tot een tablet te verwerken poedervolume gedreven wordt „over een afstand, die enige malen groter is dan de patrijslengte", niet in de oorspronkelijke tekst staan en zelfs ook niet uit de tekening, gelezen in het licht van de bijbehorende figuurbeschrijving, vallen af te leiden;
dat wat de inrichtingsconclusie 2 betreft, de Afdeling van Beroep opmerkt, dat het deelkenmerk op de regels 21/22 „en aan de onderzijde van met de matrijzen in lijn liggende openingen voorzien", alsmede het deelkenmerk op de regels 23/24 „dat de arbeidsslag van de bovenpatrijzen tevens enige malen groter is dan de lengte van de bovenpatrijzen" evenmin uit de oorspronkelijke tekst, noch uit de tekening, gelezen in het licht van de figuurbeschrijving, zijn af te leiden;
dat ten hoogste uit de oorspronkelijke stukken is af te leiden, dat het gaat om een inrichting met een reservoir boven de matrijzenplaat, doch dat daarmede de uitvinding, zoals die thans door aanvraagster wordt voorgedragen, niet is gegeven;
dat uit het bovenstaande volgt, dat zowel de werkwijze volgens conclusie 1 als de inrichting volgens conclusie 2 van de aanvrage ontoelaatbare materie bevatten en derhalve reeds om deze reden niet voor openbaarmaking in aanmerking komen;
dat na het wegvallen van de conclusies 1 en 2 de materie van conclusie 3 van de aanvrage geen zelfstandige betekenis heeft;
dat gezien de strekking van deze beschikking een beoordeling van de materiële inhoud van de conclusies verder achterwege kan blijven;
dat de Afdeling van Beroep ten aanzien van de door gemachtigde ter zitting gevraagde niet-eenheidsbeslissing voor de in de nieuwe conclusie 1 toegevoegde materie ten overvloede nog naar voren wil brengen, dat voor materie die later aan de aanvrage is toegevoegd, geen niet-eenheidsbeschikking kan worden gegeven, omdat die materie niet tot de oorspronkelijke aanvrage behoort; enz.
Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Nr 18. Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 2 mei 1973. Voorzitter: Drs C. R. van der Paardt;
Drs J. van der Heide, lid en Mr J. J. de Reede, buitengewoon lid.
Art. 1 Rijksoctrooiwet. Een aanvrager mag de voordelen van het gebruik van
een in de oorspronkelijke stukken van de aanvrage genoemde stof na de indiening van de aanvrage noemen of aanvullen.
Beslissing art. 25, lid 4 inzake octrooiaanvrage nr 250.265 (die inmiddels heeft geleid tot het Nederlandse octrooi nr 131.298).
D E OCTROOIRAAD, AANVRAAGAFDELING;
Gehoord Opposante bij monde van de gemachtigde Ir J. van der
Saag, vergezeld van Dr J. H. Gisolf; aanvraagster bij monde van de gemachtigde Drs C.
Verlinde;
Blz. 44 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 15 februari 1974
Gezien de stukken; Overwegende, dat de gevraagde uitsluitende rechten
zijn neergelegd in de conclusies van de openbaargemaakte aanvrage;
dat opposante tijdig een bezwaarschrift tegen de verlening van octrooi op het onderwerp van de aanvrage heeft ingediend, waarop door aanvraagster schriftelijk is geantwoord; enz.
Overwegende dienaangaande: dat de aanvrage betrekking heeft op een werkwijze
voor het vervaardigen van elektrische hoogspanningskabels onder toepassing van vulcaniseerbare polymeermengsels, zoals in de aanhef van conclusie 1 nader is uiteengezet; enz.
dat opposante verder in het bezwaarschrift heeft aangevoerd dat, terwijl in de oorspronkelijke beschrijving van de aanvrage als enige voordelen van de voorgestelde isolatiematerialen worden genoemd hun goede chemische en thermische bestendigheid, in de openbaargemaakte aanvrage in kolom 3, regels 24-29, wordt gezegd: „Verrassenderwijs is nu gevonden, dat de gevulcaniseerde copolymeren veel beter bestand zijn tegen corona-ont-
Meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten.
Het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 januari 1974, blz 24, bevat een lijst van meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten.
Nr 6a moet vervallen, omdat Nederland het Verdrag over de inschrijving van merken, Wenen, 12 juni 1973, niet heeft ondertekend noch bekrachtigd.
Nrs 7 en 8. Nederland heeft inmiddels de Overeenkomst betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid, 's-Gravenhage, 6 november 1925 en Londen, 2 juni 1934, en de Aanvullende Akte van Monaco vaiv 18 november 1961 bij de Londense tekst van die Overeenkomst, op 28 december 1973 opgezegd. Het is de bedoeling dat die opzegging op 1 januari 1975 in werking treedt.
