198
Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie en Monumenten 2014 HET LENTSEVELD IN NIJMEGEN-NOORD Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 54 ONDERZOEK NAAR EEN VROEG-MEROVINGISCH CREMATIEGRAF, EEN LAAT-KAROLINGISCH/OTTOONS ERF, DE LEEMDIJK EN BOERDERIJ VELDZICHT Antoinet Daniël Femke de Roode met bijdragen van Joep Hendriks Mark Komen Yolande Meijer Liesbeth Smits

Fibulae uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen in het Lentseveld te Nijmegen-Noord

  • Upload
    uva

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie en Monumenten2014

Het LentseveLd in nijmegen-noord

Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 54

onderzoek naar een vroeg-merovingiscH crematiegraf,

een Laat-karoLingiscH/ottoons erf, de Leemdijk en boerderij veLdzicHt

Antoinet DaniëlFemke de Roode

met bijdragen van

Joep HendriksMark Komen

Yolande MeijerLiesbeth Smits

© 2015 Gemeente Nijmegen, Archeologie

Het Lentseveld te Nijmegen-Noord. Onderzoek naar een vroeg-Merovingisch crema-tiegraf, een laat-Karolingisch/Ottoons erf, De Leemdijk en boerderij Veldzicht

A.A.W.J. Daniël & F. de Roode met bijdragen van J. Hendriks, M.C.M. Komen, Y. Meijer & E. Smits

Vormgeving : R.M.H.C. MolsTekstredactie : A.A.W.J. Daniël, F. de Roode

In opdracht van : Grond Exploitatie Maatschappij Waalsprong

Autorisatie : P.W. van den Broeke, A.A.W.J. Daniël, F. de Roode

ISSN 1873-829X

Omslag : Het machinaal uitgraven van de deel van boerderij Veldzicht (deellocatie B), gezien naar het westen. fdr

Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd in een geautomatiseerd gegevens-bestand of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jo, het besluit van 29 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men daarvoor wet-telijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen).

Voor het overnemen van gedeelte(n) van deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.

De Gemeente Nijmegen aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without the written permission from the publisher.

laat

A

B

C

vol

vroeg

midden

laat

vroeg

midden

laat

vroeg

vroegmidden

laat

1500

1650

1850

1250

900

450

270

70

190

250

500

800

1100

1800

2000

5300

8800

naChr.

voorChr.

4900

4200

2900

vroeg

midden

laat

noord

zuid

nieu

we

tijd

mid

dele

euw

enRo

mei

nse

tijd

ijzer

tijd

bro

nstij

dne

olith

icum

(jon

ge s

teen

tijd)

mes

olith

icum

(mid

den-

stee

ntijd

)p

aleo

lithi

cum

(oud

e st

eent

ijd)

inHoudsopgave

1 Inleiding 7A.A.W.J. Daniël, F. de Roode

1.1 Kader en administratieve gegevens 7A.A.W.J. Daniël

1.2 Vooronderzoek en archeologische context 9A.A.W.J. Daniël

1.2.1 Archeologisch kader Waalsprong 10A.A.W.J. Daniël, F. de Roode

1.2.2 Omringende vindplaatsen 14A.A.W.J. Daniël

1.3 Onderzoeksvragen en evaluatierapport 15A.A.W.J. Daniël, F. de Roode

2 Methodiek van het veldwerk 19A.A.W.J. Daniël

3 Landschappelijke en bodemkundige context 21A.A.W.J. Daniël

3.1 Nijmegen-Noord algemeen 21

3.2 Paleolandschappelijke ligging RAAP vindplaats 67 (zuidwestdeel) 21

3.3 Resultaten veldonderzoek 23

4 Sporen en structuren prehistorie en Romeinse tijd 29A.A.W.J. Daniël

4.1 Sporen deellocatie A 29

4.2 Overige laat-prehistorische sporen 30

4.3 Een dubbele greppel uit de Romeinse tijd 30

4.4 Ongedateerde sporen 31

5 Sporen en structuren uit de vroege en volle middeleeuwen 33A.A.W.J. Daniël / F. de Roode

5.1 Een crematiegraf uit de Merovingische periode 33

5.2 Een erf uit de laat-Karolingische en Ottoonse tijd 34

5.2.1 Conclusie 40

6 Sporen en structuren uit de nieuwe tijd 41F. de Roode

6.1 Inleiding 41

6.2 Aanleg van De Grift, dijk en sloot 45

6.3 L-vormige boerderij 51

6.3.1 Algemene beschrijving van het gebouw en bouwvolgorde 51

6.3.2 Het voorhuis (structuren 5 t / m 10) 55

6.3.3 Het achterhuis (structuren 11, 12, 13) 78

6.3.4 Boerderij Veldzicht (ca. 1930–2012, structuur 14) 85

6.4 Deellocatie D : boerderij 89

6.5 Perceleringsgreppels 94

6.6 Sporen uit de Tweede Wereldoorlog 94

7 Aardewerk, keramisch materiaal en glas 95

7.1 Handgevormd aardewerk uit de prehistorie 95

7.1.1 Algemeen 95

7.1.2 Aardewerk uit grondsporen 97

7.1.3 Aardewerk uit lagen 99

7.2 Gedraaid aardewerk uit de Romeinse tijd tot en met de nieuwe tijd 99

7.3 Baksteen 102

7.4 Keramische objecten en huttenleem 103

7.5 Glas 103F. de Roode

7.5.1 Glas vroeg-Merovingisch crematiegraf 106

7.5.2 Glas uit laat-Karolingisch–Ottoonse greppel 106

7.5.3 Omliggend erf van boerderij (werkput 20, deellocatie B) 106

7.5.4 Boerderij (werkput 21, deellocatie B) 106

7.5.6 Glas overig 107

8 Metaal 109

8.1 Inleiding 109

8.2 Munten 109

8.3 Fibulae uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen 112J. Hendriks

8.4 Overig metaal 117

8.4.1 Voorwerpen van zilver 117

8.4.2 Voorwerpen van een koperlegering 117

5

8.4.3 Voorwerpen van lood 117

8.4.4 Voorwerpen van ijzer 119

8.5 IJzerslakken 119

9 Natuursteen 121Mark Komen

9.1 Inleiding 121

9.2 Natuursteen uit prehistorische context 123

9.3 Natuursteen afkomstig uit het laat-Karolingische – Ottoonse erf 124

9.4 Een hardstenen ornament en schrijfstiften uit de nieuwe tijd 127

10 Dierlijk botmateriaal 131Y. Meijer

10.1 Inleiding 131

10.2 Materiaal 131

10.3 Methodiek 131

10.4 Resultaten 131

10.4.1 Late bronstijd / vroege ijzertijd 138

10.4.2 Romeinse tijd 139

10.4.3 Laat-Karolingisch / Ottoons erf 139

10.4.4 Late middeleeuwen / nieuwe tijd 139

10.5 Conclusie 141

11 Hout 143F. de Roode

11.1 Waterput behorende bij L-vormige boerderij 143

11.2 Aangepunte palen van de fundering L-vormige boerderij 145

12 Synthese in regionaal perspectief 147F. de Roode / A. Daniël

12.1 Landschap 147

12.2 Vroege ijzertijd 147

12.3 Romeinse tijd en Merovingische tijd 150

12.3.1 Romeinse tijd 150

12.3.2 Een crematiegraf uit de Merovingische tijd 151

12.4 Karolingische en Ottoonse tijd 153

6

12.4.1 Laat-Karolingisch–Ottoons erf 153

12.4.2 Weggreppels Lentseveld 156

12.4.3 Greppels / kuilen Schoolstraat en Dorpsplein 157

12.5 Late middeleeuwen (1250–1500) 157

12.5.1 Historisch landschap en bedijking 157

12.6 Nieuwe tijd 159

12.6.1 Infrastructuur en bebouwing 159

12.6.2 De Grift, leemdijk en boerderijen 161

12.7 Tweede Wereldoorlog 161

12.8 Waardering en aanbeveling 161

12.8.1 Waardering 162

12.8.2 Prehistorische bewoning en verlande restgeul (deellocatie A) 163

12.8.3 Laat-Karolingisch–Ottoons erf 163

12.8.4 Boerderijlocaties nieuwe tijd 164

12.8.5 Aanbeveling 164

Literatuur 165

Illustratieverantwoording 173

Bijlage 1 : Vondstinventaris van grondsporen 175

Bijlage 2 : Fysisch antropologisch onderzoek 191 E. Smits, Smits Antropologisch Bureau

Bijlage 3 : Hout 195

Bijlage 4 : Vondstnummerinventaris van afgebeelde voorwerpen 197

7

1 inLeidingA.A.W.J. Daniël, F. de Roode

1.1 KaderenadministratievegegevensA.A.W.J. Daniël

In de periode van 23 februari tot en met 10 augustus 2012 (met onderbrekingen), van 17 tot en met 21 september 2012 en van 25 tot en met 27 februari 2013 heeft het Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen in opdracht van Grond Exploitatie Maatschappij Waalsprong een archeologisch onderzoek uitgevoerd op een terrein tussen de Andalusiëstraat1 en het Lentseveld te Nijmegen-Lent (fig. 1.1). Het onderzoek vond plaats in het kader van de inrichting van woonwijk Laauwik.

Het betreft een proefsleuvenonderzoek met een deels tijdens het proefsleuvenon-derzoek al uitgevoerde opgraving in de aan te leggen wegcunetten met riolering. Ook zijn een opgraving ter plaatse van drie van de vier aangetoonde deellocaties en een archeologische begeleiding ter plaatse van de vierde deellocatie uitgevoerd (fig. 1.2).

De afgelopen jaren hebben in de directe omgeving van het plangebied diverse archeo-logische onderzoeken plaatsgevonden, waardoor een groot deel van de reeds bekende vindplaatsen in plangebied Laauwik ontsloten is (par. 1.2 en fig. 1.3). In 2001 heeft archeologisch adviesbureau RAAP een karterend booronderzoek uitgevoerd in een klein deel van het onderzoeksgebied dat niet bebouwd was. Daarbij is in één boring een scherf van handgevormd aardewerk gevonden die niet nader gedateerd kan worden dan prehistorisch tot Romeins.2 In de doorlopende nummering zoals die door RAAP wordt gehanteerd, vormt dit terrein ten dele onderdeel van vindplaats nr. 67.3

Vervolgens is het zuidoostelijk aangrenzende perceel in de periode vanaf 2006 tot 2009 (met onderbrekingen onderzocht, waarbij onder andere een grafveld met crematie- en inhumatiegraven uit de vroege ijzertijd en een deel van een nederzettingsterrein uit de volle middeleeuwen zijn gevonden.4

Vanwege deze resultaten, het feit dat de boorresultaten niet genoeg informatie op-leverden om het precieze karakter van de vindplaats te bepalen en omdat het terrein inmiddels grotendeels voor onderzoek beschikbaar was, is op last van het bevoegd gezag in het onderhavige gebied een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. Daarbij zijn verspreid over het terrein grondsporen en vondsten uit de perioden vroege ijzertijd, Romeinse tijd, volle middeleeuwen en de nieuwe tijd aangetroffen. Tijdens het onder-zoek konden binnen het plangebied vier deellocaties worden onderscheiden (A t / m D). Omdat enkele woningbouwcontingenten – evenals een aantal wegcunetten met riolering – met spoed ontwikkeld dienden te worden, zijn de archeologische resten ter plaatse van de vindplaatsen B, C en D veiliggesteld door middel van een opgraving. Deellocatie A kon met behulp van mitigerende maatregelen bewaard blijven. Wel is het ontgraven van de bouwputten op deze locatie archeologisch begeleid.

Omdat dit gebied tijdens de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol heeft gespeeld in de operatie Market Garden, heeft voorafgaand aan en deels tijdens het archeologisch

1 Voorheen de Pastoor van Laakstraat.

2 Heunks 2001, 32–34.

3 Inmiddels zijn binnen deze vind-plaats diverse nieuwe vindplaatsen ontdekt (zie par. 1.2.2).

4 Van den Broeke e.a. 2011.

Nijmegen

Bemmel

Oosterhout

Ressen

Lent

1 km0

Figuur 1.1. Locatie van het onderzoeksgebied binnen Nederland en Nijmegen-Lent.� rm

8

onderzoek munitiesanering op het terrein plaatsgevonden, uitgevoerd door de firma Leemans Speciaalwerken B.V.

Het onderzoeksgebied heeft een totaaloppervlak van ca. 24.800 m2 en bevindt zich even ten noordwesten van de dorpskern van Lent. Het terrein wordt aan de westzijde begrensd door de Andalusiëstraat, aan de oostzijde door het Lentseveld en aan de zuidzijde door de Geldershofstraat. Ten tijde van het onderzoek lag een groot deel van het gebied braak, een klein deel was in gebruik als grasland. Het terrein was tot aan het onderzoek hoofdzakelijk bebouwd met huizen en schuren. Op diverse kadastrale kaarten is te zien dat de zone ter plaatse van de recentelijk gesloopte huizen in het westelijke deel van het terrein langs de voormalige Kleidijk / Pastoor van Laakstraat ook in het verleden bebouwd was. In het gebied ten oosten hiervan heeft voor zover bekend nooit bebouwing gestaan. Op de kadastrale minuut van 1832 staat in ieder geval geen bebouwing aangegeven. Dit terreindeel lijkt in het verleden vooral als bouwland te hebben gediend.

Figuur 1.2. De ligging van de proefsleuven, opgravingsputten en deellocaties op het terrein. Schaal 1 : 2000.� jfg

D

C

B

A

45

2

3

6

9

22

23

10

19

21

1415

16

17

2420

8

7

187780

430655

430980187550

2

4

3

1

Lentseveld

Prins Mauritssingel

Pastoor Van Laakstraat Geldershofstraat

0 50 m

werkput

begeleiding 1

1

9

Administratievegegevens

Provincie : GelderlandGemeente : NijmegenPlaats : LentToponiem : LaauwikKadastrale gegevens : LEN00, sectie A, nr. 918, 1065, 1144, 1206,

1448, 1636, 1637, 1850, 1977, 1978, 1979 en LEN00, sectie F, nr. 152

Kaartblad : 40CHoekcoördinaten : NW : 187.590 / 430.970 NO : 187.780 / 430.970 ZW : 187.590 / 430.710 ZO : 187.780 / 430.710Projectverantwoordelijke : F. de RoodeBevoegd gezag : gemeente Nijmegen, contactpersoon M. Smit

(tot december 2013) en P. FranzenOpdrachtgever : Grond Exploitatie Maatschappij Waalsprong,

contactpersoon S. DebieSoort onderzoek : IVO-P, opgraving, archeologische begeleiding

(beperkte verstoring)Archis-onderzoeks- meldingsnummer : 50336ABK-code en –status N-32, terrein van zeer hoge archeologische

waarde (categorie 3)Projectcode : Nla16Complex en ABR-codering : crematiegraf (GC), nederzetting onbepaald

(NX), huisplaats onverhoogd (NHP), kanaal (IKAN), weg (IWEG)

Periode(n) : IJZ, IJZV, VMED, LMEA, NTGeomorfologische context : stroomgordel (restgeulen met oever- op

beddingafzettingen)Hoogte maaiveld : ca. 8,80 tot 9,20 m +NAPTotale oppervlak van het onderzoek : ca. 24.800 m2Uitvoering van het onderzoek : 23 februari – 10 augustus 2012, 17 – 21 septem-

ber 2012 en 25 – 27 februari 2013Samenstelling veldteam : Arjan den Braven (KNA-archeoloog), Ma-

janka Brons, Heroen Damen, Antoinet Daniël (KNA-archeoloog), Leon Dentenaar, Marike Diepeveen, Evert Hensbroek, Joep Hendriks (KNA-archeoloog, Henry Hommes, Remco Jalink, Rob Loeffen, Ian van Nieuwkoop, Esther Nijland, Femke de Roode (sr. KNA-Archeoloog), David Sam (KNA-archeoloog), Benjamin Tunker (KNA-archeoloog), Neelson Witte

Beheer en plaats vondsten en documentatie : Bureau Archeologie en Monumenten

gemeente Nijmegen

1.2 VooronderzoekenarcheologischecontextA.A.W.J. Daniël

Vanaf de jaren ’90 wordt naar aanleiding van de inrichting van de Waalsprong op grote schaal archeologisch onderzoek uitgevoerd in dit deelgebied van Nijmegen-Noord. Bij deze werkzaamheden zijn reeds tientallen vindplaatsen aan het licht gekomen. Het grootste deel hiervan is ontdekt door grootschalig karterend booronderzoek dat sinds 1995 door RAAP wordt uitgevoerd. Een deel daarvan is met gravend onderzoek onderzocht.5 Het betreft voornamelijk nederzettingsterreinen en grafvelden. Deze stam-men uit het laat-mesolithicum tot in de late middeleeuwen, waarbij het grootste deel van de vindplaatsen uit de periode bronstijd tot en met de Romeinse tijd dateert. De

5 Zie voor eerste overzichten Van den Broeke 2002 en Van den Broeke / Ball 2012.

10

vindplaatsen zijn in dit deel van de Waalsprong relatief dicht bij elkaar gelegen (fig. 1.3).Het onderzoeksterrein bevindt zich in een grotere zone met vondstlocaties die tijdens diverse boorcampagnes door RAAP als vindplaats 67 is aangemerkt. In het grootste deel van het onderzoeksgebied heeft geen booronderzoek plaatsgevonden vanwege bebouwing. Alleen in de zuidelijke zone is een boring gezet, waarbij op een diepte van 90–100 cm onder maaiveld een scherf van handgevormd aardewerk is aangetroffen die niet nader gedateerd kon worden dan prehistorisch tot Romeinse tijd.6

1.2.1 ArcheologischkaderWaalsprongA.A.W.J. Daniël, F. de Roode

Het Betuwse gebied aan de noordzijde van de Waal dat in de jaren ’90 aan de gemeente Nijmegen is toegevoegd, kent een andere voorgeschiedenis dan het grondgebied ten zuiden van de rivier. Daar bestaat al sinds het begin van de jaartelling een stedelijke kern, die zijn bestaan in oorsprong dankt aan de hoge ligging op de stuwwal en aan-grenzende spoelzandwaaier. In het vlakke gebied tussen Nijmegen en Arnhem was de Rijn de belangrijkste vormgever van het landschap. In het Nijmeegse deel ervan kon in de jaren ’90 alleen het dorp Lent als een – langdurig bestaande – woonkern onder-scheiden worden. Rond dit oorspronkelijke dorp wordt de Waalsprong gerealiseerd, het inrichtingsproject dat van Nijmegen-Noord een stadsdeel zal maken.7

Mesolithicum

Sporen uit de vroege en midden-steentijd zijn in de hele Nijmeegse regio nog bijzonder schaars. Het stuifduinengebied van Wijchen en Overasselt lijkt in dit opzicht meer aantrekkingskracht gehad te hebben dan het Nijmeegse stuwwallenlandschap. De enige Nijmeegse locatie waar vermoedelijke mesolithische jachtkampjes aanwijsbaar zijn, is in het noordelijke deel van de Waalsprong. De desbetreffende terreinen hebben dan ook de status ‘Rijksmonument’ gekregen. Op deze locaties bevinden zich nog relatief oude afzettingen die in andere delen van Nijmegen-Noord grotendeels door de rivieren zijn opgeruimd. Het gaat om pleistocene terrasresten en aansluitende vroeg-holocene rivierafzettingen.

Neolithicum

Net als de mesolithische overblijfselen zijn, als gevolg van rivieractiviteit, sporen van neolithische bewoning in Nijmegen-Noord alleen nog in het noordelijke deel te ver-wachten, en ook daadwerkelijk aangetroffen. Een vindplaats in het plangebied Groot Oosterhout, met resten van de midden-neolithische Hazendonkgroep, biedt zicht op de eerste boeren die uit de oostelijke Betuwe bekend zijn (ca. 3700–3400 voor Chr.). Runderen en varkens domineerden in de kleine veestapel. Het is goed mogelijk dat het hier gaat om verre nazaten van de jager-verzamelaars uit de midden-steentijd, want ze combineerden de risicovolle akkerbouw en veeteelt in het waterrijke gebied nog wijselijk met de traditionele jacht en visvangst. Van de levenswijze, behuizingen en graven van de agrarische gemeenschappen uit de steentijd (tot 2000 voor Chr.) is in de oostelijke Betuwe verder nog nauwelijks iets bekend.

Bronstijdenijzertijd

Uit de metaaltijden zijn in het gebied van Nijmegen-Noord vooral sporen uit de late bronstijd en de vroege ijzertijd goed vertegenwoordigd, terwijl tot voor kort werd ver-ondersteld dat de hele Betuwe toen door vernatting min of meer onbewoonbaar was geworden. Uit de voorafgaande periode, de vroege en midden-bronstijd, stammen wel-iswaar vondsten en grondsporen, maar duidelijke nederzettingsterreinen zijn vooralsnog niet teruggevonden. Uit de midden-bronstijd stamt wel een vindplaats van een andere aard. Onder een vondstpakket van verbrande leem, houtskool en gebroken stenen kwa-men daar enkele structuren (plattegronden van hutten of omheiningen) te voorschijn. De conclusie is dat deze vindplaats langs de Griftdijk een kleine cultusplaats vormde, waarbij ook enkele offergaven in de restgeul zijn gedeponeerd (bronzen dolklemmet, maalsteen). Dit alleen al maakt dit terrein tot een zeer waardevolle locatie, aangezien activiteitenplaatsen van deze aard in Noordwest-Europa uiterst zeldzaam zijn, zeker

6 Heunks 2001, 32–34.

7 De navolgende tekst is grotendeels gebaseerd op de archeologische be-leidskaart van de gemeente Nijmegen (bijbehorende Beschrijving van de terreinen). Zie voor voorlopige arche-ologische overzichten Van den Broeke 2002 en Van den Broeke / Ball 2012. De meeste overige gegevens waarop deze paragraaf gebaseerd is, zijn te vin-den in Bosman e.a. 2004 ; Harenberg 1996 ; Mentink / Van Os 1985 ; Willems 1986 ; Willems e.a. 2005, alsmede in de publicaties van de Lentse Historische Kring, zoals Schenkels 2007 en www.noviomagus.nl.

