Upload
others
View
10
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
113
4 Visueel Perceptie Onderzoek bij kinderen en jongeren
met oculaire slechtziendheid
4.1 Introductie metingen één en twee: Visueel Perceptie Onderzoek
Dit hoofdstuk richt zich in het tweede classificatieperspectief “functies van de visuele
waarneming” van het Visueel Profiel op b2 “visuele perceptie en visuomotoriek”. Het geeft
antwoord op deelvraag 1: Is er sprake van een minder goed functioneren (niveau en tijd) van
kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid op kijktaken in vergelijking tot normaal zien-
de kinderen?
Kijktaken zijn hierbij neuropsychologische tests gericht op hogere visuele functies. In dit
onderzoek omvat dit op het gebied van visuele perceptie de functies objectherkenning en ruimte-
lijke relaties en op het gebied van visuomotoriek de oog-handcoördinatie. In dit onderzoek dui-
den we de neuropsychologische tests gericht op objectherkenning en ruimtelijke relaties aan als
visuele perceptie tests (in engere zin). Deze tests zijn geheel “motor-free” of doen nauwelijks
een beroep op de visuomotoriek. De neuropsychologische test gericht op visuomotoriek worden
als visuomotorische tests aangeduid. Het functioneren betreft de score op deze tests en de tijd die
daarvoor nodig is.
Bij deze deelvraag behoren de volgende hypothesen:
De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid behaalt significant
lagere scores op visuele perceptie tests in vergelijking met de controlegroep normaal ziende
leeftijdgenoten (hypothese 1).
De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid behaalt significant
lagere scores op visuomotorische tests in vergelijking met de controlegroep normaal ziende
leeftijdgenoten (hypothese 2).
De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid heeft significant
meer tijd nodig op visuele perceptie tests in vergelijking met de controlegroep normaal ziende
leeftijdgenoten (hypothese 3).
De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid heeft significant
meer tijd nodig op visuomotorische tests in vergelijking met de controlegroep normaal ziende
leeftijdgenoten (hypothese 4).
In het theoretische model (figuur 3.1) is dit meting één en meting twee op de variabele
b2, met een aanvullende meting op b1 (zie paragraaf 3.5). Meting van deze hogere visuele func-
ties b2 noemen we Visueel Perceptie Onderzoek. Dit ter onderscheid van de meting van lagere
visuele functies b1, dat Visueel Functie Onderzoek genoemd wordt.
114
4.2 Meting één: hogere visuele functies objectherkenning en ruimtelijke relaties zonder tijdsdruk (VPO 1)
4.2.1 Methode VPO 1
Voor het toetsen van bovengenoemde hypothesen wordt als onderzoeksdesign een ver-
gelijking gemaakt tussen de experimentele groep met een controlegroep in het functioneren,
scores en tijden, op neuropsychologische tests gericht op hogere visuele functies. In de onder-
zoeksopzet is daarbij een breed spectrum aan neuropsychologische tests betrokken, welke
gericht zijn op visuele perceptuele-cognitieve en visuomotorische functies. Voor de eerste
meting (VPO 1) is gekozen voor visuele objectherkenning inclusief gezichtsherkenning en
voor visueel ruimtelijke tests.
Als proefpersonen in VPO 1 hebben de 45 kinderen en jongeren van de experimentele
groep en de 45 gematchte leeftijdgenoten van de controlegroep gefungeerd, zoals deze be-
schreven zijn in hoofdstuk 3. De experimentele groep is daarin getypeerd als normaal begaaf-
de kinderen en jongeren in de leeftijd van 6 t/m 18 jaar met oculaire slechtziendheid geba-
seerd op diverse oogheelkundige diagnoses, waarbij de ernst van de slechtziendheid geklas-
seerd kan worden van zeer ernstig tot en met bijna normaal ziend (zie paragraaf 3.6).
Als instrumenten voor de meting van VPO 1 zijn de hieronder beschreven tests geko-
zen (zie paragraaf 4.2.1.1 t/m 4.2.1.7). Selectiecriteria voor de keuze van tests vormden a)
voldoende zichtbaarheid voor deze doelgroep personen met oculaire slechtziendheid (zwart-
wit uitvoering / geen erg kleine details), b) specifieke gerichtheid op één van de bovenge-
noemde hogere visuele functies, c) validiteit en betrouwbaarheid van de test, d) beschikbaar-
heid van (Nederlandse) normgegevens voor de leeftijdsrange van 6 tot 20 jaar en e) een breed
spectrum van hogere visuele functies voor de gehele testbatterij. De combinatie van deze cri-
teria was niet eenvoudig en vroeg om compromissen. Gekozen zijn de hieronder beschreven
onderzoeksmiddelen in volgorde van voorkeur i.v.m. genoemde selectiecriteria. Voorafgaand
aan de afname is in verband met de zichtbaarheid voor personen met slechtziendheid besloten
om één test aan te passen (Luria-kaart 33).
De begripsvaliditeit van deze tests bij gebruik bij deze experimentele groep met ocu-
laire slechtziendheid is voorafgaande aan de hypothese toetsing nagegaan (zie paragraaf
4.2.1.8). Daarna is de werkwijze beschreven in 4.2.1.9.
4.2.1.1 Wisc-R doolhoven
Deze subtest doolhoven is een onderdeel van de Wisc-R Nederlandstalige bewerking,
voor de bepaling van het algemeen intelligentie niveau voor de populatie kinderen. Hierbij
zijn normen beschikbaar in de leeftijd van 6 t/m 16 jaar. De Cotan beoordeling is goed / vol-
doende (Evers et al., 2000). Als onderdeel van de intelligentie test is deze subtest gericht op
het vermogen om vooruit te zien en het handelen te plannen. Deze subtest doet vooral een
beroep op visueel-ruimtelijke vaardigheid, waarbij het visueel waarnemen van een patroon,
visueel volgen van een paar lijnen te midden van andere lijnen en ruimtelijke oriëntatie aan de
basis liggen van het oplossingsproces (Steene et al., 1986). Deze subtest kan daarom als een
visueel perceptuele test met een visuomotorische component beschouwd worden. De visuele
eigenschappen van deze subtest blijken in de klinische onderzoekspraktijk doorgaans vol-
doende voor personen met een verminderde gezichtsscherpte om dit kijkend te kunnen doen
115
met compensatie door verkorting van de kijkafstand.
De maximale ruwe score die op deze test behaald kan worden is 37. Na leeftijdscorrec-
tie kunnen de ruwe subtestscores, voor de leeftijd tot en met 16 jaar, omgezet worden in ge-
normaliseerde standaardscores (gemiddeld 10, SD 3 ). Bij doolhoven vormt de tijd die men
nodig heeft een onderdeel voor de berekening van de genormeerde standaardscore en daarom is
er bij deze test gekozen om de totaaltijd niet als afzonderlijke variabele in dit onderzoek te be-
trekken.
4.2.1.2 Facial Recognition Test
Deze test van Benton et al. is voor bepaling van het niveau van perceptie van onbe-
kende gezichten door matching van een frontale portretfoto met één of drie portretfoto’s van
dezelfde persoon tussen zes antwoordalternatieven. De foto’s kunnen onderscheiden worden
in drie groepen. De eerste groep foto’s (zes opgaven) zijn uitsluitend frontale gezichten. De
tweede groep portretfoto’s zijn schuin van opzij gefotografeerd. De derde groep bestaat uit
uitsluitend frontale foto’s, maar daarbij is de belichtingsrichting verschillend (Benton,
Hamsher, Varney, & Spreen. 1983a en c). Per leeftijdsjaar van 6 tot 15 jaar zijn de gemiddel-
de scores beschikbaar, gebaseerd op kleine groepen normaal intelligentie kinderen. Voor de
leeftijd vanaf 16 jaar zijn er acht classificatiegebieden voor indeling van de ernst voor een op
leeftijd en opleiding gecorrigeerde score. Er is geen Cotan beoordeling. Deze test is veelvuldig
gebruikt voor meting van gezichtsherkenning van onbekende gezichten bij mensen met her-
senbeschadiging (Benton, 1983; Lezak, 1983; Spreen & Strauss, 1991). Bouma et al. beoorde-
len de test als “goed bruikbaar” met de aanbeveling voor volledige afname en zij hebben geen
grote bezwaren tegen het gebruik van de Amerikaanse normen.
De visuele eigenschappen van de portretfoto’s (veel details en veel contrastnuances)
doen veronderstellen dat de prestaties beïnvloed kunnen worden door gezichtsscherpte en con-
trastgevoeligheid. Of dat echter zo is hangt niet alleen af van de kwaliteit van de visuele sti-
muli van de test, maar ook van de wijze waarop de onderzochte zoekt naar de oplossing (kijk-
en oplossingsstrategie). In onze onderzoeken in de revalidatiepraktijk blijkt dat veel slecht-
ziende jongeren de oplossing vinden door voornamelijk te kijken naar de voor hen wel zicht-
bare deelaspecten, bijvoorbeeld een hoog contrast tussen de haargrens en het voorhoofd. Dan
geeft uitsluitend de lijn van de haargrens de informatie voor de keuze, zonder dat verder geke-
ken wordt naar de vele nuances in laag contrast in het gezicht zelf.
Bouma et al. geven aan dat lage scores bij testen met complexe visuele stimuli (zoals
de FRT) het gevolg kunnen zijn van lagere visuele stoornissen zoals gezichtsvelduitvallen. Bij
lagere visuele stoornissen mogen lage scores daarom niet geïnterpreteerd worden als “stoornis
in de hogere visuele functie gezichtsherkenning”. De onderzoeksbevindingen naar de relatie
tussen visuele velddefecten en testprestaties op de Facial Recognition Test bij mensen met
hersenbeschadiging zijn echter niet eenduidig (Bouma et al. 1998). Er is eveneens onderzoek
gedaan naar gezichtsherkenning bij mensen met stoornissen in de lagere visuele functies zon-
der hersenbeschadiging. In paragraaf 2.1.2. is het onderzoek van Bailey et al. genoemd, 1990.
Onderzoek van Kempen et al. toont aan dat personen met een gezichtsscherpte voor nabij van
0.4 of lager op de short form van de FRT (en eveneens op Visual Form Discrimination van
Benton) significant lager scoren dan mensen met normale gezichtsscherpte in het nabij zien
(Kempen, Kritchevsky & Feldman, 1994). In genoemd onderzoek is de keuze gemaakt voor
lettergrootte Jaeger als “maat” voor “binoculair nabij zien”. De experimentele groep “perso-
116
nen met slechtziendheid” heeft J5 of meer, wat overeenkomt met een gezichtsscherpte van
20/50 of lager. De controle groep heeft J1. Aangegeven is dat alleen personen zijn toegelaten
tot de experimentele groep als de verminderde nabij gezichtsscherpte een gevolg is van refrac-
tie fouten en niet van andere oculaire pathologie. Opgemerkt moet worden dat refractie fouten
zonder oogheelkundige pathologie doorgaans m.b.v. lenzen verbeterd kunnen worden en dat
daarmee onduidelijk is in hoeverre de experimentele groep bij dit onderzoek uit slechtziende
personen bestaan heeft! Men beschrijft de experimentele groep wel met de terminologie “Vi-
sual Impairment”. Wel kan gesteld worden dat met deze keuze voor deze experimentele groep
de mogelijke invloed van andere lagere visuele stoornissen dan gezichtsscherpte vrijwel is
uitgesloten. Daardoor blijft overeind dat dit onderzoek aantoont dat een verminderde gezichts-
scherpte kan leiden tot een lagere prestatie op tests voor hogere visuele functies, zonder dat
daarmee uitspraken over de hoge visuele functies gedaan kunnen worden. Deze gegevens on-
dersteunen de grondregel bij Visueel Perceptie Onderzoek dat pas geconcludeerd kan worden
tot stoornissen in de visuele perceptie als er sprake is van significant lage scores, welke niet
toegeschreven kunnen worden aan stoornissen in lagere visuele functies, noch aan een lagere
intelligentie en bij taken met een visuomotorische component eveneens niet aan stoornissen in
de met betrekking tot motorische functies.
Voor het hier beschreven onderzoek is gekozen voor de volledige afname (long
form) met 54 opgaven. De maximale ruwe score die hierop behaald kan worden is 54. Voor de
leeftijden binnen dit onderzoek kunnen de ruwe scores gebruikt worden zonder correcties voor
leeftijden en/of opleiding.
4.2.1.3 Judgment of Line Orientation
Deze test van Benton et al. (1983b) is voor bepaling van de visueel-ruimtelijke percep-
tie door schatting van de hoek van een lijn en identificatie van een lijn onder gelijke hoek in
een waaier van11 lijnen. Per leeftijdsjaar van 7 tot 15 jaar zijn de gemiddelde scores en stan-
daarddeviaties beschikbaar voor zowel jongens als meisjes, gebaseerd op kleine groepen nor-
maal intelligente kinderen. Voor de leeftijd van 16 jaar en ouder zijn er acht classificatiege-
bieden voor indeling van de ernst gebaseerd op een voor leeftijd en sekse gecorrigeerde score.
Er blijken sekse verschillen te zijn voor alle leeftijden (Benton et al. 1983a). Deze test is veel-
vuldig gebruikt voor meting van het vermogen tot het schatten van richtingen bij mensen met
hersenbeschadiging (Lezak, 1983). Uit hetzelfde bovengenoemd onderzoek (Kempen et al,
1994) blijkt een lage gezichtsscherpte bij deze test niet van invloed. Bouma noemt de be-
trouwbaarheid bevredigend, maar acht de normen niet geheel bevredigend, waarmee vooral
kritiek geleverd wordt op de wijze waarop de mate van correctie van de ruwe scores op leef-
tijd, sekse en opleiding bepaald is (Bouma et al. 1998). Er zijn twee alternatieve vormen, wel-
ke dezelfde 30 opgaven bevatten, maar in een andere volgorde. Gekozen is in dit onderzoek
voor vorm H. De maximale ruwe score is 30. Voor de leeftijden binnen dit onderzoek kunnen
de ruwe scores gebruikt worden zonder correcties voor leeftijden en/of sekse.
117
4.2.1.4 Test of Visual-Perceptual Skills (non-motor)
Deze test van Gardner is gericht op meting van de sterke en zwakke kanten van de vi-
suele perceptie van kinderen zonder dat een beroep gedaan wordt op de motoriek. Visuele
perceptie wordt daarbij gedefinieerd als het vermogen om betekenis te geven aan, interpretatie
van datgene wat gezien wordt. Daarbij wordt verwezen naar de definitie van Buktenica uit
1968, waarbij aangegeven wordt dat visuele perceptie “...includes recognition, insight, and
interpretation at the higher levels of the central nervous system of what is seen” (Gardner,
1996). De TVPS omvat de volgende subtests: visuele discriminatie, visueel geheugen, visu-
eel-ruimtelijke relaties, visuele vorm constantie, visueel opeenvolgende geheugen, visuele
figuur-achtergrond waarneming en visuele nabijheid (closure). Bij alle subtests wordt gestart
met een oefenopgave en daarna volgen 16 opgaven in oplopende moeilijkheidsgraad. Normen
zijn beschikbaar voor de leeftijdsgroep van 4 jaar en 0 maanden tot en met 12 jaar en 11
maanden. Aangegeven wordt dat verwacht wordt dat voor de scoring bij kinderen van 13 jaar
en ouder de normen van 12 jaar gebruikt mogen worden (Gardner 1988a). Opgemerkt moet
worden dat de betrouwbaarheid bij “tieners” echter tendeert naar lagere waarden, dan in de
leeftijden 5 t/m 9 jaar. Bovendien is er in 1992 een “Upper Level” versie voor de leeftijds-
groepen 12 t/m 18 jaar verschenen, waarbij de normen per leeftijd verschillen.
