Upload
dku-cn
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Ben Van Overmeire
3 juli 2009
"Het geweeste wou er blijvend zijn": De hervertelling van
verleden en heden in het recente oeuvre van Jacques Hamelink
Voor de – weinige – lezers die zich de moeite getroosten het
recente werk van Jacques Hamelink (geboren in 1939) te volgen,
bevatte het interview dat deze auteur vorige jaar gaf (ter
gelegenheid van de nominatie van zijn De dame van de tapisserie voor
de VSB-poëzieprijs) misschien wat verrassingen. Een eerste
verrassing zou geweest kunnen zijn dat hij überhaupt een
interview toestond: Hamelink had het voorbije decennium immers
voorgoed afscheid genomen van de pers, zo leek het.
Oorlogsverklaringen jegens de moderne wereld in het ondertussen
omvangrijke poëtische oeuvre leken die indruk te ondersteunen.
Maar voor De Groene Amsterdammer had hij dus blijkbaar een
uitzondering gemaakt.
Die doorgewinterde lezer zal nog verbaasder geweest zijn
wanneer hij Hamelinks poëticale uitspraken in datzelfde
interview las. Uitspraken zoals “Elk leven is een individuele,
particuliere zaak [ . . . ] En de dichter moet dat strikt
particuliere onder woorden zien te brengen, zodanig dat een
ander individu zegt: zó, zo is het voor mij precies” (geciteerd
in van der Elst, in De Groene Amsterdammer van 07.03.2008). Want
dat Hamelink zijn poëzie als eerst en vooral expressief zou
beschouwen, meer nog, als communicatie, is zeer opmerkelijk in
het licht van recente bundels die berucht zijn om hun
ontoegankelijkheid.
Dat Hamelink ontoegankelijk schrijft is een te vaak herhaalde
gemeenplaats, maar het valt moeilijk te ontkennen dat een
conventionele opvatting van expressiviteit of communicatie
moeilijk toepasbaar is op een bundel zoals het in 2003
gepubliceerde Kinksteen van Ch’in, waarop mijn analyse zich zal
concentreren. Vanaf het eerste gedicht uit die bundel wordt de
lezer geconfronteerd met een dichtheid aan betekenis die op
zijn minst intimiderend genoemd kan worden. Ik geef dat
openingsgedicht, “Pu ju kuei” getiteld, hier al ter
illustratie. De analyse komt later:
In contemplatieve stasis haar rijzig vermot
regenende stele. Miststap van haar veertiende
over het door dauwkool bemoederd tegelepaadje,
schrambegerig vlaklangs de zeer onwelriekende
vlierstruikebloei; nip door of over een doodte
heen – zo, ongehoord vloeit de waterklok over –
in de eenlettergreepwoordigheid des koekoeks
‘Ga liever naar huis toe.’ ‘Blijf waar ook.’
(Kinksteen 6)
Het kritische werk rond Hamelink, mijn licentiaatsthesis
inbegrepen, heeft er zich tot nu toe om zeer begrijpelijke
redenen op geconcentreerd deze kolkende verzameling
nieuwvormingen betekenis te geven, vaak via een combinatie van
close-reading met het opsporen van Hamelinks historische
“bronnen”. Piet Gerbrandys artikel “Aan de voet van de
Indigoberg. Jacques Hamelink en Li Shang-yin” is een typisch
voorbeeld van deze tendens: door het werk en leven van de
Chinese dichter in verband te brengen met Hamelinks poëzie en
beeldennetwerk (in de bundel Zilverzonnige en onneembare maan),
verschijnt er zoiets als een vage betekenis. Verder geraakt
zelfs een eminent Hamelinklezer als Gerbrandy nooit, wat hem
ertoe leidt op het einde van zijn artikel te verzuchten:
Enerzijds blijkt het naspeuren van Hamelinks bronnen in
veel gevallen verhelderend te zijn, zij het dat de
gedichten niet ineens al hun raadsels prijsgeven.
Anderzijds moet ik toegeven dat de dichter het zijn lezers
wel érg moeilijk maakt. Na maanden intensieve filologische
arbeid ben ik erin geslaagd een groot aantal van Hamelinks
bronnen op te sporen. Dat is een inspanning die vrijwel
niemand overheeft voor een bundel van nog geen zestig
korte gedichten” (20).
Gerbrandys klacht klinkt bekend in de oren van elke lezer van
Hamelinks recente poëzie; ik vermeld hier om redenen van
wellevendheid liever niet de scheldtirades aan zijn adres die
sommige van zijn lezers op het internet plaatsten. Beter is het
naar de grond van deze klacht te speuren: typerend voor de
klassieke leesmethoden (zoals close-reading en
contextueel/intertekstueel bronnenonderzoek) die lezers zoals
Gerbrandy toepassen op deze poëzie, is weinig ruimte laten voor
onvatbaarheid. Er wordt steeds een eindpunt gezocht, een
streven waaraan Hamelinks poëzie blijkbaar weerstand biedt.
Maar in de voortgang van dergelijke zoektochten, voor het
wanhopige van de vage conclusie een einde maakt aan de
interpretatiearbeid, zijn er ontelbare referentiekaders en
verhalen opgeroepen die botsen en versmelten, en die deze
poëzie zo op een ongewone manier narratief maken. “Narratief”
lees ik hier graag zoals Luc Herman en Bart Vervaeck dat doen,
namelijk als
de voorstelling van zinvol gerelateerde gebeurtenissen […]
die [kan gebruikmaken] van om het even welk tekstsysteem
[…] Voor ons volstaan zinvolle relaties tussen
gebeurtenissen, of die verbindingen nu temporeel of
causaal of andersoortig zijn. Ze kunnen evengoed
metaforisch, metonymisch of thematisch zijn, zolang ze maar
door de lezer als betekenisvol gezien worden” (19; nadruk door de
auteurs).
Het is over dit aspect van Hamelinks werk, hoe zijn lezer een
“verhaal” kan opbouwen door het leggen van zinvolle verbanden,
dat ik het hier wil hebben, in een poging deze dichter op een
nieuwe manier te benaderen.