11

in de bronstijd. In de Waalsprong zijn meervoudige deposities ook op andere plaatsen vastgesteld, namelijk bij de Verburgtskolk en op een terrein bij Smitjesland te Lent.Uit de late bronstijd en ijzertijd kennen we in het gebied zowel nederzettingsterrei-nen als grafvelden. Uit de plangebieden Laauwik en Groot Oosterhout zijn enkele boerderij-erven met bijgebouwen bekend die van omstreeks de 9e–8e eeuw voor Chr. dateren. Uit deze overgangsperiode van de bronstijd naar de ijzertijd zijn relatief veel bewoningssporen bekend. De tientallen skeletgraven uit de vroege en midden-ijzertijd, verdeeld over verschillende grafvelden, nemen regionaal gezien een opvallende plaats in, aangezien crematie toen in heel Noordwest-Europa de norm was. Bestaan de grafvelden uit de Waalsprong uit de late bronstijd nog vrijwel geheel uit crematiegraven, in de

Ressen

Lent

Waal

1000

1:20.000m

5000

28/65

48 29

117

118

52

53

54 112

387980

4-7

22

27

55

3

116

74

6476

78

957

58

34

119120

121

35

33

56

59

31

113

60

32

36

37

30/77

25

24

2021

18

19

13

17

40

23

62

39

61

42

41

67

101

102

122

103104

106115

114

107

108

7172

69

68/105 123

70

110109

111

75

Figuur 1.3. Uitsnede van de vindplaatsenkaart van de Waalsprong.� raap�/�rm

eventueel nog te karteren

nog te karteren

kartering voltooid

nog te waarderen vindplaats

gewaardeerde vindplaats

1–80101–

vindplaats RAAP

vindplaats Bureau Archeologieen Monumenten

onderzoek vindplaats in kaderinrichtingsplan Waalsprongvoltooid

zone met aangetoonde en vermoede vindplaatsen

rijksmonument

gemeentegrens

overig

vindplaatsen

grafveld

12

vroege en midden-ijzertijd komen de crematiegraven vrijwel steeds voor in combinatie met inhumatiegraven.

Romeinsetijd

In het vrij uitgebreid onderzochte gebied van de Waalsprong, onder de rook van de Romeinse stad – eerst Oppidum Batavorum, vervolgens Ulpia Noviomagus – en de Romeinse legerplaatsen, zien we voornamelijk traditioneel ogende agrarische nederzet-tingen, met houten boerderijen. De (Bataafse) bewoners kozen de hoogste punten in het landschap uit om de boerderijen te plaatsen, ook al ging het gewoonlijk om een verhoging van minder dan een meter. De oeverwallen die elders in de Betuwe voor natuurlijke verhogingen zorgden, zien we in het gebied van de Waalsprong nauwe-lijks. Hier vormen vooral brede zandige, met klei afgedekte stroomgordels uit oudere perioden de ondergrond van de boerderijen. De sloten en greppels uit de Romeinse tijd die bij opgravingen steeds weer vastgesteld worden, geven aan dat het landschap aan de noordzijde van de Waal toen grootscheeps verkaveld en kunstmatig ontwaterd was. Meer dan gehuchten zijn de inheems-Romeinse woonplaatsen nooit geworden. Om te beginnen zijn solitaire boerderijen aanwijsbaar, zoals op Lent-Smitjesland. Aan het andere eind van het spectrum zien we een langgerekte, omgreppelde nederzetting van 4,5 ha bij de Van Boetzelaerstraat te Oosterhout. Of tussen deze nederzettingen hiërarchische verhoudingen bestonden, is nog een open vraag. Eerder nog mag een (afhankelijkheids)relatie met een nog slecht bekende nederzetting met veronderstelde steenbouw in de kern van Lent vermoed worden. Hier zijn sporen opgegraven die duiden op een nederzetting van een ander kaliber, mogelijk een villa of een vicus.

De materiële overblijfselen in de landelijke nederzettingen tonen een toenemende mate van romanisering. Romeinse haarspelden, armbanden, zegelringen, zalfspatels, pincetten, spiegels en parfumflesjes zijn geen ongebruikelijke vondsten. Behalve de nabijheid van Romeins-Nijmegen, aan de zuidzijde van de Waal, speelt hier ongetwij-feld ook een rol dat veel Bataafse mannen in de hulptroepen van het Romeinse leger dienden. Wanneer deze zich als veteraan weer bij hun familie voegden, hadden ze zich al veel van de Romeinse cultuur eigen gemaakt. De Romeinse invloeden worden ook weerspiegeld in de bijgiften van de reeds opgegraven (crematie)grafvelden die in de nabijheid van de nederzettingen lagen. In de 3e eeuw na Chr. vertoont de bewoning van het platteland een sterke teruggang, net als elders in het door de Romeinen bezette deel van Nederland. Alleen in Lent is een min of meer continue bewoning aanwijsbaar, tot aan heden toe. Daar zijn vondsten uit de 4e eeuw bepaald geen uitzondering.

Middeleeuwenennieuwetijd

Het eerste deel van de vroege middeleeuwen is in Nijmegen-Noord archeologisch vooralsnog alleen in Lent-dorp goed traceerbaar. Een grafveld met vele tientallen – soms rijk begiftigde – inhumatie- en crematiegraven uit de 5e–6e eeuw in Laauwik maken duidelijk dat we hier ook in deze periode met een belangrijke nederzetting te maken hebben.8 De archeologische bronnen gunnen ons vervolgens een blik op enkele elitefamilies die tussen ca. 630 en 750 in Lent begraven werden in twee bijeengelegen grafveldjes ter plekke van de Azaleastraat. Losse vondsten van aardewerk en metaal duiden erop dat de nederzetting uit deze periode niet ver van het grafveld gedacht kan worden. De vindplaats Griftdijk-’t Klumke heeft duidelijke sporen opgeleverd van een andere nederzetting uit de periode rond 700.

Het grondbezit was in de vroege middeleeuwen vooral in domeinen georganiseerd. Een hof (curtis) vormde het exploitatiecentrum, waaraan verscheidene boerderijen en onvrije personen verbonden waren. Veel grond was dankzij vorstelijke schenkingen in handen van kloosters en abdijen. In Nijmegen-Noord had met name de in de 7e eeuw gestichte abdij van Sint Vaast (Atrecht / Arras) rijke bezittingen. De ontginnin-gen en exploitatie zullen hand in hand gegaan zijn met de kerstening van het gebied. Ressen (oorspronkelijk Rexna = koningshof ) vormde de hoofdhof van de abdij in de Over-Betuwe.

Het agrarische karakter dat Nijmegen-Noord en omgeving in de vroege middel-eeuwen heeft gekenmerkt, domineerde ook in de daaropvolgende eeuwen, zelfs tot in recente tijd. Aan de zuidzijde van de Waal waren talrijke afnemers van de akker-, 8 Hendriks 2013.

13

tuinbouw- en veeteeltproducten. (oud-)Doornik, Lent, (oud-)Oosterhout en Ressen vormden de bewoningskernen binnen de onderscheiden parochies. Daarbuiten lagen nog individuele hoeven, soms van forse omvang, zoals de bouwhoven Laauwik en Visveld in Lent, die waarschijnlijk een vol-middeleeuwse oorsprong hebben. In een oorkonde uit 1196 wordt door keizer Hendrik VI het hospitaal te Nijmegen bevestigd in het bezit en de bescherming van de goederen die door Alard, (burg)graaf van Nijmegen, en zijn vrouw Uda zijn geschonken aan dit door hun zelf gestichte gasthuis. Uit latere bronnen bleken deze goederen onder andere de Lentse boerderijen de Broodkorf, het Laauwick en het Visveld te omvatten. Van wat later datum is De Boel te Ressen. Van beide laatstgenoemde hoven zijn delen opgegraven. Een erf met enkele gebouwen uit de Ottoonse periode in Laauwik vormt het eerste vol-middeleeuwse boerenbedrijf dat door archeologisch onderzoek in beeld is gebracht.

Meer dan enkele honderden bewoners telde een parochie ook aan het eind van de middeleeuwen niet. Lent en Oosterhout gingen daarbij aan kop. Terwijl de voortschrij-dende ontginning en ontwatering voor toenemende agrarische bedrijvigheid zorgden, werd aan de rivierzijde gewerkt aan de veiligstelling daarvan – en van het leven van de bewoners zelf. De beteugeling van de rivier door dijkenbouw moet ruim voor het midden van de 14e eeuw voltooid zijn.

Het agrarische karakter van de streek is na de middeleeuwen alleen aan de zuidzijde nog aanzienlijk veranderd. Op de kaart die Jacob van Deventer in 1557 van Nijmegen tekende, is ook nog plaats ingeruimd voor Lent, zoals we het ons globaal ook aan het eind van de middeleeuwen (1500) mogen voorstellen : ter plekke van het huidige Veur-Lent lag ook toen al een lintdorp langs de dijk, dat vooral een functie in ambacht en handelsverkeer gehad zal hebben ; los daarvan lag het kerkdorp. Deze kernen waren met elkaar verbonden door een weg.

In de halve eeuw die daarop volgde, veranderde zowel het kaartbeeld als het karakter van Lent nog sterk. Hoewel het militaire aspect eerder al vertegenwoordigd moet zijn geweest in het kasteel van de Heren van Lent, werd de militaire rol vergroot door de aanleg van de voor Nijmegen bedreigende vesting Knodsenburg. Daarmee werd de bevolking van Lent uiteraard ook enkele eeuwen ongewild tot doelwit gemaakt. Met het graven van de Grift, die in 1610 voltooid werd, kreeg Lent extra betekenis voor handel en verkeer, aangezien de vaarweg de eerste goede verbinding tussen Nijmegen en Arnhem vormde. De Grift begon vlakbij de Bemmelsedijk in Lent en liep via Elst en Elden naar De Praets bij Arnhem. Het was een zogenoemde trekvaart, een kanaal waarover schepen voeren die door paarden vanaf de oever werden voortgetrokken. De trekvaart werd zowel voor goederenvervoer (bier, paarden, vis, turf ) als voor personen-vervoer gebruikt : op vaste tijden voeren trekschuiten tussen beide steden. Het project was een initiatief van Nijmegen, dat driekwart van de kosten voor zijn rekening nam. Arnhem betaalde de rest. Daar stond tegenover dat ook 75% van de tolgelden – die alle gebruikers aan de tol in Elst moesten afdragen – naar Nijmegen vloeide. De extreem strenge koude in januari 1634 bracht een rivier vol drijfijs en enorme ijsafzettingen tegen de bandijken. Tussen Lent en Nijmegen vormde zich een onwrikbare ijsdam waartegen het tegengehouden ijs hoog boven de bandijk uittorende en op de Waalkade grote vernielingen aanrichtte. Op 9 januari sloeg die enorme ijsmassa met donderend geweld door de Lentse bandijk alles verwoestend wat het op zijn weg tegenkwam. De solide gemetselde sluizen van de Grift werden weggeslagen. De hoeveel slachtoffers die de ijsramp in Lent vergde werd in de bronnen niet vermeld. Hoe die mensen daarna de schade in hun dorp moesten herstellen al evenmin. De sluizen van de Grift werden niet hersteld, met als gevolg dat voortaan alle goederen van en voor Nijmegen aan de Veer-dam moesten worden overgeslagen. Kooplieden en horecaondernemers, kadesjouwers uit het Nijmeegse zakkendragersgilde, ambachtslieden, polderjongens, stalhouderijen en voerlieden profiteerden van de strategische verkeersfunctie van Lent en vestigden zich binnen- en buitendijks in de schaduw van de bedreigende schans. Langs de Griftdijk groeide de bebouwing aan de Veerdam en de Betuwse Dijk in lintbebouwing aan het oude dorp. In die tijd werd Lent het grootste aaneengebouwde dorp van de Over-Betuwe. De boeren in de Over-Betuwe ten oosten van de Grift waren minder gelukkig met de Grift en de Griftdijk die de afwatering verstoorden. Al tijdens het graven van de Grift regende het klachten bij de dijkgraaf over de ontregelde water-lossingssystemen. Na een dijkdoorbraak in 1741 verzandde de Grift en een jaar later werd het kanaal voor al het scheepvaartverkeer gesloten en over grote afstanden gedempt.

14

De dijk aan de westelijke oever van de vroegere trekvaart ontwikkelde zich tot de nieuwe verbindingsweg : de Arnhemsche Straatweg, nu Griftdijk genoemd. De dijk en weg aan de oostelijke oever van de Grift heette De Leemdijk (1819) of Kleidijk. Deze naam werd bij raadsbesluit in 1935 gewijzigd in De Kleidijk.In Lent bleef De Grift grotendeels liggen en vormde zij een duidelijke scheidslijn in het dorp. Hier en daar wierp men dammen op om de andere zijde te kunnen bereiken. Lent bleef met de restanten van de Grift, die onverkoopbaar bleken, zitten tot in 1930 begonnen werd met de aanleg van de nieuwe rijksweg die Lent in twee stukken hakte. Voor de aanleg van de oprit van de Waalbrug werden in 1930 de laatste resten van De Grift in Lent gedempt. In 1966 werd De Kleidijk vernoemd naar Pastoor van Laak.

Nieuwstetijd

In september 1944 werd in en rond Nijmegen hevig gevochten toen in het kader van Operatie Market Garden de Waalbrug werd veroverd. Maandenlang lag de stad toen pal aan het oorlogsfront, wat nog een extra aanslag op de zwaar beschadigde stad tot gevolg had. Ook Nijmegen-Noord heeft nog een half jaar in de frontzone gelegen.

1.2.2 OmringendevindplaatsenA.A.W.J. Daniël

Op een aantal percelen in de omgeving van de vindplaats heeft de afgelopen jaren archeologisch onderzoek plaatsgevonden. In onderstaande tekst worden de meest relevante projecten beknopt beschreven.

PlangebiedLaauwik

In het verleden zijn aan weerszijden van het Lentseveld op diverse percelen archeolo-gische resten gevonden, waaronder nederzettingssporen uit de late bronstijd / vroege ijzertijd en het in par. 1.1 vermelde grafveld met crematie- en inhumatiegraven uit de vroege ijzertijd en nederzettingsterrein uit de volle middeleeuwen.9 Deze nederzetting is niet begrensd en voorafgaand aan project Nla16 werd verwacht dat deze zich voortzet in het zuidoostelijk deel van het onderhavige gebied ; temeer omdat tijdens dat onder-zoek de westelijke grenzen van de twee grootste gebouwplattegronden niet bereikt zijn.

Bij recentelijk (2011) uitgevoerd onderzoek is een groot gedeelte van een zeer rijk Merovingisch grafveld met crematie- en inhumatiegraven uit het laatste kwart van de 5e en de 6e eeuw opgegraven.10 Daarmee kan dit grafveld als directe voorganger van het grafveld van de Azaleastraat (zie hieronder) worden beschouwd. In datzelfde jaar hebben ten westen van het Lentseveld een proefsleuvenonderzoek en een opgraving plaatsgevonden, waarbij onder meer vier gebouwen uit de late bronstijd – vroege ijzertijd zijn gevonden.11 Tevens is op meerdere plaatsen op het terrein een restgeul aangesneden waarin op enkele plaatsen hoefafdrukken zijn gevonden en lokaal twee menselijke voetafdrukken. In navolging van dit onderzoek heeft er nog een kleinschalige opgraving plaatsgevonden op de grens tussen de projecten Lv9 en Nla15, dat echter niets heeft opgeleverd.12

Ten oosten van het Lentseveld zijn tijdens proefsleuvenonderzoek in 2011 neder-zetting gerelateerde grondsporen uit de late bronstijd of eventueel de vroege ijzertijd aangetroffen.13

Verder heeft in plangebied Laauwik ter plaatse van de Vrouwe Udasingel een proef-sleuvenonderzoek plaatsgehad, waarbij ter plaatse van een restgeul enkele antropogene grondsporen en relatief veel handgevormd aardewerk (voornamelijk vroege ijzertijd) en natuursteen zijn gevonden.14 Deze archeologische resten moeten waarschijnlijk worden beschouwd als ruis van een nabijgelegen nederzetting, zoals die van vindplaats 76. Tijdens begeleidingswerkzaamheden in één van de wegcunetten is een nieuwe vindplaats aan het licht gekomen, bestaande uit twee crematiegraven uit de vroege of eventueel nog het begin van de midden-ijzertijd.15

Net ten noorden van de Vrouwe Udasingel heeft een opgraving plaatsgevonden, waarbij een nederzettingsterrein uit de late bronstijd (en vroege ijzertijd) is onder-zocht.16 Het betreft onder andere de restanten van enkele boerderijplattegronden en verscheidene bijgebouwen (hoofdzakelijk spiekers).

9 BAMN-projectcodes Lv1 t / m Lv9. Zie Van den Broeke 2008b ; Van den Broeke e.a. 2011.

10 BAMN-projectcode Nla14, vind-plaats 114). Zie voor het evaluatie-rapport Hendriks 2013 en voor het opgravingsrapport Hendriks / De Roode in voorb.

11 BAMN-projectcodes Nla3 en Nla15 ; vindplaatsen 68 en 115. Zie Van den Broeke / Tunker 2013, 27.

12 Daniël 2012b.

13 Daniël 2013 (BAMN-projectcode Nla11, vindplaats 106).

14 Daniël 2010 (BAMN-projectcode Vu1 ; vindplaats 59).

15 Daniël 2012a (BAMN-projectcode Nla7 ; vindplaats 123).

16 Schamp / Scholte Lubberink 2012 (vindplaats nr. 76).

15

PlangebiedVisveld

In plangebied Visveld, ten noordoosten van het onderzoeksterrein, zijn enkele jaren geleden diverse archeologische campagnes uitgevoerd.17 Daarbij zijn nederzettingsspo-ren uit de late bronstijd en / of vroege ijzertijd (8e eeuw voor Chr.) en de Romeinse tijd aangetroffen, waaronder een inheems-Romeinse boerderijplattegrond uit de 1e eeuw na Chr. In tegenstelling tot andere nederzettingen in de omgeving uit dezelfde periode, zoals een terrein aan de Van Boetzelaerstraat,18 is ter hoogte van het Visveld slechts één erf aangetroffen. Opvallend was de grote hoeveelheid metaalvondsten uit de Romeinse tijd die in een brede restgeul lagen. Enkele waterputten die op het terrein zijn gevonden, stammen uit de late middeleeuwen. Behalve bewoningssporen is een urnenveld uit de late bronstijd (12e eeuw en / of eerste helft 11e eeuw voor Chr.) aangetroffen, bestaande uit tien crematiegraven, waarvan zes een urn bevatten.

Azaleastraat

In het centrum van Lent is door de ROB19 in de jaren ’70 een deel van een Merovin-gische grafveld opgegraven.20 Er zijn in totaal 120 inhumatiegraven gevonden, die in een noordelijke en zuidelijke groep konden worden onderverdeeld. De graven in het noordelijke deel van het grafveld waren beduidend rijker dan de zuidelijke graven. De datering van het noordelijke deel van het grafveld is vastgesteld op ongeveer 630 / 640 tot 670 / 680. Het zuidelijke deel van het grafveld is tot omstreeks 750 in gebruik ge-weest. De graven verschillen onderling sterk wat betreft de rijkdom van de grafgiften. De mannengraven vertoonden een grotere diversiteit dan de graven die aan vrouwen toebehoorden. De grafgiften bestonden overwegend uit (versierde) beslagstukken, wapens, ruiteruitrusting, sieraden en aardewerk.

Behalve het grafveld zijn tevens bewoningssporen uit de ijzertijd en de Romeinse tijd aangetroffen, waaronder de restanten van een groot rechthoekig gebouw met stenen funderingen (van Grauwacke) met een datering in de midden-Romeinse tijd. Gezien de vondst van diverse fragmenten muurschildering in een nabijgelegen waterput bevatte tenminste een deel van de ruimtes in het gebouw gedecoreerde wanden.

1.3 OnderzoeksvragenenevaluatierapportA.A.W.J. Daniël, F. de Roode

De grondwerkzaamheden ten behoeve van de inrichting van plangebied Laauwik – een grootschalig woningbouwproject met bijbehorende voorzieningen en infrastructu-rele werken – vormen een bedreiging voor het ter plaatse aanwezige archeologische bodemarchief.

Doel van het proefsleuvenonderzoek was het in kaart brengen en waarderen van de mogelijke archeologische resten in de ondergrond van het plangebied. Op verzoek van de opdrachtgever en na goedkeuring van het bevoegd gezag is al tijdens het proefsleu-venonderzoek een deel van het vervolgonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de aan te leggen wegcunetten. Gezien de urgentie van de ontwikkeling van twee woningbouw-contingenten zijn vervolgens ook de deellocaties B en D, twee boerderijplattegronden, onderzocht door middel van een opgraving, evenals het bedreigde deel van deellocatie C, dat in februari 2013 is onderzocht. Doel van deze opgraving was het documenteren en veiligstellen van de aanwezige archeologische resten. De resultaten van het proef-sleuvenonderzoek en de opgraving worden in de volgende hoofdstukken beschreven.

Voor het proefsleuvenonderzoek en de daaropvolgende opgraving is een Programma van Eisen opgesteld met de volgende onderzoeksvragen.21 Deze vragen zijn in het evaluatierapport22 met het onderzoeksvoorstel al globaal beantwoord.

– Waaruit bestaan de archeologische resten, gespecificeerd naar grondsporen en vondstmateriaal ?

– Wat is de aard, datering, kwaliteit en omvang van de archeologische resten en tot welk complextype kunnen ze worden gerekend ?

– Wat is de aard en de datering van de diverse bodemlagen en wat is hun begrenzing in het verticale en horizontale vlak ?

17 Het betreft met name onder-zoek naar de vindplaatsen 32 en 33 (BAMN-projectcodes Si1 t / m Si14). Zie bijv. Van den Broeke 2002, 21.

18 Van den Broeke 2002, 12–18 (BAMN-projectcode Bo5 ; vind-plaats 8).

19 Tegenwoordig Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

20 Van Es / Hulst 1991.

21 Habraken 2012a.

22 Tunker / De Roode / Daniël / Sam 2013.

16

– Wat is de relatie tussen de aangetroffen resten, de vastgestelde stratigrafie, de bodem-gesteldheid en het landschap (geomorfologie en reliëf ) ?

– Wat is de conservering en gaafheid van de verschillende materiaalcategorieën, inclusief archeobotanisch en zoölogisch materiaal ?

– Bevat de vindplaats voor onderzoek geschikte paleo-ecologische en / of botanische resten ?

– Is er een relatie tussen de landschappelijke ligging (geomorfologie, reliëf en bodem) en de conservering van de archeologische resten ?

– Wat is de diepte (t.o.v. maaiveld) en de hoogteligging (t.o.v. nap) van de archeolo-gische resten ?

– Wat is de geologische context van de aangetroffen archeologische resten ?– In welke relatie staan de aangetroffen archeologische resten en restgeulen tot vind-

plaatsen en restgeulen in de directe omgeving ? Met name de vindplaatsen en / of restgeulen die aangetroffen zijn tijdens de onderzoeken Nla15, Lv9 en Nla14.

– Kunnen meerdere bewoningsfasen onderscheiden worden, zo ja in welke mate zijn deze aaneensluitend ?