Op basis hiervan is besloten dat de normen van 12 jaar in dit onderzoek niet voor de
leeftijden daarboven gebruikt worden. Omdat verwacht werd dat slechtziende kinderen en
jongeren matiger presteren op deze test en omdat voor de hele leeftijdsrange in het onderzoek
de bevindingen worden vergeleken is er voor gekozen om voor alle leeftijden de gewone ver-
sie voor jongere kinderen te gebruiken. Dat maakt wel dat gecontroleerd moet worden op pla-
fondeffect voor de leeftijden van 13 jaar en ouder. Bij de afname zijn ook de totaaltijden ge-
noteerd. Als er sprake is van plafondeffect, dan kan de totaaltijd beschouwd worden als een
maat voor de moeilijkheid van deze test voor de onderzochte. Een voorwaarde om totaaltijden
te kunnen vergelijken is echter de afname van alle opgaven per subtest.
Bij proefafname van de TVPS bij slechtziende kinderen bleek dat sommige slecht-
ziende kinderen aan één oefenopgave niet genoeg leken te hebben. Enkele kinderen bleken
pas na enkele opgaven “op het goede spoor” te zitten en moeilijke opgaven goed te kunnen
doen. Handhaving van de afbreekregel zou in dergelijke gevallen er toe leiden dat deze kin-
deren een zeer lage score krijgen, terwijl zij wel in staat zijn om moeilijke opgaven goed te
beantwoorden. Dat komt de betrouwbaarheid van de test bij deze doelgroep niet ten goede.
Daarom en i.v.m. de totaaltijden is er voor gekozen om de afbreekregel niet te handhaven bij
dit onderzoek en elke subtest in zijn geheel af te nemen. Op deze wijze kunnen de ruwe scores
van de totaalafname vergeleken worden. Bovendien kan altijd achteraf de afbreekregel in de
bepaling van de gewogen score gehanteerd worden voor de leeftijden waarvoor normen be-
schikbaar zijn. Nadeel van deze alternatieve afname is dat bij jonge kinderen er meer opgaven
afgenomen worden wat meer belastend kan zijn en het kan maken dat jonge kinderen verhou-
dingsgewijs veel te moeilijke opgaven krijgen voorgelegd.
De maximale ruwe score bij alle subtests is 16. Voor de leeftijden vanaf 4 t/m 12 jaar
kunnen tevens, maar dan met het in acht nemen van de afbreekregels, gewogen scores bepaald
worden: gemiddelde10, SD 3, maximum 19. De gewogen scores van de test als geheel kunnen
gebundeld worden in een “perceptual quotient” (Gemiddelde 100, SD 15).
Na de proefafname in dit onderzoek is er in 1996 een nieuwe versie van de TVPS ver-
schenen, waarbij bij diverse figuren de lijndikte is teruggebracht, diverse opgaven zijn ver-
118
vangen en nieuwe zijn toegevoegd (Gardner, 1996). Soms is bovendien de volgorde van de
opgaven veranderd. Omdat al ervaring was opgedaan met de versie van 1991 is er niet voor
gekozen om de nieuwe versie te gebruiken.
4.2.1.5 Closure Faces Test
In deze test van Mooney worden wit-zwart tekeningen van gezichten voorgelegd aan
de onderzochte. De tekeningen geven in wit de lichte delen van een gezicht weer en de scha-
duwen zijn zwart. Hierdoor vormen deze tekeningen voor de onderzochte een “gestalt com-
pletion” taak (Lezak, 1983). Gekozen is voor Mooney Faces Lansdell‘s Revision. Dit zijn 40
tekeningen, waarbij de onderzochte persoon aan moet geven of de tekening een meisje, jon-
gen, vrouw, man, oma of opa voor moet stellen. Bij 12 tekeningen is slechts één alternatief
goed, bij de overige 28 opgaven mogen twee alternatieven beide als een goede score worden
beoordeeld. De maximumscore is hiermee 40. Er zijn geen gegevens over betrouwbaarheid,
validiteit. Ook zijn er nauwelijks recente normgegevens beschikbaar: Temple noemt een ge-
middelde score (vermoedelijk voor de doelgroep voor volwassenen) van 34,8 bij een SD van
2,5 (1997).
Het argument om in dit onderzoek deze tests naast de Facial Recognition Test te ge-
bruiken, is dat verondersteld mag worden dat de stimuli van deze tests in vergelijking met de
FRT minder afhankelijk zijn van stoornissen in contrastgevoeligheid en gezichtsscherpte!
4.2.1.6 Higher visual functions - intellectual operations in space, Luria Card 33
In deze test van Luria moet de proefpersoon een cirkel of een punt plaatsen in een pa-
rallellogram, na “mentale rotatie” van het voorbeeld. De mentale rotatie is nodig omdat in
diverse opgaven de brontekening in verschillende sterkte geroteerd is. De mate van rotatie is
steeds duidelijk doordat de oorspronkelijke basislijn verdikt is weergegeven. Daarbij is er een
keuze uit twee verschillende parallellogrammen en dus een keuze uit acht alternatieve hoeken
(Christensen, 1983, 1984 en 1985). Dit is een onderdeel uit de neuropsychologische onder-
zoeksmethode van Luria, waarbij conclusies gebaseerd worden uit de totaalafname en niet uit
één onderdeel. Desondanks is er voor gekozen om dit onderdeel hierbij op te nemen. De ar-
gumentatie daarvoor is dat deze “kaart 33” een sterk beroep doet op het vermogen tot omgaan
met visueel ruimtelijke verhoudingen en omdat verondersteld wordt dat met deze vorm van
mentale rotatie “wiskundig zuiver” de moeilijkheidsgraad opgebouwd kan worden.
De originele kaart bevat echter slechts enkele opgaven en bovendien zijn deze stimuli
te klein voor gebruik bij mensen met een verminderde gezichtsscherpte. Daarom is het onder-
liggende concept uitgewerkt tot een versie met grotere figuren (ruim twee cm hoog), dikkere
lijnen, slechts vier opgaven per blad en een oplopende moeilijkheidsgraad, zonder dat er een
logische voorspelbaarheid in de antwoorden zit. Uitgaande van een parallellogram met twee
hoeken van 60 en twee van 120 en een mentale rotatie van de basislijn in stappen van 30
zijn er vier tot de derde macht mogelijkheden. Deze 64 mogelijkheden zijn alle uitgewerkt en
gesplitst in twee gelijkwaardige versies van 32 opgaven (Luria Card 33, Looijestijn’s revisi-
on). Deze test heeft slechts een beperkt visuomotorische component en kan voornamelijk als
een visueel ruimtelijke perceptie test worden beschouwd. De maximale score op deze gerevi-
seerde test is 32.
119
De test blijkt in dit onderzoek een duidelijke spreiding in scores en tijden op te leveren
bij zowel de experimentele als de controle groep. De scatterplots geven daarbij de tendens dat
toename van de leeftijd samen gaat met een hogere score en een kortere totaaltijd. Zie verder
voor begripsvaliditeit paragraaf 4.2.2.
4.2.1.7 Harense Lieveheersbeestjes Test
Omdat de beschikbare tests voor de jongste deelnemers als te weinig speels zijn be-
oordeeld en omdat de meeste (sub)tests gericht zijn op objectherkenning is er een locatietaak
ontworpen: de Harense Lieveheersbeestjes Test. Bij deze visueel ruimtelijke tests moeten per
opgave twee rechthoeken worden vergeleken waarin per rechthoek één tot vijf lieveheers-
beestjes staan op gelijk of ongelijke locaties. De onderzochte moet daarbij bepalen of de lie-
veheersbeestjes in de twee rechthoeken op eenzelfde positie staan of niet. Naast negen oefen-
opgaven omvat deze test 42 toetsopgaven in een veronderstelde oplopende moeilijkheids-
graad.
4.2.1.8 Begripsvaliditeit van de instrumenten uit VPO 1 bij gebruik bij de experimentele groep
Voorafgaand aan de databewerking voor toetsing van de hypothesen is nagegaan of de
begripsvaliditeit van de gebruikte neuropsychologische test is aangetast door het gebruik bij per-
sonen met oculaire slechtziendheid. De visuele eigenschappen van de stimuli kunnen immers
maken dat de mate van slechtziendheid een groot effect heeft op de prestaties op deze tests.
Berekend over de ruwe scores van de neuropsychologische tests uit VPO 1 bij de expe-
rimentele groep zijn alle correlaties significant (zie tevens paragraaf 4.3.1.5 en tabel 4.18). Bij
vrijwel alle correlaties is de berekende p-waarde onder ,01. Alleen bij de volgende correlaties is
de p-waarde tussen ,01 en ,05: Luria Card met FRT r = ,27; CFT met JLO r = ,33; CFT met
visual figure-ground r = ,32; FRT met visual memory r =,26; doolhoven met visual-sequential
memory r = ,26; visual memory met visual figure-ground r = ,30 en ten slotte visual memory
met visual form constancy waarbij r = ,35. Berekend over de controlegroep (N tussen 41 en 45)
zijn alle correlaties op één na significant: niet significant is visual discrimination met FRT r =
,23. Significant met een p-waarde tussen ,01 en ,05 zijn FRT met visual-spatial relationships r =
,27 en FRT met visual-sequential memory r = ,34) en de overigen hebben een p-waarde ≤ ,01.
Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat de samenhang tussen de gebruikte tests
bij de experimentele groep niet afwijkt van de onderlinge samenhang bij de controlegroep. De
onderlinge correlaties binnen alle gebruikte visuele perceptie testen geven geen reden om aantas-
ting van de begripsvaliditeit te veronderstellen. Geconstateerd kan worden dat de gebruikte tests
een convergente begripsvaliditeit hebben; alleen de tests m.b.t. gezichtsherkenning blijken zich
in deze groep enigszins te onderscheiden. De voor dit onderzoek gemaakte revisie van Luria
Card 33 blijkt een goede visueel ruimtelijke begripsvaliditeit te hebben: de correlaties tussen de
ruwe scores van deze test met andere visueel ruimtelijke tests zijn allen significant (p = ,000)
(zie tabel 4.1).
120
4.2.1.9 Werkwijze VPO 1
Om de experimentele groep niet te veel te belasten en om de bereidheid om mee te
doen zo groot mogelijk te maken is gekozen voor afname in de thuissituatie. Daarbij waren
geen andere personen aanwezig. Vooraf is nadrukkelijk gevraagd de verlichting aan te passen
aan de eigen lichtbehoefte voor dergelijke kijktaken. Alle afnames bij de experimentele groep
zijn gedaan door de onderzoeker (PL). De afname bij de controlegroep was eveneens indivi-
dueel en heeft plaats gevonden in een stille ruimte op de scholen. Enkele afnames hebben
plaats gevonden in de thuissituatie of op het revalidatiecentrum. De afnames van de controle-
groep zijn gedaan door drie door de onderzoeker ingewerkte stagiaires orthopedagogiek (bin-
nen de doctoraalstage bij Visio O&R) en door de onderzoeker.
Tabel 4.1 Luria Card 33: begripsvaliditeit
correlaties tussen de ruwe scores van Luria Card 33 met de overige
visueel ruimtelijke tests uit dit onderzoek bij de diverse onderzoeksgroepen
Pearson correlaties Luria Card 33 met:
Experimentele groep
Controle groep
Judgment of l ine or ientat ion
,68 ** (N=44)
,62 ** (N=42)
Doolhoven WISC-R
,65 ** (N=44) ,74 ** (N=38)
TVPS: visual -spatial relat ionships
,58 ** (N=44) ,58 ** (N=42)
** = p ≤ .01 (eenzijdig getoetst)
Er is in de afname gekozen voor een vaste volgorde in de afname. Startend met een
wat speelse test (HLT) en daarna een afwisseling in objectherkenning en ruimtelijke taken
(TVPS 1-7, Wisc doolhoven, FRT, JLO form H, Closure Faces Test, Luria Card 33). Tevens
is gekozen voor registratie van de totaaltijd in seconden voor elke test, behalve doolhoven, en
voor periodieke registratie van de kijkafstand bij de experimentele groep (veelvoud van vijf
cm). De totaaltijd omvat de tijd na de algemene instructie vanaf de aanbieding van de eerste
opgave (na eventuele oefenopgaven) tot de beëindiging van het laatste antwoord of actie. De-
ze totaaltijd omvat daardoor denktijd, responstijd en de tijd die nodig is voor aanbieding van
de volgende opgave, zoals het ombladeren van de stimulusbladen en rustmomenten tussen de
opgaven. Denk- en responstijd kunnen als een maat voor het presteren gezien worden naast
het aantal correcte antwoorden: eenzelfde aantal goede antwoorden in een kortere tijd wordt
hierbij als een betere prestatie beschouwd. De tijd die nodig is voor het ombladeren heeft niet
direct te maken met datgene wat de test bedoelt te meten en tast daardoor de validiteit aan als
we de totaaltijd als maat voor prestatie beschouwen. Om deze ruis zo gering mogelijk te doen
zijn is bij jonge en naar verwachting trage kinderen/jongeren het omslaan door de onderzoeker
gedaan. Ook de rusttijd is in de afname beperkt gehouden door aanmoediging daar waar no-
dig. Bij dit onderzoek is bij alle testen de voorgeschreven afnameprocedure gevolgd. Alle afwij-
121
kingen daarin zijn hiervoor vermeld bij de betreffende test.
4.2.2 Resultaten VPO 1
Om de groepsverschillen (zie hypothesen) te onderzoeken zijn de volgende databewer-
kingen gedaan. De ruwe scores zijn bij afname boven de normleeftijd gecontroleerd op pla-
fond effect. Bij elke (sub)test zijn op basis van de ruwe scores bij zowel de experimentele
groep als de controle groep het gemiddelde en de standaarddeviatie bepaald. Met behulp van
een t-toets is nagegaan of de beide groepen daarin significant verschillen. In dit onderzoek is
gekozen voor een significantieniveau van 5 %; bij een p-waarde ≤ ,05 worden de resultaten
van de gebruikte toets of procedure als significant beoordeeld. Daar waar de p-waarde ≤ dan
,01 (evt. ,005) wordt dit eveneens vermeld.