Het vroegere bronnenonderzoek van de Hamelinkstudie gaat in
zo’n aanpak uiteraard niet verloren; integendeel, het maakt
integraal deel uit van een narratologische aanpak van Hamelinks
poëzie. Zoals ik al zei, zijn het immers voornamelijk de
intertekstuele referentiekaders die de gedichten narratief
maken (althans in de “moeilijke gedichten”, aangezien Hamelink
ook traditioneler verhalend kan zijn, waarover later meer), en
het zijn dan ook die kaders die onze volle aandacht verdienen.
De theoretische onderbouw daarvoor valt echter moeilijk te
vinden binnen een klassiek structuralistische narratologie
(zoals die van Gérard Genette en Mieke Bal): het gaat hier
immers voornamelijk om associaties die niet an sich in de tekst
aanwezig zijn. In een traditionele roman is het immers –
relatief – makkelijk om elementen op te sporen zoals
focalisators en vertellers om de tekst in kaart te brengen,
maar voor epigrammatische poëzie zoals die van Hamelink is dat
niet bijzonder interessant.1 Bovendien zijn interpretaties die
steunen op dergelijke modellen vaak eendimensionaal: slechts
een mening over de tekst is geldig, een die ondersteund wordt
door een zeer onflexibel netwerk. Dit alles zorgt ervoor dat
het tekortschiet voor het doel van de huidige analyse.
Dat “doel” is immers verhaalelementen te bestuderen die alleen
in een virtuele dimensie aanwezig zijn: het is moeilijk om een
referentie “in” de tekst te zien; een tekst kan immers
1 Hetzelfde geldt voor structuralistische theorieën over intertekstualiteit:modellen zoals dat van Michael Riffaterre bieden dan wel middelen aan om intertekstuele referenties de categoriseren, maar ze brengen ons geen stap dichter bij het begrip van hoe die intertekstualiteit bij Hamelink de narratieve dimensie van zijn poëzie organiseert.
verwijzen naar andere teksten, maar dat veronderstelt dat de
interpretant (de lezer dus) die teksten gelezen heeft. Daarmee
belanden we bij het essentiële: het is de lezer die centraal
moet gesteld worden, vooral als we willen weten hoe zij zich
toegang kan verschaffen tot Hamelinks hermetische teksten én
hoe zij een verhaal opbouwt uit die teksten.
Het receptietheoretisch werk van Wolfgang Iser lijkt uiterst
geschikt om dit proces te onderzoeken. Ik heb het dan niet over
het latere2, “antropologische” werk van deze befaamde Duitse
literatuurwetenschapper waar hij een speurtocht onderneemt naar
de bijna ontologische gronden van onze behoefte aan literatuur,
maar eerder het vroegere werk dat zijn internationale faam
vestigde en te boek staat in publicaties zoals The Implied Reader
(1974) en The Act of Reading (1978). Het is op dat laatste werk dat
ik mij voor deze uiteenzetting zal concentreren, dit om diverse
redenen: Iser heeft er al meer afstand genomen van zijn zeer
erg dicht bij de (roman-)tekst blijvende interpretaties in The
Implied Reader, wat hem toelaat zijn ideeën op een algemenere
manier te formuleren. Dit geeft ademruimte voor interpretatie
en een bredere toepassing.3 Wat volgt is dan ook een selectieve
2 Volgens Tom van Imschoot begint deze “draai” vanaf het einde van de jaren zeventig (111).3 Van Imschoot waarschuwt diverse malen (112, noot 112; 114; 190) om Isers theoretische visies niet op te vatten als methodes, en beweert dat dit de grote blunder was bij de Amerikaanse receptie van de laatste. Het zou dan immers altijd gaan om een formalistische lezing van Iser, een die onder hetmom van receptietheorie diezelfde oude hermeneutische patronen hanteert en de lezer vergeet.Hoewel ik me terzake niet zo deskundig waan als Van Imschoot, vraag ik me toch af wat de motivatie zou zijn om deze theorie onaangeroerd te laten bestaan, als was ze heilig. Van Imschoot wijst terecht op het feit dat Iserde ruimte tussen tekst en lezer probeert te theoretiseren, en dat deze “plaats” een ondefinieerbare tussenruimte is, maar die theoretische
samenvatting van de belangrijkste begrippen uit dat boek, die
ze samentrekt in een wankel, hypothetisch “systeem”, een
abstracte structuur wiens architect ik ben.
In het begin van The Act of Reading schets Iser de basispremisse
van zijn aanpak:
Central to the reading of every literary work is the
interaction between its structure and its recipient. This
is why the phenomenological theory of art has emphatically
drawn attention to the fact that the study of a literary
work should concern not only the actual text but also, and
in equal measure, the actions involved in responding to
that text (20-21).
Het grote probleem bij dergelijke lezersgerichte
interpretaties, hoe bevrijdend ze ook mogen zijn, is het
vermijden van het arbitraire: als je immers aanvaardt dat élke
lezing van belang is, wordt je tekst zeer snel uitgewist door
miljoenen interpretaties die allemaal even waardevol zijn. Het
is dan ook weinig verrassend dat Iser de tekst een aantal
“richtende” kenmerken toedicht, die hij in The Act of Reading
verzamelt onder de term “the implied reader”: “He embodies all
those predispositions necessary for a literary work to exercise
its effect – predispositions laid down, not by an empirical
ondefinieerbaarheid doet zeer weinig voor de introductie van de lezer en haar polyvalentie in de literatuurwetenschappelijke praktijk, een van de impliciete doelen van de receptietheoretici (als verzet tegen “autoritaire”interpretaties, cf Holub 6-12 & Schwab 78). Het lijkt me dan ook productiever te kiezen voor een rigide mislezing van Isers theorie, om zo te proberen zeggen wat anders in de keel stokt.
outside reality, but by the text itself” (Iser, Act 34). Deze
lezer is dus geen echt bestaande persoon, maar een constructie
aanwezig in de tekst zelf. Echte lezers “realiseren” deze tekst
selectief, en kunnen dus individueel nooit samenvallen met de
“implied reader”. Wat die “implied reader” echter wél biedt is
een “frame of reference” waarin alle lezingen met elkaar
vergeleken kunnen worden (Iser, Act 37). Er moet immers iets
zijn waar alle lezers mee geconfronteerd worden in de tekst,
anders zouden interpretaties überhaupt niet communiceerbaar
zijn. Iser (Act 70) gewaagt hier van een verzameling bekende
“normen” en “allusies” (het “repertoire”) die in de tekst op
zeer ongewone manieren gecombineerd worden (door
“strategieën”). Die strategieën manipuleren de elementen van
het repertoire zodat heersende opvattingen en assumpties nu
eens op de voorgrond (zo worden ze tot “thema”) en dan eens op
de achtergrond (de “horizon”) komen te staan. De lezer verliest
hierdoor haar oude manieren om de wereld te structureren,
temeer omdat het zij zélf is die de structuren bouwt: door een
netwerk van open plekken of “blanks” verbindt zij immers de
segmenten van de tekst en bouwt zo iets helemaal nieuws,
voorbij oude normeringen en opvattingen (Act 182).