– Wat is de eventuele historische context met betrekking tot de aangetroffen archeo-logische resten ?

– Strekt de vindplaats zich uit buiten het opgegraven areaal ? Zo ja, waar zou deze te verwachten zijn en welke sporen en structuren zijn daar te verwachten ?

Voorafgaand aan de opgraving naar de deellocaties B, C en D is per locatie eveneens een PvE opgesteld bestaande uit algemene en specifieke onderzoeksvragen.23

Algemene onderzoeksvragen deellocaties B (boerderij), C (Ottoons erf ) en D (boerderij)

– Waaruit bestaan de archeologische resten, gespecificeerd naar grondsporen en vondstmateriaal ?

– Wat is de aard, datering, kwaliteit en omvang van de archeologische resten en tot welk complextype kunnen ze worden gerekend ?

– Wat is de aard en de datering van de diverse bodemlagen en wat is hun begrenzing in het verticale en horizontale vlak ?

– Wat is de exacte diepte (t.o.v. maaiveld) en de hoogteligging (t.o.v. nap) van de archeologische resten ?

– Wat is de relatie tussen de aangetroffen resten, de vastgestelde stratigrafie, de bodem-gesteldheid en het landschap (geomorfologie en reliëf ) ?

– Wat is de conservering van de verschillende materiaalcategorieën, inclusief archeo-botanisch en zoölogisch materiaal ?

– Bevat de vindplaats voor onderzoek geschikte paleo-ecologische en / of botanische resten ?

– Strekt de vindplaats zich uit buiten het opgegraven areaal ? Zo ja, waar zou deze te verwachten zijn en welke sporen en structuren zijn daar te verwachten ?

Specifieke onderzoeksvragen deellocaties B en D

– Hoe ziet de constructie er – door de tijd heen – precies uit ? Welke bouw– en constructie-wijzen zijn toegepast ? Is er sprake van een verhoogde huisplaats / boerderijplattegrond ?

– Wat is de begrenzing van de boerderijplattegrond en / of -plattegronden en eventuele ophogingspakketten ?

– Wat is de dikte en de eventuele stratigrafie van de eventuele ophogingspakketten ?– Is er sprake van een eenmalige aanleg ? Of is er sprake van een of meerdere bouwfa-

seringen en gebruiksfasen (i.e. vaststelling van bouwfaseringen / bouwontwikkelingen in relatie tot vondstmateriaal) en zo ja wat is hiervan de (begin- en eind)datering ?

– Is er sprake van resten van voorgangers van de huidige (gesloopte) boerderij (bij vindplaats B gaat het om de gesloopte boerderij Veldzicht) ? Hoe kunnen deze geïn-terpreteerd worden ?

– Wat is de begindatering van de eerste / oudste boerderij ?– Levert het onderzoek aanwijzingen op voor specifieke activiteiten van de (eerste)

bewoners (bestaanswijze) ? Zijn er op het erf bepaalde activiteitenzones te bepalen, 23 Daniël 2012c; Habraken 2012b; Daniël 2012d.

17

zoals wonen, veestalling, opslag en ambachten ? Zijn er bijgebouwen op het erf en kunnen hier specifieke functies aan toebedeeld worden ?

– Wat is de historische context met betrekking tot de aangetroffen archeologische resten ?

– In hoeverre wijkt de ligging van de muurresten af van het historische kaartmateriaal ? Welke verklaring kan daarvoor worden gegeven ?

– Op welke afstand bevindt de boerderijplattegrond zich vanaf de Grift en de Griftbandijk ?

– Zijn er archeologische sporen die behoren bij de Griftbandijk ? Wat is de exacte dikte en opbouw van het grindpad tussen de Grift en de aangetroffen muurresten ?

– Wat kan er – behalve het onderzoek van de boerderijplaats – eventueel vastgesteld worden over de omliggende akkers, weidegronden en overige perifere zones ?

– Wat kan er eventueel vastgesteld worden over het omliggende biotopische landschap ?

Specifieke onderzoeksvragen deellocatie C (Ottoons erf )

– Hoe ziet de constructie van huizen / boerderijen er – door de tijd heen – precies uit ? Welke bouw- en constructiewijzen zijn toegepast ?

– Wat is de begrenzing van het aangetoonde Ottoonse erf en / of boerderijplattegronden ?– Is er sprake van een eenmalige aanleg ? Of is er sprake van een of meerdere bouwfa-

seringen en gebruiksfasen (i.e. vaststelling van bouwfaseringen / bouwontwikkelingen in relatie tot vondstmateriaal) en zo ja wat is hiervan de (begin- en eind)datering ?

– Levert het onderzoek aanwijzingen op voor specifieke activiteiten van de (eerste) bewoners (bestaanswijze) ? Zijn er op het erf bepaalde activiteitenzones te bepalen, zoals wonen, veestalling, opslag en ambachten ? Zijn er bijgebouwen op het erf en kunnen hier specifieke functies aan toebedeeld worden ?

– Wat is de historische context met betrekking tot de aangetroffen archeologische resten ?

– Wat kan er – behalve het onderzoek van het erf – eventueel vastgesteld worden over de omliggende akkers, weidegronden en overige perifere zones ?

– Wat kan er eventueel vastgesteld worden over het omliggende biotopische landschap ?

18 Figuur 2.1. Aanleg van het vlak in put 19 (deellocatie A), gezien naar het noordwesten.� ab

19

2 metHodiek van Het veLdwerkA.A.W.J. DaniëlVoorafgaand aan het onderzoek1 zijn op het terrein acht vaste nap-punten uitgezet met een gps-apparaat en ingemeten met behulp van een Robotic Total Station (rts) in het Rijksdriehoeknet.

Het project omvat 14 proefsleuven en zes opgravingsputten met een totale opper-vlakte van ca. 4229 m2 (fig. 1.2). De grootte van de proefsleuven bedraagt 25 × 4 m. Enkele sleuven zijn vanwege de terreinomstandigheden, zoals de opslag van gronddepots, nog te saneren zones e.d., in afwijking van het puttenplan aangelegd (proefsleuven 7, 8 en 23).2 De vooraf geplande proefsleuven 11 en 13 zijn niet aangelegd vanwege aanwezige kabels en leidingen en vanwege veranderde inzichten tijdens het veldonderzoek. De proefsleuven zijn noordwest–zuidoost, noordnoordwest–zuidzuidoost en westzuid-west–oostnoordoost georiënteerd.

Gedurende het proefsleuvenonderzoek is in het terreindeel waar met spoed enkele wegcunetten en riolering aangelegd dienden te worden alvast een deel van de opgraving uitgevoerd. Het gaat hierbij om de opgravingsputten 17 t / m 20.3 Deze werkputten zijn ca. 10 m breed, in overeenstemming met de breedte van de cunetten. Werkput 17 was wat breder omdat het de put betreft die grenst aan de werkputten van project Lv9, waarin de gebouwsporen uit de volle middeleeuwen zijn aangetroffen. Op deze wijze konden de resterende gebouwsporen in één keer worden blootgelegd.

De proefsleuven en opgravingsputten zijn laagsgewijs verdiept met de graafmachine (fig. 2.1). Bij de aanleg van de vlakken is steeds gebruik gemaakt van een metaaldetector. De aanlegvondsten zijn verzameld in vakken van 4 tot 5 × 5 m. Bijzondere vondsten zijn met de rts ingemeten. Vervolgens zijn de vlakken vanaf de kant of vanuit de fotobak van de graafmachine gefotografeerd en daarna getekend met de rts, dat wil zeggen de putomtrek, de grondsporen, dagzomende lagen en de vlakhoogtes. Wanneer zich grondsporen aandienden, zijn deze gecoupeerd en gedocumenteerd.4 In de sleuven ter plaatse van het tracé van de wegcunetten en in de opgravingsputten zijn wel alle sporen gecoupeerd en volledig afgewerkt.

In de meeste proefsleuven en opgravingsputten kon worden volstaan met één vlak, waarbij in de meeste gevallen cultuurlaag 5030 als vlakniveau is aangehouden. Waar nodig zijn controlevlakken aangelegd, onder meer op de locaties waar structuren zijn gevonden.

De putten 21 en 22 wijken wat betreft de opgravingsmethodiek enigszins af van de overige werkputten. Vlak voor de start van het archeologisch-bouwhistorisch onderzoek stonden hier nog twee boerderijen die vervolgens tot aan het maaiveldniveau gesloopt zijn. Hierna is het archeologisch onderzoek gestart. Per deellocatie is een apart PvE (par. 1.3) en PvA opgesteld. In verband met de verwachting dat er onder de gesloopte huisplaatsen ouder muurwerk zou worden aangetroffen, mogelijk met meerdere bouw-faseringen en een complexe stratigrafie van vloerniveaus, is een opgravingsstrategie gehanteerd die gangbaar is bij middeleeuws stadskernonderzoek. Met name in put 21 – waar stenen gebouwresten uit meerdere fasen over elkaar heen lagen – is het vlak steeds in etappes verdiept en was het dus noodzakelijk om tegelijkertijd in meerdere vlakken te werken. Met de graafmachine zijn eerst de contouren van het muurwerk blootgelegd, waarna de ruimtes, na documentatie, steeds werden verdiept (fig. 2.2) om zo al het muurwerk in kaart te brengen.

Van het muurwerk zijn overzichts- en detailfoto’s gemaakt. Van de aanzichten van de oudere muren zijn foto’s gemaakt met profielpinnen op vaste hoogtes en vaste afstanden, zodat deze tijdens de uitwerking eventueel nog uitgetekend konden worden. Daar waar noodzakelijk (bij complexe bouwsporen) is aanvullend gedocumenteerd op analoge bouwspoorformulieren. Van alle oudere muurresten zijn baksteenmonsters genomen. Aangezien het gebouw in put 22 in vergelijking met put 21 een aanzienlijk minder complexe constructie kent, onder meer omdat hier sprake is van minder bouwfasen, konden de muurresten en overige sporen in één vlak worden gedocumenteerd.

Ten behoeve van het vastleggen van de plaatselijke bodemopbouw zijn na afloop van de vlakdocumentatie een lengteprofiel in de putten 2, 3, 6, 7, 8 en 24 en profielkolommen

1 De werkzaamheden zijn uitgevoerd volgens de richtlijnen van de Kwali-teitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 3.2.

2 Put 23 was oorspronkelijk genum-merd en bedoeld als put 12.

3 Put 18 is niet aangelegd. Het betreft hier een recente kuil die is uitgegraven door de firma Leemans en waarin een fibula is gevonden.

4 In de proefsleuven is in navolging van het Programma van Eisen een selectie van de sporen gecoupeerd. De grondsporen in de proefsleuven ter plaatse van de wegcunetten zijn alle gecoupeerd en afgewerkt.

20

in de overige proefsleuven en opgravingsputten gedocumenteerd. De profielen in de uitgegraven Pastoor van Laakstraat zijn bekeken en gaven geen aanleiding voor verdere documentatie vanwege de afwezigheid van een intact bodemprofiel.

In september 2012 heeft het archeologische begeleiden van de ontgraving van vier bouwputten ter plaatse van deellocatie A plaatsgevonden.5 De putten zijn uitgegra-ven tot een diepte van 40–45 cm onder het maaiveld, ruim boven het sporenniveau van deellocatie A. Bij de begeleiding is gebruik gemaakt van een metaaldetector. De bouwputten, met afmetingen van 12 × 120 m (put 101 en 102) en 12 × 50 a 57 m (put 103 en 104) zijn vervolgens gefotografeerd en ingemeten door middel van een gps-apparaat. Enkele vondsten zijn eveneens ingemeten met gps.

Figuur 2.2. Het machinaal uitgraven van de deel van boerderij Veldzicht (deellocatie B), gezien naar het westen.� fdr

5 Uitgevoerd door Henry Hommes van Bureau Archeologie en Monu-menten Nijmegen.

21

3 LandscHappeLijke en bodemkundige context

A.A.W.J. Daniël3.1 Nijmegen-Noordalgemeen

Net als in de overige delen van de Betuwe bestaan de bovenste meters van de bodem in Nijmegen-Noord voornamelijk uit sedimenten die zijn afgezet na de laatste ijstijd (Weichselien).1 Ook al was het afvoerregime in de periode ruim na de ijstijd rustiger, de rivieren schuurden daarbij wel veel van de oudere, gemiddeld grovere afzettingen van de vlechtende rivieren uit het Laat-Weichselien en Vroeg-Holoceen (Formatie van Kreftenheye) weer uit en / of deponeerden hier een jonger sediment van zand, silt en klei bovenop. Dit holocene pakket met fluviatiele afzettingen wordt gerekend tot de Echteld Formatie (voorheen Betuwe Formatie). De stroomgordels die dit systeem van meanderende rivieren in de Betuwse riviervlakte kenmerken, hebben juist in Nijmegen-Noord – het gebied van de Waalsprong samen met de kern van Lent – een dynamiek gekend die de hier onderscheiden Ressense stroomgordel tot de meest complexe stroom-gordel van het Midden-Nederlandse rivierengebied maakt. De oudste fase hiervan is op de paleogeografische kaart van de Rijn-Maasdelta provisorisch rond 3550 voor Chr. gedateerd,2 maar in een studie van de paleogeografie van de Waalsprong wordt een begin rond 5500 voor Chr. gepropageerd.3

Opvallend is dat uit alle perioden van het Holoceen verspreid over de Waalsprong onverspoelde resten van meandergordels terug te vinden zijn. Tevens zijn plaatselijk verspoelde en onverspoelde afzettingen van laat-pleistocene rivierstromen bewaard gebleven in de vorm van grindrijke terrasruggen en fijnzandige zones met een afdek-kende laag Wijchen-leem. Dit alles maakt de geologische kaart van de Waalsprong tot een lappendeken van paleolandschappelijke eenheden, waarvan figuur 3.1 het meest actuele overzicht vormt. Deze kaart is een combinatie van geologische / bodemkundige en archeologische gegevens, waarbij ondanks de hoeveelheid informatie, de nodige aannames moesten worden gedaan om tot een vlakdekkende kaart te komen. De kaart is dan ook vooral opgezet als werkmodel om verder te komen in de analyse van de complexe landschapsgenese die de Waalsprong kenmerkt. Daarvan uitgaande wordt hieronder in het kort een beeld geschetst van de paleogeografische ligging van vind-plaats 67, meer specifiek de zuidwesthoek van deze zone, ter plaatse van het terrein waar project Nla16 plaatsvond en de omringende terreinen.

3.2 PaleolandschappelijkeliggingRAAPvindplaats67(zuidwestdeel)

Vindplaats 67 (-zuidwest) bevindt zich ongeveer 800–1000 m van de historische Waal-bandijk, die het gebied zowel westelijk, zuidelijk als oostelijk met een ruime bocht omgeeft, op de noordelijke oever van de grote Waalbocht van Nijmegen. Het gebied ten noorden van deze dijk wordt gekenmerkt door een prehistorisch landschap be-staande uit fossiele meandergordelafzettingen van vroegere holocene Rijnsystemen (fig. 3.1). Hoewel er geen directe aanwijzingen voor onverspoelde restanten van pleistocene terrassen zijn, lijken de lokaal aanwezige hoog gelegen ‘grindeilanden’ (o.a. Lent-Oost) alleen te kunnen worden verklaard als erosierestanten van laat-pleistocene fluviatiele terrassen. Specifiek de grofheid van het materiaal in combinatie met de hoge ligging (nap) en het lokale voorkomen wijzen in die richting. Buiten de grindeilanden zijn er vooralsnog onvoldoende redenen om in deze regio (omgeving Lent / Oosterhout) rekening te houden met onverspoelde pleistocene terrasrestanten. Weliswaar vertonen veel van de in deze zone voorkomende geulen een a-typisch recht en zelfs vlechtend verloop (in overeenstemming met de laat-pleistocene systemen), maar er is overal sprake van een typisch holocene profielopbouw. Dat wil zeggen : geleidelijk naar be-neden toe aflopende profielen met gemiddeld relatief zandige kleien in de top (Ks3), naar beneden overgaand in fijn- tot grofzandige, gelaagde beddingafzettingen. De typerende ‘Wijchenleem’, een laat-pleistocene / vroeg-holocene oeverafzetting die in het rivierengebied direct op de pleistocene terrasafzettingen is gesedimenteerd, is nergens in deze zone aangetroffen. Ook dit zou een aanwijzing kunnen zijn voor een in het Holoceen geheel verspoeld landschap.

1 De tekst van par. 3.1 en 3.2 is groten-deels overgenomen uit Heunks / Van den Broeke 2011, 15–18.

2 Berendsen / Stouthamer 2001, 230–231 en 256.

3 Lodiers 2008.

22

Een verklaring voor het thans ten dele in kaart gebrachte rechte en zelfs vlechtende geulenpatroon rond Lent / Oosterhout kan gezocht worden in het feit dat de terras-kruising (het punt waar netto-accumulatie stroomafwaarts overgaat in netto-erosie stroomopwaarts) pas rond het begin van de jaartelling ter hoogte van de lijn Arnhem–Nijmegen lag. Tot die tijd lag de Waalsprong stroomopwaarts hiervan, en maakte nog geen deel uit van de delta als sedimentatievlakte. Weliswaar trad in de prehistorie een geringe accumulatie op, maar ging het in deze regio toch met name om verspoe-ling en hersedimentatie van het pleistocene oppervlak. Mogelijk zelfs representeert het vastgestelde geulenpatroon voor een deel het laat-pleistocene en vroeg-holocene afvoerstelsel. Daarnaast maakte het relatief steile oppervlakteverhang de vorming van duidelijke geconcentreerde meanderbochten met kronkelwaarden tot aan de Romeinse tijd (terraskruising) niet vanzelfsprekend. In de Waalsprong lijkt de brede geul met grote bochten ter hoogte van Visveld (vindplaats 32–33 in fig. 3.1) hierop een belang-rijke uitzondering te maken, maar de vraag is of deze geul werkelijk kronkelwaarden heeft gevormd. Eerder lijkt het hier te gaan om een insnijding omgeven door oudere afzettingen. In het algemeen gesproken dient er rekening mee te worden gehouden dat binnen het prehistorische deel van de Waalsprong mogelijk verschillende terrasniveaus

Figuur 3.1. Uitsnede van de geomorfogenetische kaart van de Waalsprong, waarop tevens de reeds bekende vindplaatsen zijn aangegeven. Jaartallen gekalibreerd (calBP = jaren voor 1950). Naar Lodiers 2008. De rode stip geeft de onderzoekslocatie aan.

Waal

Lent

A325

A325

Ressen

1000

m

5000

28/65

48 29

117

118

52

53

54 112

387980

4-7

22

27

55

3

116

74

6476

78

957

58

34

119120

121

35

33

56

59

31

113

60

32

36

37

30/77

25

24

2021

18

19

13

17

40

23

62

39

61

42

41

67

101

102

122

103104

106

115

114

107

108

73

7172

69

68/105 123

70

110109

111

75

430

188 189

187 188 189

187

431

430

43143243

2

433433

restgeul/kronkelwaardgeul

waarschijnlijke restgeul/kronkelwaardgeul

boringen

4500–3000 BP

stroomgordel (oever op bedding)

geul

3000–2180 BP

stroomgordel (oever op bedding)

geul

2180–0 BP

strang

kronkelwaard na bedijking

wiel

voormalig wiel

vroeg holocene restgeul

Pleistoceen (>11.600 BP)

verspoeld (grindrijk) terrasrestant(Kreftenheye IV–V)

terrasdal (Kreftenheye IV-V)

terrasrug (Kreftenheye VI)

terrasdal (Kreftenheye VI)

Holoceen (11.600-0 BP)

11.600–7500 BP

kronkelwaardrug

kronkelwaardgeul

7500–4500 BP

stroomgordel (oever op bedding)

geul

crevasse

oever en kom

23

te onderscheiden zijn die nog in het Holoceen gevormd zijn. Het hoogst gelegen zand-niveau is daarbij het oudst en het laagst gelegen niveau het jongst.

In de omgeving van vindplaats 67 varieert de top van het holocene beddingzand sterk, wat in hoge mate samenhangt met het complex van geulen dat hier vermoede-lijk aanwezig is. De hogere delen, de zandruggen, liggen op ca 8,0 tot 8,25 m +nap, met uitschieters naar hoger dan 9,0 m +nap. Deze laatstgenoemde situatie doet zich plaatselijk voor in de noordwesthoek van het onderzoeksterrein (het uiterste westdeel van put 2 en put 3). Dit is ook het enige terreindeel waar nog rekening gehouden mag worden met een relatief vroege holocene afzetting. Vermoedelijk betreft het hier een restant van een vroeg-holocene kronkelwaard die door latere geulsystemen deels is weggeërodeerd en ingesneden.

De diepere geulen reiken tot circa 5,5 m +nap. Op basis van de zanddieptekaart (fig. 3.2) is in de omgeving van het onderzoeksgebied geen duidelijk geulenpatroon te onderscheiden. Van het gebied ten zuiden en ten westen van vindplaats 67 ontbreken ge-detailleerde veldgegevens. Elders wijzen enkele puntwaarnemingen op de aanwezigheid van diepere geulen, maar deze zijn als gevolg van het ijle boorgrid niet goed te vervolgen.

Op basis van de algehele reliëfverschillen in het zandoppervlak lijkt in dit deel van de Waalsprong sprake van een zuid–noord oriëntatie. De aangetroffen geul ter hoogte van vindplaats 67 lijkt echter noordoostwaarts af te buigen en hier aan te sluiten op een goed gedocumenteerde geul, met daar langs de vindplaatsen 32, 33 en 60 (fig. 3.1). Met een gerichte noordoost–zuidwest oriëntatie van dit stuk geul is een zuidwestelijke stroomrichting van de geul ter hoogte van vindplaats 67 het meest waarschijnlijk. Deze geul heeft een breedte van ca. 50 m en wordt ter plaatse van het onderzoekster-rein en de aangrenzende percelen4 afgedekt door een ca. 30 tot 50 cm dik natuurlijk oeverpakket dat na de Romeinse tijd moet zijn afgezet door de Waal. Een tweede, iets smallere restgeul, bevindt zich oostelijk van deze restgeul (fig. 3.2) en is aangesneden tijdens project Lv9. De oriëntatie van deze restgeul lijkt noordwest–zuidoost te zijn.

Het beddingzand is afgedekt door een ca. 1 tot 1,5 m dik pakket met meer zandige en meer kleiige oeverafzettingen. De kleiige oeverafzettingen representeren rustige fasen in de sedimentatie, de meer zandige actievere fasen. De verschillende restgeulvullingen kennen veelal een kleiige basis met hoger in het profiel meer zandige oeverafzettingen.