Nr 8b. Nederland heeft inmiddels het Beneluxverdrag met eenvormige wet inzake tekeningen of modellen, Brussel, 25 oktober 1966, op 21 december 1973 bekrachtigd. Het Verdrag is op 1 januari 1974 in werking getreden en de eenvormige wet zal op 1 januari 1975 in werking treden.
Kamercommissie vraagt commentaren op ontwerp goedkeuring verdragen intellectuele en
industriële eigendom.
De vaste commissie voor justitie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, welke belast is met het voorbereidend onderzoek van kamerstuk 12 644 (R 928) (Goedkeuring van enige verdragen houdende: instelling van een nieuwe administratieve structuur van de internationale Unies op het gebied van de intellectuele eigendom en herziening van materiële bepalingen van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom) nodigt ieder die commentaar op dit ontwerp
ladingen dan soortgelijke mengsels op basis van gevulcaniseerde rubber, terwijl de doorslagspanning van de isolerende lagen buitengewoon groot is en bijvoorbeeld 25 kW mm kan bedragen";
dat ook de bestandheid tegen aantasting door schimmels eerst later in de aanvrage werd genoemd;
dat volgens opposante aanvraagster op deze wijze na de indiening van de aanvrage nieuwe uitvindingselementen in de aanvrage heeft opgenomen;
dat de Aanvraagafdeling niet met dit standpunt van opposante kan meegaan;
dat het een aanvrager is toegestaan de voordelen van het gebruik van een in de oorspronkelijke stukken van de aanvrage genoemde stof na de indiening van de aanvrage te noemen of aan te vullen;
dat aanvraagster niet anders heeft gedaan dan het noemen van speciale voordelen van de toepassing van in de oorspronkelijke stukken van de aanvrage concreet genoemde verbindingen;
dat hierdoor geen nieuwe materie in de aanvrage is opgenomen; enz.
Stelling van Dr Th. S. van Dijk.
Drs TH. S. VAN DIJK is op 4 oktober 1973 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam tot doctor in de wiskunde en natuurwetenschappen gepromoveerd, en wel op een proefschrift, getiteld: „De leeftijdsopbouw van populaties van Calathus Melanocephalus L. (Coleoptera, Carabidae), verschillen en veranderingen en hun oeco-logische betekenis" (136 blz.).
Dr VAN DIJK heeft de volgende stelling op het gebied van het auteursrecht verdedigd:
XIV. Het verdient aanbeveling wetenschappelijk werk niet onder naam van één of meer onderzoekers, maar onder naam van de werkgroep, die het werk heeft verricht, en in volgorde genummerd te publiceren.
van rijkswet wil geven gaarne uit dit vóór vrijdag 15 maart 1974 toe te zenden aan de griffier der commissie (mr. T. H. E. Kerkhofs), Binnenhof la te 's-Gravenhage.
De commissie stelt het op prijs eventuele reacties in vijftigvoud te mogen ontvangen.
De aandacht van belangstellenden wordt gevestigd op de mogelijkheid de tot nu toe verschenen onderdelen van kamerstuk 12 644 tegen betaling te verkrijgen bij de Staatsdrukkerij, Chr. Plantijnstraat te 's-Gravenhage.
Nederlands Juristenblad (49) 5 januari (1) blz. 45.
M E D E D E L I N G E N
W E T G E V I N G
15 februari 1974 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 Blz. 45
De Overeenkomst inzake de verlening van Europese octrooien.
De Overeenkomst inzake de verlening van Europese octrooien, het bijbehorende Reglement en de bijbehorende Protocollen zijn op 5 oktober 1973 te München ondertekend door veertien Europese landen, waaronder alle EEG-landen, de Scandinavische landen en Zwitserland. (Vergelijk Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 november 1973, blz. 204.)
De Regering van de Bondsrepubliek Duitsland heeft nu een boekwerk gepubliceerd waarin de Duitse, de Engelse en de Franse teksten van de genoemde Overeenkomst, het bijbehorende Reglement en de volgende Protocollen zijn opgenomen:
1. het Protocol over de rechterlijke bevoegdheid en de
B. W. E. ALFORT, W. D. & H. O. Wills and the devel-opment of the U.K. tobacco industry 1786-1965.
Londen, Methuen & Co Ltd, 1973, 516 blz. Prijs £ 8,90. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2937.)
Zoals een gedenkboek betaamt, is ook het onderhavige zeer wèlverzorgd: papier, druk en band zijn alle bijzonder mooi, reeksen platen in zwart-wit zowel als in kleurendruk en tal van figuren en grafieken verduidelijken en verfraaien het geschrevene.
Op twee. punten wijkt dit boek echter af van wat gebruikelijk is: het omspant een periode van 179 jaar en voorts bevatten de 72 tabellen, een statistisch aanhangsel van 30 bladzijden en een register van 17 bladzijden in twee kolommen van kleine drukletters een uitzonderlijke hoeveelheid economische gegevens. Wat het eerste verschilpunt betreft, ja, waarom zou men inplaats van een vijfvoud, zoals gangbaar, niet eens een priemgetal kiezen voor het te beschrijven tijdvak en wat het tweede betreft, de schrijver is lector in de economische geschiedenis.