Die constructie gebeurt echter onbewust, door zogenaamde
“passieve syntheses” (Act 135), beslissingen om bepaalde
segmenten al dan niet te verbinden die onopgemerkt gebeuren in
de geest van de lezer. Niet alleen de verbinding gebeurt op een
selectieve manier, ook het opmerken van de betekenisvolle
segmenten is individueel: het “wandering viewpoint” (van
Imschoot biedt de vertaling “wandel-wankelend oogpunt”) van de
lezer pikt bepaalde dingen op en projecteert van daaruit
verwachtingen naar de rest van de tekst, verwachtingen die
onophoudelijk aangepast moeten worden omdat nieuwe elementen
van de realiteit contextloos gepresenteerd worden en dus een
betekenis binnen het netwerk moeten krijgen. De tekst
verschuift dus zowel paradigmatisch als syntagmatisch: niet
alleen worden normen en allusies op nieuwe manieren
gecombineerd, ze verschuiven ook van de voorgrond naar de
achtergrond. De wereld die de lezer kent wordt door het
literaire werk dus zozeer vervormd dat de structuur van het
eerste wordt ontmaskerd as such: slechts een mogelijke manier
van systeembouw. Deze constante dynamiek, die pas stopt als de
laatste pagina omgeslagen is, maakt het literaire werk tot een
realiteit: “Reading, then, is experienced as something which is
happening – and happening is the hallmark of reality […] The
text can never be grasped as a whole – only as a series of
changing viewpoints, each one restricted in itself and so
necessitating further perspectives. This is the process by
which the reader ‘realizes’ an overall situation” (Act 68). Zo
wordt de tekst een “parallel frame” van de realiteit dat
toelaat de “echte” realiteit te beschouwen, een proces dat de
hiërarchische uitsluitingen en categorieën van die realiteit
(altijd gebaseerd op ideologische presupposities bij Iser)
zichtbaar maakt (Act 68-85). Literatuur wordt op deze manier
ideologisch subversief. Maar er is nog een tweede,
verregaandere manier waarop de literaire tekst de lezer
transformeert: die laatste kan namelijk zijn eigen
structurerende activiteit aan het werk zien door de manier
waarop hij constant zijn “oude” ideeën moet aanpassen. Die
aanpassingen “have the effect of enabling the reader actually
to become aware of the inadequacy of the gestalten he has
produced, so that he may detach himself from his own
participation in the text and see himself being guided from
without [. . .] he is involved, and he watches himself being
involved” (Act 134).
Isers theorie blijft, ondanks mijn abstractie ervan hierboven,
nogal onsamenhangend en al te vaak vaag. Dat kan je dan wel
verklaren doordat hij ze nooit als methode bedoeld heeft (cf.
noot supra), maar dat brengt ons niet dichter bij een
praktische toepassing. Gelukkig bestaan er wel degelijk genoeg
voorbeelden van de receptietheoretische praktijk, en in het
Nederlandse taalgebied is het werk van Rien T. Segers daar het
perfecte voorbeeld van. Wanneer Segers bijvoorbeeld een
kortverhaal van Willem Frederik Hermans analyseert, gaat hij
eerst en vooral op zoek naar de “open plekken”, waarin hij
verschillende soorten onderscheidt naarmate ze al dan niet door
de tekst ingevuld worden. De belangrijkste open plekken zijn
dan deze die oningevuld blijven, want daar is de rol van de
lezer uiteraard het belangrijkst. Voor mijn analyse van twee
“moeilijke” gedichten van Hamelink, zal ik me dan ook
concentreren op deze categorie, die niet moeilijk op te sporen
is: zowat elke betekenaar in deze gedichten heeft tegelijk een
connotatieve en een muzikaal-metaforische waarde. Wat de zaken
niet eenvoudiger maakt.
Gelukkig heb ik nog een voorbeeld om me hierbij te helpen: Ilya
Leonard Pfeiffer heeft reeds een hermetisch gedicht van
Hamelink geanalyseerd in zijn recensie van Kinksteen van Ch’in (in
NRC Handelsblad van 6 juni 2003). Zijn zeer goede analyse
verloopt in twee fasen: in de eerste stap duidt hij de
intertekstuele aspecten van het gedicht, en in de volgende
geeft hij een lezing waarbij hij diezelfde intertekstuele
referenties buiten beschouwing laat en zich concentreert op de
“patronen […] die een suggestie van betekenis schetsen”. Het
resultaat is een dubbel beeld van deze poëzie, waar twee
dimensies naast elkaar bestaan en het van de lezer afhangt of
ze zichzelf al dan niet onthullen.
Het is tijd om, al het voorgaande in gedachten houdend, te
beginnen met de analyse van het gedicht dat sinds het begin van
deze tekst aanwezig geweest is: “Pu ju kuei”. Voorlopig zal ik
de intertekstualiteit van deze verzen onaangeroerd laten, om zo
Pfeiffers punt te bevestigen dat zelfs zonder je te begraven in
referentiewerken, Hamelinks poëzie leesbaar blijft.
GEDICHT OPNIEUW LEZEN
“Pu ju kuei” begint met de stilstand van een jonge vrouwfiguur.
In de tweede regel is er dan plots beweging, een die duurt tot
het einde van de derde strofe waar het onheilspellende woord
“doodte” in de weg staat. De slotstrofe stelt twee
tegengestelde uitingen tegenover elkaar: als we de “waar” in
“Blijf waar ook” beschouwen als een locatief, dan komt “huis”
tegenover “waar ook” te staan (vergelijk met het Engelse
‘anywhere’). Bovendien is “gaan” tegengesteld aan “blijven”.