In zones direct grenzend aan de Waalbandijk wordt de top van het bodemprofiel op verschillende plaatsen gekenmerkt door grindrijke, zandige afzettingen. Het gaat hier om overslaggronden, ontstaan als gevolg van dijkdoorbraakkolken. Omvangrijke 19e-eeuwse kolken liggen noordwestelijk van Lent met grote overslaggronden landinwaarts. Veel kleinere (en tevens veel oudere) kolken liggen langs de Waaldijk direct ten oosten van de brug N325 en nog oostelijker in de omgeving van Doornik. De vele kolken rond Lent hangen enerzijds samen met stuwing als gevolg van de nauwe doorgang tussen Lent en Nijmegen en anderzijds met de zandige, kwelgevoelige ondergrond.

3.3 Resultatenveldonderzoek

De hierboven besproken noordoost–zuidwest gerichte restgeul die eerder is aangetrof-fen op de oostelijk en noordelijk aangrenzende percelen (ter plaatse van de projecten Lv9, Nla3 en Nla15, zie fig. 3.2) is ook tijdens het onderhavige onderzoek in diverse proefsleuven en opgravingsputten aangesneden. Het gaat hierbij om de putten 2 (fig. 3.3), 4 en 5 in de noordoosthoek van het terrein en de putten 16, 17 en 24 (fig. 3.4) in het uiterste zuidoosten. De ligging hiervan sluit grotendeels aan op de eerdere waarne-mingen, zij het dat met het recente onderzoek kon worden aangetoond dat de restgeul plaatselijk breder is (ca. 60 m). De aanwezigheid van restgeulvullingen over de gehele lengte van put 5 (de meest noordoostelijk gelegen proefsleuf ) geeft verder aan dat de restgeul hier met name een stuk breder is in oostelijke richting. Waarschijnlijk houdt deze verbreding verband met de tijdens project Lv9 aangetroffen smallere restgeul die in deze zone samen lijkt te komen met de grotere westelijk gelegen restgeul.5 Dat zou ook de vrij brede lob op de zanddieptekaart verklaren (fig. 3.2), alhoewel daarbij in acht moet worden genomen dat er sprake is van een vrij ruim boorgrid, wat het kaartbeeld er niet betrouwbaarder op maakt. De restgeul is op basis van de gegevens van project Nla3 / 15 verder te volgen in noordelijke richting, waarbij deze waarschijnlijk smaller wordt (tot ongeveer 40 m).6

4 Ter plaatse van de projecten Lv9, Nla3 en Nla15.

5 De vullagen van de bredere, westelijk gelegen restgeul zijn genummerd met 7000 en verder ; aan de vullagen die vermoedelijk tot de oostelijk gelegen restgeul behoren (put 4 en 5) zijn 8000-nrs. toegekend.

6 Heunks 2013.

24

431625187570

188230

430675

zandhoogtes +NAP

< 550

550–600

600–650

650–700

700–750

750–800

800–825

825–850

850–875

875–900

> 900

boorpunt

Figuur 3.2. Zanddieptekaart op basis van boringen RAAP met plaatselijke reconstructie van het restgeulverloop op basis van gravend onderzoek, in combinatie met het overzicht van het gravend onderzoek. De positie van het zuidprofiel van put 2 is weergegeven met een blauwe lijn.� jfg�/�raap

25

9,00

8,00

10,0

0m

+N

AP

5000

5010

5020

5030

5031

5040

5050

7000

7010

7020

7030

7040

7050

7040

7050

7060

7070

S2.1

S2.2

text

uur

klei

– K

s2

silt

ige

klei

– K

s3

ster

k si

ltig

e kl

ei –

Ks4

zand

– Z

s3

toev

oegi

ng

en

ingr

avin

g, n

iet r

ecen

t

vege

tatie

horiz

ont

spoo

r/la

ag n

ieuw

e tij

d

Figuur 3.3. Primaire lithologische kenmerken van het zui-delijke profiel van put 2. Zie figuur 3.2 voor positie. Schaal horizontaal 1 : 150 ; verticaal 1 : 100.� jfg�/�rm

26

Op basis van met name het putprofiel van put 2 (fig. 3.3) kan worden gesteld dat de restgeul een enigszins asymmetrische bodem heeft, waarbij het diepste punt zich aan de westzijde bevindt. De restgeul is tijdens het veldwerk gedocumenteerd tot een diepte van 7,74 m +nap (2,15 m onder maaiveld). De restgeul is bovenin opgevuld met uiterst siltige klei (Ks4), terwijl de textuur naar beneden toe met name in de westelijk gelegen putten (put 2 en 24) wat vetter is (Ks2 / 3). Enkele vullingen bevatten zandlagen. In een aantal geulvullingen in de oostelijke zone (put 4 en 5, daar waar de smallere, oostelijk gelegen restgeul samenkomt met de grotere geul) is een vrij grote hoeveelheid kalkconcreties waargenomen. In deze twee proefsleuven vertonen de geulvullingen ook een sterkere gelaagdheid in zand en klei dan de putten ter plaatse van de hoofdrestgeul. De restgeul wordt afgedekt door vegetatielaag 5030, die ter plaatse van de restgeul veel sterker ontwikkeld is dan daarbuiten.

Beide restgeulen worden omgeven door oever- op beddingafzettingen, waarbij de top van het beddingzand zich in put 2 bevindt, op een hoogte van ca. 9,10 m +nap, zo’n 80 cm onder maaiveld (fig. 3.3). In de overige putten, behalve de sleuven waar uitslui-tend geulvullingen aanwezig zijn (put 4 en 5), schommelt de top van het beddingzand tussen 8,50 en 9,05 m +nap.

Het beddingzand wordt afgedekt door kleiige oeverafzettingen. In de meeste ge-vallen worden deze naar boven toe zandiger of siltiger van textuur. In de zones in en direct buiten de restgeulen is over het algemeen sprake van een iets zwaarder profiel (hoofdzakelijk sterk tot uiterst siltige klei). In de meeste putten is een hierboven al genoemde vegetatielaag waargenomen (laag 5030). De vegetatielaag is het sterkst ont-wikkeld ter plaatse van de restgeulen. Op basis van het vondstmateriaal lijkt deze laag gedurende de late bronstijd / vroege ijzertijd te zijn gevormd. Omdat de vegetatielaag de restgeulvullingen duidelijk afdekt, mag worden aangenomen dat de restgeulen al in de ijzertijd vrijwel geheel waren opgevuld. De aanwezigheid van het eerder al aangetroffen Ottoonse erf, waarvan ook gedurende deze campagne sporen zijn terug-gevonden ter plaatse van de brede restgeul, duidt erop dat deze in ieder geval vóór de volle middeleeuwen geheel verland was en waarschijnlijk ook niet meer als depressie in het landschap zichtbaar was.

Figuur 3.4. Overzichtsfoto van het zuidprofiel in put 24, gezien naar het zuidwesten, waarbij de grens tussen restgeul en bedding-zand duidelijk zichtbaar is.� hd

27

28 Figuur 4.1. Allesporenkaart project Nla16. Schaal 1 : 600.� jfg�/�rm

17.1

517

.16

17.4

1

17.3

6

17.3

717

.17

17.4

0

17.3

817.1

4

20.4

17.1

917.1

816

.317

.39

17.2

017

.21

17.1

17.1

17.3

417

.28

17.3

1

17.3

0

17.8

17.9

17.3

2

17.2

7 17.2

9

17.2

17.3

5

15.6 15

.415

.7 15.5

16.2

17.3

3

20.2

17.2

6

17.3

17.5

17.7

17.6

17.1

0

17.4

17.2

617

.35

19.2

19.1

17.1

217

.13

17.1

1

17.2

3

17.2

217

.35

17.2

5

17.2

4

20.1

16.1

20.3

20.1

5

20.1

620

.7

15.3

15.1

15.2

20.5

20.6

20.1

420

.820

.8

20.8

20.1

820

.17

20.8

20.9

20.1

0 20.8

20.1

1

23.1

10.1

19.3

19.4

23.3

23.2

19.5

10.2

10.3

9.1

9.2

9.3

9.4

3.4

3.3

3.2

3.1

3.10

3.5

3.6

3.9

3.7

3.8

1.1

1.2

1.3

2.1

1.1

1.1

1.1

20.1

2

14.1

14.6

14.5 14

.114

.4

14.3

14.2

20.1

3

4.2

4.1

14.1

GR1

Gra

f1

4309

52

4307

28

187605

187755

ST2

ST3

020

m

ST1

29

4 sporen en structuren preHistorie en romeinse tijd

A.A.W.J. Daniël Tijdens het proefsleuvenonderzoek en de opgraving zijn grondsporen van uiteenlo-pende aard gevonden.1 Deze dateren uit diverse perioden, te weten de eerste helft van de vroege ijzertijd (en eventueel nog de late bronstijd), de Romeinse tijd, de Merovin-gische tijd, de volle middeleeuwen en de nieuwe tijd (fig. 4.1). De sporen beperken zich voornamelijk tot het zuidelijke deel van het onderzoeksterrein. In dit deel heeft dan ook het vervolgonderzoek plaatsgevonden. De meeste grondsporen behoren tot een erf uit de Ottoonse tijd (deellocatie C) en twee boerderijen uit de nieuwe tijd (deellocaties B en D). Omwille van de leesbaarheid is er voor gekozen om de sporen en structuren uit de middeleeuwen en nieuwe tijd in respectievelijk de hoofdstukken 5 en 6 te beschrijven. In dit hoofdstuk zullen de sporen uit de prehistorie en Romeinse tijd worden beschreven.

In totaal zijn 392 antropogene grondsporen gedocumenteerd, de recente sporen niet meegerekend. De gegevens betreffende de aard, diepte en globale inhoud van de sporen zijn te vinden in bijlage 1. Ook aan niet gecoupeerde sporen is een voorlopige spooraard toegekend op basis van een combinatie van analogie naar vulling en vorm van de sporen in het vlak en nabijgelegen sporen die wel zijn gecoupeerd.2

4.1 SporendeellocatieA

In het middendeel van het onderzoeksterrein zijn in de putten 10, 19 en 233 her en der sporen gevonden die op basis van de stratigrafische positie, vulling en in een aantal gevallen het vondstmateriaal uit de eerste helft van de vroege ijzertijd en mogelijk deels nog uit de late bronstijd lijken te stammen (deellocatie A). Een deel van het scherven-materiaal wijst op een datering in de vroege ijzertijd, meer specifiek de 6e eeuw voor Chr. De sporen – een kuil en enkele paalsporen – zijn aangetroffen op een diepte van 70 tot 100 cm onder maaiveld.

In put 10 betreft het een paalkuil die zich deels buiten de proefsleuf bevindt (s10.2). Omdat het spoor niet is gecoupeerd is de diepte ervan onbekend.

Een van de vier tot deellocatie A behorende sporen in put 19 (die het grootste deel van put 10 omvat) – kuil s19.2, gelegen in het zuiden van de put – is opvallend rijk aan scherven van handgevormd aardewerk (par. 7.1.2) waardoor wellicht aan een af-valkuil moet worden gedacht. In het spoor is echter tevens een compleet spinsteentje aangetroffen (par. 7.4). De iets ovaalvormige kuil heeft een omvang van ca. 1,1 × 0,9 m en is met 20 cm relatief ondiep. De inhoud van de kuil doet denken aan een kuil die tijdens het project Lv9 is aangetroffen.4 Gezien de inhoud van dat spoor (onder andere een compleet spinklosje, een deels geblakerde geweitak van edelhert, een slijpblok van kwartsiet en een vuursteenknolletje) lijkt het in dat geval niet om een gewone afvalkuil te gaan maar moet wellicht eerder aan een rituele functie worden gedacht. Vanwege het complete spinsteentje dat in kuil s19.2 is gevonden, kan die functie vooralsnog niet uitgesloten worden.

De overige laat-prehistorische sporen in put 19 bevinden zich in het midden van de put. Daarbij gaat het om de paalsporen s19.3 t / m 19.5 die mogelijk tot een spieker behoren (structuur 1, fig. 4.1). Indien dit het geval is, dan ontbreken echter diverse paalsporen. Verder is de onderlinge afstand van 5,6 m tussen s19.4 en 19.5 erg groot. Wellicht is een tussenliggende palenrij niet langer zichtbaar geweest in het vlak. De afstand tussen s19.3 en 19.4 bedraagt 1,9 m. De dieptes (30 en 28 cm), vorm en vul-ling van de sporen vertonen grote overeenkomsten, wat het vermoeden dat zij tot een gebouwstructuur behoren verder versterkt. s19.5 is niet nader onderzocht. Indien er daadwerkelijk sprake is van een gebouwplattegrond, dan heeft deze zich waarschijnlijk in oostelijke richting buiten de sleuf verder doorgezet. Ten westen van put 19 zijn in put 23 nog drie losse paalsporen gevonden (s23.1 t / m 23.3). De sporen zijn komvormig in de coupe en 12 tot 26 cm diep. In de sporen s23.1 en s23.3 zijn resp. een en twee kleine fragmenten handgevormd aardewerk gevonden (datering late bronstijd tot en met vroege ijzertijd).

1 De archeologische begeleiding ter plaatse van vindplaats A heeft geen relevante grondsporen opgeleverd.

2 Vanwege de onzekere interpretatie van de sporen die niet zijn gecoupeerd, is achter de spooraard een vraagteken ingevuld.

3 Deze put was oorspronkelijk ge-pland als put 12.

4 Van den Broeke e.a. 2011, 44–45 (s2.1).

30

De westelijke begrenzing van deze zone is nog niet bekend ; wel is geconstateerd dat deellocatie A richting Pastoor van Laakstraat doorloopt. Mogelijk heeft deze zone verder westwaarts doorgelopen, maar deze gegevens zijn zeker verloren gegaan bij de aanleg van De Grift.

4.2 Overigelaat-prehistorischesporen

Behalve de sporen die zijn aangetroffen in de zone die als deellocatie A is aangemerkt, zijn in het gebied ten zuiden daarvan, net ten westen en zuiden van het Ottoonse erf (hfdst. 5) her en der nog diverse kuilen, paalsporen en twee aardewerkconcentraties gevonden die op basis van het vondstmateriaal eveneens vermoedelijk in de eerste helft van de vroege ijzertijd en eventueel nog in de late bronstijd te dateren zijn (bijlage 1). Het merendeel deel van deze sporen is niet nader onderzocht. Enkele sporen bevat-ten opvallend veel aardewerk. Daarbij gaat het om s15.3, s17.21, s20.2, s20.3 en s24.5. Aardewerkconcentratie s15.3 betreft de bodem van een pot die met de onderzijde naar boven ligt (fig. 4.2). s24.5 betreft eveneens een concentratie scherven. Bij de overige sporen gaat het om (vermoedelijke) kuilen en paalsporen.

4.3 EendubbelegreppeluitdeRomeinsetijd

In de meest noordelijke put (4) is een vrijwel noord–zuid gerichte samengestelde greppel gevonden (s4.1+) die wellicht een voortzetting is van een tijdens project Lv9 gedocumenteerde greppel. Deze greppel is toen gezien over een lengte van 33 m en lijkt nu minstens 86 m lang te zijn. De grootst gemeten breedte bedroeg toen 2,5 m. Zoals al geconstateerd tijdens het eerder uitgevoerde onderzoek is de greppel ingebed in de vullingen van de oostelijke flank van de restgeul. In het profiel is de greppel zichtbaar tot de onderzijde van vegetatielaag 5030, wat ook tijdens het eerdere onderzoek is waar-genomen. Het westelijke greppeldeel (s4.1) is smaller en minder diep dan de oostelijke arm (s4.2 ; breedte ca. 90 tegenover 55 cm, diepte 80 tegenover 106 cm) en is net iets ronder van vorm aan de onderzijde. Bij het eerder aangetroffen greppeldeel was juist sprake van een bredere en iets diepere west-arm.

Figuur 4.2. Aardewerkconcentratie s15.3.� bt

31

Vergeleken met de greppeldelen die tijdens project Lv9 zijn waargenomen, tekende het greppelfragment uit put 4 zich redelijk duidelijk af, zowel in de coupe als in het vlak. Deze greppel is hier dan ook op een hoger niveau gezien (in het profiel), op 8,92 m +NAP (tegenover 8,74 tijdens project Lv9). In het profiel is verder zichtbaar dat de greppel pas op dieper niveau in twee delen uiteenvalt, op hoger niveau is sprake van één bovenvulling. De dubbele greppel bevat een vulling van bruingrijze sterk siltige klei. Mogelijk heeft deze greppel ter afwatering gefungeerd.

Op basis van de stratigrafische positie en het vondstmateriaal – zowel het materiaal van het recentelijk uitgevoerde onderzoek (een ijzeren spijkertje) als dat van project Lv9, onder meer enkele kleine fragmenten handgevormd aardewerk, een fragment Zuid-Gallische terra sigillata, een Romeins (schoen)spijkertje en twee stukken baksteen uit de Romeinse tijd – lijkt de greppel uit de midden-Romeinse tijd te stammen. Een klein met kwartsgruis verschraald fragment van handgevormd aardewerk dat uit de late bronstijd of vroege ijzertijd stamt moet waarschijnlijk als opspit beschouwd worden.

4.4 Ongedateerdesporen

Verspreid over het onderzoeksterrein bevinden zich diverse grondsporen die niet met enige zekerheid toe te wijzen zijn aan een periode. Daarbij gaat het met name om ge-isoleerde sporen die niet aan een specifiek complex te relateren zijn en deels om sporen die niet nader onderzocht zijn. In onderstaande tekst worden enkele noemenswaardige sporen besproken.

Ten noorden van deellocatie A zijn in put 9 langs de oostelijke putwand vier sporen op een rij aangetroffen (s9.1 t / m 9.4), waardoor aan een restanten van een gebouw mag worden gedacht, zoals een spieker of schuur. Daarbij zouden de overige sporen van het gebouw zich ten oosten van de proefsleuf bevinden. De lengte van deze noord-noordwest–zuidzuidoost georiënteerde palenrij bedraagt 6,6 m (van hart tot hart) met onderlinge afstanden van 2 tot 2,4 m. De diameters van de paalsporen variëren van 25 tot 35 cm. Omdat alleen s9.3 nader is onderzocht (diepte 34 cm), kunnen de sporen in het verticale vlak niet met elkaar worden vergeleken.

Figuur 4.3. Profielkolom zuidprofiel put 4 met de dubbele greppel s4.1 / 4.2.� ad

32

In de zuidelijk gelegen proefsleuf 14 is een cluster sporen gevonden, bestaande uit een kuil (s14.1) en vijf mogelijke paalkuilen (s14.2 tot en met 14.6). Daarvan zijn uitsluitend s14.1 en s14.6 gecoupeerd. De kuil heeft een vrijwel ronde vorm (115 × 105 cm) en een diepte van 18 cm.

33

5 sporen en structuren uit de vroege en voLLe middeLeeuwen

A.A.W.J. Daniël / F. de Roode5.1 EencrematiegrafuitdeMerovingischeperiode

In het middendeel van het onderzoeksterrein is in put 10 een crematiegraf gevonden (Graf 1, s10.1, fig. 5.1) dat op basis van C14-datering in de Merovingische periode geplaatst kan worden (fig. 5.3). De crematieresten zijn onderzocht door een fysisch antropoloog.1 De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in bijlage 2.

Algemeen

Verploegde en afgetopte relatief kleine en iets ovale grafkuil waarin (een gedeelte van) de beenderas van de overledene is gedeponeerd, mogelijk in een container van vergan-kelijk materiaal. De vulling van de grafkuil bestaat uit bruingrijze sterk siltige klei. Het graf tekende zich af in laag 5020, op een hoogte van 9,26 m +nap (ca. 60 cm onder maaiveld). Zeker is dat het spoor is afgetopt, gezien de geringe resterende diepte van de grafkuil. Vermoedelijk is dit te wijten aan ploegwerkzaamheden.

Grondspoor

Spoornummer : 10.1Graftype : crematiegrafKuilvorm en afmetingen : iets ovaal in het vlak, komvormig in de coupe ; lengte 46 cm, breedte 40 cm, resterende diepte 18 cm.

Resultatenfysisch-antropologischonderzoek

Crematieresten : 202 g.Geslacht : vrouwelijkLeeftijd : ouder dan 18 jaar

m+NAP

9,25

5020

5030 9,00

textuur

siltige klei

toevoegingen

ingraving, niet recent

crematieresten

Figuur 5.1. Graf 1 in bovenaanzicht en coupe. Schaal 1 : 10. bt�/�rm

1 Door E. Smits (Smits Antropolo-gisch Bureau).

34

Overigvondstmateriaal

– Glas : klein fragment vaatwerk, waarschijnlijk van een beker (fig. 5.2), datering vroege middeleeuwen of eventueel laat-Romeinse tijd.2

Datering

GrA-59090 (verbrand bot), 1550 ± 35 BP, gekalibreerd : 420–585 na Chr. (2 sigma).

Zowel in de proefsleuven van de projecten Lv9 en Nla16 rondom put 10 als de opgra-vingsput 19, waarbinnen put 10 zich bevindt, zijn geen graven uit de Merovingische periode aangetroffen. Het valt echter niet met zekerheid te zeggen dat er in de directe omgeving geen graven uit deze tijd aanwezig kunnen zijn. Tijdens de evaluatiefase3en voorafgaande aan het C14-onderzoek werd verondersteld dat het crematiegraf tot het grafveld behoorde dat tijdens project Lv9 is aangetroffen en dat uit de vroege ijzertijd stamt.4 Daarbij viel wel op dat het onderhavige graf op een beduidend hoger niveau is aangetroffen dan de ijzertijdcrematies (9,26 m +nap tegenover maximaal 9,04 m +nap).

Gezien de uitkomsten van het C14-onderzoek moet wellicht eerder een verband worden gezocht met een ca. 200 m noordoostelijk gelegen grafveld uit de Merovingische periode (late 5e en 6e eeuw) dat in 2011 is onderzocht.5 Daarbij zijn 50 inhumatiegraven en 20 crematiegraven gevonden. De crematiegraven bevatten in de meeste gevallen een urn met daarin de schone crematieresten, waarbij de grafkuil zelf nog slechts zeer vaag waarneembaar was.

Voorlopig is het onduidelijk in hoeverre graf 1 gerelateerd kan worden aan dit grafveld. De resultaten van het C14-onderzoek duiden op een mogelijke overlap qua datering. Gezien de datering tussen 420 en 585 (fig. 5.3) kan niet worden uitgesloten dat graf 1 ouder is dan de graven uit het noordoostelijk gelegen grafveld, waarvan de aanvangsdatum rond 480–530 lijkt te liggen. Daarmee zou het graf mogelijk als voor-ganger mogen worden beschouwd.