Zoals in de titel is vermeld, is het boek, waaraan de schrijver acht jaren heeft gewerkt, dan ook uitgegroeid tot een geschiedschrijving van de tabakverwerkende industrie in Engeland. Van een eenvoudige tabakswinkel in de havenwijk van Bristol heeft de firma WILLS zich opgewerkt tot een overheersende positie in deze tak van nijverheid; omstreeks 1900 en ook thans nog is zij de grootste producent van sigaretten en sigaren in Engeland, waarvan zij ongeveer 35% voor haar rekening neemt.
Het boek geeft een duidelijk beeld van de achtergrond van deze groei: men wist technisch inzicht aan economisch begrip te paren. De firma WILLS had de eerste BoNSACK-sigarettenmachine in bedrijf (1883), vóórdat deze Amerikaanse uitvinding in Amerika zelf werd toegepast, en als pionier in haar branche installeerde zij een computer in 1958.
In het bijzonder zijn interessant de hoofdstukken 7 en 10, die handelen over „Invention and Innovation". Nadat in 1867 en latere jaren reeds verschillende machines voor het vervaardigen van sigaretten geoctrooieerd en geprobeerd waren, volgde in 1881 het octrooi van JAMES A. BONSACK en reeds in 1883 bezaten de gebroeders WILLS een uit hout vervaardigd prototype en verwierven zij het alleenrecht voor Engeland. Bijgestaan door bekwame octrooigemachtigden wisten zij het octrooi te verdedigen en het terrein te blijven beheersen. Tal van verbeteringen werden deels zelf uitgevonden, deels aangekocht, waaronder in 1892 de „crimper", waarmee de overlangse einden van de sigarettenpapiertjes niet meer werden gelijmd, maar door kroezen of krimpen samengehecht.
erkenning van beslissingen over de aanspraak op verlening van een Europees octrooi;
2. het Protocol over de voorrechten en immuniteiten van de Europese octrooiorganisatie;
3. het Protocol over de centralisering van het Europese octrooistelsel en de invoering ervan en
4. het" Protocol over de uitlegging van artikel 69 van de Overeenkomst.
Bovendien zijn een verklaring, twee besluiten en een beslissing van de diplomatieke conferentie te München afgedrukt.
Het boekwerk kost DM 20,— en kan besteld worden bij: Wila Verlag für Wirtschaftswerbung Wilhelm Lampl, D-8000 München 21, Landsberger Strasse 191a, Bundes-republik Deutschland.
Een levendig beeld van de vele onderhandelingen wordt gegeven, waarbij het technische overwicht bleef gehandhaafd. Bekwaamheid in marketresearch en sales-promotion waren uiteraard mede van doorslaggevende betekenis. Twee staaltjes mogen worden geciteerd: Voor het op de markt brengen van een nieuw merk, een nieuw bijgesloten plaatje of een nieuwe premiecoupon bleek augustus bij uitstek een gunstige maand. En met het oog op de nodige geheimhouding bleek het van voordeel, alle drukwerken, zoals prijscouranten, plaatjes en advertentie-ontwerpen. niet in Engeland, maar in Nederland te doen vervaardigen!
Rapporten over de inwerking van roken op de gezondheid hadden (en hebben) vrijwel geen invloed op de consumptie en zo deze er al was, dan werd hij door de reclamecampagne meer dan geneutraliseerd. Zo had de introductie van de Embassy filter-sigaret in 1962 direct na het verschijnen van een officieel „Report on smoking and health", welke introductie dan ook meer dan een millioen pond sterling had gekost, zo'n succes, dat van een „market revolution" wordt gesproken.
Voor rokers en voor niet-rokers, mits met economische belangstelling, kan kennisneming van dit boek een genoegen betekenen.
's-Gravenhage, november 1973. pjr fj. P. TEUNISSEN.
G. A. BLOXAM, Licensing rights in technology. A legal guide to managers in negotiation.
Londen, Gower Press Limited, 1972, 218 blz. Prijs £ 4,50.
Dit boek is — zoals op verschillende plaatsen met nadruk is vermeld — bestemd voor industriëlen, directeuren en bedrijfsleiders.