Die parallellie stelt het dynamische dus tegenover het
statische. Bij nader onderzoek blijkt zo’n oppositie het hele
gedicht te domineren. De jeugd van het meisje (als je
“veertien” als haar leeftijd interpreteert) staat tegenover de
“vermot / regende stele” die haar verbeeldt, en die je kan
associëren met verval. Zodra het meisje “herleeft”, beweegt ze
zich over een pad dat ook vervallen is, “door dauwkool
bemoederd”. Maar die dauwkool staat op haar beurt symbool voor
de ochtend en het begin. Bovendien komen in de laatste regels
waterklok en koekoek(-sklok) tegenover elkaar te staan, terwijl
het statische verleden oplost en versmelt met het dynamische
heden. Formeel is die dialectiek niet enkel beperkt tot dit
antithetische parallellisme: vanaf het trage begin is er een
duidelijke versnelling merkbaar in de tweede en derde strofe,
terwijl opnieuw vertraagd wordt aan het slot.
Dat zou close-reader zonder enige kennis van de Chinese cultuur
althans kunnen lezen. Merk op hoe dit hermetische gedicht door
de interactie en de verbinding van de beelden verhalend wordt
(althans in een interpretatie die, dat is onvermijdelijk,
onherroepelijk de mijne is).
Een dergelijke lezing zoals de bovenstaande kan de titel alleen
maar als een mooie klankencombinatie beschouwen. Maar een lezer
die er zich van bewust geworden is (en dat is niet zo moeilijk)
dat Kinksteen geïnspireerd is door de cultuur en poëzie van
China, en daar ook de nodige referentiewerken over nageslagen
heeft, kan in een werk als The Art of Chinese Poetry van James J.Y.
Liu op de volgende legende stuiten: ooit zond de legendarische
keizer Wang-ti een van zijn dienaren weg om overstromingen aan
te pakken. Tijdens zijn afwezigheid verkrachtte de keizer de
echtgenote van diezelfde onderdaan. Later had hij echter spijt,
en zorgde ervoor dat de dienaar zijn keizerstitel kreeg. Wang-
ti zelf verliet het hof, net op het moment dat de koekoek begon
te zingen. Zo is dus de koekoeksroep een symbool voor een
droevige liefde. Bovendien: “[T]he cry of the cuckoo is
supposed to sound like the words ‘Pu ju kuei’ (‘Better return
home’)” (Liu 51). “Better return home” vertaalt natuurlijk vrij
makkelijk als “Ga liever naar huis toe”, de laatste regel van
Hamelinks gedicht, die daardoor minder enigmatisch wordt. De
referentie introduceert ook een tragisch liefdesverhaal dat
eindigt in een vogelmetamorfose, en deze twee elementen kunnen
ons op het spoor van verdere betekenisnetwerken zetten.
lüshih vorm?
Zo is er een vroeger gedicht van Hamelink, getiteld “Uffizi”,
waarin ook een vrouwelijke figuur uit stilstand begint te
dansen, waar het statische ook geleidelijk aan dynamisch wordt:
In het Uffizi temidden van starre toeristen
deed je voor jezelf, losjes en ingekeerd,
de houdingen na van de beelden, de welsprekend
versteende vingerzettingen, polsbewegingen,
een voetstand, halsdraaiing, arm even gebogen.
De verheven koorts die een godin met dode ogen
onder de bevroren marmeren leden behield
kreeg warmte, verloste zich, kwam onder je handreiking
bij kennis. Door een onhoorbare wind van muziek bespeeld
stond je stil, zinnebeeldig bewogen.
Het viel me op hoe invoelbaar de harde
gesloten gebaren van de marmerwezens voor je werden
alsof zij als je wou tot leven zouden terugkeren
of jij op hun wenk tot hun wereld toetreden. Maar nee.
Van weerskanten geen afstand geen plichtplegingen.
Hommage die op jaloezie leek. Zij gaven je de idee
van hun ongedwongen beweging zoals jij,
ernstig spelend, naar zij het bedoeld moesten hebben
hun stijfte je lichaam leende.
(gecit. in Elshout 264)
Ron Elshout merkt op over dit gedicht: “Het quasi-achteloze
parlando verbergt bijna dat het gedicht het eeuwige en het
dagelijkse, het tijdloze naast het tijdelijke, de stilstand
tegenover beweging, het dode versus het levende, steen naast
vlees omspant en het zich, net als de je, in het grensgebied
ertussen beweegt” (264). Dat is net hetzelfde grensgebied dat
we in “Pu ju kuei” betreden, verbeeld als een jong meisje dat
“nip over of door een doodte heen” gaat. In “Uffizi” doet een
andere danseres4 dat in een museum, als een “hommage die op
jaloezie leek”. Zo walsen twee personae uit Hamelinks poëzie
4 Het geslacht van de “je” is slechts een vermoeden, gebaseerd op de “godin met dode ogen” die “ze” verbeeldt in het gedicht.
langs elkaar voor de lezer die deze auteur grondig gelezen
heeft, die de open plek van het meisje in “Pu ju kuei” invult
door te denken aan het meisje uit “Uffizi”.
Voor diezelfde lezer roepen de vier laatste regels van het
gedicht misschien ook andere associaties op uit Hamelinks
oeuvre zoals de bundel die Kinksteen voorafging: Zilverzonnige en
onneembare maan. In dat werk spelen vogels een belangrijke rol.
Opnieuw en opnieuw stoot de lezer op dieren zoals vinken (9),
zwaluwen (9), eenden (11), mussen (11), duiven (34) enzovoort.
Maar geen koekoek. De plotse verschijning van die (ook
biologisch) vreemde vogel zet ons dan ook op het spoor van wat
blijft en wat verandert: de nieuwe bundel introduceert de
Chinese cultuur, maar vergeet niet het gezang van de vele
lunaire visioenen uit het voorgaande werk. Die indruk wordt nog
versterkt door een gedicht uit de reeks “Poëtica onder de roos”
in Maan. Daar wordt deze continuïteit en transformatie
verwoord op haast Gorteriaanse wijze: “Een nieuwe wereld plus
een hernieuwde taal, / dat schijnt het richtgetal te wezen,
mevrouw, // van poëzie die de naam waard is, / en deze proef
ervan is opgedragen aan jouw zoëven in zeer ranke // rouw onder
de violette beuk doorgegaan zijn [. . .]” (14). De “nieuwe
wereld” van Kinksteen is het Rijk van het Midden, de hernieuwde
taal “de eenlettergreepwoordigheid des koekoeks”, het Chinees.