5.2 Eenerfuitdelaat-KarolingischeenOttoonsetijd

In 2007 en 2008 is op het perceel direct ten zuidoosten van het onderzoeksterrein een erf uit de late 9e tot en met de vroege 11e eeuw gevonden, waarvan de begrenzingen aan de noord- en oostzijde destijds in kaart zijn gebracht.6 Tijdens dat onderzoek zijn onder meer vier gebouwplattegronden aangetroffen (fig. 5.4) : twee rechthoekige plattegronden van vermoedelijk schuren (structuur 1 en 3), een rechthoekige plattegrond met uitbouw (structuur 2) en een vierkante plattegrond van een spieker of roedenberg (structuur 4).7

2 Determinatie door J. Hendriks.

3 Tunker / De Roode / Daniël / Sam 2013, 12.

4 Van den Broeke e.a. 2011.

5 Hendriks / De Roode 2012 ; Hen-driks 2013.

6 Van den Broeke e.a. 2011 (BAMN-projectcode Lv9).

7 Den Braven / Daniël 2011, 47–52.

Figuur 5.2. Glasfragment uit graf 1. Schaal 2 : 1.� rm

300 400 500 600 700

1800

1600

1400

1200

radi

ocar

bon

det

erm

inat

ion

(BP)

calibrated date (calAD)

Nla16.10 S1.147 R_Date (1550,35)95.4% probability

420 (95.4%) 585calAD

OxCal v4.2.3 Bronk Ramsey (2013); r:5; IntCal13 atmospheric curve (Reimer et al 2013)

Figuur 5.3. Kansverdeling van de C14-datering na kalibratie (OxCal v4.1.7 ; Bronk Ramsey 2010).

35

De structuren 2 en 3 overlappen elkaar, waardoor tenminste twee bewoningsfasen te onderscheiden zijn. De gebouwen 1 en 2 lijken op basis van een grotere hoeveelheid vondstmateriaal tot de oudste fase te behoren. Deze gebouwen staan haaks op elkaar en zijn wellicht gelijktijdig in gebruik geweest. De gebouwstructuren 2 en 3 konden ten tijde van dit onderzoek niet compleet worden opgegraven vanwege de begrenzing van het toenmalige onderzoeksterrein.

Voorafgaand aan het onderhavige onderzoek werd er dan ook van uitgegaan dat deze gebouwen zich zouden voortzetten in het te onderzoeken gebied (deellocatie C). Behalve de vier structuren zijn op het erf nog enkele losse paalkuilen en kuilen gevonden. Een waterput is niet aangetroffen, maar dit houdt wellicht verband met het feit dat slechts een deel van het erf mocht worden onderzocht.8 Het erf is aan de noord- en oostzijde – en waarschijnlijk ook aan de west- en zuidzijde – begrensd door een brede greppel met een V-vormig profiel (greppel 1).

Deellocatie C betreft de voortzetting van het Ottoonse erf in westelijke richting. Tijdens de onderzoekscampagne zijn inderdaad de voortzettingen van de gebouwstructuren 2 en 3 aangetroffen (fig. 5.5).9 De gebouwsporen van structuur 2 en 3 (bijlage 1) tekenden zich af vanaf een diepte van 70–90 cm onder maaiveld (vanaf ca. 9,18 m +nap). De tijdens project Lv9 aangetroffen gebouwsporen zijn plaatselijk al gezien vanaf 9,52 m +nap (in een putprofiel). De sporen zijn dus vanaf een hoger niveau ingegraven (in laag 5010), maar op hoger niveau zeer slecht zichtbaar. Omdat er voorafgaand aan het onderzoek een munitiesanering moest worden uitgevoerd bestaat de mogelijkheid dat hiermee archeologische sporen zijn afgetopt.

Figuur 5.4. Overzicht van sporen en structuren van project Lv9 die tot het middeleeuwse erf behoren.� jfg�/�tw�/�ab

20.5

20.6

20.7

20.920.8

20.1020.11

20.1

19.1

6.1

16.11

16.13

15.6

15.11

15.315.2

15.16

15.8

27.1

27.3

27.2

12.5

18.3418.14

18.13

18.1818.22

18.16

27.4

19.4

18.3218.46

17.27

18.48

18.31 18.10

18.28

18.8

18.42

18.43

17.15

15.10

15.5

15.4

15.20

16.1417.25

18.15

16.126.6

16.12 15.14

15.1315.12

15.17

15.18 15.1

5

19.2

18.44

15.7

19.6

GR 1

GR 3

ST 1

ST 2

ST 3

ST 4

0 10 m

x18

7710

4308

00

y

x18

7750

4307

50

y

x18

7795

4307

85

y

x18

7755

4308

35

y

onbekend

Ottoonse tijd

vroege–volle middeleeuwen

nieuwe tijd

recent (na de Tweede Wereldoorlog)

Lv9-Vereenvoudigd sporenoverzicht zuidelijk deel. Schaal 1:500.

8 De zone waar de huizen zouden worden gebouwd is opgegraven (put 17, 20 en 24). Het gedeelte van de ach-tertuinen met tuinhuisjes en garage-boxen is met proefsleuven onderzocht. Gezien de geringe aanlegdiepte van de tuinhuisjes en garageboxen is door het bevoegd gezag besloten hier geen opgraving uit te laten voeren. De drie proefsleuven (put 14 t / m 16) waren overigens betrekkelijk leeg.

9 Voor de eenduidigheid is ervoor gekozen om de structuurnummers van project Lv9 ook voor project Nla16 aan te houden. Vanwege het feit dat het onderzoek slecht aanvullende gegevens over de gebouwstructuren heeft opgeleverd, is hier gekozen om de plattegronden slechts beknopt te behandelen. Zie voor een uitgebreide beschrijving Den Braven / Daniël 2011, 50–52.

36

19.1

6.116.11

16.13

15.6

15.11

15.315.2

15.16

15.8

12.5

18.34

18.14

18.1318.18

18.22

18.16

19.4 18.3218.46

17.27

18.48

18.31

18.10

18.28

18.8

18.4218.43

17.15

15.10

15.515.4

15.20

16.14

17.25

18.15

16.12

6.6

16.12

15.14

15.13

15.12

15.17

15.18

15.15

19.2

18.44

15.7

19.6

20.1

20.720.6

20.5

20.1020.11

20.8

20.9

27.4

27.2

27.1

27.3

GR 1

GR 3

ST 1ST 2

ST 3

ST 4

17.15

17.1617.41

17.36

17.37

17.17

17.40

17.38

17.14

20.4

17.1917.18

16.317.3917.20

17.21

17.1

17.3417.28

17.31

17.30

17.8

17.917.32

17.27

17.29

17.2

17.35

15.6

15.415.7

15.5

16.2

17.33

20.2

17.26

17.3

17.5

17.717.6

17.10

17.417.35

17.1217.13

17.11

17.23 17.22

17.35

17.25

17.24

20.116.1

20.3

15.3

15.1

15.2

14.114.6

14.5

14.1

14.4

14.3

14.2

GR1

ST2

ST3

0 25 m

late bronstijd – vroege ijzertijd

onbekend

Ottoonse tijd

vroege–volle middeleeuwen

nieuwe tijd

recent (na de Tweede Wereldoorlog)

reconstructie van laat-Karolingische/Ottoonse erfbegrenzing,gebaseerd op kadastrale kaart 1832

Nla16 + Lv9-Ottoons erfSchaal 1:750

Figuur 5.5. Overzicht van sporen en structuren van project Lv9 die tot het middeleeuwse erf behoren, aangevuld met de opgra-vingsgegevens van project Nla16. ab�/�jfg�/�rm

37

Structuur2

De nu compleet gedocumenteerde noordoost–zuidwest gerichte rechthoekige struc-tuur 2 (fig. 5.6) heeft een totale lengte van 24 m en een maximale breedte van 9,45 m (ter plaatse van de uitbouw aan de noordzijde ; de breedte van de kern van het gebouw bedraagt 8,05 m). Vanwege de aanwezigheid van de uitbouw aan de noordwestzijde van de plattegrond zou het hier, in tegenstelling tot de overige gebouwstructuren, om een boerderijplattegrond kunnen gaan.10 De belangrijkste gegevens zijn in tabelvorm weergeven (tabel 5.1).

Bij het onderhavige onderzoek zijn nog eens vier paalsporen gevonden die de twee meest zuidwestelijke gebinten vormen. Daarbij gaat het om de sporen s17.4, 17.5, 17.29 en 17.30. Bij s17.4 en s17.5 is zowel in het vlak als in de coupe een kern waargenomen. De sporen zijn in het vlak rond tot iets rechthoekig van vorm, hebben een diameter variërend van 90 tot 115 cm en zijn 36 tot 56 cm diep. 11 Het onderzoek heeft geen informatie opgeleverd wat betreft de locatie van de ingangen. Uit s17.4 is een fragment van Pingsdorf-aardewerk afkomstig.

10 Den Braven / Daniël 2011, 50.

11 Van s17.5 is geen coupetekening ver-vaardigd en is de diepte niet bekend.

Figuur 5.6. Structuur 2. Standaardhoogte 9,20 m +nap. Schaal 1 : 200 (vlak) en schaal 1 : 100 (coupes).� ab�/�rm

3.6/17.17

3.1/3.7/17.18

3.5/17.14

17.13/17.24

17.12

17.11

17.10

17.8

17.7

17.4

18.3918.11

18.9

18.7

18.6

18.20

18.12

18.41

18.45

17.4

17.5

17.29

17.30

18.26

18.27

18.29

18.47

18.30

38

Tabel 5.1. Maatvoering (in meters) en overige gegevens van gebouw 2.

Structuur3

Structuur 3, parallel gelegen aan en overlappend met structuur 2, is tijdens het onder-zoek eveneens geheel in kaart gebracht (fig. 5.7). Deze structuur meet nu ca. 14,10 bij maximaal 6 m en bestaat in totaal uit zeven gebinten. De maatvoering en belangrijkste overige gegevens staan samengevat in tabel 5.2. Omdat deze plattegrond aanzienlijk smaller is dan structuur 2, moet gebouw 3 waarschijnlijk als schuur worden geïnter-preteerd. Evenals het geval is bij structuur 2 zijn ook hier geen duidelijke ingangen aan te wijzen.

Tijdens het veldwerk van project Nla16 zijn vier paalsporen aangetroffen (s17.6, 17.7, 17.26 en 17.27), waarvan s17.6 en s17.26 de restanten vormen van de twee meest zuidwestelijk gelegen paalsporen die tijdens project Lv9 zijn gevonden.12 De sporen

12 Van s17.6 is geen coupetekening vervaardigd.

18.38

18.37

18.35

18.21

18.24

18.25 18.5

18.4

18.2

3.2/18.1

3.3/18.17

3.4/18.19

17.2617.6

17.717.27

Figuur 5.7. Structuur 3. Standaardhoogte 9,20 m +nap. Schaal 1 : 200 (vlak) en schaal 1 : 100 (coupes). ab�/�rm

1 lengte 24,00

2 breedte 9,45

3 lengte kern 24,00

4 breedte kern 8,05

5 grootste breedte gebint 8,05

6 kleinste breedte gebint 7,25

7 grootste afstand gebinten 2,45

8 kleinste afstand gebinten 2,00

9 gemiddelde breedte van de traveeën 1 2,20

2 2,25

3 2,10

4 2,35

5 2,00

6 2,28

7 2,20

8 –

9 –

10 –

11 2,20

10 afstand palen korte west (noord)zijde n.v.t.

11 afstand palen korte oost (zuid)zijde n.v.t.

12 breedte buitenstijlruimte noord (west) n.v.t.

13 breedte buitenstijlruimte zuid (oost) n.v.t.

14 breedte korte wand west (noord) 7,6

15 breedte korte wand oost (zuid) [7,42]

16 gemiddelde diepte paalkuil 35

17 gemiddelde diameter paalkuil van de kern 1,05

18 gemiddelde NAP-hoogte 9,12+

19 helling en richting neerwaarts 1,36 ; O

20 oriëntatie NO–ZW

21 een-, twee-, of drieschepig eenschepig

22 aantal gebinten 12

23 dikte van de palen van de kern 39

24 vorm van de palen van de kern rond

25 staanders rechte of gebogen lijn recht

26 wandpalen aan-, afwezig n.v.t.

27 palen M en N aan-, afwezig afwezig

28 paal P aanwezig afwezig

29 haard aangetroffen ja ?

30 wandpalen west / noord in 1 of 2 kuilen n.v.t.

31 wandpalen oost / zuid in 1 of 2 kuilen n.v.t.

33 vloeroppervlak kern (m2) >192,9

34 vloeroppervlak geheel (m2) >192,9

35 datering 900–1000

39

s17.7 en 17.27 zijn afgerond rechthoekig van vorm (diameter 88 en 120 cm). De reste-rende diepte bedraagt 52 en 58 cm, waarmee het gebouw een zwaardere fundering kent dan structuur 2. Dit is tijdens het eerder uitgevoerde onderzoek ook al vastgesteld. In beide paalkuilen tekende zich een kern af. In s17.27 is een kogelpotscherf gevonden.

Greppel1

Voorafgaande aan het project was de verwachting dat de eerder aangetroffen erfgreppel in zuidelijke richting zou afbuigen. Het onderhavige onderzoek heeft echter duidelijk gemaakt dat de greppel (s17.35+) nog verder doorloopt in westelijke richting (s20.1) en dat er binnen de grenzen van het onderzoeksgebied geen bocht of aansluiting met een westelijk afsluitende greppel is gevonden.

De breedte van de greppel bedraagt maximaal 3,18 m, iets smaller dan de grootst gemeten breedte tijdens het eerdere onderzoek (4 m). De diepte van de greppel is maximaal 1,56 m (fig. 5.8). Vermoedelijk is deze oorspronkelijk ca. 2 m diep geweest.13

13 Den Braven / Daniël 2011, 53.

1 Lengte 14,10

2 Breedte 6,00

3 lengte kern 14,10

4 breedte kern 5,90

5 grootste breedte gebint 6,00

6 kleinste breedte gebint 5,30

7 grootste afstand gebinten 2,05

8 kleinste afstand gebinten 2,65

9 gemiddelde breedte van de traveeën 1 2,30

2 2,25

3 2,38

4 2,62

5 2,50

6 2,00

10 afstand palen korte west (noord)zijde n.v.t.

11 afstand palen korte oost (zuid)zijde n.v.t.

12 breedte buitenstijlruimte noord (west) n.v.t.

13 breedte buitenstijlruimte zuid (oost) n.v.t.

14 breedte korte wand west (noord) 5,30

15 breedte korte wand oost (zuid) 5,80

16 gemiddelde diepte paalkuil 62

17 gemiddelde diameter paalkuil van de kern 123

18 gemiddelde NAP-hoogte 9,15

19 helling en richting neerwaarts nee

20 oriëntatie NO–ZW

21 een-, twee-, of drieschepig eenschepig

22 aantal gebinten 7

23 dikte van de palen van de kern 47

24 vorm van de palen van de kern rond

25 staanders rechte of gebogen lijn recht

26 wandpalen aan-, afwezig n.v.t.

27 palen M en N aan-, afwezig nee

28 paal P aanwezig nee

29 haard aangetroffen nee

30 wandpalen west / noord in 1 of 2 kuilen n.v.t.

31 wandpalen oost / zuid in 1 of 2 kuilen n.v.t.

32 andere dan paalkuilen in plattegrond nee

33 vloeroppervlak kern (m2) >81,5

34 vloeroppervlak geheel (m2) >81,5

35 datering 950–1050

Tabel 5.2. Maatvoering (in meters) en overige gegevens van gebouw 3.

1.105051

5040

5030

5050

1.10

5051

1.8

1.9

1.1

1.5

5000

5020

5050

9,00

10,00

8,00

m +NAP

textuur

grind

klei

siltige-zandige klei

sterk siltige/zandige klei–kleiig/siltig zand

zand

toevoegingen

ingraving, niet recent

Nla16.20-VL103 coupeJ.F. Gentenaarschaal 1:50

Figuur 5.8. Uitsnede van het westprofiel van werkput 20 met greppel s17.35+. Schaal 1 : 50.� jfg�/�rm

40

De vorm van het spoor in het profiel is grotendeels overeenkomstig met de eerder gedocumenteerde profielen van project Lv9 ; in een enkele coupe laat de greppel een meer komvormige doorsnede zien.

In de greppel zijn aardewerk (voornamelijk kogelpot- en Pingsdorf-aardewerk en in mindere mate Badorf-aardewerk), natuursteen (Grauwacke, tufsteen, kalksteen en basalt), bronsslakken en dierlijk bot en een fragmentje glas aangetroffen. Op grond van het aardewerk wordt de aanleg van de greppel in de laat-Karolingische tijd gedateerd (hfdst. 7, par. 7.2).14

Tijdens het afwerken van de greppel is onderin een dieper uitgegraven kuil gevonden (s17.42) die vermoedelijk gelijktijdig met de greppel is gegraven, wellicht om water-overlast bij het graven van de greppel zo veel mogelijk te beperken.

Overigesporenopheterf

Behalve de voortzetting van de structuren en de erfgreppel heeft het archeologisch on-derzoek weinig nieuwe grondsporen opgeleverd die met zekerheid tot het erf gerekend kunnen worden. s17.1 t / m s17.3 lijken van jongere oorsprong te zijn dan de sporen van het erf ; zij zijn namelijk op een hoger niveau waargenomen en daarbij bevinden s17.1 en 17.2 zich binnen / op de rand van structuur 2. De aangrenzende proefsleuven 14 t / m 16 en de putten 19 en 24 hebben geen sporen met middeleeuws vondstmateriaal opgeleverd. De resterende sporen uit de putten ter plaatse van de gebouwplattegronden en de erfgreppel (put 17 en 20) bevatten geen vondsten die aansluiten bij deze periode. Een uitzondering daarop vormen de paalsporen s17.10 en s17.28 (kogelpotfragmenten) en kuil s17.17 (twee scherven van blauwgrijs aardewerk).

5.2.1 Conclusie

De datering van de totale bewoningsperiode van het erf werd bij het onderzoeksproject Lv9 nog in de eerste helft van de volle middeleeuwen, de 10e en eerste helft van de 11e eeuw, vastgesteld. Op grond van het onderhavige onderzoek – de datering van het aardewerk afkomstig uit de erfgreppel – kan de totale bewoningsperiode specifieker worden vastgesteld vanaf de late 9e eeuw tot en met de vroege 11e eeuw.

De afsluitende westelijke begrenzing kon met het huidige onderzoek niet worden vastgesteld. Mogelijk is de westelijke greppelbegrenzing vergraven ten gevolge van de aanleg van De Grift of wellicht ligt deze westelijke begrenzing nog net onder de omliggende huidige bebouwing met tuinen langs de Pastoor van Laakstraat. In ieder geval lijkt het om een groot erf te gaan dat waarschijnlijk voor een belangrijk deel nog aanwezig is onder de omliggende huidige bebouwing met tuinen begrensd door de Geldershofstraat / voormalige Pastoor van Laakstraat.

De grote gebouwen, die mogelijk als voorraadschuur en boerderij zijn gebruikt, en de spitsvormige defensieve gracht die het erf begrenst wijzen erop, zoals naar aanleiding van het eerder uitgevoerde onderzoek al werd beargumenteerd15 dat het hier niet zomaar een boerenerf betreft, maar een koninklijk hof. Over het koninklijke grootgrondbezit in Lent zijn we betrekkelijk goed geïnformeerd dankzij een oorkonde uit 1196 waarin rooms-koning Hendrik VI bevestigt dat Alardus, burggraaf van Nijmegen, en zijn vrouw Uda verschillende goederen, hebben geschonken aan het door hen gestichte hospitaal te Nijmegen (later de Commanderie van St. Jan), waaronder omvangrijk grondbezit (predium) in Lent.16 Oorspronkelijk zal het grondbezit onderdeel hebben uitgemaakt van het kroondomein. In latere bronnen bestaat dit predium uit drie hoeven, namelijk het Visveld, het Laauwik en de Roy (later de Broodkorf geheten). Het opgegraven erf van het Lentseveld valt buiten de percelen waarvan bekend is dat zij tot deze drie hoeven behoorden. Gezien de centrale ligging van het erf is het daarom denkbaar dat het hier om de oorspronkelijke centrale hof of vroonhoeve (curtis dominica) gaat van waaruit de daarvan afhankelijke hoeven werden beheerd.17

14 Het aardewerk is gedateerd Sebasti-aan Ostkamp en Arjan den Braven.

15 Van den Broeke e.a. 2011, 143–144.

16 Van den Broeke e.a. 2011, 143, voetnoot 44 Leupen / Thissen 1981, 50 : nr. 165.

17 Den Braven 2014, 37–38.

41

6 sporen en structuren uit de nieuwe tijd

F. de Roode6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zullen specifiek de sporen en structuren van de opgegraven deellocaties B en D worden besproken (fig. 6.1). Het gaat hoofdzakelijk om bouwsporen van boer-derijen, daterend vanaf de 17e tot en met de 20e eeuw, die oorspronkelijk gelegen waren langs de trekvaart De Grift (par. 1.3.2). Ook zijn er archeologische sporen aangetroffen die rechtstreeks in verband kunnen worden gebracht met de grondwerkzaamheden rondom de aanleg van De Grift en de aanleg van een dijklichaam met daarlangs een brede parallelle sloot aan de oostzijde van De Grift. Het gaat om de voorloper van de 19e-eeuwse Leemdijk (1819), de latere Kleidijk (1935).

De sporen zullen per werkput, respectievelijk werkputten 20–21 (fig. 6.2 t / m 6.34) en werkput 22 (fig. 6.35 t / m fig. 6.39), chronologisch en per structuur worden bespro-ken. Tenslotte komen nog overige sporen zoals perceleringsgreppels en sporen uit de Tweede Wereldoorlog aan bod (par. 6.5 en 6.6).

Binnen de deellocatie B (werkput 20 en 21), waarin totaal 270 sporen zijn uitgedeeld, zijn twee elkaar opvolgende boerderijplattegronden (hoofdstructuren 4 en 14) opge-graven (fig. 6.1 : d–e en 6.2). De jongste boerderij met de naam Veldzicht (structuur 14) – voormalig adres Pastoor van Laakstraat 74 – is waarschijnlijk gebouwd rond de jaren dertig van de 20e eeuw en is in de zomer van 2012 gesloopt.