Een groepsverschil kan zich beperken tot een verschil in het percentage uitvallers. Na-
gegaan is, vooral als er geen significant groepsverschil is, of oculaire slechtziendheid geasso-
cieerd is met uitvallende scores. Daartoe is bij de betreffende (sub)test gezocht naar een moge-
lijkheid om een “cut-off point” of grenswaarde te bepalen, waaronder de prestatie als signifi-
cant slecht kan worden beoordeeld. Voor sommige testen (doolhoven Wisc-R, JLO,VMI) kan
dit geschieden op basis van de normgegevens. Als deze gegevens te sterk verouderd zijn
(TVPS) of onvolledig / niet voorhanden zijn (FRT, CFT) dan kan berekening bij een normale
verdeling plaats vinden op basis van het rekenkundige gemiddelde en de standaard deviatie
van de controlegroep. Een dergelijke grensbepaling kan bij scheve verdelingen, zoals door-
gaans bij tijden, beter geschieden op basis van percentielen dan op basis van het aantal stan-
daarddeviaties vanaf het rekenkundige gemiddelde. Welk percentiel men daarvoor neemt
hangt af van twee zaken: wenselijkheid en haalbaarheid (vergelijk Stiers, et al., 1997). De
wenselijkheid betreft de vraag hoe “streng” wil men de slechtere prestaties beoordelen: welk
percentage mag als uitvaller beschouwd worden en wat noemt men nog een “normale score”.
Voor de nieuwe regelgeving voor toewijzing tot het speciaal onderwijs schrijft men bijvoor-
beeld doorgaans een afwijking van twee standaarddeviaties onder het gemiddelde voor (TCAI,
2001), wat overeenkomt met 2,3de
percentiel. Bij de CBCL en verwante gedragsvragenlijsten
hanteert men o.a. voor de totale probleemscore de 82ste
percentiel van de T-score voor het
grensgebied en de 90ste
percentiel voor het klinische gebied (zie paragraaf 6.3.1). Hierbij wor-
den de 10 % “problematische scores” tot het klinische gebied en bovendien nog 8 % tot een
grensgebied gerekend. De haalbaarheid betreft de vraag op welke gegevens kan men een per-
centiel berekenen. De gegevens van een kleine groep geven geen betrouwbare berekeningen
van kleine percentielen. Wil een percentiel score gebaseerd zijn op empirische gegevens, dan
mag zeker geen kleinere percentiel berekend worden dan het percentage dat één proefpersoon
in de gehanteerde onderzoeksgroep representeert; 100 gedeeld door het totale aantal proefper-
sonen. Voor het 5de
percentiel heeft men daarom minimaal een groep van 20 personen nodig
en voor het 16de
percentiel minimaal zes personen. Omdat in het leeftijdsbereik van dit onder-
zoek de prestaties sterk oplopen bij “ouder” worden, moet een dergelijke berekening binnen
smalle leeftijdscohorten plaatsvinden. Bij ontwikkelingsschalen vindt berekening van de nor-
mering doorgaans plaats op een deel van een kalenderjaar. Voor het nemen van belangrijke
individuele beslissingen, zoals toelating tot speciaal onderwijs adviseren Resing e.a. een
groepsgrootte tussen de 300 tot 400 personen per normgroep, waarvoor genormeerd wordt
(Resing, Evers, Komen, Pameijer, Bleichrodt, van Boxtel, & de Greef, 2002).
122
Stiers (1997 en 1998) beargumenteert voor zijn onderzoek naar stoornissen in visuele
perceptie een grenswaarde bepaling gebaseerd op het 5de
percentiel. De bepaling van een der-
gelijke scherpe grens is op de gegevens vanuit dit onderzoek niet haalbaar. Evenmin zijn er
gegevens vanuit ander onderzoek op basis waarvan een betrouwbare grenswaarde berekend
kan worden. De vraag is bovendien of een dergelijke scherpe grens voor onderzoek naar ver-
schillen in uitvalspercentages tussen de experimentele groep en de controlegroep wenselijk is.
Binnen een dergelijk kleine onderzoeksgroep maakt een scherpe grens dat het aantal uitvallers
te zeer bepaald kan worden door toevallige factoren. Een minder scherpe grens verhoogt het
aantal personen wat “tot de uitvallende groep” gerekend wordt en maakt dat een vergelijking
van het aantal uitvallers in de controlegroep met de uitvallers in de experimentele groep min-
der door toevallige factoren bepaald wordt. Gekozen is daarom in dit onderzoek voor een
grenswaarde bepaling gebaseerd op het 16de
percentiel van de controlegroep; gelijk aan deze
waarde en daaronder spreken we van een uitvallende prestatie. Dit komt overeen met één
standaarddeviatie onder het gemiddelde bij een normale verdeling. Uiteraard is een uitvallen-
de score 1 SD onder het gemiddelde en een uitvallende tijd 1 SD daarboven.
Bij de bepaling van de grenswaarden voor elk kalenderjaar bij elke subtest is boven-
dien rekening gehouden met de volgende voorwaarden (zie tevens Stiers, 1997):
De laagste grenswaarde mag niet lager zijn dan een toevalsscore
De grenswaarden per leeftijd moeten monotoon stijgen (voor ruwe scores) of dalen
(voor totaaltijden) in functie van de leeftijd, tenzij normgegevens tussen deze leeftij-
den een afwijkende stijgingshoek laten zien
Controle op de grenswaarden van de 16de
percentiel kan plaats vinden door vergelij-
king met de berekende waarden van de 10de
en de 25ste
percentiel bij de controlegroep
en soms op normgegevens van de test zelf (bijvoorbeeld bij de FRT zijn de gemiddel-
de scores van de leeftijd vanaf zes jaar bekend)
De gehanteerde grenswaarde is het natuurlijke getal (de te behalen ruwe score) wat het
dichts bij de berekende waarde ligt.
De 16de
percentiel is berekend op de gegevens van de controlegroep (scores en onbe-
werkte tijden). Om de kromme van de cut-off lijn te bepalen zijn de berekeningen gedaan op
de hele groep (N = 45), vervolgens op twee subgroepen onder 13 jaar (N = 21) en vanaf 13
jaar (N = 24) en ten slotte op vier subgroepen van 6 t/m 8 (N = 10), 9 t/m 12 (N = 11), 13 t/m
15 (N = 13) en 16 t/m 19 (N = 11). Op deze wijze kunnen op de gegevens van een beperkte
groep zeven punten op de cut-off lijn bepaald worden in de leeftijdsrange van 6 t/m 19 jaar.
Het aantal uitvallers is per test in beide groepen vastgesteld m.b.v. de cut-off lijn. Met
behulp van de chi-kwadraat toets voor associatie (Pearson Chi-square χ2) is ten slotte per
(sub)test nagegaan of het uitvalspercentage in de experimentele groep significant verschilt met
het uitvallerpercentage in de controlegroep (p ≤ .05 eenzijdig getoetst). Bij een significant
verschil is er een samenhang tussen oculaire slechtziendheid (behoren tot de experimentele
groep) en uitvallen in de score / tijd bij de betreffende visuele perceptie test.
Bij tijdsvariabelen zijn er vaak enkele proefpersonen met uitschieters, die maken dat er
geen normaalverdeling in deze variabele aanwezig is en er slechts beperkte statistische bewer-
kingen gedaan kunnen worden. Een natuurlijk logaritmische bewerking van de tijdsmaten maakt
doorgaans wel dat aan de voorwaarde van normaalverdeling voldaan kan worden. Ook in de
tijdsvariabelen bij dit onderzoek bleek dit het geval. Daarom zijn alle tijdsmaten zo bewerkt
voorafgaande aan verdere statistische bewerkingen.
123
4.2.2.1 Wisc-R doolhoven
Bij de experimentele groep zijn van alle 45 deelnemers de gegevens beschikbaar, maar
bij vier deelnemers van de controlegroep was er in de beschikbare tijd geen afname van dool-
hoven mogelijk. Zowel de ruwe als de genormaliseerde standaardscores van de experimentele
groep (zie figuur 4.1) en de controlegroep wijzen niet op een plafondeffect boven 16 jaar.
Vergelijking van de totale experimentele en controlegroep is daarom mogelijk. De experimen-
tele groep oculair slechtziende kinderen en jongeren presteert lager op doolhoven i.v.m. nor-
maal ziende leeftijdgenoten(zie tabel 4.2). De gemeten verschillen tussen de ruwe scores (zie
tabel 4.2) van de totale experimentele en controlegroep zijn significant (t -2.642; eenzijdig
getoetst p ≤ .005).
Figuur 4.1 Doolhoven Wisc-R:
De ruwe scores van de experimentele en de controlegroep per leeftijden.
Kalenderleeftijd
201816141210864
Ruwe
sco
res
40
35
30
25
20
15
10
5
0
Groepen:
Experimentele groep
Controle groep
Met behulp van de genormaliseerde standaardscores kunnen de prestaties van de expe-
rimentele groep vergeleken worden met de normgroep. Doordat de normgegevens t/m 16 jaar
gaan, zijn niet alle leden van beide groepen opgenomen (zie tabel 4.3). Het rekenkundige ge-
middelde van de experimentele groep t/m 16 jaar is normaal met een enigszins hogere stan-
daarddeviatie. Het percentage uitvallers in de experimentele groep is niet significant hoger in
vergelijking met de te verwachte uitval op basis van de normgroep (χ2 = ,359; eenzijdige ge-
toetst p > ,05). De experimentele groep als geheel presteert op deze subtest niet zwakker dan
de normgroep, noch is er sprake is van een significant grotere groep uitvallers. Ook is er geen
124
indicatie voor een leeftijdsspecifieke lagere score voor oculaire slechtziendheid (zie figuur
4.1). De verschillen in ruwe scores tussen de experimentele en de controlegroep zijn welis-
waar significant, maar in vergelijking met de normgegevens wijken deze prestaties van de
experimentele groep niet significant af.
Tabel 4.2 Wisc-R Doolhoven: ruwe scores
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
45
26,67
8 ,53
controle groep
41
30,63
5 ,12
Tabel 4.3 Wisc-R Doolhoven: genormaliseerde standaardscores t/m 16 jaar
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
38
9 ,89
3 ,84
controle groep
33
11,97
2 ,10
4.2.2.2 Facial Recognition Test
De experimentele groep oculair slechtziende kinderen en jongeren presteert lager op
deze test voor gezichtsherkenning dan normaal ziende leeftijdgenoten (zie tabel 4.4). De ge-
meten verschillen tussen de ruwe scores van beide groepen zijn significant (t 2,098; eenzijdig
getoetst p ≤ .05). Opvalt dat dit verschil niet gebaseerd is op uitvallende scores (zie figuur
4.2). Gelijk aan en onder de lijn van de grenswaarden behoren 10 personen van de 45 uit de
experimentele groep en acht van de 45 uit de controlegroep (χ2 = ,278; df = 1;p > ,05 eenzij-
dig getoetst; niet significant). Het verschil berust op de afwezigheid van bovengemiddelde
scores bij de experimentele groep.
Bij de afname van de FRT zijn de totaaltijden geregistreerd. Daarbij is er een verschil:
slechtziende kinderen en jongeren hebben gemiddeld meer tijd nodig (zie tabel 4.5). Dit ver-
schil is significant (t 3,173; eenzijdig getoetst p ≤ ,001).
125
Tabel 4.4 Facial Recognition Test: ruwe scores
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
45
39,00
4 ,53
controle groep
45
41,33
5 ,93
Figuur 4.2 Facial Recognition Test: Ruwe scores experimentele en controle groep.
Kalenderleeftijd
201816141210864
Ruwe
sco
res
60
55
50
45
40
35
30
25
20
Groepen:
Experimentele groep
Controle groep
Tabel 4.5 Facial Recognition Test: totaaltijden in seconden
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
45
457,82
171,40
controle groep
45
355,56
131,77
126
4.2.2.3 Judgment of Line Orientation
De experimentele groep oculair slechtziende kinderen en jongeren presteert nauwelijks
lager op deze test voor het schatten van een richting van een lijn dan normaal ziende leeftijd-
genoten (zie figuur 4.3 en tabel 4.6). Dit verschil is niet significant (t-1,166; eenzijdig ge-
toetst p > ,05). De ruwe scores van beide groepen komen wat betreft leeftijdsverloop, gemid-
delde en standaarddeviatie in sterke mate overeen met de oorspronkelijke normgegevens van
normale kinderen en jongeren (Benton et al. 1983a). Zo wordt voor de leeftijd van 12 jaar
voor jongens vermeld gemiddelde 24.7 (SD 3.8) en voor meisjes gemiddelde 22.7 (SD 4.0).
Deze leeftijd kan als mediaan van de leeftijden bij dit onderzoek genomen kan worden. Dit
verschil tussen jongens en meisjes blijkt ook in dit onderzoek significant bij beide onder-
zoeksgroepen: bij de experimentele groep jongens gemiddelde 23,38 en meisjes 20,74
(t=1,828 eenzijdig getoetst p ≤ ,05) / bij de controlegroep jongens gemiddelde 24,63 en meis-
jes 21,78. (t = 1,925 eenzijdig getoetst p ≤ ,05).
Figuur 4.3 Judgment of Line Orientation: Ruwe scores experimentele en controle groep.
Kalenderleeftijd
201816141210864
Ruwe
sco
res
35
30
25
20
15
10
Groepen:
Experimentele groep
Controle groep
127
Tabel 4.6 Judgment of Line Orientation: ruwe scores
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
45
22,27
4 ,92
controle groep
45
23,49
5 ,02
Gebaseerd op de gemiddelden en standaarddeviaties van de normgroep (Benton et al.
1983a) en de controlegroep zijn per geslacht en leeftijden de cut-off lijnen van -1 SD bepaald.
Op basis daarvan is er geen significant verschil in percentage uitvallers tussen de experimen-
tele groep (10 van de 45) en de controlegroep (5 van de 45) (χ2 = 2,0; df = 1; eenzijdig ge-
toetst p > ,05).
Hoewel de ruwe scores van de experimentele groep en de controle groep niet verschil-
len, blijkt er ook bij deze test wel een verschil te zijn in de totaaltijden, die nodig zijn om de
gehele test te maken (zie tabel 4.7). Dit verschil is significant (t = 2,730 eenzijdig getoetst p ≤
,01). Figuur 4.4 geeft weer dat de verschillen gevormd worden doordat er bij de experimentele
groep op alle leeftijden meer individuen zijn die veel tijd nodig hebben en doordat bij de con-
trole groep er wel en bij de experimentele groep er nauwelijks afname van de totaaltijden bij
ouder worden gesignaleerd kan worden.
Tabel 4.7 Judgment of Line Orientation: totaaltijden in seconden
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
45
263,07
94,52
controle groep
45
214,11
74,40
128
Figuur 4.4 Judgment of Line Orientation: Totaaltijden in seconden bij de experimentele
en controle groep.
Kalenderleeftijd
201816141210864
Seco
nden
550
500
450
400
350
300
250
200
150
100
Groepen:
Experimentele groep
Controle groep
4.2.2.4 Test of Visual-Perceptual Skills (non-motor)
De keuze voor volledige afname (zonder toepassing van de afbreekregels) met
registratie van de totaaltijden bij alle subtesten voor alle leeftijden is in 4.2.1.4 beargumen-
teerd. Bij vrijwel alle jonge slechtziende kinderen kon de volledige afname van elke subtest
van de TVPS worden volgehouden (zie tabel 4.8). Vergelijking van de experimentele en de
controlegroep kan bij volledige afname plaats vinden voor totaaltijden en ruwe scores. Daarbij
is echter controle op plafondeffect bij de ruwe scores boven 12 jaar nodig.