Maar de taal blijft gezongen door een vogel, wat de
continuïteit met Maan aanduidt.
Deze duiding van “Pu ju kuei” brengt een aantal elementen van
Isers lezerstheorie in herinnering. Zo hangt de lezing van dit
openingsgedicht zeer af van de referentievelden waarover de
interpretant beschikt: een louter formele lezing van het
narratieve bewegingspatroon in dit gedicht verschilt van een
intertekstuele lezing als “nieuw geluid” in het oeuvre van
Hamelink. Uiteraard kunnen deze twee lezingen met elkaar in
verband worden gebracht, maar ze kunnen evengoed autonoom
fungeren, als twee lagen waardoor deze poëzie in staat is net
door een fundamenteel gebrek aan verband betekenis te
genereren. Het is immers steeds de lezer die de intertekstuele
verbanden legt, die zich afvraagt waarom het gedicht eindigt op
twee tegengestelde uitingen, of wat de identiteit van de “zij”
in dit gedicht überhaupt is, een kwestie waarvan je nooit zeker
kan zijn. De plek blijft open.
Het is mijn vermoeden dat het net die plek is, dat
oninterpretabel residu dat menig Hamelink criticus tot wanhoop
brengt, die de negatieve kern van Hamelinks meest hermetische
gedichten vormt. Dit is niet de plaats of tijd om dit vermoeden
ten gronde uit te werken, maar het kan in gedachten gehouden
worden terwijl we de analyse van een andere “moeilijk” gedicht
aanvatten: “Roepduivenroep”, waar Hamelink zijn
onomatopoëtische kunnen ten volle demonstreert:
Hoe hun oeverboom vergeten de roepduiven roepen, niets
dat ontroerender is in het bonte leven dan hoe de zo zoet
gevooisde roepduiven ootmoedig roepen een rouwklage voor
uit het vloeiend leven weggevoerden, en vervoerend is hoe
de boerenroepduiven roepend in het laag en niet verroer
baar getrapt gestoept leven de begraven tempelbel groeten,
hoe in de dolce stil nuovo van toen gestaag de moederlijke
roepduiven ter hoogte van Gele Kraanvogel-Stupa aanroepen.
(Kinksteen 34)
In het Nederlandse taalgebied doet klanknabootsing op een
dergelijke schaal onvermijdelijk denken aan Guido Gezelle.
“Roepduivenroep” kan dan ook gelezen worden als een
herschrijving van Gezelles eveneens onomatopoëtische
“Gierzwaluwen” (220-221), behalve dan dat het “Zie, zie, zie”
veranderd is in het gekoer van de duiven, en dat de kerk5 een
boeddhistische stoepa geworden is.
Eerder dan de “Wie, wie? wie?? / wie???” van de gierzwaluwen –
de retorische vraag waarmee Gezelles gedicht eindigt – dient
ons bij “Roepduivenroep” het “wat” bezig te houden, als we dit
gedicht als meer willen beschouwen dan een staaltje poésie pure.
De klanken zelf bieden echter al enig vermoeden van een
verborgen tragiek: naast de dominante oe-vocalen staan er ook
een aantal zorgvuldig geplaatste lange aa’s. Deze vallen vooral
op in de woorden “rouwklage”, “verroerbaar”, “laag” en
5 “[W]iegende en / vliegende, / vlug op de vlerk, / spoeien en / roeien ze /ringsom de / kerk” (Gezelle 220-221).
“begraven”. De dood waart rond, en zelfs het oorverdovende
gekoer van vele duiven kan de rouwklacht niet verbergen.
Wanneer er sprake is van duiven denkt de westerse lezer die
vertrouwd is met zijn erfgoed waarschijnlijk allereerst aan de
Bijbel. De duif (met olijftakje) staat immers in het Oude
Testament symbool voor het verbond tussen God en mens.
Waarschijnlijk de meest bekende passage waarin dit wezen
optreedt is tijdens de Zondvloed, wanneer Noach noodgedwongen
zwerft op de wereldgolven. Geen wonder dus, dat Hamelink
dankbaar gebruik heeft gemaakt van dit gegeven in
“Roepduivenroep”: de rouwklage is “voor / uit het vloeiend
leven weggevoerden”, het onbeweeglijke leven is “laag”,
meerbepaald bij “de begraven tempelbel”.
Het zal nauwelijks verbazing wekken dat Hamelink het
semantische veld van de Zondvloed niet alleen oproept, maar ook
nog eens sinificeert. De specificiteit van zijn “kerk”
impliceert dat al: een “Gele Kraanvogel-Stupa” vind je niet
vaak terug in de Chinese poëzie. Maar wel in de poëzie van Li
Po, een van de befaamdste dichters uit de Chinese traditie.
Willem L. Idema’s vertaling van “Ten uitgeleide, op de Toren
van de Gele Kraanvogel, van Meng Haoran die naar Guangling
gaat”:
Mijn vriend vertrok vanaf de Toren van de Gele Kraan –
Nevel en bloesems van de Derde Maand, stroomafwaarts Yang-
zhou.
De verre schaduw van het zeil verdween tussen de heuvels –
Je ziet alleen nog de Rivier die naar de einder stroomt.
(Spiegel 290)
De betekenis van de slotregel van dit befaamde kwatrijn is
duidelijk genoeg in isolatie: de verteller kijkt naar de
einder, lang nadat zijn vriend vertrokken is. Maar na
“Roepduivenroep”, kan je die regel evengoed letterlijk lezen:
na de zondvloed is er inderdaad “alleen nog de Rivier”. Deze
interactie tussen de teksten van Hamelink en Li Po wordt nog
explicieter in Ezra Pounds creatievere vertaling van Li Po’s
gedicht (opgenomen in de Cathay-bundel):
Separation on the River Kiang
Ko-jin goes west from Ko-kaku-ro
The smoke-flowers are blurred over the river.
His lone sail blots the far sky.
And now I see only the river,
The long Kiang, reaching heaven.