De andere boerderij, de voorganger, dateert uit de 17e eeuw en is in de jaren dertig van de 20e eeuw gesloopt. Deze L-boerderij lag onder en gedeeltelijk ten zuiden van boerderij Veldzicht. Van het 17e-eeuwse L-vormige hoofdgebouw (structuur 4) kon bijna de hele plattegrond worden opgegraven. Al eerder, op 4 juni 2012, werd in het westelijk deel van werkput 20 de fundering van de kopse zijgevel opgegraven. De L-vormige plattegrond is uitgebreid gedocumenteerd (par. 6.2.1). Hoewel er binnen de uitwerking van deze opgraving geen grootschalig vergelijkend boerderijenonderzoek (typologie, regionale verschijningsvormen) kon worden uitgevoerd, lijkt de opgegraven plattegrond nog het meeste op het type krukboerderij1, alhoewel er door aanbouw uiteindelijk een rechthoekige plattegrond ontstond. De boerderij was in baksteen op-getrokken, waarbij het opviel dat in de fundering oudere bakstenen zijn hergebruikt. Deze bakstenen zijn óf afkomstig van een ter plaatse gesloopte 16e-eeuwse boerderij óf afkomstig van een opgekochte partij stenen, wat niet ongebruikelijk was.

Behalve de aanwezigheid van een stenen, inpandige beerkelder – een aanduiding dat de bewoners welgesteld moeten zijn geweest – kunnen er binnen het archeolo-gisch onderzoek geen vergaande uitspraken worden gedaan over de sociale status van de bewoners van deze boerderij. Helaas was de originele vulling van de inpandige beerkelder en ook de jongere fase van de beerkelder geleegd en opgevuld met recent (19e- / 20e-eeuws) materiaal. Eventueel historisch onderzoek naar de boerderij en haar bewoners zou nog verduidelijking kunnen bieden. Binnen het onderzoek is verder geen veldnamenonderzoek verricht.

Tijdens het veldwerk werd vermoed dat een iets afwijkend staande stiep het restant was van een grotendeels verdwenen derde, 16e-eeuwse boerderij of schuur. Op de kaart van Jacob van Deventer (1557) staat min of meer op deze locatie een boerderij aange-geven (fig. 6.1 : a). Na de uitwerking van de opgravingsgegevens is echter vast komen te staan dat de stiep toch behoort tot de indeling van de 17e-eeuws boerderij. De her-gebruikte oudere bakstenen in de fundering van deze boerderij en het baksteenpuin in de gedempte sloot onder de 17e-eeuwse boerderij, zijn indicaties voor een afgebroken boerderij op of in de nabijheid van deze locatie.

Op deellocatie D (werkput 22) is eveneens een boerderijplattegrond opgegraven (fig. 6.1 : e, fig. 6.33). Hier konden drie fasen worden onderscheiden, nl. de 20e eeuw, de 19e eeuw en de 17e eeuw (par. 6.4).

1 Wikepedia.nl : een krukboerderij wordt gekarakteriseerd door een lange en brede voorgevel (woonhuis), met haaks daarop het bedrijfsgedeelte. Hierdoor ontstaat de L-vormige plattegrond. Krukboerderijen vindt men vooral in de Betuwe, maar ook daarbuiten komt dit type voor.

42

a

c

b

wp 22

wp 20–21

wp 22

wp 20–21

wp 22

wp 20–21

Zalig

estr

aat

Modderstraat

= Laauwikstraat

Modderstraat

Modderstraat

Lentseveld

43

Figuur 6.1. In het rood gestippelde kader het onderzoeksgebied op : a. de kaart van Lent door Jacob van Deventer (1557), b. de kadastrale minuut van Lent (1819 en 1832), c. de minuutplan van de militair topografische kaart (1845). d. allesporenkaart werkput 20–21, e. allesporenkaart werkput 22. �jfg�(e–f)

187623

187656

430832

4308070 5 m

430778187650

430737

1876830 5 m

20

21

d

e

44

fig. 6.5

fig. 6.7

fig. 6.5

fig. 6.5

430778187650

430737

1876830 5 m

Figuur 6.2. Structurenkaart deellocatie B (werkput 20–21) : de L-vormige 17e-eeuwse boerderij (hoofdstructuur 4, rood) langs grindweg (structuur 2, grijs) en boerderij Veldzicht (hoofdstructuur 14, blauwe lijnen). In zwart de positie van de profielen die in fig. 6.5 en 6.7 zijn weergegeven.� jfg�/�rm

45

6.2 AanlegvanDeGrift,dijkensloot

Tijdens het onderzoek in werkput 21 is in een groot noord- en zuidprofiel een dwars-doorsnede gemaakt door de oostelijke zone langs De Grift (fig. 6.4 t / m 6.7). Hierin is een bolvormig grondlichaam (structuur 1–2) vastgesteld, dat als dijklichaam wordt geïnterpreteerd. In combinatie met de historische informatie (par. 1.3.2) wordt de conclusie getrokken dat hier de in de 19e en 20e eeuw genoemde Leemdijk (1819) of Kleidijk (1935) is opgegraven. Op figuur 6.4 is hiervan een impressie te zien.

In hetzelfde noord- en zuidprofiel (fig. 6.5 en fig. 6.7) en ook in het vlak (fig. 6.9) is een redelijk horizontaal liggende, 20 tot 40 cm dikke zandlaag s21.128 vastgesteld, die naar het westen toe sterk afdaalde. Deze laag bevatte onderin steek- en schopspo-ren – mogelijke geultjes voor ontwatering – die te maken hebben met grondbewer-king en -verbetering (fig. 6.8 : a). Deze bewerkingslaag was door de natuurlijke lagen 21.5040 / 5050 / 5060 heen gegraven. Bovenop deze laag lag vervolgens een opeenvolging van eveneens naar het westen sterk afdalende en enigszins bol lopende zandlagen, die te maken hebben met de aanleg van het dijklichaam (structuur 1–2). De basis bestaat uit een dikke zandlaag s21.129, met daarin in het vlak vastgelegde evenwijdige smalle en ondiepe karrensporen s21.185 / 186 / 187, 21.188 en 21.189 (fig. 6.8–6.9 en 6.10). De laag s21.129 bestond uit dunne enigszins bol lopende zandlenzen. De afdekkende laag s21.138 liep ook bol. Hier bovenop lagen weer bol aflopende afwisselende grind- en baksteenpuinlaagjes – wegniveaus – zoals s21.137. Ook in de nabijgelegen werkput 20 zijn in het zuidprofiel afwisselende klei- grind- en baksteenpuinlagen (s20.25, 20.27, 20.28, 20.29, 20.30) van wegniveaus aangetroffen. De lichte bolling in de afzonderlijke lagen duidde ook hier op een bolvormig dijkje of grondlichaam, bestaande uit opge-brachte klei-zandpakketten en baksteenpuinlaagjes waarover later een grindpakket – met een grootst gemeten dikte van 98 cm – is aangebracht. De dikte van het grindpakket bedroeg gemiddeld circa 60 tot 70 cm.

Zowel in werkput 20 als 21 is in het eerste opgravingsvlak de (bewaarde) top van de grindlaag waargenomen, respectievelijk s20.12 en s21.24, met daarin de sporen van noordnoordwest–zuidzuidoost gerichte bundels karrensporen (fig. 6.10 : d). De grindlaag s20.12 dateert op grond van stratigrafie en het vondstmateriaal nog vóór 1775. Langs deze grindweg lag de L-vormige boerderij, structuur 4 (par. 6.3).

Na de aanleg van De Grift en het dijklichaam is vervolgens parallel aan en ten oosten van deze dijk een brede sloot (structuur 3 : s21.217, 21.205 en 21.206) gegraven. Deze is bij het archeologisch onderzoek over een lengte van ca. 22 m vastgelegd (fig. 6.9,

Figuur 6.3. Samengestelde overzichtsfoto van deellocatie B net nadat de plattegrond is vrijgelegd. Hoofdstructuur 4 is aangegeven in rood, hoofdstructuur 14 in blauw. Kijkrichting is oost–west. bamn

46

6.10 : b–c). De breedte bovenin, op ca. 8,90 en 8,80 m +nap, varieerde van 2,8 m tot 2 m en de diepte varieerde van 75 cm tot 1 m. Direct aan de westzijde van de sloot bevonden zich op een rij paalsporen s21.223 t / m s21.226, vermoedelijk van een houten hek. De sloot is door de grondbewerkingslaag s21.128 heen gegraven. De slootbodem was onderin vrijwel vondstloos. In totaal zijn er slechts twee fragmenten roodbakkend aardewerk verzameld (par. 7.2). Opvallend was dat de sloot plaatselijk bovenin was opgevuld en gedempt met grof baksteenpuin (fig. 6.10 : c).

Deze gedempte sloot heeft voor de nodige problemen gezorgd bij de bouw van de 17e-eeuwse boerderij (par. 6.3.1). De bouwers moeten zeer zeker hebben geweten van deze sloot, omdat zij met de funderingswijze (grondbogen of ontlastingsbogen) hier nadrukkelijk rekening mee hebben gehouden (par. 6.3.1). Ook heeft men tegen het verzakken van de geslagen grondbogen houten palen (s21.218 t / m s21.221) dóór de bakstenen opvulling van de sloot heen geslagen. Helaas waren deze palen ongeschikt voor het laten uitvoeren van een dendrochronologische datering (par. 11.2).

Figu

ur 6

.5. S

amen

geste

lde t

eken

ing

van

het n

oord

profi

el do

or w

erkp

ut 2

1. Sc

haal

1 : 1

00.

fdr�/

�rm

Figuur 6.4. a. Een impressie van De Grift vanuit het noorden en b. een schematische dwarsdoorsnede van De Grift met rechts (west) de hogere Griftdijk en links (oost) de lagere Leem- of Kleidijk met aan de binnenzijde een brede sloot.� ms

a

b

9,00

8,00

7,50

9,50

m +

NA

P

8,50

WO

5000

5010

S20

S22

S24

S136

S138

S138

S137

S129

S128

5060

5040

S99

S98

S88

S133

S128

S128

S125

S29

S4S4 50

6050

50

S217

5050

5060

5050

Nla

16.2

1-N

oord

pro

fiel

S20

+ S

24Sc

haal

1:1

00

47

Figuur 6.6. Foto van het samengestelde noordprofiel : a. overzicht westelijk deel met links dalende lagen van de oostelijke oeverzone van De Grift ; b. samengestelde foto overzicht middendeel van het noordprofiel onder muur s21.4 ; c. samengestelde foto overzicht van het oostelijk deel van het noordprofiel.� bamn

a

c

b

48

Figuur 6.7. Samengestelde tekening van het zuidprofiel. Schaal 1 : 100.� rm

Figuur 6.8. a. Samengestelde foto van het zuidprofiel ; b. detail van geultje in het vlak s21.228. bamn

9,00

8,00

7,50

9,50

10,00

10,50

m +NAP

8,50

50605050

S43S96

S42 S34 S24S129 S41 S24 S24

S48S84

S78 S77S76

S75S72

S191S238

S239

5060

S217S137 S137

S137S66S85 S85 S24 S24 S136 S138 S127 S128S128S128 S129S29

S38 S138S96S191

505050505040 5040

Nla16.21-Zuidprofiel

Schaal 1:100

a

b

49

430778187650

430737

1876830 5 m

natuurlijk zand (laag 6050)

S128

sloot

paalgat hekwerk

S129

karrensporen

Figuur 6.9. Zone van grondverbeteringslaag s21.128 en zone van aanleggen van het zandlichaam s21.129 met daarin karrensporen s21.185 / 186 / 187 en s21.189. Tevens vervolgfase aanleg sloot s21.217 met paalsporen van hekwerk s21.223–224–225–226. Schaal 1 : 200. jfg

50

Figuur 6.10. a. Vlakfoto van zandlichaam s21.129 met karrensporen (vlak 3) ; b. vlakfoto (vlak 3) van de sloot met paalsporen ; c. coupes door de sloot s21.205 en s21.206 ; d. vlakfoto van bewaarde top van grindweg s20.12 en s21.24 met daarin ook karrensporen.� bamn

a

c c

d

b

S129 S129zone met karrensporen

S217

S226 S225S224 S223

S24

51

6.3 L-vormigeboerderij

6.3.1Algemenebeschrijvingvanhetgebouwenbouwvolgorde

Op perceel 402 van de kadastrale kaart van 1832 van Lent (fig. 6.1 : b) en op de militaire kaart van 1845 (fig. 6.1 : c) staat een grote, L-vormige plattegrond afgebeeld. Rondom het perceel ligt perceel 41, waarschijnlijk in gebruik als akkerland en boomgaard, zoals ook te zien is op de kaart van 1845. Het huis ligt aan een dijk en weg parallel aan de oostzijde van De Grift. De boerderij is zeer waarschijnlijk in de dertiger jaren van de 20e eeuw gesloopt ten behoeve van de boerderij Veldzicht (par. 6.3.4).3

Vanaf een diepte van 40 cm onder het maaiveld zijn diverse funderingen en aanzet-ten van opgaand muurwerk van de L-vormige gebouwplattegrond opgegraven (struc-tuur 4, fig. 6.2 : b). De kwaliteit van het muurwerk was goed en oogde solide. Wel is er een verschil in aanlegbreedte en aanlegdiepte tussen de funderingen van het voor- en achterhuis. De boerderij moet zijn aangelegd in de eerste helft van de 17e eeuw, nadat De Grift (1607–1610) was aangelegd. Hiervoor zijn stratigrafische bewijzen zoals de grondbewerkingslaag s21.128, de (plaatselijk) gedempte sloot s21.117 en de gebruikte baksteenformaten aan te voeren.

Met het archeologisch-bouwhistorisch onderzoek is de bouwvolgorde en de bouw-richting vastgesteld.4 Verder zijn enkele 19e-eeuwse verbouwingen (subfasen) ter plaatse van een grote kelder (souterrain), een inpandige beerkelder en ter plaatse van een ruimte met schouwpartij gedocumenteerd.

De L-vormige plattegrond bestaat in hoofdopzet uit een voorhuis met bovenver-dieping en een lager achterhuis, die in één keer (volgens een bepaalde werkvolgorde en bouwrichting, zie hieronder) zijn aangelegd. Het lange stenen voorhuis (fig. 6.11) bestaat uit een souterrain met daarboven een opkamer. In het noordelijk deel van het voorhuis bevond zich tegen de binnenzijde van de oostmuur een hangschouw, waarvan de poeren zijn teruggevonden. Gezien de breedte van de funderingen van het voorhuis was er zeer waarschijnlijk ook een bovenverdieping. Dit lange voorhuis werd afgedekt door een lang zadeldak, mogelijk met wolfseinden. De westelijke voorgevel – de representatieve zichtzijde van de boerderij – grensde direct aan de brede grindbaan s21.24, de dijkweg aan de oostzijde van De Grift. Het huis lijkt zelfs iets over de teen van de dijk heen gezet te zijn waardoor de hoofgevel vrij direct aan deze weg grensde.

Het kleinere achterhuis, het stompe deel van de L, was eveneens in baksteen opge-trokken. Deze achterbouw was – gezien de geringere funderingsbreedte van de ooste-lijke zijgevel – lager dan het voorhuis. Op dit deel lag waarschijnlijk een lessenaarsdak tegen de oostelijke achtergevel van het voorhuis aan. In het zuidoostelijk deel van het achterhuis bevond zich een inpandige rechthoekige beerkelder (structuur 12). Vlak daarbuiten, in de zuidoostelijke buitenhoek van het voorhuis en achterhuis, werd in een vervolgfase een ondieper gefundeerde, kleine aanbouw (structuur 6b) opgetrokken, waarschijnlijk in een combinatie van steen en hout. Aan de zuid- en oostzijde van deze kleine aanbouw bevond zich een smalle aanbouw (structuur 7), een mogelijke omgang of een lage houten schuur ? Met deze uitbreiding aan de oost- en zuidzijde werd de L-vormige plattegrond meer een langwerpig plattegrond.

Grondbewerking,bouwvolgordeenbouwrichting

De funderingen van de 17e-eeuwse boerderij zijn zogenoemde strokenfunderingen, die in één keer uitgelegd zijn na het graven van brede funderingssleuven. Zowel het souterrain als de inpandige rechthoekig beerkelder in het achterhuis behoren tot de primaire opzet van het gebouw. Voor het uitleggen van het plattegrond zijn bakstenen van het formaat 25 / 24 × 12 × 6 / 5,5 cm gebruikt. Het opgaande schone metselwerk bestond hoofdzakelijk uit nieuw gebakken stenen van het formaat 24 / 22,5 / 22 × 11 / 10,5 × 5,5 / 5 / 4,5 cm en een tienlagenmaat van 58–59–60 cm.

Opvallend was dat het voorhuis, vooral de westelijke funderingsmuur, breder en zwaarder was gefundeerd dan het achterhuis. Vermoedelijk was dit deel het statige voorhuis met opkamer (met souterrain) en een bovenverdieping, waardoor de funde-ring zwaarder uitgevoerd moest worden. Een andere verklaring voor het verschil in de zwaarte van de funderingen kan de negatieve invloed van (grond / kwel) water zijn geweest in combinatie met het aflopend maaiveld naar het westen (par. 6.2). Onder een

2 OAT 1832, sectie A Lent, perceel 40, in bezit van Lamert van Bronswijk.

3 Op de topografische kaarten van 1902 is de voorganger, de L-vormige boerderij, nog goed te zien. Op de topografische kaart van 1906 en 1910 is een meer rechthoekige boerderij te zien. Op een luchtfoto uit 1936 is de nieuwe boerderij Veldzicht goed te zien. Waarschijnlijk heeft de sloop van de oude boerderij te maken met de aanleg van de aanleg van de Rijksweg Arnhem–Nijmegen.

4 Met dank aan bouwhistoricus H. Hundertmark die op 7 augustus 2012 ondersteund heeft bij het ar-cheologisch veldwerk. De L-vormige plattegrond is met hem nader onder-zocht waarbij specifiek is gelet op de constructie, bouwfasering en bouw-richtingen. Tijdens het veldwerk is door hem een schetstekening gemaakt, die verwerkt is als figuur 6.11.

52

430778187650

430737

1876830 5 m

A1

A2

A3

B

beerkelder

bouwnaad

vallende tand

bouwnaad

bouwnaad

bouwnaad

vallende tand

I

II

III

IV

V

VI

bouwvolgorde/bouwrichting

a

53

groot deel van het voorhuis – niet onder het meest oostelijk deel van het achterhuis – is de grondbewerkingslaag s21.128 aangetroffen, die in verband wordt gebracht met de aanleg of grondwerkzaamheden rondom De Grift (1607–1610) en de Klei- / Leemdijk (par. 6.2). De boerderij moet dus ná 1610, in de 17e eeuw, zijn aangelegd.

Vermoedelijk heeft men bij het graven van de funderingssleuven ten behoeve van het voorhuis en het opmetselen van de fundering last gehad van water. Een directe aanwijzing voor het probleem van wateroverlast ter plaatse van het voorhuis vormt de strook van vrij grof baksteenpuin met daartussen een enkel fragment verbrande leem s21.131, dat tegen de buitenzijde tegen de westelijke fundering s21.3 van het voorhuis lag. Dit materiaal is tegen de voet van de fundering geplaatst en loopt er niet onder-door. Mogelijk heeft men dit materiaal – als droog loopvlak – gedeponeerd om (grond)wateroverlast tegen te gaan tijdens de bouw. Ook binnenin het souterrain lag tegen de binnenzijde van de fundering van de keldermuren hetzelfde baksteenpuin.

Figuur 6.11. a. Bouwvolgorde en bouwrichting van structuur 4. Schaal 1 : 200. Met dank aan H. Hundertmark (7-8-2012) ; b–c. Foto van een soortgelijke boerderij met voorhuis waarop een zadeldak met wolfseinde, en achterhuis met lessenaarsdak (het Hoge Huys te Lienden, Vogelenzangseweg 18).� hh�/�fdr�(a-c)�/�rm

b

c

Figuur 6.12. a. Overzichtsfoto waarop te zien zijn het voorhuis (structuren 5–6 en 8 t / m 10), het achterhuis (structuren 11 t / m 13) ; b. de aanbouw (structuur 7). bamn

a

b

A1

A2

A3

ST8a–b

ST11

ST12–13

ST12

ST9–10

ST5a–b

ST12–13

ST6a–bC

DST7

ST8b

B

55

Er kunnen 6 bouwvolgorden en – richtingen (i t / m vi) worden onderscheiden (fig. 6.11).5 Men is begonnen met het meest zuidelijk deel van het voorhuis (ruimte a1). Als eerste heeft men de fundering van de westelijke lange voorgevel (bouwvolgorde i, s21.3 / 60 en s20.10), uitgelegd, waarbij tegelijkertijd de aanzetten van de verschillende dwarsmuren (s20.8, s21.4 en s21.12 / 50) in oostelijke richting zijn aangelegd door mid-del van vallende tanden. Na aanleg van de westmuur met aanzetten (bouwvolgorde ii, s21.12 / 11 / 10) en na voltooiing van het souterrain heeft men de lange oostmuur van het voorhuis op dezelfde wijze aangelegd (bouwvolgorde iii, met aanzetten naar de dwars-muren vanuit de westgevel). Men heeft vervolgens vanuit de hoeken door middel van vallende tanden naar elkaar toegewerkt. Hierbij zijn funderingsbogen geslagen vanwege de slechte grondslag ter plaatse van de gedempte sloot s21.217, s21.205 en s21.206. Ver-volgens heeft men het achterhuis gebouwd (bouwvolgorde iv en v). Bij de aansluiting van de noordmuur s21.183 op de oostmuur s21.158 / 198 / 154 van het achterhuis was een vallende tand zichtbaar. Aanvankelijk werd tijdens het veldwerk gedacht dat men met hoekverzwaringen gewerkt had. De noordmuur loopt echter door – in de oostmuur van het achterhuis – en geeft de aanzet tot het vervolg (bouwrichting iv).

De laatste handeling (bouwrichting vi) betreft in de eerste plaats de afsluiting van het gebouw ter plaatse van de inpandige beerkelder (s21.100 / 114 / 21.116). Ook de stiepen s21.77 en s21.120 die aan de binnenzijde van muur s21.78 zijn geplaatst en waarschijnlijk de haardplaats (hangschouw) markeren worden tot deze fase gerekend, net zoals de overige stiepen met muren die tot een interne indeling van ruimte a3 behoren.

Bij het archeologisch onderzoek is vastgesteld dat men tijdens de bouw flink last moet hebben gehad van de met grof baksteenpuin gedempte sloot s21.217 (par. 6.2). Tijdens de bouw kwam men erachter dat de ondergrond ter plaatse van de sloot aan het in-klinken was, waarop men besloten heeft tot het slaan van funderingsbogen in de drie westzuidwest–oostnoordoost georiënteerde dwarsmuren (s20.8, s21.4 en s21.12 / 50 / 59) van het voorhuis. De funderingsbogen bevonden zich steeds precies ter plaatse van de gedempte sloot.