De bedoeling is om deze managers die aspecten van het sluiten van licentieovereenkomsten, die zoals de schrijver vermeldt, voor hen geen „tweede natuur" zijn, uit te leggen in een voor hen begrijpelijke taal. De schrijver verstaat inderdaad de kunst om de vrij gecompliceerde materie, dikwijls gesimplificeerd, op duidelijke wijze uit te leggen. Aangezien het boek echter vooral voor Engelsen is geschreven, is het voor Nederlanders wel interessant, maar het geeft de Nederlandse managers, tenzij zij met een Engels bedrijf een overeenkomst zouden moeten sluiten, toch niet die informatie die zij nodig hebben in Nederland of op het „continent". Het is natuurlijk aan de ene kant niet juist dit boek te beoordelen met de ogen van een Nederlandse expert, hoewel aan de andere kant het juist waarschijnlijk de Nederlandse ex-
BOEKBESPREKINGEN
Blz. 46 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 15 februari 1974
pert zal zijn. die geïnteresseerd is in de problemen die in Engeland kunnen optreden. De vraag die hier dus beantwoord zal worden is, in hoeverre dit boek voor de Nederlandse expert van betekenis is. Een al te kritische beoordeling van bepaalde stukken van het boek, vooral wanneer deze niet het Angelsaksische gebied betreffen, zou echter gezien de bestemming van het boek onjuist zijn.
De schrijver behandelt systematisch de verschillende facetten van octrooien, merken en know-how, zodat de lezer een globale indruk hiervan krijgt. Vervolgens worden achtereenvolgens verschillende aspecten van de licentieverlening besproken, zoals de rol van de overeenkomsten, de overwegingen die van belang kunnen zijn bij het sluiten van licentieovereenkomsten en de verschillende problemen die bij het sluiten van deze overeenkomsten kunnen optreden. Uitvoerig worden de wettelijke begrenzingen van de licentieovereenkomst besproken, waarbij echter juist de E.E.G.-bepalingen en de daaruit voortvloeiende jurisprudentie te weinig aandacht krijgen.
Vrij uitvoerig wordt ingegaan op de activiteiten van de „Nationaal Research Development Corporation", die in het bijzonder is gesticht met het doel om uitvinders in overheidsdienst behulpzaam te zijn bij het exploiteren van hun uitvindingen. De schrijver is jarenlang hoofd van de octrooiafdeling van dit Instituut geweest en heeft uit dien hoofde veel ervaring gekregen met de problemen die vooral deze uitvinders aangaan.
Het geheel is verwerkt in een aardig boek, dat zeker voor de Engelse managers, maar ook voor hen die iets meer willen weten over de Engelse praktijk, van veel nut kan zijn. Het bezit een uitvoerige woordenlijst, waarin de verschillende vaktermen op duidelijke wijze worden verklaard. Het is echter voor de Nederlandse bedrijfsleiders jammer, dat het zo geheel op de Engelse omstandigheden is afgestemd; een soortgelijk boek meer gericht op de Nederlandse praktijk zou zeker ook in Nederland op zijn plaats zijn.
Wateringen, 23 november 1973. jyfr j r J J MULDER.
Prof. Dr R. KRASSER en Prof. Dr M. GOTZEN, Das Benelux-Warenzeichenrecht. GRUR-Abhandlungen,
Weinheim/Bergstr., Verl. Chemie GmbH, 1973,107 blz. Prijs DM 45,—.
Deze als „Beiheft" van het bekende Duitse tijdschrift GRUR verschenen studie biedt de lezer minder dan haar titel belooft. In plaats van het Benelux Merkenrecht in zijn volle omvang te beschrijven, behandelt zij van dat recht slechts een tweetal aspecten. In het eerste deel van de studie bespreekt KRASSER de grondbeginselen van de eenvormige wet, terwijl GOTZEN in het tweede deel van de studie de aandacht vraagt voor enkele concrete problemen die naar zijn mening bij de toepassing van die wet in de praktijk zullen rijzen. Dit voor de daaraan gegeven titel enigszins brokkelige geheel wordt besloten met de tekst — in Duitse vertaling — van Verdrag en Wet en een bibliografie, die naast de nodige documentatie betreffende de totstandkoming en de goedkeuring van de eenvormige wet acht boeken en tweeënveertig tijdschriftartikelen omvat, doch desondanks niet volledig is. Daarin ontbreken de annotaties bij die reeds vóór het verschijnen van de studie in verschillende tijdschriften gepubliceerde beslissingen, die onder de nieuwe wet waren tot stand gekomen.