Rihaku
(115)
Typisch voor Pounds verwerking van Chinese poëzie is dat Pound
de namen van Chinese dichters en locaties in het Japans
neerpende. Hij gebruikte hiervoor immers de gebrekkige nota’s
van de overleden japanologist Ernest Fenollosa. Daarom vind je
bij Pound “Rihaku” voor Li Po, en “Ko-kaku-ro” voor “de Toren
van de Gele Kraan”. De klankwaarde van de naam van dit gebouw
lijkt sterk op het gekoer van duiven, en zo kan de lezer de
cirkel tussen vogels en zondvloed sluiten, die zodanig met
elkaar verbonden worden dat de uitspraak van de Toren in het
Japans verwijst naar de vogels die erboven vliegen.
Het gedicht is echter nog niet uitgeput, aangezien ook een
historiografische lezing mogelijk is Er is immers sprake van
een “dolce stil nuovo van toen”. Een “zoete nieuwe” verandering
van de letteren dus, aangezien dit de uitverkoren stijl was van
een aantal 14e-eeuwse Florentijnse dichters waaronder Dante
Alighieri en Guido Cavalcanti. Het spreekt vanzelf dat een
zondvloed ook een tabula rasa maakt, een nieuw begin schept
voor zowel de letteren als het leven in het algemeen.6
Interessanter is echter het volgende historische gegeven:
“Roepduivenroep” maakt deel uit van een serie getiteld “Tekst
op muziek van T’ao Yuan-ming”. De grote dichter T’ao Yuan-ming
uit deze titel leefde in de stormachtige “Eeuwen der
Verdeeldheid” van het Oude China, die eindigden met de vorming
van de Sui-dynastie (Roberts 47-51). Deze dynastie was van
grote invloed: zo ontnam ze macht aan de landeigenaren, en
introduceerde ze het examensysteem van ambtenaren. Maar haar
heerschappij was kort: onder de tweede keizer Yang Ti brak een
rebellie uit, die tot de val van de Sui leidde. Een van de
mogelijke oorzaken van de rebellie is intrigerend: na enorme
rivierwerken om het hele rijk te verbinden, kon de Gele Rivier
6 Bartosik beweert zelfs dat het motief van de tabula rasa een constante is in de poëzie tot 1976 (529).
het water niet meer slikken. Gevolg: een rampzalige
overstroming die het einde van de Sui en het begin van de T’ang
betekende, “one of the most glorious periods in Chinese
history” (Roberts 40). De twee grootste dichters van China (Tu
Fu en Li Po) leefden tijdens die dynastie, dus van een “dolce
stil nuovo” mag wel sprake zijn.7
“Roepduivenroep” combineert dus hoop en verdriet op meerdere
semantische en muzikale niveaus: verdriet om de Bijbelse of
Chinese zondvloed, om Meng Haorans vertrek, om het einde van
een dynastie, en hoop op het nieuwe dat al het oude weggevaagd
heeft. Het zijn opnieuw deze kaders die een narratieve
kwaliteit geven aan een gedicht dat op het eerste gezicht
louter klankspel lijkt: iemand neemt afscheid van zijn collega-
dichter die hem nakijkt, een rivier overstroomt, een keizerrijk
valt, en de bloeiperioden van Westerse en Chinese poëzie,
gescheiden door tijd en geografie maar verenigd in dit gedicht,
beginnen.
Hoezeer deze semantische elementen ook met elkaar reageren (en
zo narrativiteit volgens Hermans en Vervaeck creëren), er
blijft een onrecupereerbaar surplus aanwezig: waarom zijn de
roepduiven bijvoorbeeld “moederlijk”, of wanneer is de “toen”
van het gedicht exact? Uit deze bespreking blijkt dat “toen”
naar de tijd van het Oude Testament, het begin van de T’ang-
dynastie of de veertiende eeuw kan verwijzen. En dat houdt dan
7 Dat het om een kraanvogel-stupa gaat in plaats van het originele “toren” is ook veelbetekenend in de historische context: tijdens de “Eeuwen van verdeeldheid” vond het boeddhisme namelijk ingang in China (Roberts 45).
nog geen rekening met de mogelijkheid dat de dichter hier een
persoonlijke herinnering optekent, altijd een heikel punt bij
de interpretatie van literaire teksten. Ondanks dat alles heb
ik gepoogd het aantal codesystemen hier te reduceren, een
beetje zoals Iser, die Yuri Lotman volgt, de lezer beschrijft
die “gestalten” probeert te vormen:
The illusion element in gestalt-forming is one vital
condition for grasping the literary text. “The reader is
interested in gaining the necessary information with the
least trouble to himself…. And so if the author sets out
to increase the number of code systems and the complexity
of their structure, the reader will tend to reduce them to
what he regards as an acceptable minimum. The tendency to
complicate the characters is the author’s; the contrastive
black-white structure is the reader’s” (Act 125)
Maar deze illusies worden, zoals we al eerder gezien hebben,
verbroken door de tekst zelf, die de lezer dwingt zijn visie
aan te passen. Bij teksten die Iser als hoogst literair
beschouwt, gebeurt dat op een manier die haar confronteert met
haar structurerende activiteit (die tot dan toe passief en
“onderbewust” gebeurde). Ik heb totnogtoe gewezen op elementen
in de gedichten die een volledige “uitleg” onmogelijk maakten
(en dus kunnen figureren in een radicale kritiek op mijn eigen
pogingen tot interpretaties), maar in Hamelinks poëzie bespeur
ik nog een andere, verreikender manier om de lezer uit
evenwicht te brengen. Paradoxaal genoeg gebeurt dit in de
gedichten uit Kinksteen die op het eerste gezicht veel
toegankelijker zijn dan hermeneutische raadsels zoals “Pu ju
kuei”.
De reeks waaraan ik in dat verband aandacht zou willen besteden
heet “Vliegemepper van de geschiedschrijver”, en is, zoals de
titel al impliceert, gewijd aan een legendarisch Chinees
historicus, Ssu-ma Ch’ien, “rijkshistoriograaf” en auteur van
de indrukwekkende Shih-chi of Annalen van de Grote Geschiedschrijver.