Deze funderingsbogen moesten de gronddruk verminderen ter plaatse van de inklinkende ondergrond. Gezien de depressie die door vrijwel het gehele huis zicht-baar was en enkele scheuren in de muren is dat niet goed gelukt. In het geval van de zuidelijke keldermuur s21.4 was zelfs zichtbaar dat de stenen – latere – opvulling onder de funderingsboog was verzakt en losgebroken, waardoor een gat was ontstaan (fig. 6.6). Daarin waren 2 verticale ijzeren pinnen zichtbaar. Onder de fundering zijn resten van een houten balk gevonden, waaronder ter plaatse van de funderingsbogen zware aangepunte palen (s21.218 t / m s21.221 ; s21.233 t / m s21.235) zijn aangetroffen die (rechtop) in de slootopvulling waren geplaatst (par. 11.2) om verdere verzakking van de fundering tegen te gaan.

6.3.2 Hetvoorhuis(structuren5t/m10)

Het voorhuis, was in totaal (buitenmaten) ca. 23,5 m lang en 7,5 m breed. Het was verdeeld in 3 ruimtes (a1 t / m a3), waarvan het centrale deel (a2 de kleinste ruimte (5 m lang en 7,5 m breed) was. In deze centrale ruimte bevond zich het souterrain met aan de west- en oostzijde een keldervenster. Boven het souterrain bevond zich waarschijnlijk de opkamer. Het souterrain moet óf vanuit noordelijke óf vanuit de zuidelijke kamer-ruimte toegankelijk zijn geweest, via een luik naar een rechte keldertrap (steektrap), maar hierover kan verder geen uitspraak worden gedaan. In de 19e eeuw lag de toegang naar het souterrain in ieder geval in de zuidoosthoek vanuit de bovengelegen zuidelijke kamerruimte. Het souterrain was vermoedelijk (zoals gebruikelijk was) afgedekt met een vlakke balken zoldering, maar hiervoor zijn geen concrete sporen van aangetroffen.

De noordelijke ruimte (a3) was het grootste : ca. 9 tot 10 m lang en 7,5 m breed. Helaas was de noordwesthoek van het voorhuis volledig weggebroken en verstoord door de bouw van de recente betonnen kelder (s21.71, s21.55). Tegen de oostwand bevond zich een grote hangschouw waarvan de stiepen s21.120 en s21.77 zijn teruggevonden. In deze ruimte a3 was verder sprake van een binnenvertrek.

De zuidelijke ruimte (a1) is minder volledig onderzocht en ook – helaas door omstan-digheden – niet in één keer (werkput 20 en 21). Deze ruimte was iets minder lang dan de noordelijke ruimte, namelijk ca. 7,5 / 8 m lang bij 7,5 m breed. De kopse fundering

5 Met dank aan bouwhistoricus H. Hundertmark die op 7 augustus 2012 ondersteund heeft bij het archeolo-gisch veldwerk. De L-vormig plat-tegrond is met hem nader onderzocht waarbij specifiek is gelet op de con-structie, bouwfasering en bouwrich-tingen. Tijdens het veldwerk is door hem een tekening gemaakt waarop de bouwvolgorde is verduidelijkt.

56

430778187650

430737

1876830 5 m

B

A1

A2

A3

C

D

D

D

Figuur 6.13. Overzicht van het voorhuis met aanbouw op het erf (structuren 5 t / m 10), het achterhuis met inpandige beerkelder (structuren 11 t / m 13). Schaal 1 : 200.� fdr�/�jfg

57

s20.08 met funderingsboog werd eerst (4 juni 2012) in werkput 20 waargenomen en gedocumenteerd (fig. 6.13), waarna er een diepe milieusanering (olievervuiling) heeft plaatsgevonden, helaas zonder archeologische begeleiding. Hierdoor is de zuidoosthoek van het voorhuis gemist en niet gedocumenteerd. Wel is in het vlak een uitbraakspoor s21.125 vastgelegd maar niet duidelijk is of deze uitbraak van recente datum is of van de fase toen de nieuwe boerderij Veldzicht werd aangelegd. In werkput 21 is vervolgens in juli het resterende en aansluitende deel van deze ruimte vrij gelegd.

RuimteA1(structuren5A–B)

Deze meest zuidelijke ruimte van het voorhuis bestaat uit een zuid-oostmuur s20.8 (fig. 6.13–6.15). De locatie van de aansluiting op de westmuur kon nog net worden vastgelegd door middel van spoor s20.10, een noord–zuid georiënteerde tweesteens brede muur (fig. 6.14). Deze westmuur lijnde aan op de verderop noordwaarts gelegen westmuur s21.25 en s21.3. De aansluiting van de zuid- op de oostmuur kon helaas vanwege de milieusanering niet worden vastgelegd.6 Hierdoor zijn zones verstoord, helaas zonder begeleidend archeologisch onderzoek. In werkput 21 kon van de oostmuur alleen nog een diep uitbraakspoor s21.125 worden vastgelegd, waarvan niet zeker is of deze ontstaan is door de milieusanering of door het slopen van deze muur in de 19e eeuw. Wel kon nog worden vastgelegd dat koud tegen en in het verlengde van de zuidmuur, ter hoogte van de hoek met de uitgebroken oostmuur, een smallere zuidmuur s21.14 lag (aanbouw C, structuur 6a). Van de beperkt ontgraven zuidmuur s20.8 is van de binnenzijde een anologe profieltekening7 gemaakt.

De bovenkant van de zuidmuur (opgaand metselwerk van 2 lagen hoog) lag op 9,64 m +nap. De baksteenformaten waren gelijk aan het opgaand metselwerk (vulling 1) : 23,5 × 10,8 × 5,0 cm. Het opgaande schone metselwerk bestond voornamelijk uit rode bakstenen en enkele geeloranje bakstenen. (23,5 × 10,8 × 5,0 cm). Het opgaand metselwerk was regelmatig gemetseld in een afwisselend koppen-strekkenlaag met een lichtgrijze kalkmortel. Een 2 lagenmaat bedroeg 11 cm. Het opgaand metselwerk was tweesteens breed (48 cm). De spitse bovenkant van de spaarboog was zichtbaar in het schone metselwerk (net zoals in het souterrain a2).

Op 9,50 m +nap lag de bovenste versnijding, waaronder het deel van de fundering begon. Geheel onderin was de fundering ca. 90 cm breed, maar de onderkant is hier waarschijnlijk niet bereikt. De fundering s20.8 (vulling 2) bestond voornamelijk uit rode – deels zacht gebakken – bakstenen. De achtlagenmaat bedroeg 63 cm. De fun-dering was gemetseld met een harde kalkmortel. De aanzet waarop de spaarboog is gemetseld bestond uit met witte kalkmortel gevoegde rode bakstenen 23,4 × 12,5 × 5,0 cm. De spaarboog bestaat uit een regelmatige afwisseling van strekken en koppen. De gebruikte bakstenen zijn identiek aan de fundering. Ook de – secundaire ? – opvulling (vulling 6) van de bakstenen onder de spaarboog was gelijk aan de fundering.

Koud tegen de binnenzijde van de zuidmuur, tegen de opvulling onder de spaarboog aan, bevonden zich vlak naast elkaar (de tussenruimte bedroeg 68 cm) twee noord–zuid verlopende eensteens (ca. 25 tot 29 cm) brede muren s20.17 en s20.18, die over een kleine afstand van 0,75 m zijn vrijgelegd (fig.6.14 en 6.15 : b). Van deze twee muren is alleen de bovenkant gezien. De betekenis van deze parallelle muren is daarom niet preciezer te duiden. Waarschijnlijk zijn deze muren aangelegd om de verzakkende spaarboog te stutten óf het later opvullen van de spaarboog mogelijk te maken. Deze aanlegwijze (van stutmuren) is overigens niet gezien bij de andere noordwaarts gelegen spaarbogen.

De noordmuur s21.4 / s21.108 van ruimte a1 is aan twee zijden (noordprofiel ruimte a1 en vanuit de kelderruimte a2) gedocumenteerd. Hier volgt de beschrijving van het noordprofiel (fig. 6.6 en fig. 6.16 : b). De bewaarde bovenkant van de noordmuur (s21.4 en s21.10) lag op 9,72 en 9,80 m +nap en de onderkant lag op 8,80 m +nap. In de noordwesthoek was goed de muuraanzet met vallende tand te zien. Het muurwerk van s21.3 (fundering en opgaand metselwerk) liep in de noordmuur s21.4 door. In de noordoosthoek kon deze muuraanzet met vallende tand niet worden geconstateerd. Maar deze heeft hier vermoedelijk ook gezeten omdat hier de oostmuur al geheel was weggebroken (s21.125). Deze noordmuur was, net zoals zijn tegenhanger s20.8, een solide zware muur. Ook de gehele opbouw van fundering naar opgaand schoon metselwerk was identiek aan de zuidmuur. Het opgaande schone muurwerk was hier vijf lagen hoog bewaard en was anderhalf steens (38 cm breed). De gebruikte baksteenformaten

6 In vak 18, 20, 22, 24, 26 en 28 van vlak 1 van put 20 werd een ernstige olieverontreiniging geconstateerd. Er mocht in deze zone daarom niet ver-der worden gegraven, voordat er een bodemsanering had plaatsgevonden.

7 Nla16 profielaanzicht 1 : 20. Gete-kend op 6 juni 2012 door Rob Loeffen en Arjan den Braven. Fotonummers F497–507.

8 Vanwege de aanwezigheid van de kelderinggang met stenen trap s21.8 en s21.87) in de zuidoosthoek van de kelder werd aanvankelijk gedacht dat de zuidmuur uit twee afzonderlijke muren (s4 en s10) bestond, vandaar dat er in eerste instantie twee spoor-nummers aan zijn uitgedeeld.

58

17

18 8

10

79

215

125

3

4

10

10

218219

220224

0 2 m

Figuur 6.14. Structuur 5a en b. Schaal 1 : 100. fdr�/�jfg

59

zijn 22,5 / 22,4 / 22,0 × 11,0 / 10,7 / 10,5 × 5,0 / 4,5 cm. De buitenzijde (zuidkant) van het opgaand muurwerk was op een grove manier met cement afgestreken, een handeling die in de tweede helft van de 19e eeuw wordt gedateerd (vanwege het cement). Achter het cement was te ontwaren dat het om een regelmatig metselverband ging met een afwisselende koppen- en strekkenlaag. Na de vijf lagen van het opgaand metselwerk begon de eerste versnijding van de fundering. Hierin zijn (net zoals bij de zuidmuur) oranjerode bakstenen hergebruik in een afwisselende koppen- en strekkenlaag (23,0 / 22,5 × 12,0 / 11,7 × 6,0 / 5,5 cm). Na vijf lagen versneed de fundering voor een tweede keer (zes lagen hoog). Ter plaatse van de spaarboog buikte de muur uit en liep het muurvlak niet recht. De funderingsdikte onderin was ca. 87,5 / 90 cm. Halverwege ter plaatse van de gedempte sloot bevond zich de stenen spaar- of ontlastingsboog (gerekend tot s21.4). De stenen opvulling van de funderingsboog was verzakt en gescheurd. Onder het fundament zijn vier aangepunte palen s21.218, 21.219, 21.220, 21.221 geborgen (par. 11.2 en fig. 11.3 : a). Paal s21.218 was 1,01 m lang en had een maximale dikte van 10 cm. Het onderste deel van de paal was duidelijk aangepunt met aan de zijkanten rechte kapvlakken. Paal s21.119 was 1,28 m lang en 13 cm dik ; ook hier was de onderkant aangepunt met aan de zijkanten rechte kapvlakken. s21.220 had een resterende lengte van 84 cm (de kop was afgebroken) en een maximale dikte van 9 cm. Ook hier was de onderzijde aangepunt met rechte kapvlakken. s21.221 had een resterende lengte 66 cm (de kop was afgebroken) en een maximale dikte van 7,5 cm. Deze paal was opvallend scherp aangepunt.

Figuur 6.15. a. Vrijgelegde zuidmuur s21.8 in werkput 20 ; b. samengestelde foto van het binnenaanzicht van de zuidmuur s21.8 met aanzet van de westmuur s21.10 en dwarsmuren s20.17 en s20.18. Kijkrichting noord–zuid.� bamn

a

b

S21.8

S20.8

S20.7

S20.14

S20.17 S20.18

S20.9

S20.10

Figuur 6.16. a. Vlakfoto van ruimte a1 (structuur 5a–5b) kijkrichting van zuid–noord ; b. aanzicht van noordmuur s21.4 / 10. Kijkrichting van zuidoost–noordwest.� bamn

a

b

S21.3

S21.4

S21.10

S21.79S20.10

S20.10

S20.8

S21.117

S21.3S21.4

S21.10

opgaand

fundering

S21.125

S21.11

S21.89

61

Op het einde van de opgraving werd duidelijk dat er zich binnen de ruimte a1 oor-spronkelijk en gelijktijdig een bakstenen waterput s21.215 bevond. De bewaarde hoogte was circa 1 m en de bewaarde bovenkant lag op 8,24 m +nap en de onderkant van de put op 7,2 m +nap. Deze bakstenen fundering met een diameter van ca. 1,5 m lag op een stevige houten ring van segmenten (fig. 6.17, par. 11.1). Helaas had de houten ring te weinig jaarringen om deze te kunnen laten dateren. Binnen de bakstenen put werd een houten tonnetje aangetroffen (fig. 11.2 : a–b). De waterput was bovenin afgevuld met baksteenpuin, vermoedelijk afkomstig van de afgebroken bovenrand, en slechts 1 glasfragment (par. 7.5, tabel 7.5 vondstnummer 464) en 1 metaalfragment (vondstnum-mer 466) konden worden geborgen.

VloerbinnenA1(structuur5B)

Na het buiten gebruik raken van de waterput werd waarschijnlijk de bakstenen rand deels afgebroken (teruggevonden als secundaire opvulling bovenin) en werd binnenin deze ruimte een stenen vloer s21.79 aangelegd (fig. 6.16 : a).

Het aangetroffen restant van de vloer s21.79 lag tegen de binnenzijde en half op de eerste versnijding van de noordmuur (de vloer liep daar iets omhoog) – dichtbij de 19e-eeuwse stenen toegangstrap naar het souterrain (ruimte a2) – én halverwege in het vlak op het niveau van 9,65 m +nap én over de afgebroken en opgevulde waterput s21.215 heen. Het vloerniveau s21.79 bestond uit een ratjetoe van overwegend handge-vormde, hergebruikte bakstenen en enkele grauw gesmoorde, (gebroken) ongeglazuurde rechthoekige vloertegels. Er was verder een hele, ongeglazuurde grauw gesmoorde, rechthoekige vloertegel met witte slibversiering bij met het formaat 26,0 × 18,5 / 18,0 × 4,0 cm. De platgelegde bakstenen waren overwegend zuid–noord gelegd maar ook west–oost. De bakstenen waren zowel paars-bruin / roze (formaten : 22,0 / 21,0 × 11,0 / 10,7 / 10,5 / 10,0 × 4,4 / 4,0 / 3,5 / 3,3 / 2,5 cm), een enkele was grauw gekleurd (12 × 6 cm). Ook waren veel halve of ¾ oranjerode zachte bakstenen (13,0 / 12,5 × 6,0 / 5,2 / 5,0 / 4,8 cm)gebruikt.

AanbouwCenD(structuren6A–6Ben7)

Tegen de oostzijde van ruimte a1 bevond zich een kleinere rechthoekige aanbouw C (structuur 6a, fig. 6.18–6.19). De aanbouw was, gezien het verschil in aanlegbreedte en aanlegdiepte van de funderingen, lichter in opzet en mogelijk deels in combinatie met hout opgetrokken.

De kleine en ondiep gefundeerde aanbouw of uitbreiding (C) lag tegen de zuidoos-telijke achterzijde van het voorhuis (op de buitenhoek van ruimtes a1–a2) aan. Deze aanbouw was óp de versnijding van de fundering s21.11 / 21.89 gezet. De aanbouw of uitbreiding is gerealiseerd ná en in aansluiting op de voltooiing van de funderingen van de ruimtes a1–a2. Aannemelijk is daarom dat structuur 6a gelijktijdig met structuur 5a heeft gefunctioneerd. Helaas kon een bouwkundige relatie met de oostmuur van ruimte a1 niet onderzocht worden, omdat hier alleen een uitbraaksleuf s21.125 van werd aangetroffen. Zo kon niet vastgesteld worden of deze oostmuur volledig is uitgebroken

– wat overigens niet erg waarschijnlijk is vanwege de dragende functie van deze muur – óf dat deze oostmuur van a1 plaatselijk een doorgang bevatte naar de aanbouw. Deze doorbraak bevond zich waarschijnlijk ter hoogte van stenen constructie s21.81 / 82 / 83.

De ruimte C was 4,25–4,5 m breed (west–oost) en net zo lang als ruimte a1, 7,5 m. Deze ruimte was begrensd door de zuidmuur s20.14, die tegen en in het verlengde van de zuidmuur s20.8 (ruimte a1) aan lag, een oostmuur s21.132 en een noordmuur s21.88. Tussen de zuid- en oostmuur kon helaas geen hoekrelatie worden onderzocht in verband met de reeds uitgevoerde milieusanering. Binnenin deze ruimte bevonden zich verder een vloerrestant s21.80, dat sterk leek op vloer s21.79, en smalle funderingen s21.81 / 82 / 83 die gezamenlijk een constructie (een mogelijke toegang) vormden.

De zuidmuur s20.14 was anderhalf steens breed en stond koud (naad) tegen de zuidmuur s20.8 van ruimte a1. Deze muur is over een lengte van ca. 4,25 m aan de bovenkant vrijgelegd, maar niet verder onderzocht of beschreven. Gesteld kan worden dat de muur minder zwaar en waarschijnlijk minder diep was gefundeerd. Deze zuid-muur heeft waarschijnlijk een hoek gemaakt met de oostmuur s21.132. De oostmuur s21.132 was een noord–zuid georiënteerde bakstenen fundering van vier lagen hoog (24 cm), die in doorlopend (warm) hoekverband was gemetseld met noordmuur s21.88.

62

a

c

b

63

Waarschijnlijk was er ook sprake van een warm hoekverband met de zuidmuur. Deze fundering is over een lengte van circa 2,9 m vrij gelegd. De fundering was eensteens (23 cm) breed en verbreedde naar anderhalf (34 cm) tot onderin tweesteens (43 cm) breedte. De bovenkant van de fundering lag op 9,73 m +nap en de onderkant op 9,50 m +nap. In het vlak was aan de oostkant nog een smalle muurinsteek te zien s21.133, die ingegraven was in de kleilaag s21.98. In de fundering waren verschillende kleuren en formaten baksteen gebruikt. De gebruikte gele bakstenen waren 25,0 / 23,0 / 22,8 / 22,5 / 22,0 / 20,7 × 12,0 / 11,0 / 10,4 / 10,3 × 5,0 / 4,7 cm en de rode en paarsrode bakstenen 21,0 × 10,0 × 5,0 cm. De mortel was kalkrijk maar ook gemengd met geelzandige mak-kelijk verbrokkelende mortel. Parallel ten oosten aan deze fundering lag een ondiepe uitbraaksleuf s21.135. Deze lag op circa 80 cm ten oosten van deze fundering en lijnde noordwaarts aan op constructie s21.139 .

De solide muur s21.88 (fig. 6.12) was in het opgaande deel eensteens breed (23,5 cm) en vier lagen hoog (24 cm) en bestond uit regelmatige afwisselingen van koppen en ¾ steen. De bewaarde bovenkant lag op 9,93 m +nap en de onderkant op 9,50 en 9,57 m +nap. De muur versneed in de fundering aan weerszijden regelmatig en bestond eveneens uit koppen en ¾ stenen De muur stond op een antropogeen kleipakket s21.98 en lag over de eerste versnijding van de oostelijke hoofdfundering s21.11 / 21.89 (a1) heen.

Structuur6B(S21.83/82/81/80)

Binnen deze ruimte C en koud tegen de buitenkant van s21.88 lag een eveneens noord–zuid georiënteerde fundering s21.83. Deze fundering was anderhalfsteens (36 tot 40 cm) breed en vier lagen hoog (circa 22 cm) bewaard. De bovenkant lag op 9,80 en 9,65 m +nap en de onderkant op 9,59 en 9,55 m +nap. Ook deze fundering was (net zoals s21.132) opgebouwd uit vele breukstenen en ¾ formaten. Onderin de fundering bevonden zich hele formaten van 23,0 / 22,5 × 12,0 / 11,0 / 10,5 / 10,0 × 5,0 / 4,5 cm en bovenin breukstenen van 12,5 × 5,0 cm. Het geheel was met een losse geelzandige mortel gevoegd. s21.82 lag in verband met west–oost muur s21.81 en lag tegen / half over de zuidzijde van s21.83 aan, maar wordt wel tot dezelfde fundering en constructie gerekend. Deze fundering (bovenkant op 9,75 m +nap en onderkant op 9,62 m +nap) was eensteens (22 cm) breed en hier waren slechts 2 tot 3 lagen stenen bewaard. Deze fundering lag bovenop een kalklaagje s21.161 dat bovenop kleilaag s21.98 lag. De fundering bestond uit een ratjetoe van halve stenen en breukstenen : 12,0 / 11,0 / 10 ,0/ 9,5 × 5,0 / 4,8 / 4,7 / 4,0 cm. De onderkant van s21.82 liep bijna gelijk op met de onderkant 9,58 m +nap van west–oost fundering s21.81 (bovenkant op 9,75 m +nap). s21.81 was een restantje van een west–oost lopende fundering van eensteens (21 cm) tot onderin tweesteens (44 cm) breed. Ook van deze fundering waren drie lagen (17 cm) bewaard. Deze fundering

Figuur 6.17. a Stenen waterput op zware houten ring ; b. coupe over de waterput ; c. houten ton met opvulling ; d. houten ton na verwijdering van de opvulling.� bamn

d

64

88

132

80

83

82

81

14

7

140

140

142

142

139

135

9

0 2 m

Figuur 6.18. Structuren 6a–6b en 7. Schaal 1 : 100.� fdr�/�jfg

Figuur 6.19. a. Overzicht aanbouw ruimte C, kijkriching noordoost–zuidwest ; b. detail van uitbraaksleuf s21.125, vloerniveaus s21.79 en s21.80, kijkriching zuidoost–noordwest.� bamn

a

b

A1

A2

S21.88

S21.80S21.83

S21.82

S21.81

S21.79

S21.88

S21.80

S21.83

S21.82

S21.10

S21.79

S21.125

66

liep in doorlopend hoekverband met s21.82 en sloot oorspronkelijk westwaarts aan op de oostelijke hoofdfundering van ruimte a1, waarvan alleen de uitbraaksleuf s21.125 is teruggevonden. De gebruikte bakstenen waren 22,3 / 22,0 × 11,0 / 10,5 × 4,2 / 4,0 cm en gevoegd met een geelgrijze zandige mortel met groffe kalkinclusies.