Bij deze afname van de TVPS zijn er onder de 13 jaar nauwelijks verschillen tussen de
ruwe scores bij zes van de zeven subtests tussen de experimentele en de controlegroep (zie
tabel 4.8 en tabel 4.9). De minimum scores en de standaarddeviaties bij beide groepen geven
geen aanleiding om het ontbreken van verschillen toe te schrijven aan een plafondeffect.
Daarom kan geconcludeerd worden dat de experimentele groep oculair slechtziende kinderen
t/m 12 jaar niet slechter presteert op de subtesten van de TVPS i.v.m. normaal ziende leeftijd-
genoten. In tegenspraak met de verwachting tendeert de score van deze kinderen uit de expe-
rimentele groep op de subtest Visual Memory zelfs in de richting van een hogere score in ver-
gelijking met de controlegroep (t = 1,787 tweezijdig getoetst p > ,05). Dit is echter niet signi-
ficant, zeker niet als ter correctie van een dergelijke reeks van t-toetsen de Bonferroni metho-
de wordt toegepast.
129
Tabel 4.8 Test of Visual-Perceptual Skills: experimentele groep van 6 tot 13 jaar
ruwe scores bij volledige afname (zonder afbreekregel)
N
Gemiddelde
SD
Visual Discr imination
21
13,52
2 ,02
Visual Memory
19 12,05 2,48
Visual-Spatial Relat ionships
21 14,33 1,35
Visual Form Constancy
17 9 ,59 2,00
Visual-Sequential Memory
20 12,75 1,62
Visual Figure-Ground
18 12,67 2,03
Visual Closure
19 12,89 2,08
Tabel 4.9 Test of Visual-Perceptual Skills: controle groep van 6 tot 13 jaar
ruwe scores bij volledige afname (zonder afbreekregel)
N
Gemiddelde
SD
Visual Discr imination
21
13,48
1 ,81
Visual Memory
21 10,62 2,58
Visual-Spatial Relat ionships
21 13,52 2,80
Visual Form Constancy
21 9 ,95 3,23
Visual-Sequential Memory
21 12,90 1,79
Visual Figure-Ground
21 13,14 2,73
Visual Closure
21 12,95 2,52
Bij deze leeftijdsgroep zijn (met correctie achteraf in overeenstemming met de af-
breekregels) de gewogen scores berekend per subtest en gebundeld in een perceptie quotiënt.
Deze databewerking geeft eveneens aan dat oculair slechtziende kinderen t/m 12 jaar op de
TVPS niet significant slechter presteren dan normaal ziende leeftijdgenoten (zie tabel 4.10).
Het aantal uitvallers in beide groepen verschilt niet significant: met een perceptie quotiënt van
130
85 en lager zijn er in de experimentele groep drie deelnemers van de 21 en bij de controle-
groep één van de 21 (χ2 = 1,105; df = 1;p > ,05 eenzijdig getoetst). Het perceptie quotiënt op
de TVPS heeft bij de experimentele groep tot 13 jaar een significante correlatie met de totale
intelligentie (r = ,656; p ≤ ,001 bij N=20). Bij 12 personen uit deze experimentele subgroep
waren zowel de verbale als de performale intelligentie bekend. Daaruit bleek dat alleen de
performale intelligentie een significante correlatie heeft (r = ,707; p ≤ ,005 bij N=12).
Tabel 4.10 Test of Visual-Perceptual Skills: experimentele en controle groep van 6 tot 13 jaar
perceptual quotients
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
21
113,19
20,20
controle groep
21
116,62
18,34
Terzijde moet opgemerkt worden dat beide Nederlandse onderzoeksgroepen i.v.m. de
Amerikaanse normen van 1988 ongeveer 1 SD boven het gemiddelde presteren en dat de ex-
perimentele onderzoeksgroep een hogere standaarddeviatie heeft. Als we in overeenstemming
hiermee de grenswaarde voor uitvallers verhogen tot een perceptie quotiënt van 100, dan heb-
ben beide groepen vier uitvallers en bevestigd deze berekeningswijze eveneens dat er geen
sprake is van verschillen tussen de experimentele en de controlegroep. Vergelijking op sub-
testniveau bij de controlegroep geeft aan dat alleen de normen op de subtest Visual form Con-
stancy nog bruikbaar lijken (Gemiddelde 9,95 met een SD 4,04) en dat bij de overige subtests
toepassing van deze normgegevens leidt tot een overschatting van de visuele vaardigheden.
Bij de leeftijden boven de 12 jaar zijn de verschillen tussen de minimum en de maxi-
mum waarden op zes van de zeven subtesten (uitzondering Visual Form Constancy) wel ge-
ring, is de spreiding fors gedaald en zijn de gemiddelden relatief dicht bij de maximum waar-
de van de test. Zo hebben drie van de zeven subtesten bij de experimentele groep een gemid-
delde ruwe score boven de 15. Er is daarom voor deze leeftijden sprake van een plafond ef-
fect. Het gegeven dat t-toetsen hierbij geen significante verschillen meer laten zien kan dus
daaraan worden toegeschreven.
Bij de TVPS zijn bij volledige afname de totaaltijden per subtests geregistreerd. Ge-
noemd is al dat niet bij alle slechtziende kinderen alle subtests volledig konden worden afge-
nomen (zie tabel 4.8). In die gevallen is er geen totaaltijd in de verwerking opgenomen. Bij
alle zeven subtests van de TVPS heeft de experimentele groep met oculaire slechtziendheid
meer tijd nodig dan de controlegroep normaal zienden. Dat geldt ook bij uitsplitsing in leeftijd
t/m 12 jaar en de groep daarboven (voor de leeftijdsgroep 13 tot 19 jaar: zie tabel 4.11 en tabel
4.12).
131
Tabel 4.11 Test of Visual-Perceptual Skills: tot 13 jaar
experimentele groep versus controlegroep (N = 21, tenzij anders vermeld)
totaaltijden in seconden bij volledige afname
Experimentele groep
Controlegroep
Gemiddelde SD Gemiddelde SD
Visual Discr imination
194,43
68,94
146,76
39,31
Visual Memory
197,84 (N=19) 72,29 152,14 36,05
Visual-Spatial Relat ionships
170,81 65,27 124,52 37,52
Visual Form Constancy
274,76 (N=17) 109,78 202,95 86,20
Visual-Sequential Memory
272,15 (N=20) 126,87 185,86 46,05
Visual Figure-Ground
257,28 (N=18) 108,20 180,19 71,82
Visual Closure
164,00 (N=19) 56,24 141,81 45,20
Toepassing van de Bonferroni methode voor een reeks van zeven toetsen impliceert
dat een significantieniveau van 5 % voor vergelijking per toets overeen komt met een signifi-
cantie kleiner dan 0,007. In overeenstemming met deze methode zijn de verschillen in totaal-
tijden (natuurlijk logaritmische bewerking) gemeten over het totale leeftijdsbereik van 6 tot 19
jaar significant: Visual Closure t-waarde 3,709 eenzijdig getoetst p ≤ ,0005 en de overige zes
subtests t waarden van 4,227 en hoger, waarbij allen p ≤ ,001. Over het leeftijdsbereik van 6
tot 13 jaar zijn de verschillen bij Visual Memory (t = 2,417 eenzijdig getoetst p = ,010); Vi-
sual Form Constancy (t = 2,374 eenzijdig getoetst p = ,011) en Visual Closure (t = 1,410
eenzijdig getoetst p = ,083) niet significant (volgens Bonferroni methode), maar van 13 t/m
19 jaar zijn alle verschillen significant.
Bij deze leeftijdsgroep zijn (met correctie achteraf in overeenstemming met de af-
breekregels) de gewogen scores berekend per subtest en gebundeld in een perceptie quotiënt.
Deze databewerking geeft eveneens aan dat oculair slechtziende kinderen t/m 12 jaar op de
TVPS niet significant slechter presteren dan normaal ziende leeftijdgenoten (zie tabel 4.10).
Het aantal uitvallers in beide groepen verschilt niet significant: met een perceptie quotiënt van
85 en lager zijn er in de experimentele groep drie deelnemers van de 21 en bij de controle-
groep één van de 21 (χ2 = 1,105; df = 1;p > ,05 eenzijdig getoetst).
132
Tabel 4.12 Test of Visual-Perceptual Skills: vanaf 13 jaar tot 19 jaar
experimentele groep versus controlegroep (beide N = 24)
totaaltijden in seconden bij volledige afname
Experimentele groep
Controlegroep
Gemiddelde SD Gemiddelde SD
Visual Discr imination
146,71
34,39
96,17
22,22
Visual Memory
184,83 46,20 119,58 32,94
Visual-Spatial Relat ionships
122,00 33,79 91,17 23,06
Visual Form Constancy
225,25 65,46 152,00 50,93
Visual-Sequential Memory
223,63 56,25 157,58 54,30
Visual Figure-Ground
237,00 85,51 149,46 41,29
Visual Closure
155,04 66,43 103,63 29,53
4.2.2.5 Closure Faces Test
De experimentele groep oculair slechtziende kinderen en jongeren presteert nauwelijks
lager op deze test voor gezichtsherkenning dan de controle groep (zie tabel 4.13). Volgens de
in 4.2.2 beschreven methode voor bepaling van de uitvallers in beide groepen, is er geen signi-
ficant verschil in percentage uitvallers (9 uitvallers in de experimentele groep en vijf in de
controlegroep, beide N=44; χ2 = 1,359; df = 1; p > ,05 eenzijdig getoetst).
In de totaaltijd, die nodig is voor het maken van de gehele test, is het verschil tussen de
controle groep en de experimentele groep niet significant (t = 1,309 eenzijdig getoetst p >
,05). De experimentele groep tendeert wel naar een langere totaaltijd (zie tabel 4.14). Het per-
centage uitvallers in totaaltijd is significant hoger in de experimentele groep (12 van de 45) in
vergelijking met de controlegroep (5 van de 44) (χ2 = 3,372; df = 1:p ≤ ,05 eenzijdig getoetst).
Tabel 4.13 Closure Faces Test: Ruwe Scores
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
44
28,61
6 ,21
controle groep
44
29,23
6 ,23
133
Tabel 4.14 Closure Faces Test: Totaaltijden in seconden
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
45
341,64
135,54
controle groep
44
302,00
149,90
4.2.2.6 Higher visual functions - intellectual operations in space, Luria Card 33
De experimentele groep oculair slechtziende kinderen en jongeren presteert nauwelijks
lager op deze test (zie tabel 4.15) en nauwelijks langzamer (zie tabel 4.16) dan de controle
groep. Deze groepsverschillen zijn niet significant (ruwe scores: t -,392, eenzijdig getoetst p >
.05; totaaltijden: t 7,25, eenzijdig getoetst p > .05).
Tabel 4.15 Luria Card 33: Ruwe Scores
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
44
21,68
8 ,98
controle groep
42
22,40
8 ,09
Het aantal uitvallers in ruwe scores in de experimentele groep is zes van de 44 en bij
de controlegroep zeven van de 42. Dit verschil in percentage uitvallers is niet significant (χ2 =
,154; df = 1; p > ,05 eenzijdig getoetst).
Tabel 4.16 Luria Card 33: Totaaltijden in seconden
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
43
301,44
110,13
controle groep
42
283,81
114,11
134
Het aantal uitvallers in totaaltijden in de experimentele groep is 10 van de 43 en bij de
controlegroep vier van de 42 41 (zie tevens figuur 4.5). Dit verschil in percentage uitvallers is
significant (χ2 = 2,912; df = 1; p ≤ ,05 eenzijdig getoetst).
Figuur 4.5 Luria card 33: Totaaltijden in seconden bij de experimentele en controle groep.
Kalenderleeftijd
201816141210864
Seco
nden
800
700
600
500
400
300
200
100
Groepen:
Experimentele groep
Controle groep
4.2.2.7 De Harense Lieveheersbeestjes Test
De maximumscore voor deze test is 42. Bij afname bij de experimentele groep bleek
de test in het aantal goede opgaven een matige spreiding op te leveren (zie tabel 4.17). De
scores van 22 t/m 26 bleken ruim 66 % van de onderzochte personen te omvatten. Daarbij gaf
de scatterplot van leeftijden en scores nauwelijks een tendens tot hogere scores bij “oudere”
leeftijden (zie figuur 4.6) en derhalve een vrijwel horizontale regressielijn. De totaaltijden van
de experimentele groep bleken weliswaar een betere spreiding te vertonen (zie tabel 4.17),
maar daarbij bleek de tendens tot snellere tijden bij hogere kalenderleeftijd erg matig en even-
41
Bij het bepalen van de cut-off line van totaaltijden, doet zich een probleem voor. De percentiellijnen bij 75 %,
84 % en 90 % zijn géén monotoon aflopende lijnen. Integendeel, er is sprake van een zeer fors oplopende en
daarna weer sterk dalende curven: de 84 percentiel lijn loopt bij 7,7 jaar op 350 sec., bij 9,1 jaar op 387 sec., bij
10,5 jaar op 564 sec., bij 13,6 jaar op 437 sec., bij 15,3 jaar op 402 sec. en bij 17,1 jaar op 314 sec. Een cut-off
line bepalen op dergelijke gegevens is minder betrouwbaar. De kans dat de verschillen op toevallige factoren
berusten neemt toe.
135
eens een vrijwel horizontale regressielijn. Dit alles riep zoveel twijfels op over de testcon-
structie dat besloten is om deze experimentele test niet verder in het onderzoek te betrekken.
Afname bij de controlegroep heeft dan ook niet plaats gevonden.
Tabel 4.17 Harense Lieveheersbeestjes Test:
Ruwe scores en totaaltijden van de experimentele groep
N
Gemiddelde
SD
ruwe scores
45
24,13
3 ,64
to taal t i jden
45
290,53
81,96
Figuur 4.6 Harense Lieveheersbeestjes Test: experimentele groep Ruwe Scores
Kalenderleeftijd
201816141210864
Ru
we s
core
s
40
30
20
10
Ruwe scores van de
experimentele groep
N = 45
136
4.2.3 Conclusies VPO 1
Verondersteld werd dat kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid minder goed
functioneren op kijktaken in vergelijking met normaal ziende leeftijdgenoten (deelvraag 1). De-
ze veronderstelling is uitgedrukt in vier hypothesen, welk hier na elkaar besproken worden.
Hypothese 1 luidt: De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slecht-
ziendheid behaalt significant lagere scores op visuele perceptie tests in vergelijking met de con-
trolegroep normaal ziende leeftijdgenoten.
Ter bevestiging of weerligging van deze hypothese zijn zonder tijdsdruk diverse neuro-
psychologische tests afgenomen. Van de zeven afgenomen tests hebben er zes betrouwbare re-
sultaten opgeleverd en is de HLT (zie paragraaf 4.2.2.7) uit de onderzoeksbatterij verwijderd.