Vanaf het eerste gedicht van die reeks staan we oog in oog met
deze trotse persoonlijkheid. “Klerk met voor de borst gevouwen
handen in wijde mouwen” begint zo:
Me aan de castratie onderwerpend toonde ik geen kwaadheid;
ik dacht, als ik het Boek kan voltooien steek ik het weg
in de bergholen en wacht op de man die me verstaat plus
het publiceren wil. Wanneer op een gebeurlijke dag het
in steden groot en klein gelezen wordt ben ik welbeloond.
En al werd ik er om in stukken gehakt, ik zou niet
treuren.
Maar dat vatten alleen mensen met hersens
en hoeft niet uiteengezet aan klootjesvolk.
(Kinksteen 22)
In dit gedicht ontmoeten we een man die leeft in functie van
zijn “Boek”. Dat “Boek” is Ssu-ma Ch’iens levenswerk, de Shih-
chi, “2597 jaar gepenseeld in 130 hoofdstukken” zoals Hamelink
het beschrijft (Kinksteen 26). Dit is een enorm werkstuk dat de
standaard zette voor zowat alle Chinese geschiedschrijving die
zou volgen.8 Ssu-ma Ch’ien blijkt onvoorwaardelijk toegewijd
aan dit werk: hij is zelfs bereid om stoïcijns een castratie te
ondergaan om het te voltooien, en neemt vrede met de gedachte
dat de Shih-chi de tand des tijds zal doorstaan. De inhoud ervan
deed dat immers ook: “Het geweeste wou er blijvend zijn”, staat
wat later in Kinksteen (26).
Het zal duidelijk zijn dat het opzoekingswerk hier eerder
supplementair is: de basisgegevens van de tragiek van Ssu-ma
Ch’ien (de naam wordt pas in het laatste gedicht van de reeks
genoemd) worden aangeboden door Hamelink in een zeer nuchtere
stijl. In het openingsgedicht parafraseert de Nederlandse
dichter de geschiedschrijver zelfs gewoon. In de Shih-chi schreef
de laatste het volgende neer, als verantwoording waarom hij
geen zelfmoord had gepleegd na de hem aangedane “mateloze
degradatie” (Kinksteen 22):
I submitted to the extreme penalty [= castratie] without
rancor. When I have truly completed this work, I shall
deposit it in some safe place. If it may be handed down to
men who will appreciate it and penetrate to the villages
8 Zie het artikel van Denis C. Twitchett, getiteld “Ssu-ma Ch’ien” in Encyclopaedia Britannica (CD-rom editie).
and great cities, then though I should suffer a thousand
mutilations, what regret would I have?
(in De Bary & Chan 272-273)
Hamelinks bron lijkt duidelijk. Wat voor “Klerk” geldt, geldt
eigenlijk ook voor de hele serie “Vliegemepper van de
geschiedschrijver”: hier wordt zeer dicht bij het origineel
gebleven, alsof Hamelink “trouw” aan zijn historische bron wou
blijven.
Wat we dus hebben in deze serie, in dit gedicht, is een uiterst
trotse man die met veel bewondering geschetst wordt: zijn moed
en toewijding (zowel aan de geschiedschrijving als zijn
familie) wordt achtereenvolgens tegenover de corruptie van zijn
keizers, de ontrouw van zijn vrienden, en de zedeloze
zinnelijkheid van het “klootjesvolk” geplaatst. Zo krijgen we
een polyvalent beeld dat niettemin steeds Ssu-ma Ch’ien als het
superieure individu toont. Die indruk van bewondering wordt
voor een ervaren Hamelinklezer zonder twijfel versterkt door
geconstrueerde auteursintenties. Deze schrijver lijkt namelijk
geobsedeerd door geschiedenis (iets wat misschien al gebleken
is), vooral in de recentere bundels die steeds kunnen gelezen
worden als uitgebreide referenties naar vergeten
cultuurelementen. Het is dan ook niet toevallig dat de
gedichten uit deze reeks consequent vanuit de “ik”-vorm
geschreven zijn, wat een identificatie tussen auteur en
personage mogelijk maakt. Echter, een dergelijke gelijkstelling
resulteert onvermijdelijk in een zeer flauw verhaal in deze
reeks: Ssu-ma Ch’iens leven wordt een halve afspiegeling van
dat van de schrijver Hamelink, niet meer. Het verhaal van die
eerste wordt dan een matig interessante historische tidbit,
waarvan ik Hamelinks versie hier samenvat: Ssu-ma Ch’ien, een
trotse geschiedschrijver, rebelleert tegen de maatschappij om
een ander trots individu (een geniaal veldheer, Li Ling
genaamd) te verdedigen, en wordt voor zijn hovaardigheid
gecastreerd. Ondanks het leed van de castratie, maakt hij
echter wel zijn levenswerk, het meest befaamde geschiedenisboek
uit de Chinese traditie, af. Dat had hij zijn vader immers
beloofd.
Een oppervlakkige lezing zou dan verrast moeten concluderen dat
deze poëzie het tegenovergestelde is van het soort gedichten
dat we eerder zagen. Hier is toegankelijkheid troef, zoals een
ander voorbeeld, “Borstwering” kan illustreren. Dit gedicht is
leest als een klacht van een zeer gepijnigd man, wiens vrienden
hem in de steek gelaten hebben:
Het lubmes kon worden afgekocht! Ik was arm.
Mijn bekenden brachten geen geld bijeen.
Ik zat in het gevang. De dag van de opera
tie naderde. Mijn geest deinsde niet terug
voor zelfdoding. Honderd keer wou ik me
in het zwarte gat werpen en eens te meer
was het me gebarricadeerd door de zijde
schrikdraad. De belofte aan mijn vader.
(Kinksteen 25)
Ondanks de toegankelijkheid ervan, is het dit gedicht, meer dan
andere uit de reeks, dat de stabiele visie van Ssu-ma Ch’ien
als geheiligde held doet wankelen. De titel, “Borstwering”,
belooft dit al door zijn dubbelheid: enerzijds stelt Ssu-ma
Ch’ien zich teweer op quasi militaire wijze, anderzijds
probeert de man de vervrouwelijking te stoppen die het
natuurlijke gevolg is van een gebrek aan mannelijke hormonen.