KRASSER vangt zijn bespreking van de grondbeginselen van de eenvormige wet aan door de „Benelux Reform" in het perspectief van de internationale rechtsontwikkeling te plaatsen. Hij constateert, dat het nieuwe Benelux-recht met het in 1964 herziene Franse en het in 1967
gedeeltelijk herziene Duitse Merkenrecht zowel punten van overeenstemming als punten van verschil vertoont en acht dit voor de ontwikkeling van het Merkenrecht, vooral die in Europees verband, van belang, omdat dientengevolge de makers van het nieuwe Europese Merkenrecht zich aan meer voorbeelden zullen kunnen spiegelen. Belangrijk acht KRASSER in dit verband vooral, dat door de invoering van de eenvormige wet voor de Beneluxlan-den onderling — en blijkens de officiële toelichting op artikel 13 BMW ook voor die landen in hun relatie tot andere landen — hetzelfde resultaat is bereikt, als door het Europese Hof met zijn beslissingen in de zaken Grundig-Consten en Sirena-Eda is nagestreefd. Doordat in de eenvormige wet de drie Beneluxlanden tot een gemeea-schappelijk territoir zijn samengevoegd, zijn de grenzen tussen die landen, althans wat het verkeer van merkartikelen betreft, opgeheven. Deze kunnen vrij in het gehele Beneluxgebied circuleren en kunnen door de merkhouder zelfs niet met een beroep op zijn recht worden geweerd, indien zij door hem buiten het Beneluxgebied in het verkeer zijn gebracht en vervolgens door een derde in het Beneluxgebied worden geïmporteerd. Na aldus de betekenis van de „Benelux Reform" voor de Europese rechtsontwikkeling te hebben aangegeven, richt KRASSER zich meer in het bijzonder op zijn onderwerp. Het belangrijkste grondbeginsel van de eenvormige wet is in zijn ogen, dat in die wet niet alleen het merkenrecht voor de drie landen gelijkluidend, eenvormig is gemaakt, maar dat de drie landen merkenrechtelijk tot één, in beginsel ondeelbaar, territoir zijn samengevoegd en dat ook één gemeenschappelijke administratie is ingevoerd. Ter opheffing van nationale merkenrechtelijke grenzen hadden de Beneluxlanden, gezien de ontwikkeling in de rechtspraak — voor ons land afgetekend in het arrest Grundig-Prins (HR 14 dec. 1956, BIE '57 no 13 blz. 46) — zover niet behoeven te gaan, maar dat zij dat wel nebben gedaan, is inderdaad belangrijk, omdat daardoor een eerste stap is gezet op de weg naar werkelijke Europese eenheid. Een ander belangrijk kenmerk van de eenvormige wet acht KRASSER de rol die daarin enerzijds aan het depot, anderzijds aan het gebruik is toegekend. Bij de beantwoording van de vraag, of in de eenvormige wet depot en gebruik als factoren, waarvan het ontstaan, althans het (voort) bestaan, van merkrechten afhankelijk is, op de juiste wijze tegen elkaar zijn afgewogen, betrekt KRASSER terecht ook de nietigheid van het depot, dat te kwader trouw is verricht en het verval van het recht door niet-gebruik in zijn beschouwingen. KRASSER komt tot de conclusie dat die afweging niet ideaal is. Hij meent dat te veel waarde wordt gehecht aan het depot en daardoor de regeling niet zo elastisch is als zij had kunnen zijn. Meer bescherming van de door feitelijk merkgebruik verworven „Besitzstand" dan de eenvormige wet via het heroep op de artt. 4 onder 6 en 14 onder B onder 2 biedt, acht hij noodzakelijk.
Men kan KRASSER toegeven, dat het niet bevredigt wanneer een ondernemer die door feitelijk gebruik van een merk daaronder een zekere goodwill heeft opgebouwd, door de deposant van een overeenstemmend merk kan worden gedwongen het gebruik van zijn merk te staken en aldus de verworven goodwill prijs te geven. Daar staat echter tegenover, dat in dergelijke gevallen het beroep op de zojuist genoemde bepalingen veelal reeds voldoende zal zijn om de aanval van de deposant af te weren, terwijl bovendien de feitelijke gebruiker zijn moeilijkheden gemakkelijk had kunnen voorkomen door zijn merk niet alleen feitelijk in gebruik te nemen, maar het ook te deponeren. Het is nu eenmaal een feit, dat het Benelux Merkenbureau ieder depot dat formeel in orde is, moet accepteren en inschrijven, zodat iedere ondernemer zich het depot van zijn merk kan verzekeren, alvorens tot het gebruik van dat merk over te gaan.
15 februari 1974 BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 Blz. 47
Neemt men daarbij dan ook nog in aanmerking, dat het vereiste van normaal gebruik als voorwaarde voor het (voort) bestaan van het subjectieve merkrecht op den duur het inroepen van bescherming voor wel gedeponeerde, maar niet normaal gebruikte merken onmogelijk maakt, dan lijkt de kritiek van KRASSER niet verdiend. Dit klemt te meer, als men in het oog houdt dat ook de bescherming van wel gebruikte maar niet gedeponeerde merken zijn bezwaren heeft, zoals de ervaring, opgedaan onder de oude Nederlandse wet, leert.