Uitgesplitst in subtests kunnen de gegevens van 12 subtests gebruikt worden (zie figuur 4.7).
Figuur 4.7 VPO 1 zonder tijdsdruk: Ruwe scores experimentele en controlegroep
(Sub)Testen VPO 1
12
11
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1
Gem
idde
lde
ruw
e s
core
50
40
30
20
10
0
exp.gr
contr.gr
N.B. 1 De output van alle 12 (sub)testen van VPO 1 is in figuur 4.7 en 4.8 op gelijke wijze gegroepeerd.
N.B. 2 De TVPS scores zijn gebaseerd op deelnemers t/m 12 jaar (zie paragraaf 4.2.2.4).
N.B. 3 De testen 1 en 12 hebben een visuomotorische component.
De doolhoven van de Wisc-R leveren op groepsniveau significant lagere scores voor
personen met oculaire slechtziendheid in vergelijking met de controle groep. Tevens is er bij de
experimentele groep een significant groter aantal uitvallers i.v.m. de controlegroep. Deze expe-
(Sub)Testen:
1. Wisc-R Doolhoven
2. Facial Recognition Test
3. Judgment of Line Orientation
4. Visual Discrimination TVPS 1
5. Visual Memory TVPS 2
6. Visual-Spatial Relationships TVPS 3
7. Visual Form Constancy TVPS 4
8. Visual-Sequential Memory TVPS 5
9. Visual Figure-Ground TVPS 6
10. Visual Closure TVPS 7
11. Closure Faces Test
12. Luria Card 33
137
rimentele groep verschilt op beide aspecten echter niet significant met de normgegevens (zie
paragraaf 4.2.2.1). De FRT leverde eveneens een significant lagere score op voor de experimen-
tele groep als geheel, maar zonder een significant groter percentage uitvallers in deze groep van
kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid (zie paragraaf 4.2.2.2). De overige (sub)tests
gaven géén significant lagere groepsgemiddelden, noch een significant groter aantal uitvallers in
de groep met oculaire slechtziendheid. Op de JLO komen de prestaties overeen met de oor-
spronkelijke normgegevens en is het verschil met de controlegroep niet betekenisvol (zie para-
graaf 4.2.2.3). Op de TVPS is bij geen van de zeven subtests sprake van significant slechtere
prestaties (ruwe scores bij volledige afname tot 13 jaar - boven deze leeftijd kan daarover geen
uitspraak gedaan worden i.v.m. plafond effect). In tegenstelling tot de verwachting zijn de pres-
taties op Visual Memory (+1,53) en Visual-Spatial Relationships (+,082) hoger (zie paragraaf
4.2.2.4). De CFT (zie paragraaf 4.2.2.5) en Luria Card 33 (zie paragraaf 4.2.2.6) geven eveneens
nauwelijks betekenisvolle lagere ruwe scores voor de experimentele groep, noch een significant
groter percentage uitvallers .
Bij een reeks van vergelijkingen zoals hierboven moet voor bevestiging / weerlegging
van de hypothese het significantie niveau gecorrigeerd worden (Bonferroni-methode:). De kans
op het vinden van een significant verschil gebaseerd op toeval, is immers in een reeks van toet-
sen recht evenredig aan het aantal t-toetsen. Om het significantie niveau van 5% voor deze reeks
te handhaven, dient daarom het significantieniveau p < .0021 te zijn per subtest of de som niet
meer dan .05. Op grond hiervan is alleen de lagere score door de experimentele groep op dool-
hoven significant lager, zonder dat er een significant verschil is tussen de experimentele groep
en de normgegevens. Voor de reeks neuropsychologische tests als geheel moet hypothese 1 ver-
worpen worden: de experimentele groep oculair slechtziende kinderen en jongeren behaalt géén
significant lagere scores op visuele perceptie tests in vergelijking met de normaal ziende contro-
legroep. Dit betreft visuele perceptie tests zonder tijdsdruk.
Hypothese 2 luidt: De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slecht-
ziendheid behaalt significant lagere scores op visuomotorische tests in vergelijking met de con-
trolegroep normaal ziende leeftijdgenoten.
Van de zes afgenomen tests hebben er slechts twee een visuomotorische component:
doolhoven en in geringe mate Luria Card 33. Daarvan zijn de prestaties van de experimentele
groep oculair slechtziende kinderen en jongeren significant slechter (p ≤ .005) bij doolhoven
(zie paragraaf 4.2.2.1), maar die van Luria Card 33 beslist niet (zie paragraaf 4.2.2.6). Op grond
hiervan kunnen geen conclusies getrokken worden. Nader onderzoek naar visuomotoriek heeft
in meting twee plaats gevonden (zie paragraaf 4.3).
Hypothese 3 luidt: De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slecht-
ziendheid heeft significant meer tijd nodig op visuele perceptie tests in vergelijking met de con-
trolegroep normaal ziende leeftijdgenoten.
Van de zes afgenomen tests (bestaande uit 12 subtesten) is alleen bij de doolhoven de
totaaltijd niet in deze vergelijking opgenomen. Uit de totaaltijden van deze 11 (sub)tests blijkt,
in overeenstemming met de verwachting, dat slechtziende kinderen en jongeren meer tijd nodig
hebben dan normaal ziende leeftijdgenoten (zie figuur 4.8). Bij negen van deze (sub)tests is dat
verschil ook na toepassing van de Bonferroni-methode significant (zie tevens tabel 4.5, tabel
4.7, tabel 4.11 i.v.m. tabel 4.12). Bij de Closure Faces Test en bij Luria Card 33 heeft de expe-
138
rimentele groep eveneens meer tijd nodig, maar dat verschil is niet significant (zie tabel 4.14 en
tabel 4.15). Bij beide tests is er wel sprake van een significant groter percentage uitvallers bij de
experimentele groep i.v.m. de controlegroep (1 SD meer tijd nodig i.v.m. de controlegroep).
Hypothese 3 wordt aangenomen: De experimentele groep kinderen en jongeren met ocu-
laire slechtziendheid heeft significant meer tijd nodig op visuele perceptie tests in vergelijking
met de controlegroep normaal ziende leeftijdgenoten. Hierbij gaat het om visuele perceptie tests
zonder motorische component.
Figuur 4.8 VPO 1 zonder tijdsdruk: Totaaltijden experimentele en controlegroep
(Sub)Testen VPO 1
12
11
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1
Tot
aal
tijd
en
in s
eco
nde
n
500
400
300
200
100
0
exp.gr
contr.gr
N.B. 1 De output van alle 12 (sub)testen van VPO 1 is in figuur 4.7 en 4.8 op gelijke wijze gegroepeerd.
Test 1 heeft géén totaaltijden als output.
N.B. 2 De TVPS tijden vanaf 13 jaar (zie paragraaf 4.2.2.4).
N.B. 3 Test 12 heeft een visuomotorische component.
Het gebruiken van meer tijd door personen met oculaire slechtziendheid kan als een
compensatiefactor beschouwd worden. Zonder tijdsdruk nemen oculair slechtziende kinderen en
jongeren meer tijd voor kijktaken en zijn de prestaties in het algemeen vergelijkbaar met die van
normaal ziende personen. Verondersteld mag worden dat het blokkeren van dit compensatieme-
chanisme door het aanbieden van gelijksoortige visuele taken maar nu onder tijdsdruk (zoals
veelvuldig in het dagelijkse leven, bijvoorbeeld bij verkeersdeelname en bij herkenning van
mensen in het voorbijgaan enz.) wel gepaard zal gaan met significant slechtere prestaties. Dit zal
nader onderzocht worden in meting twee als aanvulling op hypothese 1 42.
42 Compensatie door verkorting van de kijkafstand speelt eveneens een rol. De kijkafstand is tijdens het maken van
de visuele perceptie tests bij VPO 1 geschat in veelvouden van vijf cm. Op basis hiervan is na afloop de meest ge-
bruikte kijkafstand per persoon in de experimentele groep bepaald. De gemiddelde kijkafstand van alle leden van de
(Sub)Testen:
1. Wisc-R Doolhoven
2. Facial Recognition Test
3. Judgment of Line Orientation
4. Visual Discrimination TVPS 1
5. Visual Memory TVPS 2
6. Visual-Spatial Relationships TVPS 3
7. Visual Form Constancy TVPS 4
8. Visual-Sequential Memory TVPS 5
9. Visual Figure-Ground TVPS 6
10. Visual Closure TVPS 7
11. Closure Faces Test
12. Luria Card 33
N.B. TVPS tijden vanaf 13 jaar
139
Hypothese 4 luidt: De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slecht-
ziendheid heeft significant meer tijd nodig op visuomotorische tests in vergelijking met de con-
trolegroep normaal ziende leeftijdgenoten.
Van de afgenomen neuropsychologische test hebben er slechts twee een visuomotorische
component: doolhoven en Luria Card 33. Bij doolhoven is de tijdsfactor niet als afzonderlijke
variabele in dit onderzoek opgenomen (zie paragraaf 5.2.2.1). Daarmee blijven alleen de totaal-
tijden van Luria Card 33 over (zie paragraaf 4.2.2.6, tabel 4.16) Deze bevindingen tenderen wel
naar meer tijd, maar niet significant. De tijdsfactor in visuomotorische taken zal in meting twee
nader onderzocht moeten worden.
De VPO 1 meting heeft onvoldoende onderzoeksgegevens opgelevert voor de toetsing
van alle vier hypothesen. Het levert als conclusies op dat de experimentele groep oculair slecht-
ziende kinderen en jongeren in vergelijking met normaal ziende leeftijdgenoten:
geen significant lagere scores behaalt op de gekozen visuele perceptie tests als er geen
tijdsdruk op de kijktaken gelegd wordt (verwerping hypothese 1 voor deze groep tests).
Nader onderzocht moet worden of tijdsdruk wel samen gaat met significant lagere scores
bij de experimentele groep – aanvulling op hypothese 1
bij visuomotoriek testen tegenstrijdige resultaten laat zien en nader onderzoek wenselijk is
m.b.v. meer specifieke visuomotorische tests voor toetsing van hypothese 2
meer tijd nodig heeft voor het maken van visuele perceptie taken, (aanname hypothese 3)
nader onderzoek nodig is voor de tijdsfactor in visuomotorische tests voor toetsing hypo-
these 4
In VPO 2 zal nader onderzocht worden of slechtziende kinderen en jongeren:
slechter presteren i.v.m. normaal ziende leeftijdgenoten als visuele taken onder tijdsdruk
moeten worden gedaan (nader onderzoek m.b.t. hypothese 1)
slechter presteren op visuomotorische taken (hypothese 2)
meer tijd nodig hebben op visuomotorische taken (hypothese 4)
experimentele groep was ongeveer 20 cm met een standaarddeviatie van bijna 10 cm (SD 8,1) en een minimum
kijkafstand van 5 cm en een maximum van 40 cm.
Daarop is de correlatie tussen kijkafstand en gezichtsscherpte berekend. In overeenstemming met de
verwachting correleert de gemiddelde kijkafstand significant met de binoculaire gezichtsscherpte VODS: Pearson
correlatie r = ,582 met een p≤ ,001 bij N=45. Geconcludeerd kan worden dat een verlaagde binoculaire ge-
zichtsscherpte samen gaat met het hanteren van een verkorting van de kijkafstand. De omzetting van de gezichts-
scherpte maten in de FAS (zie 3.5) heeft een wat lagere maar eveneens significante correlatie (r = ,516; p≤ ,001
bij N=45).
140
4.3 Meting twee: hogere visuele functies objectherkenning en ruimtelijke relaties met tijdsdruk en meting van visuomotoriek (VPO 2)
Na afname van de eerste meting (VPO 1) zijn de resultaten verwerkt. Voor de aanvullen-
de neuropsychologische metingen op het gebied van de visuele perceptie-cognitie zijn vervol-
gens instrumenten gezocht en aangepast. Tevens is het instrument gemaakt voor meting drie en
zijn de instrumenten gekozen voor meting vier. Tussen deze eerste meting en de volgmetingen
zat een periode van ruim twee jaar.
Nader onderzocht moet worden in deze tweede meting (VPO 2) of slechtziende kin-
deren en jongeren slechter presteren i.v.m. normaal ziende leeftijdgenoten als visuele taken
onder tijdsdruk moeten worden gedaan (nader onderzoek m.b.t. hypothese 1), slechter preste-
ren op visuomotorische taken (hypothese 2) en meer tijd nodig hebben op visuomotorische
taken (hypothese 4).
4.3.1 Methode VPO 2
Voor dit aanvullend onderzoek gericht op de toetsing van de eerste vier hypothesen
(zie paragraaf 4.1) is het onderzoeksdesign eveneens een vergelijking tussen de experimentele
groep met een controlegroep. Bij dit onderzoek is deze vergelijking gericht op de scores en
tijden van neuropsychologische test m.b.t. visuele perceptie en visuomotoriek (zie paragraaf
4.2.1).
De proefpersonen in deze VPO 2 meting bestaan uit dezelfde experimentele groep als in
VPO 1 (zie paragraaf 3.2 t/m 3.6). Voor dit vervolgonderzoek zijn echter negen personen van de
oorspronkelijke onderzoeksgroep uitgevallen. Voor de beschrijving van de “resterende” experi-
mentele groep van 36 deelnemers houdt dit enige verschillen in vergeleken met de beschrijving
in Hoofdstuk 3.
De gemiddelde IQ-scores van de proefpersonen bij meting VPO 2 zijn 105,70 (bere-
kend over N=33) met een standaarddeviatie van 12.03. Van 24 kinderen en jongeren uit deze
groep waren de verbale en performale IQ-scores beschikbaar. De verbale IQ-scores zijn
102,25 (SD 11,11) en de performale IQ-scores zijn 104,00 (SD 14,61). Geconcludeerd kan
worden dat de experimentele groep als normaal begaafd getypeerd blijft.
De oogheelkundige diagnoses van de uitvallende deelnemers zijn allen verschillend:
achromatopsie, albinisme, aniridie, hypoplasie nervus opticus, onduidelijke diagnose bij stabiel
beeld, congenitaal cataract, lensluxatie, diverse aandoeningen t.g.v. jeugdreuma en glaucoom.
Na uitval van de negen personen bij meting twee verschuift bij de resterende groep van VPO 2
(N=36) alleen de maximale waarde van de gezichtsscherpte naar 0,70 (was 1,0). De laagste
waarde blijft 0,05 en de gemiddelde binoculaire gezichtsscherpte blijft 0,29 met een standaard-
deviatie van 0.19 (was 0,21). Voor de indeling van ernst op basis van de FVS betekend dit dat er
zeven deelnemers uitgevallen zijn in de categorie “severe low vision” en twee in de categorie
“near normal”. Daarmee is de verhouding in de overblijvende onderzoeksgroep als volgt: vier
deelnemers met “profound low vision”, twaalf deelnemers met “severe low vision, veertien
deelnemers met “moderate low vision” en zes deelnemers met “near normal”. Hiermee blijft de
141
groep te typeren als slechtziend met een duidelijke spreiding in ernst van slechtziendheid.