Het gedicht zelf leest quasi als een burleske, zeker het
enjambement op de vierde en vijfde regel. De sprong van “opera”
naar “opera-tie” is bijna wrang: plots wordt de Grote
Geschiedschrijver gereduceerd tot zijn lichamelijkheid, iets
dat je met Mikhail Bakhtin makkelijk “grotesk” kan noemen. Eens
de lezer dit door heeft, klinkt het “klootjesvolk” uit het
openingsgedicht helemaal anders. Laten we even de laatste
regels van dat gedicht hernemen: “Maar dat vatten alleen mensen
met hersens / en hoeft niet uiteengezet aan klootjesvolk”. Het
“klootjesvolk” (in de Engelse vertaling van het origineel staat
het nog hardere “filth”) bezit natuurlijk wél nog de
mogelijkheid tot coïtus en voortplanting die Ssu-ma Ch’ien
ontnomen is. De poëzie wordt hier, in tegenstelling tot wat je
zou verwachten, niet pathetisch. Integendeel: de spot is
ongenadig.
Het gevolg van die “groteske” behandeling van de Grote
Geschiedschrijver is een keerpunt in de interpretatie, waardoor
de lezer zijn beschouwing van Ssu-ma Ch’ien volledig moet
omgooien: blijkbaar verdient totale toewijding aan een boek
helemaal niet zò veel lof, en kan daar inderdaad mee gespot
worden. De verandering van het kader doorbreekt zo de
hermeneutische illusie die de lezer in het centrum zet9, en
zorgt zo voor de “realisering” van het literaire werk als een
gebeurtenis of, inderdaad, realiteit.
Uiteraard hangt dit allemaal de lezer zelf af, die Hamelinks
ironie kan aanvaarden of verwerpen door open plekken zoals
“opera / tie” al dan niet te gebruiken in zijn illusievorming.
Dat is immers de voornaamste zwakte van Isers leestheorie:
uiteindelijk moet deze vroeg of laat toevlucht zoeken tot de
tekst en de autoriteit van de eigen interpretatie (die
hiërarchisch genormeerd wordt: Iser maakt bijvoorbeeld vaak het
onderscheid tussen pulpliteratuur en “echte” literatuur, wat
samengaat met “goede” en “slechte” lezers; cf. Act 38, 46, 80,
97, etc.) om vooruitgang te kunnen boeken. Maar de manier
waarop deze aanpak de deur openzet voor meerzijdige
interpretaties heeft me hier toegelaten Hamelinks verschillende
lagen en zijn zelfondermijning te interpreteren als dynamisch
botsende verhaalfragmenten, die opgeroepen worden door de
klanken en referentiekaders van zijn poëzie. Zo (her)vertelt
Hamelinks poëzie het verleden en het heden.
9 Van Imschoot noemt Isers decentreren van de hermeneutische cirkel als de manier waarop deze literatuurwetenschapper voorbij de hermeneutische traditie kan gaan (89).
Lijst geciteerde werken
Hamelink, Jacques. Zilverzonnige en onneembare maan. Amsterdam:
Querido, 2001. (Maan)
---. Kinksteen van Ch'in. Amsterdam: Querido, 2003. (Kinksteen)
Bartosik, Michel. De poëzie van Jacques Hamelink 1961-1976. 2 delen.
Onuitgegeven doctoraatsverhandeling VUB.
De Bary, William-Theodore & Chan, Wing-Tsit (red.). Sources of
Chinese Tradition.
New York: Columbia UP, 1960.
Elshout, Ron. “Eeuwig, dagelijks: Over Tweede Gedichten van
Jacques Hamelink”. Ons Erfdeel 2 (1994): 264-266.
Gerbrandy, Piet. “Aan de voet van de Indigoberg: Jacques
Hamelink en Li Shang-yin”. De revisor1+2 (2007): 5-20.
Hermans, Luc en Bart Vervaeck. Vertelduivels: handboek verhaalanalyse.
Brussel: VUBpress, 2001.
Holub, Robert C. Reception Theory: A Critical Introduction. New Accents.
New York: Methuen, 1984.
Idema, Willem L. (red.). Spiegel van de klassieke Chinese poëzie: van het
Boek der Oden tot de Qing-dynastie. Amsterdam: Meulenhoff, 1991.
Iser, Wolfgang. The Act of Reading: A Theory of Aesthetic Response.
Baltimore: Johns Hopkins UP, 1978.
---. The Implied Reader: Patterns of Communication in Prose Fiction from Bunyan
to Beckett. Baltimore: Johns Hopkins UP, 1974.
Liu, James J.Y. The Art of Chinese Poetry. Chicago: Chicago UP, 1962.
Liu, Wu-Chi & Irving Yucheng Lo (reds.). Sunflower Splendor: Three
Thousand Years of Chinese Poetry. Bloomington: Indiana UP, 1975.
Pfeiffer, Ilya Leonard. “De boogschutter kan niet missen”. In:
NRC Handelsblad (06.06.2003).
Pound, Ezra. Selected Poems. Red. T.S. Eliot. Londen: Faber &
Faber, 1927.
Roberts, J.A.G. A Concise History of China. Cambridge: Harvard UP,
1999.
Schwab, Gabriele. “ ‘If Only I Were Not Obliged to Manifest’:
Iser’s Aesthetics of Negativity”. New Literary History 1 (vol. 31),
On the Writings of Wolfgang Iser. 73-89.
Segers, Rien T. (red.). Vormen van literatuurwetenschap : moderne
richtingen en hun mogelijkheden voor tekstinterpretatie. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1985.
Twitchett, Denis C. “Ssu-ma Ch’ien”. Encyclopaedia Britannica cd 99
[cd-rom].
Van der Elst, Angela. “Stenengooier en sterrenblazer: interview
met Jacques Hamelink”. De Groene Amsterdammer (05.03.2008).
<http://www.groene.nl/2008/VSB/Interview_met_Jacques_Hamelink>
Van Imschoot, Tom. Het imaginaire lezen : Wolfgang Iser & Maurice Blanchot in
wederzijds perspectief met het oog op een lectuur van de fantasmatische dimensie in
het oeuvre van Louis Paul Boon. Onuitgegeven doctoraatsverhandeling
Universiteit Gent.
Van Overmeire, Ben. Jacques Hamelink: Kinksteen van Ch’in, een
monografie.Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Vrije
Universiteit Brussel.
“T’ao Ch’ien”. Encyclopaedia Britannica: Micropaedia 15e ed., 1998.