De door GOTZEN in zijn deel van de studie aan de orde gestelde problemen zijn niet nieuw. Zij werden alle reeds door hem ontworpen in zijn boek Van Belgisch naar Benelux Merkenrecht, door mij besproken in BIE 1972, blz. 91. Wel echter worden de meeste van die problemen in de onderhavige studie uitvoeriger en soms met nieuwe argumenten toegelicht. Het eerste door GOTZEN ter discussie gestelde probleem is dat van de zg. con-cernmerken. Kan een vennootschap, die niet zelf de onderneming drijft, waarin bepaalde waren onder een bepaald merk in de handel zullen worden gebracht, maar wel de aandelen houdt in de vennootschap, die de bewuste onderneming wel zal gaan exploiteren, door depot recht verwerven op het merk waaronder de bewuste waren zullen worden verhandeld? GOTZEN beantwoordt die vraag bevestigend. Weliswaar gaat hij er van uit, dat het krachtens art. 1 BMW niet mogelijk is om recht op een merk te verwerven zonder de beschikking te hebben over een onderneming, waarin de waren, waarvoor het merk bestemd is, zullen worden verhandeld, maar hij leidt uit art. 33 BMW af, dat de Beneluxwetgever ten aanzien van het ondernemingsbegrip een ruim standpunt inneemt. Hij acht dat standpunt zo ruim, dat aan het vereiste van het beschikken over een onderneming in de betrokken waren ook is voldaan, indien de onderneming wordt geëxploiteerd door een vennootschap die met de deposant tot dezelfde groep van ondernemingen behoort.
Elders — in DORHOUT MEES, Kort Begrip van het Nederlands Handels- en Faillissementsrecht, 5e dr., no 5.401 — heb ik reeds uiteengezet, dat mij het resultaat waartoe GOTZEN komt, juist ^oorkomt, doch de voor dat resultaat aangevoerde redenering niet en bij die mening blijf ik. Dat de holding company door depot van een merk recht daarop kan verkrijgen, is een gevolg van het feit, dat de eenvormige wet de eis van het bezit van een onderneming ter verhandeling van de gemerkte waar niet stelt.
Het tweede door GOTZEN behandelde probleem houdt verband met de rangregeling in art. 3 lid 2 BMW. Uit het feit dat bij de beoordeling van de rangorde van een depot rekening moet worden gehouden met op het tijdstip van het te beoordelen depot bestaande en ten tijde van het geding gehandhaafde rechten op overeenstemmende merken voor soortgelijke waren en niet met op het tijdstip van verrichting van het te beoordelen depot bestaande oudere depots en inschrijvingen van zulke merken, leidt GOTZEN af, dat een te beoordelen depot ook dan wordt geanticipeerd, indien het destijds bestaande oudere depot van hetzelfde of een overeenstemmend merk op het tijdstip van beoordeling niet meer van kracht zou zijn, maar het recht op dat merk (nog) wel. Dat geval zou zich niet alleen voordoen als het oorspronkelijke anticiperende depot door een later verricht Beneluxdepot van hetzelfde merk ten gunste van dezelfde houder zou worden vervangen, maar ook indien het oudere depot een internationaal depot zou zijn geweest, waarvoor later een Beneluxdepot in de plaats is getreden. Zelfs indien op het tijdstip van beoordeling geen enkel depot van het oude overeenstemmende merk meer zou bestaan, maar zulk een depot nog wel weer krachtens het bepaalde in art. 4 onder 3 of onder 4 BMW zou kunnen worden ge
vestigd, zou het te beoordelen depot daardoor in de zin van art. 3 lid 2 BMW geanticipeerd worden.
Ook van deze opvatting heb ik ter aangegeven plaatse (no 5.398) de juistheid reeds bestreden. In een stelsel waarin het recht door eerste depot wordt verkregen en het bestaan van het recht van de rangorde van het desbetreffende depot afhankelijk is, mag men niet — zoals GOTZEN doet — depot en recht van elkaar scheiden, door bij het wegvallen van het oorspronkelijke depot het op dat depot berustende recht te laten voortbestaan, indien het oorspronkelijke depot door een nieuw later verricht en dus jonger depot wordt vervangen.
Het derde door GOTZEN besproken probleem is typisch Belgisch, omdat het de status van de destijds in België onder sequester gestelde vijandelijke merken betreft en dan ook uiteindelijk zijn oorzaak niet vindt in de eenvormige wet, maar in de Belgische wet van 14 juli 1951. In zekere zin Belgisch is eveneens het vervolgens door GOTZEN aan de orde gestelde probleem van de deelneming aan het geding in de zin van art. 14 onder B BMW, met name indien de derde, na te zijn opgeroepen, verstek laat gaan. Het probleem is daarom in zekere zin Belgisch, omdat de opvatting die daarover door GOTZEN en met hem ook door andere Belgische schrijvers wordt gehuldigd, lijnrecht in strijd komt met wat te dien aanzien hier te lande wordt geleerd, en kennelijk is geïnspireerd door een eerst jaren na de ondertekening van het Beneluxverdrag in België tot stand gekomen nationale rechtsontwikkeling. Zie voor een en ander nader in mijn noot in BIE 1972, blz. 81 vermelde schrijvers.