De controlegroep is samengesteld uit 36 personen die gelijk gesteld konden worden aan
de deelnemers uit de experimentele groep. Zoals omschreven maakte het tijdsverschil tussen
VPO 1 en VPO 2 dat niet dezelfde personen voor de matching op leeftijd bij beide experimenten
in de controlegroep konden worden opgenomen. Voor een juiste matching konden 15 leden van
de controlegroep van VPO 1 tevens lid zijn van de controlegroep van VPO 2 en de overige 21
leden van deze controlegroep hebben alleen aan de VPO 2 meting deelgenomen (zie paragraaf
3.2). Een dergelijke matching is een compromis tussen diverse criteria, waarbij een betekenis-
volle tendens vermeden dient te worden (zie paragraaf 3.3).
De matching op schooltype vertoont bij deze meting de volgende verschillen: HBO 1
met MEAO 3; VSO 4 met VWO 4; MAVO 4 met HAVO 4; MEAO 2 met HAVO 5: Gymna-
sium 2 met VWO 2; MLS 3 met MEAO 2; KMBO 2 met VBO 4; MLS 2 met VWO 6; Gym-
nasium 5 met afgeronde VBO. Gesteld kan worden dat er geen tendens zit tot een hogere op-
leiding bij de experimentele of de controlegroep bij meting twee en dat de genoemde verschil-
len niet van invloed zijn op de onderzoeksresultaten.
Bij meting twee (zie figuur 4.9 en figuur 4.10) vertoont de matching op geslacht twee
verschillen: een meisje op het VWO 2 uit de experimentele groep is gelijk gesteld aan een jon-
gen op het VWO 2 en een meisje uit HAVO 2 is gelijk gesteld aan een jongen van HAVO 2. In
totaal bestaan bij meting twee de experimentele en de controlegroep uit 36 individuen. De expe-
rimentele groep bevat 15 meisjes en 21 jongens en de controle groep 13 meisjes en 23 jongens.
Het groter percentage meisjes in de experimentele groep bij VPO 2 kan een lagere score geven
bij lijnoriëntatie (zie paragraaf 4.2.2.3)!
Ook de matching op leeftijden vertoont verschillen. Van de 36 individuen uit de contro-
legroep zijn er gemeten in jaren 11 personen één jaar jonger en drie één jaar ouder. De gemid-
delde leeftijd bij VPO 2 is bij de experimentele groep 15,08 (SD 3,62) en bij de controlegroep
14.86 (SD 3,60). De verschillen tenderen in geringe mate naar een wat jongere controlegroep.
Voor zover dit verschil betekenisvol kan zijn, tendeert dit naar een kleiner verschil tussen de
experimentele groep en de enigszins jongere controlegroep. Daarmee kan er een onderschatting
van gevonden verschillen plaats vinden.
Voor de instrumenten van deze VPO 2 meting zijn de volgende afwegingen gemaakt.
Slechtziende kinderen kunnen in kijktaken hun slechtziendheid deels compenseren door ver-
korting van de kijkafstand en door meer tijd te nemen (zie paragraaf 4.1). In het dagelijkse
leven zijn beide compensaties niet altijd mogelijk. Verkorting van de kijkafstand impliceert
dat men in sociaal contact een meer intieme afstand inneemt, wat bij de relatie en de situatie
moet kunnen passen. Meer kijktijd nemen is alleen mogelijk bij niet of langzaam bewegende
beelden in een rustige context. Bij o.a. verkeersdeelname is een dergelijke rustige observatie
van afstanden, snelheden en ruimtelijke verhoudingen doorgaans niet mogelijke. Gezichtsher-
kenning vraagt eveneens snelle reacties in het voorbijgaan van mensen, bij het volgen van een
televisieprogramma enz. Voor dit onderzoek naar kijktaken onder tijdsdruk is daarom geko-
zen voor aanpassing van twee testen, welke al gebruikt zijn in VPO 1: de Facial Recognition
Test en Judgment of Line Orientation. Beide tests zijn omgezet in een reactietijd test met be-
perkte expositietijd: FRT-R en JLO-R.
142
Figuur 4.9 Meting twee: leeftijd en geslacht experimentele groep
Kalenderleeftijd
21191715131197531
Aant
al p
erso
nen
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1
0
Geslacht:
Meisje
Jongen
Voor nader onderzoek naar prestaties en snelheid in visuomotoriek zijn testen gekozen
die specifiek een van beide elementen meten. Voor prestaties in visuomotoriek is gekozen
voor de Developmental Test of Visiomotor Integration (VMI) van Beery (1989), waarbij het
alleen gaat om visuomotorische prestaties en er geen tijdsdruk is. Voor visuomotorische reac-
tie tijden is gekozen voor de Visual Reaction Test (VRT) van Ed van Zomeren, waarbij het
gaat om visuomotorische reacties onder tijdsdruk.
143
Figuur 4.10 Meting twee: leeftijd en geslacht van de controlegroep
Kalenderleeftijd
21191715131197531
Aant
al p
erso
nen
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1
0
Geslacht:
Meisje
Jongen
4.3.1.1 Facial Recognition Test - reaction time versions (FRT-R 1 en FRT-R 2)
De oorspronkelijke FRT omvat drie groepen zwart-wit foto’s van gezichten van perso-
nen (zie paragraaf 4.2.1.2): frontaal, schuin van opzij met gewone en met afwijkende verlich-
tingsrichting. Hierdoor bevat deze test opgaven van verschillende moeilijkheidsgraad. Voor
een reactietijd experiment is eenvoudigheid en eenduidigheid van de opgaven van belang en
voor onderzoek naar het belang van gezichtsherkenning in het dagelijkse leven lijken de foto’s
met de bij deze tests gebruikte afwijkende verlichting van minder belang. Voor deze gemaakte
FRT-R versies zijn daarom uitsluitend de eerste twee groepen foto’s gebruikt uit de originele
test: de frontale foto’s voor FRT-R1 en de schuin van opzij gemaakte foto’s voor FRT-R2. De
foto’s voor de gelijke opgaven bij FRT-R1 zijn hetzelfde en voor FRT-2 verschillend, maar
van dezelfde persoon. Binnen elk experiment is daarmee de moeilijkheidsgraad vergelijkbaar
en tussen de experimenten verschillend. De opgaven van de FRT-R1 kunnen eventueel juist
beantwoord worden door herkenning van deelaspecten van de stimulusfoto (bijvoorbeeld de
vorm van een haargrens), zonder dat het gezicht als geheel herkend en geïdentificeerd wordt.
Voor een juiste respons bij de FRT-R2 is dit niet mogelijk en wordt veel sterker een beroep
gedaan op herkenning van de gezichten als geheel op basis van verschillende foto’s.
Gekozen is voor een matchingstaak met de keuze gelijk - ongelijk. De presentatie van
144
de stimuli is op een beeldscherm van de computer. Gekozen is voor een licht grijze achter-
grond, omdat dit voor slechtziende personen geen lichthinder geeft en de zwart-wit foto door-
gaans het best uit doet komen. De beeldschermweergave van de stimuli is i.v.m. de oorspron-
kelijke foto’s van de FRT bijna twee maal zo groot (6 x 6 cm), omdat bij beeldschermweerga-
ve vaak een grotere kijkafstand wordt gehanteerd en hiermee “het netvliesbeeld” van gelijke
grootte kan zijn. De respons wordt gegeven op een knoppenkast van twee knoppen: gelijk en
ongelijk en in milliseconden op de computer geregistreerd. Tijdens de afname heeft de onder-
zochte op elke knop een vinger, zodat de reactie geen “bewegingstijd” omvat en als een weer-
gave van de “visuele beslissingstijd” opgevat mag worden. Twee stimuli worden tegelijk en
onder elkaar aangeboden, met een aanbiedingstijd van vier seconden. Vergelijkbare experi-
menten geven aan dat dit voor normaal ziende proefpersonen een zeer ruimte tijd is, zodat
verwacht mag worden dat met een dergelijke aanbiedingstijd kan worden onderzocht of
slechtziende personen hierin verschillen. Alleen de reacties tot drie seconden na het verdwij-
nen van de stimuli worden geregistreerd. Inclusief de aanbiedingstijd is daarmee de maximale
reactietijd zeven seconden per opgave. Voor de oorspronkelijke versie had de experimentele
groep 8,5 seconden nodig per keuze, maar dit is inclusief ombladeren, “pauzes” tussen opga-
ven en bij keuze uit zes foto’s; voor de controlegroep bleek deze “brutotijd” 5,9 seconden te
zijn. Na de vier seconden aanbieding gevolgd door nog drie seconden voor reageren worden
geen reactietijden meer geregistreerd. Hiervoor worden geen aanvullende opgaven gegeven,
maar is er gekozen voor een vaste reeks van 36 opgaven. Tussen elk opgave is een variabele
pauze, waarbij de onderzoeker de start van de volgende opgave bepaalt op basis van het ge-
drag van de onderzochte. Geregistreerd worden de reactietijden en of de reactie goed of fout
was.
De opbouw van de opgavenreeksen van beide tests is gemaakt op basis van een gelijke
verdeling van foto’s van mannen en van vrouwen, een gelijke mate van vertegenwoordiging
van de diverse foto’s uit de originele FRT en eveneens van gelijke en ongelijke opgaven. Met
behulp van toevalsgetallen (Baarda & de Goede, 1990, bijlage III) is de plaatsing in de reeks
bepaald.
Voorafgaand aan de afname wordt de opstelling (verlichting, posities in gezichtsveld,
schitteringen op beeldscherm, beeldscherm loodrecht op kijkrichting) optimaal gemaakt voor
de onderzochte persoon. Na de instructie volgt eerst een reeks van acht oefenopgaven met
feedback, waarbij zo nodig de opstelling verandert of instructie aangevuld kan worden. In-
structie en aanvullende reacties zijn vast omschreven en daarmee gestandaardiseerd. De on-
derzochte personen wordt gevraagd zo snel mogelijk te reageren als men goed kan doen.
Daarna volgt de reeks van 36 testopgaven, zonder verdere feedback op de resultaten. Het
maximum aantal goede antwoorden wat voor registratie van de reactietijden in aanmerking
komt is hiermee 36. Bij de eerste reeks (FRT-R1) wordt vooraf uitgelegd dat aangegeven moet
worden of de foto’s gelijk zijn of niet. Bij de tweede reeks (FRT-R2) moet aangegeven wor-
den of de volgende foto’s van dezelfde persoon zijn of niet.
4.3.1.2 Judgment of Line Orientation (JLO-R)
De opbouw van deze versie van de Judgment of Line Orientation is vrijwel identiek
aan de hierboven beschreven FRT-R testen: vaste instructie, acht oefenopgaven, gestandaardi-
seerde aanvullingen zo nodig, vast aantal van 36 opgaven, registratie reactietijd en respons tot
drie seconden na beëindiging presentatie stimuli. De maximale ruwe score is 36. Verschillend
145
met de FRT-R versies is alleen de aanbiedingstijd. Deze is bij de JLO-R beperkt tot drie se-
conden, omdat deze stimuli veel eenvoudiger zijn dan bij de FRT-R. De maximum reactietijd
voor registratie is daarmee zes seconden. Ter vergelijking: de brutotijd voor een keuze van de
originele FRT is bij de experimentele groep 4,9 en voor de controlegroep 3,6 seconden per
keuze.
In tegenstelling tot bij de FRT-R is voor de JLO-R niet gekozen voor weergave van de
originele opgaven met een rozet van 11 lijnen voor vergelijking met de stimuli-lijnen. Omdat
reactietijden tests eenvoudige en eenduidige opgaven moeten bevatten is gekozen voor een
presentatie van twee computerlijnen, die in gelijke richting staan of niet. Tevens is gekozen
voor weergave van de hele lijn in tegenstelling tot de originele JLO, die slechts 1/3 van de lijn
weergeven. De grafische weergave van deze lijnen is hiermee beter: goed zichtbare zwarte
lijnen van vijf cm lengte onder elkaar gepresenteerd op een licht grijs scherm. Gehandhaafd
zijn de 11 originele posities met hoeken van 18 graden. Door de weergave van de twee lijnen
in het midden van het beeldscherm, zijn echter beide horizontale posities van de oorspronke-
lijke JLO in de JLO-R identiek. Daardoor blijven in de JLO-R 10 posities over. Eveneens zijn
met behulp van toevalsgetallen (Baarda & de Goede, 1990, bijlage III) de 10 posities over de
reeks verdeeld en is de opbouw gelijk versus ongelijk gemaakt.
4.3.1.3 Visual Reaction Test (VRT 1, VRT 4 en VRT D)
Deze test is een computerversie van de visuele reactietijd test van de afdeling neuro-
psychologie van het Academisch Ziekenhuis te Groningen, naar oorspronkelijk ontwerp van
van Zomeren en Deelman (van Zomeren & Deelman, 1976). In verband met verschillen in
reactietijden per gebruikte versie van deze tests zijn in dit onderzoek geen normgegevens ge-
bruikt (Eikens, 1982).
De test bestaat uit een computergestuurd paneel met acht lampjes (tevens knoppen) in
een kwart cirkel boven een witte knop. Met de wijsvinger van de voorkeurshand wordt de
witte knop ingedrukt. Zodra het lampje ‘boven” de witte knop gaat branden, moet de onder-
zochte de witte knop loslaten en het lampje indrukken (taak VRT 1, één vaste lamp). Bij taak
VRT 4 kan ad random één lampje uit de reeks van vier centrale lampjes gaan branden en moet
vervolgens worden ingedrukt. Bij de “distractie of dubbeltaak” (VRT D) moet uitsluitend op
dezelfde lampjes als bij VRT 4 worden gereageerd en niet als een van de overige lampjes (de
twee uiterst links en de twee uiterst rechts) gaan branden. Bovendien kunnen daarbij twee
lampjes tegelijk gaan branden (een “goede” en een “foute”) en moet uitsluitend op “het goede
lampje” gedrukt worden.
De tijd tussen twee opgaven wordt ad random gevarieerd tussen drie en zes seconden.
Geregistreerd worden twee opeenvolgende tijden: - de ‘beslistijd” (decision making time)
tussen het moment waarop een (goede) lamp gaat branden en het tijdstip waarop de witte knop
wordt losgelaten - de “beweegtijd” (movement time) tussen het moment waarop de witte knop
wordt losgelaten en het tijdstip waarop de lamp wordt ingedrukt. Als de onderzochte niet bin-
nen de intervaltijd reageert dan wordt deze opgave als gemist geregistreerd. Doorgegaan
wordt tot er 28 geregistreerde reactietijden zijn. Daarvoor kan een wisselend aantal opgaven
nodig zijn. Per onderzochte levert het programma o.a. van zowel de beslistijd als de beweeg-
tijd het gemiddelde, de standaarddeviatie, de mediaan en de interquartiële deviatie in millise-
conden. Deze laatste twee maten worden gebruikt omdat de verdeling van tijdsmaten door-
gaans een scheve verdeling is. In dit onderzoek wordt deze methode niet gevolgd, maar is in
146
overeenstemming met de bewerkingen bij VPO 1 gekozen voor de eerste twee maten en een
natuurlijk logaritmische bewerking van de tijdsmaten voor verdere berekeningen.