Als volgend probleem brengt GOTZEN enkele consequenties van het niet of niet tijdig normaal gebruik van het gedeponeerde merk ter sprake. In het kader van dat probleem schenkt GOTZEN allereerst aandacht aan de vraag binnen welke termijn die merken moeten worden gebruikt, waarvoor ter handhaving van daarop verkregen rechten depots ex art. 29 BMW zijn verricht. Daarbij stelt GOTZEN voorop, dat voor de internationaal ingeschreven merken met basis buiten het Beneluxgebied, ten aanzien waarvan verkregen rechten zijn ingeroepen, de termijn van drie jaar na het depot niet kan gelden, omdat de bedoelde internationaal ingeschreven merken automatisch, d.w.z. zonder voorafgaand Beneluxdepot, in het Benelux Merkenregister worden ingeschreven en dientengevolge voor die merken de grondslag voor de drie jaarstermijn ontbreekt. Uit dat feit leidt GOTZEN dan weer af, dat de termijn van vijf jaar ook moet gelden voor die merken, waarvoor ter handhaving van daarop verkregen rechten wel een Beneluxdepot moest worden verricht. Want ware het anders — zo zegt GOTZEN — dan zou tussen de beide zojuist genoemde categorieën van merken een niet te rechtvaardigen rechtsongelijkheid bestaan.
Dit betoog lijkt mij niet overtuigend, omdat er wel degelijk een valabele reden bestaat, waarom in de eenvormige wet de internationaal ingeschreven merken met buitenlandse oorsprong afwijkend worden behandeld. Het is deze, dat art. 4, lid 1 van de Merkenovereenkomst van Madrid niet toelaat om de bescherming van een internationaal ingeschreven merk in een der aangesloten landen van de verrichting van bijkomende formaliteiten als een nationaal depot afhankelijk te stellen. Evenmin overtuigt mij het betoog van GOTZEN ten aanzien van een mogelijk ander gevolg van het ontbreken van normaal gebruik. GOTZEN stelt, dat de deposant, die door niet (normaal) gebruik het recht op zijn merk verloren heeft doen gaan, maar daarna het gebruik van dat merk weer opvat, niet opnieuw een depot behoeft te verrichten, maar ter staving van zijn recht op het destijds verrichte depot kan terugvallen.
Aannemen van het tegendeel zou volgens GOTZEN op overdreven formalisme neerkomen. Mij dunkt, dat ook
Wz, 4? PU8LAD INIÏUSTRI6Ï.B p iq^NDQM, JJr 2 J5 februari 19?4
hier weer uit het opg wordt verloren, dat het recht op een merk niet kan worden gescheiden van het depot waardoor h e t m leven werd geroepen.
Ten slotte bespreekt GOTZEN dan nog de regeling vap art. 33 BMW en in verband daarmede hoe zijn interpretatie van die regeling in het kartelrechtelijke kader van het EEG-Verdrag past. De bezwaren die tegen die interpretatie kunnen wprden aangevoerd, behoeven hier niet te worden vermeld, omdat zij de lezers van dit blad
Dipl.-Ipg., Dr jur., Dr-Ing. H- TETZNER, Das mate-rfelle Patentrecht der Bundesrepublik Deutschlqnd.
Darmstadt, Fachverlag Dr N. JStoytscheff, 1972, 944 blz,
Daar de schrijver van het hier aangekondigde werk in de vakwereld 'bekendheid geniet als de auteur van een commentaar op de Duitse octrooiwet, dat in 1951 zijn tweede druk beleefde, ligt het voor de hand aan te nemen, dat het onderhavige werk van dat commentaar de nieuwe derde driik is. Die veronderstelling is onjuist; wel vertoont het nieuwe boek van TETZNER de opzet en indeling van een commentaar, doordat daarin de stof artikelsgewijs en in de vorm van noten op de betrokken artikelen wordt besproken, maar daarmede houdt de gelijkenis met de bekende Duitse Commentaren als die van BENKARD, KLAUER-MÖHRING, KRAUSSE-KATLXJHN-LINDENMAIER en REIMER — alle in de woorden van TETZNER „glanzende team-work-Leistungen moderner Erlauterungskunst mit überreichem Inhalt" — op. Het nieuwe boek van TETZNER behandelt niet de gehele Duitse octrooiwet, maar alleen de normen, die in de eerste zestien artikelen van die wet zijn vervat en tezamen het materiële Duitse octrooirecht vormen. En zoals TETZNER het in zijn voorwoord zegt, wordt die materie niet, zoals in de genoemde grote commentaren „rein pragmatisch" behandeld, maar „breit ausgreifend und in dem Bemühen ilberall Zusamipenhange aurzuzeigen und zur Erörte-rung zu stellen". Het resultaat is een werk, dat ondanks zijn omvang — meer dan 900 bladzijden! — niet is een ,,team-work-Lei$tung" yap velen, maar zeer duidelijk het werk van één man en als zodanig gekenmerkt door diens kennis, inzicht en eruditie. Dat de schrijver bij de behandeling van zijn onderwerp inderdaad diep heeft gegraven en steeds naar verbanden met andere onderdelen van het recht van de intellectuele eigendom heeft gezocht, laat bij lezing van zijn boek duidelijk blijken. Een voorbeeld daarvan vormen reeds aanstonds de beschouwingen, waarmede de schrijver de behandeling van artikel 1 van het Patentgesetz aanvangt, beschouwingen waarin hij nagaat W hoeverre het repht van de uitvinder verpand bowlt met het recht van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst en in hoeverre die rechten verschijningsvormen zijp van, of zich latep herleiden tot, een „allgemeines, Persöp}ichkeitsrecht". Qok de behandeling vap apdere qpderwerpen, zoals — om enkele voorbeelden te noemen — de grondslag voor het qptzpggep van octrooibescherming aan geneeswijzen, de inhoud van bet begrip goede zeden en de grondslagen vap het „Vorbenutzupgsrecht", toqnt aan, dat de schrijver in zijn opzet js geslaagd-
Bijzonder belangwekkend en verhelderend ten aanziep van de achter de Duitse ppyattipg te dien aanzien schuilgaande filosofie, zijn de beschouwingen van TETZNER over de „sachliche Schutzbereich des Patents" en met pamg over de wijze waarop die „Sphutzhereiah" dient te wordep bepaald. Alleen reeds om van die beschop-
reeds bekend zijn uit de uitvoerige beschouwing van WERTHEIMER ip BIE 1971, blz. 40 v.