Bij de afname van de test is gelet op een matig verlichte ruimte, zodat de lichten goed
zichtbaar zijn. Alle knoppen van de gebruikte versie waren voldoende groot en licht om zicht-
baar te kunnen zijn voor deze doelgroep. Voorafgaand aan de afname is steeds een standaard-
instructie gegeven per taak.
4.3.1.4 Developmental Test of Visual-Motor Integration (VMI)
Deze test van Beery uit 1967 is een natekentest voor meting van de oog-
handcoördinatie bij kinderen vanaf 4 tot en met 18 jaar (vanaf 1997 vanaf 3 jaar). Een in
moeilijkheid oplopende reeks van figuren moet nagetekend worden. Er wordt gestart met een
verticale lijn, diverse enkelvoudige figuren, vervolgens samengestelde figuren tot figuren in
drie dimensies. Met behulp van gedetailleerde scoringscriteria en voorbeelden kunnen aan de
tekeningen punten worden toegekend. Gebruikt is de 3rd
revision met Amerikaanse normen
(Gemiddelde 100; sd 15) per kwartaal in de kalenderleeftijden van 4 tot 18 jaar (Beery, 1989;
zie ook Spreen, & Strauss, 1991). Het maximum aantal ruwe score wat met de VMI- 3R ge-
haald kan worden is 50.
De voorbeeldfiguren hebben dikke lijnen, zijn voldoende groot afgebeeld en gedrukt
op groen papier. Ervaring van deze test bij slechtziende kinderen geeft geen aanwijzingen
voor zichtbaarheidproblemen.
4.3.1.5 Begripsvaliditeit van de instrumenten uit VPO 2 bij gebruik bij de experimentele groep
Op basis van de ruwe scores bij de 12 subtesten van VPO 1 is in 4.2.1.8 geconstateerd
dat er geeen aanwijzingen zijn dat de begripsvaliditeit door toepassing van deze testen bij per-
sonen met oculaire slechtziendheid wordt aangetast. Als vervolg hierop is dit tevens gedaan
met de enige test zonder tijdsdruk bij VPO 2, de VMI. Bij de experimentele groep worden
hierbij significante correlaties gevonden met andere visueel ruimtelijke tests (zie tabel 4.18).
Opgemerkt wordt dat hierbij de Pearson correlatiecoëfficient tussen de ruwe scores van de
VMI en doolhoven Wisc-R significant maar laag is.
Doordat slechts 15 personen van de controlegroep aan zowel meting één als meting
twee hebben deelgenomen kan alleen over deze 15 deelnemers deze correlatiecoëfficient be-
rekend worden (zie paragraaf 3.2). Berekend over dit deel van de controlegroep zijn eveneens
de correlaties significant tussen de ruwe scores van de VMI met Luria card (r = ,801; p < .001
eenzijdig getoetst), respectievelijk met JLO (r = ,485; p < .05 eenzijdig getoetst). Bij deze
subgroep is de Pearson correlatiecoëfficient VMI met doolhoven eveneens significant, maar
veel hoger als bij de experimentele groep (r = ,870; p < .001 eenzijdig getoetst). Geconsta-
teerd kan worden dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de begripsvaliditeit van de VMI
bij gebruik bij kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid is aangetast.
De reactietijd testen zijn ontworpen om reactietijden te bepalen en hebben vrijwel geen
oplopende moeilijkheidsgraad. Dat geeft een inhoudelijk verschil tussen deze testen en de
hiervoor genoemde neuropsychologische testen uit tabel 4.18. Er mag een lagere correlatie op
ruwe scores verwacht worden. Toch zijn de correlaties tussen de ruwe scores op de FRT,
FRT-R 1 en FRT-R 2 significant (zie tabel 4.19). Echter bij de reactietijd versie van lijnoriën-
147
tatie is de correlatie tussen de ruwe scores op de JLO en de JLO-R niet significant (r = ,102
met p > ,05 berekend over N = 36).
De correlaties tussen de reactietijden op al deze drie reactietijdtesten zijn wel signifi-
cant, zowel binnen de experimentele als over de controle groepen (zie tabel 4.20). Bij de VRT
zijn alle Pearson correlatiecoëfficienten tussen alle reactietijden significant bij de experimen-
tele groep (N = 36). Bij de controlegroep zijn 11 van de 15 Pearson correlatiecoëfficienten
significant. Niet significant zijn vier van de negen correlaties tussen beslis- en beweegtijden
op de VRT 1, VRT 4 en VRT D. Ook bij de experimentele groep is de correlatie tussen be-
weegtijden en beslistijden zwakker dan tussen respectievelijk beweegtijden onderling en be-
slistijden onderling.
Geconstateerd mag worden dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de begripsva-
liditeit van deze reactietijdtesten bij gebruik bij kinderen en jongeren met oculaire slecht-
ziendheid is aangetast.
148
Tabel 4.18 Visuele Perceptie Tests zonder tijdsdruk:
Pearson correlatiecoëfficienten tussen de ruwe scores van de experimentele groep
van de tests uit de eerste en tweede meting (VPO 1 = test 1 t/m 12 en VPO 2= test 13)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
1
- -
,50
**
N=43
,65
**
N=45
,58
**
N=41
,42
**
N=44
,64
**
N=42
,44
**
N=43
,43
**
N=45
,39
**
N=44
,57
**
N=45
,53
**
N=45
,58
**
N=44
,43
**
N=36
2 - - ,46
**
N=43
,35
*
N=40
,45
**
N=42
,30
*
N=40
,56
**
N=42
,26
*
N=43
,36
**
N=42
,41
**
N=43
,39
**
N=43
,50
**
N=42
,21
N=34
3 - - ,63
**
N=41
,49
**
N=44
,49
**
N=42
,50
**
N=43
,41
**
N=45
,39
**
N=44
,54
**
N=45
,61
**
N=45
,58
**
N=44
,46
**
N=36
4 - - ,62
**
N=41
,60
**
N=38
,61
**
N=40
,51
**
N=41
,37
**
N=40
,44
**
N=41
,58
**
N=41
,63
**
N=40
,69
**
N=33
5 - - ,40
**
N=41
,57
**
N=42
,44
**
N=44
,36
**
N=43
,26
*
N=44
,60
**
N=44
,46
**
N=43
,51
**
N=36
6 - - ,68
**
N=41
,47
**
N=42
,32
*
N=41
,60
**
N=42
,50
**
N=42
,59
**
N=41
,33
*
N=34
7 - - ,48
**
N=43
,49
**
N=42
,58
**
N=43
,47
**
N=43
,56
**
N=42
,48
**
N=34
8 - - ,57
**
N=44
,41
**
N=45
,40
**
N=45
,27 *
N=44
,27
N=36
9 - - ,54
**
N=44
,33
*
N=44
,38
**
N=43
,32 *
N=35
10 - - ,40
**
N=45
,65
**
N=44
,34
*
N=36
11 - - ,68
**
N=44
,60
**
N=36
12 - - ,74
**
N=36
13 - -
TVPS-subtes ts:
1 Visual Discr iminat ion
2 Visual Memory
3 Visual -Spat ia l Relat ionsh ips
4 Visual fo rm Constancy
5 Visual Sequent ia l Memory
6 Visual F igure Ground
7 Visual c losure
Overige tes t s:
8 Facia l Recogni t ion Test
9 Closure Faces Test
10 Doolhoven Wisc -R
11 Judgment o f Line Orien tat ion
12 Lur ia Card 33
13 Development Test o f Visual -Motor In tegrat ion
* = p ≤ .05 (eenzijdig getoetst)
** = p ≤ .01 (eenzijdig getoetst)
149
Tabel 4.19 FRT-R versies: Begripsvaliditeit
Pearson correlatiecoëfficenten van de ruwe scores van de FRT met
de ruwe scores van de FRT-R bij de diverse onderzoeksgroepen
Experimentele groep N = 36
Controle groep N = 15
FRT-R 1 met FRT
,51 **
,67 **
FRT-R 2 met FRT
,61 ** ,49 *
* = p ≤ .05 (eenzijdig getoetst)
** = p ≤ .01 (eenzijdig getoetst)
Tabel 4.20 FRT-R en JLO-R: Begripsvaliditeit
Pearson correlatiecoëfficienten tussen de reactietijden op
FRT- R 1, FRT- R 2 en JLO-R bij de diverse onderzoeksgroepen
Experimentele groep N = 36
Controle groep N = 15
FRT-R 1 : FRT -R 2
,79 **
,55 **
FRT-R 1 : JLO-R
,74 ** ,68 **
FRT-R 2 : JLO-R
,71 ** ,57 **
** = p ≤ .01 (eenzijdig getoetst)
4.3.1.6 Werkwijze VPO 2
De afname van deze tests heeft, evenals de eerste meting (VPO 1, zie paragraaf
4.2.1.9), voor de leden van de experimentele groep plaats gevonden in een rustige kamer in de
thuissituatie en voor de controlegroep voornamelijk in een gelijksoortige ruimte op de school.
Ook is er weer gekozen voor een vaste volgorde in de afname: FRT-R1, JLO-R, FRT-R2,
VRT 1,VRT 4 en VRT D en ten slotte de VMI.
150
4.3.2 Resultaten VPO 2
Bij elke (sub)test zijn op basis van de ruwe scores en de reactietijden bij zowel de ex-
perimentele groep als de controle groep het gemiddelde en de standaarddeviatie bepaald. Ver-
volgens heeft een natuurlijk logaritmische bewerking van de tijden plaats gevonden. Met be-
hulp van een t-toets is nagegaan of de beide groepen in prestaties en reactietijden significant
verschillen. Waar er geen significant groepsverschil gevonden is, is op gelijke wijze als be-
schreven in 4.2.2. nagegaan of het verschil in uitvallers significant is.
4.3.2.1 Facial Recognition Test - reaction time versions
(FRT-R 1 en FRT-R 2)
Beide testen zijn bij 36 personen uit de experimentele en 36 uit de controlegroep afge-
nomen. Het maximum aantal goede antwoorden wat voor registratie van de reactietijden in
aanmerking komt is 36. Dit wordt uitsluitend door drie personen van de controle groep ge-
haald op de FRT-R 1. De experimentele groep presteert lager (zie tabel 4.21) op deze tests
voor gezichtsherkenning onder tijdsdruk, vooral bij de versie met verschillende foto’s (FRT-R
2). Deze verschillen zijn significant bij zowel FRT-R1 (t =-2,804; eenzijdig getoetst p ≤ ,005)
als bij FRT-2 (t =-4,219; p ≤ ,001).
Tabel 4.21 Facial Recognition Test - Reactietijd versies: Ruwe scores
N
Gemiddelde
SD
FRT-R 1 experimentele groep
36
28,39
4 ,89
FRT-R 1 controle groep
36 31,22 3,59
FRT-R 2 experimentele groep
36 22,03 3,58
FRT-R 2 controle groep
36
25,39 3,16
De reactietijden van de experimentele groep zijn hoger dan die van de controlegroep
(zie tabel 4.22). In het bijzonder bij de FRT-R 2 hebben slechtziende kinderen en jongeren
meer tijd nodig. Dit groepsverschil ligt niet aan enkele “langzame“ personen, maar betreft de
gehele groep (zie figuur 4.11). Deze verschillen in reactietijd (na natuurlijk logaritmische be-
werking) zijn significant bij zowel FRT-R1 (t =4,241; eenzijdig getoetst p ≤ ,000) als FRT-2 (t
=5,752; p ≤ ,001).
151
Tabel 4.22 Facial Recognition Test - Reactietijd versies: reactietijden in milliseconden
N
Gemiddelde
SD
FRT-R 1 experimentele groep
36
1538,31
559,47
FRT-R 1 controle groep
36
1108,78
284,29
FRT-R 2 experimentele groep
36
1954,58
464,44
FRT-R 2 controle groep
36
1445,64
282,86
Figuur 4.11 FRT-R 2: Reactietijden gezichtsherkenning in milliseconden
bij de experimentele en de controlegroep
Kalenderleeftijd
222018161412108
Milli
seco
nden
3500
3000
2500
2000
1500
1000
500
0
Groepen:
Experimentele groep
Controle groep
152
4.3.2.2 Judgment of Line Orientation (JLO-R)
De maximale ruwe score is 36. Van de 36 onderzochte personen uit de experimentele
groep wordt dit door twee personen gehaald en bij de controlegroep door zeven. Toch zijn op
groepsniveau de verschillen in prestaties (zie tabel 4.23) op deze lijnoriëntatietest onder tijds-
druk gering en niet significant (t =,141). Ook het percentage uitvallers (-1 SD gebaseerd op
scores controlegroep) verschilt niet significant: zeven van de 36 in de experimentele groep
tegenover zes van de 36 in de controlegroep (χ2 = ,094; df = 1; p > .05 tweezijdig getoetst).
Tabel 4.23 Judgment of Line Orientation Test - Reactietijd versie:
Ruwe scores en reactietijden in milliseconden
N
Gemiddelde
SD
JLO-R ruwe score
experimentele groep
36
33,78
1 ,62
JLO-R ruwe score
controle groep
36
33,72
1 ,72
JLO-R reactiet i jden
experimentele groep
36
798,00
322,41
JLO-R reactiet i jden
controle groep
36
685,67
219,99
Het groepsverschil in reactietijden is weliswaar groter, maar dit groepsverschil is niet
significant (t =1,652; p = ,051) bij berekening na natuurlijk logaritmische bewerking van de
tijden. Een directe berekening van de reactietijden geeft wel een significant verschil t =1,727;
p ≤ ,05. Ook het percentage uitvallers in de experimentele groep verschilt significant van de
controlegroep (respectievelijk 12 en 4, beide N = 36; χ2 = 5,143; df = 1; p ≤ .05 tweezijdig
getoetst).
Bij deze test presteren meisjes lager dan jongens. Het hanteren van één cut-off line is
dus onjuist. De beperkte onderzoeksgroep maakt echter een uitsplitsing op geslacht niet moge-
lijk. In paragraaf 4.3. is aangegeven dat in de experimentele groep twee meisjes meer zitten en
dat een eventuele lagere groepsprestatie hierin een rol kan spelen. Daarom is nagegaan tot
welk geslacht de uitvallers behoren. De vier uitvallers in de controlegroep zijn allen jongens;
de 12 uitvallers in de experimentele groep zijn zes jongens en zes meisjes. Geconcludeerd kan
worden dat het geringe verschil in percentages jongens/meisjes tussen beide groepen geen
verklaring vormt voor het significante verschil in uitvallers tussen de experimentele en de
controle groep. Gesteld kan worden dat dit verschil samen hangt met de slechtziendheid.
153
4.3.2.3 Visual Reaction Test (VRT 1, VRT 4 en VRT D)
Bij de drie visuomotorische subtesten, met oplopende complexiteit, worden afzonder-
lijk de beslistijd en de beweegtijd gemeten. Groepsverschillen bij dergelijke testen worden
vooral gezien in de spreidingsmaten. Bij alle drie de subtesten is er sprake van een hogere
reactietijd bij de experimentele groepen in het beslissen in vergelijking met de controlegroep
(zie tabel 4.24).