Al met al genomen stelt de stpdie van KRASSER en GOTZEN teleur. Ofschoon zij stellig waardevolle opmerkingen bevat, geeft zij niet een juist beeld van wat bij practische toepassing van de eenvormige wet ftls resultaat piag worden verwacht.
's-Qravenhage, 7 december 1973. v N H
wing te kpnnen kennis nemen, verdient dit 'boek de aandacht vap een ieder die zich voor de problematiek van de octrooibescherming interesseert. v N H
H. G. Fox, The Cqnqdian Law of Trade Marks and Unfair Competition.
Toronto, The Carswell Company Jüpüted, 1972, 972 blz. Prijs Can. $ 80,—.'
De schrijver van het hapdbpek, waarvan hier de derde editie wordt aangekondigd, was bij zijn Jeven — hij overleed helaas kort voordat de onderhavige editie het Echt zag — „One of Her Majesty's Counsel" en dus een man van de practijk. De opbouw en de inhoud van het boek laten dat duidelijk blijken. Het geeft piet alleen van het in Canada geldende merken- en mededingingsrecht een zo systematische en doorzichtige uiteenzetting als men van een goed advocaat mag verwachten, maar berust tevens op een minutieuze analyse van de rechtspraak- Tekenend voor het laatste is, dat het ongeveer 150 bladzijden tellende hoofdstuk getiteld „Infringement" en het vrijwel even lange hoofdstuk betreffende „Passing Off" ieder meer dan duizend noten met verwijzingen naar rechterlijke beslissingen bevatten. In overeenstemming daarmede telt de voor de eigenlijke tekst ppgepo-men „Tatole of Cases" niet minder dan 57 dicht bedrukte bladzijden. De tekst zelf vangt aan met een historisch overzicht van de verschillende, in de loop der tijden op het betrokken gebied tot stand gekomen wetten en beschrijft vervolgens aan de hand van de laatste dier wetten — de op 1 juli 1954 in werking getreden Trade Marks Act — eerst het thans in Canada geldende merkenrecht en vervolgens het mede in die wet geregelde Canadese mededingingsrecht- In het pierkenrechtelijke gedeelte vap het boek vipdt men achtereenvolgens hoofdstukken gewijd aan The definitiop of a trademark, Apquisition of trademark rights, Registrable trademarks, Regïstration of trademarks, Assignmept, licepce and devolution, Deter-minatipn of trademark rights, Amendment of the register en tenslotte Infringement. Daarna volgen een aantal hoofdstukkep betreffende onderwerpen van mededingingsrecht, achtereenvolgens getiteld Upfajr competition, The action to restrain threats of legaj proceedings, Passing Off en Trade secrets, waarna hoofdstukken betreffende Criminal Offepces, Warranty of trademarks (de aansprakelijkheid van degene die waren onder een merk in de handel brengt, jegens de verkrijger van die waren Ypor de tqelaatbaarheid van het daarop voorkomende merk) en Ipeome tax het boek besluiten. Als bijlagen bevat het boek een lijst van alle merken die het onderwerp uitmaken van in het boek besproken beslissingen en voorts teksten van het Unieverdrag, van de Trademarks Act ep van de Trademarks Rules, terwijl een uitvoerige inhoudsopgave niet opbreekt. Degepen die zich ip het Canadese merken- en mededingingsrecht willen verdiepen, zullen zich bij bun verkenning van dat gebied moeilijk een hetere gids. kunnen wensen- v N. H.
BQEKAANKQNJ3IGINGEN