Tabel 4.24 Visual Reaction Test (VRT): beslistijd in milliseconden
N
Gemiddelde
SD
VRT 1
experimentele groep
36
570,11
103,48
VRT 1
controle groep
36
521,31
74,86
VRT 4
experimentele groep
36
717,03
247,64
VRT 4
controle groep
36
614,42
122,99
VRT D
experimentele groep
36
865,44
298,07
VRT D
controle groep
36
749,08
177,14
Slechtziende kinderen en jongeren hebben significant meer tijd (natuurlijk logaritmi-
sche bewerking) nodig bij dergelijke visuomotorische taken in het reageren op een lampje dan
normaal ziende kinderen: VRT 1 t =-2,344; VRT 4 t =-2,251; VRT D t =-2,059; allen p ≤ ,05.
In overeenstemming met de oplopende moeilijkheidsgraad neemt de reactietijd bij beide on-
derzoekgroepen toe van VRT 1, naar VRT 4 tot VRT D.
Ook in de beweegtijden is er bij alle drie de subtesten sprake van een groepsverschil:
slechtziende kinderen en jongeren hebben, in vergelijking met normaal ziende leeftijdgenoten,
meer tijd nodig om de vingertop naar een lampje te sturen en daarop te drukken (zie tabel
4.25). Dat verschil in beweegtijd (natuurlijk logaritmische bewerking) is bij de eenvoudige
taak niet significant (VRT 1 t =-1,355; p = ,090) en bij de twee andere taken wel (VRT 4 t =-
2,855 en VRT D t =-2,914; beide p ≤ ,01 ). Naarmate een visuele taak complexer wordt,
hebben slechtziende kinderen en jongeren meer beweegtijd nodig dan normaal ziende leeftijd-
genoten.
154
Tabel 4.25 Visual Reaction Test (VRT): beweegtijd in milliseconden
N
Gemiddelde
SD
VRT 1
experimentele groep
36
228,58
78,63
VRT 1
controle groep
36
203,67
36,24
VRT 4
experimentele groep
36
251,11
67,78
VRT 4
controle groep
36
211,25
42,60
VRT D
experimentele groep
36
270,50
88,23
VRT D
controle groep
36
220,67
50,25
4.3.2.4 Developmental Test of Visual-Motor Integration (VMI)
Uit de experimentele groep van 36 personen kan voor 28 personen gebruik gemaakt
worden van de Amerikaanse normen (Gemiddelde 100; sd 15). Van die 28 personen (tot 18
jaar) is de gemiddelde gewogen score 87,79 met een standaarddeviatie van 18,50. Geconclu-
deerd kan worden dat slechtziende kinderen en jongeren op deze natekentaak als groep slech-
ter presteren dan hun Amerikaanse leeftijdgenoten: een lager gemiddelde en een hogere stan-
daarddeviatie.
Voor vergelijking van de gehele experimentele en controle groep gebruiken we de ru-
we gegevens (zie tabel 4.26). Kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid presteren
slechter op deze visuomotorische taak i.v.m. de controlegroep. Dit verschil is significant (t
=2,390; p ≤ ,01).
Tabel 4.26 Test of Visiomotor Integration (VMI): ruwe scores
N
Gemiddelde
SD
experimentele groep
36
33,11
10,60
controle groep
36 38,53 8 ,52
155
4.3.3 Conclusies VPO 2
In VPO 2 zijn hypothese 1,2 en 4 nader onderzocht. Hypothese 3 is reeds getoetst – zie para-
graaf 4.2.3.
Hypothese 1 luidt: De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slecht-
ziendheid behaalt significant lagere scores op visuele perceptie tests in vergelijking met de
controlegroep normaal ziende leeftijdgenoten. In VPO 2 is dit nader onderzocht bij deze visue-
le taken onder tijdsdruk.
Gebleken is, met behulp van de FRT-R 1 en de FRT-R 2, dat de experimentele groep
significant lagere ruwe scores (zie figuur 4.12) behaalt dan de controlegroep op deze taak voor
gezichtsherkenning onder tijdsdruk en dat in combinatie met significant langere reactietijden
(zie figuur 4.13). Op de JLO-R, test voor lijnoriëntatie onder tijdsdruk, zijn er geen slechtere
prestaties en is er slechts sprake van een tendens tot langere reactietijden met significant meer
uitvallers in reactietijden bij de experimentele groep in vergelijking met de controlegroep. De
gegevens van de reactietijden komen overeen met de in 4.2.3 aangenomen hypothese 3.
Figuur 4.12 VPO 2 met tijdsdruk en/of visuomotoriek:
Ruwe scores experimentele en controlegroep
(Sub)Testen VPO 2
10987654321
Gem
idde
lde
ruw
e sc
ores
40
30
20
exp.gr.
contr.gr.
N.B. De output van alle 10 (sub)testen van VPO 2 is in figuur 4.12 en 4.13 op gelijke wijze gegroepeerd.
De subtesten 1 t/m 6 hebben géén ruwe scores als output.
De gegevens van de ruwe scores komen in deze VPO-2 meting niet overeen en duiden
op taakspecifieke verschillen. Aanvullend op 4.2.3 moet daarom ook bij taken onder tijdsdruk
hypothese 1 verworpen worden: De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire
slechtziendheid behaalt onder tijdsdruk géén significant lagere scores op de visuele perceptie
tests in vergelijking met de controlegroep normaal ziende leeftijdgenoten. De prestaties zijn
afhankelijk van het soort kijktaak. Gezichtsherkenning gaat bij de experimentele groep signi-
(Sub)Testen:
1. - 2. - 3. - 4. - 5. - 6. - 7. Facial RecognitionTest - R 1
8. Facial RecognitionTest - R 2
9. Judgment of Line Orientation - R
10. Test of VisuoMotor Integration
156
ficant slechter dan bij de controle groep. Bij lijnoriëntatie is er geen verschil tussen beide
groepen.
Hypothese 2 luidt: De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slecht-
ziendheid behaalt significant lagere scores op visuomotorische tests in vergelijking met de
controlegroep normaal ziende leeftijdgenoten.
Op grond van de prestaties op de Wisc-R en de Luria Card 33 in VPO 1 kon in para-
graaf 4.2.3. geen conclusie getrokken worden en was nader onderoek voor toetsing van deze
hypothese geïndiceerd. Op grond van de onderzoeksresultaten met de VMI kan hypothese 2
worden aangenomen (zie tevens figuur 4.12): De experimentele groep kinderen en jongeren
met oculaire slechtziendheid behaalt significant lagere scores op visuomotorische test in ver-
gelijking met de controlegroep normaal ziende leeftijdgenoten.
Hypothese 4 luidt: De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slecht-
ziendheid heeft significant meer tijd nodig op visuomotorische tests in vergelijking met de
controlegroep normaal ziende leeftijdgenoten.
In 4.2.3. is vastgesteld dat er in de resultaten op Luria Card 33 aanwijzingen zijn dat
slechtziende kinderen meer tijd nodig hebben voor visuomotorische taken. Op basis van de
onderzoeksgegevens met de drie subtesten van de VRT kan hypothese 4 aangenomen worden
(zie figuur 4.13).
Figuur 4.13 VPO 2 met tijdsdruk en/of visuomotoriek:
Reactietijden experimentele en controlegroep
(Sub)Testen VPO 2
10987654321
Rea
ctie
tijde
n in
milli
seco
nden
2000
1500
1000
500
0
exp.gr.
contr.gr.
N.B. 1 De output van alle 10 (sub)testen van VPO 2 is in figuur 4.12 en 4.13 op gelijke wijze gegroepeerd.
Test 10 heeft géén reactietijden als output.
N.B. 2 De subtesten 1 t/m 6 en test 10 hebben een visuomotorische component.
(Sub)Testen:
1. Visual Reaction Test 1 decision
making time
2. VRT 4 decision making time
3. VRT D decision making time
4. VRT 1 movement time
5. VRT 4 movement time
6. VRT D movement time
7. Facial RecognitionTest - R 1
8. Facial RecognitionTest - R 2
9. Judgment of Line Orientation - R
10. -
157
De experimentele groep kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid heeft signifi-
cant meer tijd nodig op visuomotorische tests in vergelijking met de controlegroep normaal
ziende leeftijdgenoten. Dit betreft zowel eenvoudige als complexe visuomotorische taken. De
verschillen in beslissingstijd zijn allen significant. De verschillen in beweegtijd zijn bij de
eenvoudige visuomotorische taak echter een niet significante tendens.
158
4.4 Conclusies meting één en twee: Visueel Perceptie Onderzoek
Onderzocht is de vraag of kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid minder
goed functioneren op kijktaken in vergelijking met normaal ziende kinderen. Daartoe zijn in
twee metingen diverse neuropsychologische tests gericht op visuele perceptie-cognitie en
visuomotoriek afgenomen bij een experimentele groep kinderen met oculaire slechtziendheid
en een controle groep normaal ziende leeftijdgenoten. De bevindingen geven geen aanwijzin-
gen dat toepassing van deze tests bij de doelgroep slechtzienden de begripsvaliditeit van de
gebruikte tests verminderen. De onderlinge correlaties van de ruwe scores op de neuropsycho-
logische visuele perceptietests bij de experimentele groep wijzen zonder uitzondering op een
sterke inhoudelijke overeenkomst. Dat geld ook voor de ”nieuwe” tests: Luria Card 33, FRT-
R 1 en 2 en de JLO-R.
We kunnen de verschillen in zowel ruwe scores als tijden tussen de experimentele
groep en de controlegroep op de testen van VPO 1 en VPO 2 op één vergelijkbare wijze vorm
geven. Daartoe stellen we de gemiddelde scores en tijden van de controlegroep op 100 % en
geven het percentage weer waarin de gemiddeld scores en tijden van de experimentele groep
daarvan verschillen. Daartoe hebben we de volgende formule gebruikt:
% = 100 x (Gemiddelde experimentele groep – Gemiddelde controlegroep)
Gemiddelde controlegroep
Omdat bij de TVPS de leeftijdgrens tot 13 jaar relevant is voor scores en tijden (zie
paragraaf 4.2.2.4), zijn de subtesten hiervan in een aparte tabel weergegeven (zie tabel 4.27).
Bij de VRT subtesten is de output in beslistijden en beweegtijden en zijn er geen scores (zie
tabel 4.28). De verschillen in ruwe scores en tijden van de overige (sub)testen uit VPO 1 en
VPO 2 zijn op identieke wijze weergegeven in tabel 4.29.
Op basis van de onderzoeksgegevens uit VPO 1 en VPO 2 bij de twee groepen is hy-
pothese 1 verworpen. Kinderen en jongeren met oculaire slechtziendheid behalen géén signi-
ficant lagere scores op visuele perceptie test in vergelijking met de normaal ziende controle-
groep (uitzonderingen vormen doolhoven en FRT; zie tevens tabel 4.27 en tabel 4.28). Dit
betreft visuele perceptie tests zonder tijdsdruk. Bij visuele perceptietest met tijdsdruk is er
sprake van taakspecifiek verschil: gezichtsherkenning gaat significant slechter en bij lijnoriën-
tatie is er geen verschil.
Hypothese 2 wordt op basis van deze onderzoeksgegevens aangenomen. Kinderen en
jongeren met oculaire slechtziendheid behalen significant lagere scores op visuomotorische
test in vergelijking met normaal ziende leeftijdgenoten. Bij doolhoven zijn de prestaties 13 %
slechter en bij de VMI 14 % (zie tevens tabel 4.29).
159
Tabel 4.27 TVPS: percentages lagere (-) of hogere (+) gemiddelde ruwe scores en
percentages langere totaaltijden / reactietijden
van de experimentele groep in vergelijking met de controlegroep
Naam (sub)test
TD
VM
% scores
% tijd
TVPS subtests:
-
-
Onder 13 jaar:
Onder 13 jaar:
Vanaf 13 jaar:
Vis. discrimination
+ 0,30 32,48 52,55
Vis. memory
+13,47 30,04 54,57
Vis. spatial relationships
+ 5,99 37,17 33,82
Vis. form constancy
- 3,62 35,38 48,19
Vis. sequential memory
- 1,16 46,43 41,92
Vis. figure-ground
- 3,58 42,78 58,57
Vis. closure
- 0,46 15,65 49,61
TD = wel (+) of niet (-) tijdsdruk VM = wel (+) of niet (-) visuomotorische component
Tabel 4.28 VRT: percentages lagere (-) of hogere (+) gemiddelde ruwe scores en
percentages langere totaaltijden / reactietijden
van de experimentele groep in vergelijking met de controlegroep
Naam (sub)test
TD
VM
% scores
% tijd
VRT subtests:
+
+
n.v.t.
Beslistijden:
Beweegtijden:
VRT_1
09,36 12,23
VRT_4
16,70 18,87
VRT-D
15,53 22,58
TD = wel (+) of niet (-) tijdsdruk VM = wel (+) of niet (-) visuomotorische component
160
Tabel 4.29 Overige VPO 1 en 2 (sub)testen:
percentages lagere (-) of hogere (+) gemiddelde ruwe scores en
percentages langere totaaltijden / reactietijden
van de experimentele groep in vergelijking met de controlegroep
Naam (sub)test
TD
VM
% scores
% tijd
Doolhoven
-
+
- 12,93
n.v.t.
FRT
- - - 5,63 28,76
JLO
- - - 5,19 22,87
CFT
- - - 2,12 13,13
Luria
- + - 3,21 06,21
FRT-R 1
+ - - 9,06 38,74
FRT-R 2
+ - - 13,23 35,21
JLO-R
+ - + 0,18 16,38
VMI
- + - 14,07
n.v.t.
TD = wel (+) of niet (-) tijdsdruk VM = wel (+) of niet (-) visuomotorische component
Hypothese 3 wordt op basis van deze onderzoeksgegevens aangenomen. Kinderen en
jongeren met oculaire slechtziendheid hebben significant meer tijd nodig op visuele perceptie
tests (zonder visuomotoriek) in vergelijking met normaal ziende leeftijdgenoten (zie tevens
tabel 4.27 en tabel 4.29). Dit geld voor alle gebruikte visuele perceptie tests zonder tijdsdruk.
Bij visuele perceptietests met tijdsdruk is dit verschil significant bij gezichtsherkenning; bij
lijnoriëntatie is dit op groepsniveau een niet significante tendens en is er een significant groter
percentage uitvallers, dat veel meer tijd nodig heeft (zie tevens tabel 4.29).
Hypothese 4 wordt op basis van deze onderzoeksgegevens aangenomen. Kinderen en
jongeren met oculaire slechtziendheid hebben significant meer tijd nodig op visuomotorische
tests in vergelijking met normaal ziende leeftijdgenoten. Dit geld voor alle beslissingstijden en
voor beweegtijden m.u.v. de beweegtijd bij eenvoudige visuomotorische taken (niet signifi-
cant, wel tendens; zie tevens tabel 4.28 en tabel 4.29).
De beantwoording van deelvraag 1 behorende bij deze hypothesen vindt plaats in deel 2
in 7.1.1