Het lijkt er op dat in deze fase (s21.79, structuur 5b) gelijktijdig in de bestaande aanbouw C een vrijwel identieke vloer s21.80 (structuur 6b) werd aangelegd. Het is mogelijk dat in de oorspronkelijke oostmuur van deze ruimte a1 een nieuwe doorgang werd gecreëerd of dat deze oorspronkelijke oostmuur zelfs plaatselijk werd weggebroken. Beide ruimtes moeten ook in deze fase (structuur 5b–6b) met elkaar in verbinding hebben gestaan.

Vloerrestant s21.80 (structuur 6b) bestond uit een baksteen van 23,0 × 10,7 × 4,0 cm en drie grauwgrijze (gebroken) vloertegels van 23,0 × 23,5 × 2,8 / 2,5 cm. Het vloerrestant lag voorlangs s21.83 en tegen s21.81 aan. Net zoals vloerrestant s21.79 (structuurfase 5b) was deze vloer gevlijd in een zanderig kalklaagje (s21.167) van 1 cm dik. De vloer s21.80 lag in het vlak op 9,79 m +nap.

AanbouwD(structuur7)

Rondom deze aanbouw C, parallel aan de oostzijde van ruimte C- en aan de zuidzijde van ruimte a1–c, werd een smalle en lichte aanbouw D bestaande uit s21.135 / 139 / 142 en s20.7 en s20.9 opgetrokken (fig. 6.18). De smalle en in elkaars verlengde liggende muren s20.7 en s20.9 zijn vanwege de omstandigheden (milieusanering) beperkt gedo-cumenteerd. Van s20.7 is vastgelegd dat deze uit halve bakstenen bestond van 10,8 × 5,0 cm. Mogelijk gaat het hier om een lage aanbouw (schuur ?) in combinatie met hout opgetrokken ? Aan de noordoostzijde van ruimte C werden verder ondiepe bakstenen gootconstructies s21.140 / 141 teruggevonden die afvoerden naar de inpandige, maar dan al vernieuwde (structuurfase 13), stenen beerput in het achterhuis.

Souterrain,ruimteA2(structuur8Aen8B)

Het souterrain a2 (fig. 6.12, fig. 6.23 en fig. 6.24) was op het moment van de opgraving volledig opgevuld met grof puin (s21.5 en s21.7), dat meteen – vanuit oogpunt van ef-ficiëntie – machinaal is verwijderd. Het puin was zeer waarschijnlijk het sloopmateriaal

Figuur 6.20. Muur s21.88 gebouwd tegen en op de oostmuur s21.11. In de oostmuur is de rollaag te zien van het dichtgezette kel-derlicht (ruimte a2).� bamn

S21.81

S21.80S21.88

S21.89

S21.83

67

van deze boerderij. De roodbakkende bakstenen uit het puin zijn van het formaat 24,5 × 12,5 × 3,0 cm en 22,0 × 10,7 / 10,5 × 5,0 / 4,8 cm. Ook werden in het puin roodbak-kende vloertegels gevonden van 22,5 × 22,5 × 2,6 cm en grijsbakkende van 22,5 × 22,5 × 2,7, waarschijnlijk afkomstig uit de oorspronkelijke keldervloer.

Het souterrain a2 bestond uit de doorlopende westmuur s21.3, noordmuur s21.12 / 50 / 59, oostmuur s21.11 / 89 en zuidmuur s21.4 / 10. De westelijke en oostelijke keldermuur behoorden tevens tot de dragende westelijke voor- en oostelijke achtergevel van het voorhuis. De noordelijke en zuidelijke keldermuur waren dragende binnen-muren die, gezien het opgaande verjongende metselwerk, eveneens hebben doorge-lopen naar de bovenverdieping. In het metselwerk in de noordoostelijke (s21.12 / 50 en oostelijke wand (s21.11) versmalde het opgaande muurwerk tot eensteens breedte (25 cm). Waarschijnlijk gold dat ook voor de rest van het opgaand muurwerk, maar hier was de bewaarde breedte (west- en zuidmuur) van het opgaande werk andershalf steens (34–38 cm).

In de noordelijke en zuidelijke kelderwand bevonden zich in het zichtbare muurvlak de funderingsbogen, die alle twee aan de onderzijde uitgezakt en gescheurd waren. In de westelijke en oostelijke kelderwand bevonden zich twee – vermoedelijk in de 19e eeuw (structuurfase 8) – dichtgezette kelderlichten.

De kelderwanden (fig. 6.22) waren alle vier beraapt met kalk en plaatselijk (oostelijke kelderwand) afgesmeerd met cement. Deze laatste handeling kan in de late 19e eeuw (vermoedelijk rond 1890–1900) geplaatst worden en heeft te maken met een verbouwing in de kelder (zie hieronder).

Het souterrain was door een halfsteens muurtje s21.6 (onderin was de fundering s21.6 eensteens breed) verdeeld in een ⅔- en ⅓-ruimte. De laatste ruimte was vermoedelijk een apart af te sluiten rechthoekige voorraad- / kastruimte van 1,5 m breed. Dit smalle tussenmuurtje s21.6 was gemetseld met bakstenen van 23 × 12 × 6 cm. Het muurtje, van 12 / 13 cm breed en minimaal 78 cm hoog, bevond zich aan de oostzijde van de kelder en stond haaks op de noordwand s21.12 / 50. Hier bevond zich de oorspronkelijke deur s21.207 naar de kastruimte Een andere optie voor deze ruimte is dat hier via een rechte steektrap – eveneens vanuit de zuidoosthoek (ruimte a1) – de kelder kon worden betreden. Oorspronkelijk liep het muurtje s21.6 door tegen de zuidmuur s21.10 van de kelder aan.

De vloer van deze oostelijke ⅓ ruimte was betegeld met oranjerode ongeglazuurde plavuizen s21.27 van 22,9 × 22,0 × 3,0 cm. De plavuizen waren licht verspringend ten opzichte van elkaar gelegd. In het noordelijk deel was de vloer weggebroken en een plavuis bevond zich net voorbij de originele doorgang s21.207, dus waarschijnlijk is de hele kelder volledig betegeld geweest met deze plavuizen. s21.27 lag op 9,17 m +nap (hier begon ook het niveau van de kalklaag), maar was in het middendeel verzakt. In het overige deel van de kelder was de vloer geheel uitgebroken. In het vlak – onder de verdwenen plavuizenvloer – was een depressie zichtbaar van rood, grof baksteenpuin, behorende bij de gedempte noord–zuid lopende sloot s21.217.

De zuidelijke keldermuur s21.4 / 10 was – net zoals de overige kelderwanden – aan de binnenzijde beraapt met kalk. De informatie over het gebruikte metselverband en de funderingswijze is vooral verkregen via de zichtbare buitenzijde (zie hierboven : noord-muur van ruimte a1). Met het aanbrengen van de 19e-eeuwse, naar binnen draaiende stenen trap (s21.8 en s21.9 en s21.87) wordt de zuidelijke keldermuur aan de oostzijde afgerond. Oorspronkelijk liep s21.4 recht in s21.10 over, zoals geconstateerd is aan de buitenzijde van deze muren.

De bovenkant van de aangetroffen westelijke keldermuur s21.3 lag op 9,86 m +nap en was hier anderhalf steens (34 cm) tot twee steens (46,5 breed). De tienlagenmaat bedroeg 60–59 en 58 cm.9 De muur versnijdt aan de binnenzijde van de kelder driemaal. Bovenin is hier nog opgaand schoon metselwerk aangetroffen. In de westelijke kelder-muur heeft een kelderlicht gezeten, waarvan de rollaag nog goed aan de buitenzijde te zien was. Dit is later met 19e-eeuwse machinaal vervaardigde stenen dichtgezet (structuur 8), net zoals de tegenhanger in de oostmuur. De noordwand van de kelder s21.12 / 50 is vrijwel identiek aan de zuidelijke keldermuur. Ook hier zijn drie lagen opgaand metselwerk s21.50 overgebleven. De funderingsboog steekt hier minder geprononceerd uit de wand dan de funderingsboog in de zuidelijke kelderwand, maar was hier even zo goed verzakt. De bovenkant van s21.12 lag op 9,95 m +nap en de onderkant lag op 9,14 m +nap. De eensteens (23 cm) tot anderhalve steens (40 cm) brede oostmuur van

9 De tienlagenmaat is over de volledi-ge lengte van de westmuur genoteerd.

68

12

3

4

10

1089

6

63

2071111

27

89

59

232

233

234

235

218219

220221

0 2 m

Nla16.21-ST8M = 1:100

Figuur 6.21. a. Structuur 8a, b. Structuur 8b. Schaal 1 : 100.� fdr�/�jfg

Figuur 6.22. a. Buitenzijde westgevel (s21.3 / s21.60) van het souterrain (kijkrichting van west–oost). De ruimte ernaast is ruimte a3 met aanzicht van s21.60 ; b. detail van dichtgezet kelderlicht en restanten van zwarte smetrand. bamn

a

b

70

Figuur 6.23. Samengestelde foto’s van aanzichten van het souterrain aan de binnenzijde met de klok mee : a. westwand met dicht-gezet kelderlicht s21.3 ; b. noordwand s21.12 / 50 met funderingsboog ; c. tussenwand s21.6 met links de oorspronkelijke doorgang s21.207 en rechts de jongere stenen trap s21.87 ; d. zuidwand s21.4 / 10 met funderingsboog. bamn

a

c

d

b

71

de kelder s21.11 / 89 lag op 10,03 m +nap. In eerste instantie werd gedacht dat s21.89 een oudere fase onder s21.11 was (net zoals dat in eerste instantie werd gedacht bij de overige muren van de L-vormige plattegrond). s21.89 is echter de fundering (bovenkant op 9,54 m +nap en onderkant op 8,99 m +nap) en s21.11 het opgaande muurwerk (fig. 6.13 en 6.17). De totale breedte (inclusief s21.89) bedroeg ca. 75 cm. De binnenzijde van de keldermuur liep halverwege, ter plaatse van een oorspronkelijk kelderlicht, door in een lagere versnijding. Hier was de muur bestreken met cement. Van het kelderlicht is de onderste rollaag teruggevonden. Het kelderraam is dichtgezet vanwege de aanleg van de 19e-eeuwse trap, waardoor de oorspronkelijke voorraadkastruimte in oppervlak verkleind werd. Het kelderlicht is dichtgezet met halve en ¾ stenen. Het metselwerk was vooral aan de zichtzijde (fig. 6.13) goed te bestuderen en oogde zeer regelmatig en bestond uit een afwisselende koppen- en strekkenlaag. Gebruikte baksteenformaten zijn 23,0 / 22,5 / 22,0 × 11,0 / 10,5 / 10,0 × 4,5 / 5,0 cm.

Hoe de kelder in deze fase kon worden betreden, is niet duidelijk geworden. In ieder geval moet het uit een van de zijruimtes (a3 of a1) zijn geweest, mogelijk via een schuin staand kelderluik ? Een andere mogelijkheid is dat de ruimte vanuit kamer a1 kon worden betreden via een rechte steektrap, maar in de wanden van s21.6 en s21.11 zijn geen restanten gevonden van trapgaten.

Aanlegstenenkeldertrap(structuur8B)

In de 19e eeuw werd in de zuidoosthoek van de kelder een naar links draaiende stenen trap (s21.8, s21.63 en s21.87) geplaatst (fig.6.23–6.24) Met de bouw van een halfsteens muurtje s21.8 werd de oorspronkelijke ruimte s21.6 aan de zuidzijde doorbroken (de eensteens brede fundering van het doorbroken deel s21.6 werd onder de plavuizenvloer s21.9 teruggevonden). s21.8 (een lengte van 1 m bij 92 cm) vormde de rechte trapwand. Het is een halfsteens muurtje van 18 tot 16 cm breed, dat koud tegen de oorspronkelijke en hier doorbroken muur s21.6 aan stond, echter in uitvoering sterk op s21.6 leek. De nieuwe trapwand stond ook koud tegen de zuidmuur s21.10. s21.8 heeft vervolgens met s21.6 en s21.10 als nieuwe keldertrapwand gefunctioneerd. De trap eindigde in de kelder in een L-vormige (94 × 46 cm) fundering of laag bakstenen (s21.63) van 21 cm breed. Dit spoor ging over het doorgebroken restant (fundering) van s21.6 heen en stond eveneens (net zoals s21.8) koud tegen de zuidelijke kelderwand s21.4 aan. De gebruikte bakstenen waren paarsbruine en machinaal gebakken (21 × 10 × 4 cm). Het geheel was gemetseld in een keiharde cement s21.63. Het nieuwe wandje was rijkelijk met kalk bestreken. De hergebruikte bakstenen in s21.8 waren oranjekleurig van het formaat 22,5 × 10,5 × (4,5 / 5,0) cm. In totaal zijn twee traptreden aangetroffen. Nabij de onderste traptrede bevond zich op 9,06 m +nap een restant (s21.9) van grauwgrijze ongeglazuurde plavuizen (22 × 22 × 3 cm), die licht verspringend ten opzichte van elkaar gevlijd waren in een grijze vrij harde mortel. Het onderste niveau van de stenen trap-treden bestond eveneens uit (hergebruikte ?) grauwe plavuizen, sterk gelijkend op s21.9. Hier bovenop waren twee lagen van paarsbruine, machinaal vervaardigde bakstenen (22,0 × 10,0 × 5,0 / 4,5) gemetseld met een keiharde grijze specie (cement). De bovenste laag van de trap bestond uit een – door het belopen – afgesleten rollaag. Elke traptrede was 20 cm hoog. Gezien de gebruikte machinale bakstenen en de specie wordt deze subfase in de late 19e eeuw geplaatst.

RuimteA3(structuur9–10)

De noordelijke ruimte van het voorhuis (fig. 6.12) werd begrensd door zuidmuur s21.12 / 50 (tevens noordwand van het souterrain), oostmuur s21.78, noordmuur (kopse zijgevel) s21.122 en westmuur s21.60 / s21.51. De noordwesthoek van het voorhuis was weggebroken voor de recente betonnen kelder (par. 6.3).

De westmuur s21.60 is de voortzetting van s21.3 (fig. 6.12 en fig. 6.21 : a). De onderkant van s21.60 lag op 8,88 m +nap. De oostmuur s21.78 bestond in de funde-ring uit hergebruikte bakstenen met opvallend veel strekkenlagen (baksteenformaat 25,0 × 12,5 × 5,5 cm) alsook brokken baksteen. Deze oostmuur sloot de kopse zijde van fundering s21.50 / 12 in. De fundering van s21.78 lag bovendien één laag dieper dan s21.50, waarmee de bouwvolgorde duidelijk werd (zie hierboven, s21.50 werd dus eerder aangelegd dan s21.78).

Figuur 6.24 a. Detail van de stenen trap s21.87 (structuur 8b) met daarachter de oostwand s21.11 / 89 met daarin het dichtgezette kelderlicht ; b. dichtgezet kelderlicht vanaf buitenzijde. bamn

a

b

73

Het opgaande werk van s21.78 is eensteens breed en is in feite de noordelijke voortzet-ting van het opgaande werk in s21.11. Het opgaande werk is hier aangetroffen op het niveau van 9,69 m +nap. De fundering verbreedde naar een maximale breedte van 75 cm, de onderkant van de fundering lag op 9,11 m +nap en ca. 9 m +nap en 8,84 m +nap. s21.78 is verder identiek qua metselwijze en samenstelling aan de oostgevel van bouwdeel B (s21.158). De oostmuur s21.78 is noordwaarts in doorlopend verband gemetseld met de afsluitende noordmuur. Hier eindigde de oostmuur in een zware T-vormige funderingsmuur met aan weerszijden een vallende tand (s21.122), gemetseld met afwisselend koppen- en strekkenlagen. Tegen en op de vallende tand is in oostelijke richting noordmuur s21.183 van het achterhuis (ruimte b1) gebouwd (fig. 6.8). De bovenkant van s21.122 lag op 9,48 m +nap en de onderkant op 8,83 m +nap.

Tegen de binnenzijde van de fundering én op de versnijding van de oostmuur (s21.78) waren 2 rechthoekige stiepen (s21.120, s21.77) of funderingen gemetseld voor een zogenoemde hangschouw, met een onderlinge tussenafstand van 2,25 m (fig. 6.27). De bovenkant van de stiep s21.120 (circa 55 × 75 cm) lag op 9,20 m +nap en was zes lagen hoog. De gebruikte (rode) baksteenformaten zijn 22,2 × 10,7 × 4,2 / 4,0 cm. Deze stiep lag onder een dik recent zand- en puinpakket waarop een binnenmuur s21.70 behorende bij boerderij Veldzicht stond. De binnenzijde van de stiep was beroet ten gevolge van stookplek s21.204.

De bovenzijde van de andere stiep s21.77 (circa 88 cm lang 55 cm breed en 34 cm hoog) lag op 9,44 m +nap en de onderzijde op 9,10 cm. De samenstelling van de stiepen was identiek aan de samenstelling van de fundering s21.78, namelijk rommelige brok-ken en hergebruikte oranjekleurige bakstenen met groffe voegen. Op de zuidoostelijke buitenhoek / versnijding van s21.75 (binnenstructuur 10a) stond een bakstenen poer s21.76, die in lijn lag met de zuidelijke stiep / fundering haardwang s21.77 (fig. 6.27 : a).

Structuur9B

Aan de noordzijde van deze stiep lag op 9,26 m +nap tegen de oostmuur s21.78 aan een restant van een oranjekleurige plavuizen vloer s21.121 (formaten 22,1 × 22,1 × 3,1 cm). Mo-gelijk is deze vloer gelijktijdig met de plavuizenvloer van binnenindeling structuur 10b.

Binnenindeling(structuur10Aen10B)

Structuur10A

Ruimte a3 was binnenin verdeeld in een rechthoekige ruimte waarvan de oost- en zuidmuur (fig. 6.12 en fig. 6.27) zijn teruggevonden. De noord- en westmuur werden waarschijnlijk gevormd door de hoofdmuren van het voorhuis, maar dat kon niet vast-gesteld worden vanwege de aanwezigheid van de grote betonnen kelder. De zuidzijde van deze binnenruimte bestond uit een – vanwege de onderliggende sloot – verzakte fundering s21.210 / 73, die koud tegen de oostkant van de iets scheefstaande – van het overige werk afwijkende – poer s21.191 aan stond (fig. 6.27 : b). De bovenkant van deze muur lag op 9,45 m + en (in het verzakte deel) en 9,15 m +nap. De anderhalf steens brede (35 cm) zuidmuur stond met een vallende tand koud tegen de zuidoosthoek s21.75 aan. De gebruikte baksteenformaten waren 21,0 × 10,0 × 4,0 cm. De zuidmuur stond verder in lijn met de zuidelijke stiep / fundering van de haardwang s21.77. Tegen de buitenhoek van s21.210 / s21.75 was de stiep s21.76 geplaatst, die tegenover de zuidelijke stiep / fundering van de haardwang s21.77 aan lag.

De verzakte zuidmuur (s21.210 / s21.73) werd in een vervolgfase (zie structuur 10b) plaatselijk afgedekt door een oranjekleurige plavuizenvloer s21.53 (fig. 6.27 : c).

De poer s21.191 / 238, was een vierkante bakstenen poer die ten opzichte van de andere poeren wat afwijkend schuin in de ruimte lag. Deze poer bevatte verder een drieklezoor (een driekwart van een strek) en leek ander werk of afwijkend te zijn van de overige poeren.10 In het veld werd dan ook verondersteld dat deze poer mogelijk een restant zou zijn van een ouder plattegrond (huis of schuur). De poer was in het vlak 75,5 × 72 cm en 46 cm hoog. De bovenkant van de poer lag vrijwel wel op gelijke hoogte met poer s21.76 op 9, 22 m +nap. De poer was wel aanmerkelijk zwaarder en dieper dan

10 Mondelinge mededeling H. Hun-dertmark.

74

60

60

51

12

59

76

77

78

78

204

120

121

122

183

123

124

211

75

74

209210

213

19153

210201

0 2 m

Figuur 6.25. Structuren 9a–9b en 10a–10b. Schaal 1 : 100.� fdr�/�jfg

Figuur 6.26 Aanzicht van de noordgevel van het voorhuis en achterhuis. bamn�/�fdr

Figuur 6.27. a. Detailfoto van de twee stiepen van de hangschouw met brandplek s21.204 (kijkrichting zuid–noord) ; b. detailfoto van de zuidmuur s21.210, halfsteens muurtje s21.113 met hobbelige lemen vloer s21.209, schrobpot s21.201, stenen poer s21.191 (kijkrichting oost–west) ; c. detailfoto van plavuizenvloer s21.53 en stenen poer s21.191 (kijkrichting west–oost).� bamn

a

cb

S21.122

S21.191

S21.76

S21.75

S21.53

S21.191

S21.201

S21.113S21.209

S21.209

S21.120

S21.122

S21.124

S21.211 S21.204

S21.75

S21.76S21.77

opgaand

vallende tandfundering

76

de andere poeren aangelegd. De funderingsonderkant (s21.238) van deze poer lag op 8,74 m +nap. De poer was namelijk door de opvulling 1 en 2 van de gedempte sloot s21.217 heen gegraven (fig. 6.7 en fig. 6.28). Deze sloot doorsneed ophogingslaag s21.128. Deze ophogingslaag dook mee in de aansnijding van De Grift, waarvan zeker is dat deze in de periode 1607–1610 is aangelegd, en dus een vroeg 17e eeuwse datering heeft. De aanwezigheid van de gedempte sloot verklaart wellicht de aanlegdiepte en -breedte van de stiep. De gebruikte baksteenformaten waren 25,5 × 12,5 × 6,0 cm met een vrij egaal grijze, harde mortel met kalkinclusies. Tegen de oostzijde van de fundering van de poer lag een baksteenlaagje s21.137 dat oostwaarts doorliep ónder de poer s21.76 en tot net onder de fundering van de zuidelijke haardwang s21.77. Op grond van deze stratigrafische relatie kan de poer niet behoord hebben tot een oudere plattegrond. Waarom de poer afwijkend is georiënteerd, kan niet goed worden verklaard ; mogelijk is deze iets gaan draaien ten gevolge van de slappere ondergrond.

Aan de westkant van de poer s21.191 lag een halfsteens muurtje s21.213, dat aanlijnde op de westkant van de poer s21.191 en oostwaarts koud tegen de binnenzijde van s21.60 stond (fig. 6.27 : b).Het halfsteens muurtje was 12 / 13 cm breed, slechts 2 lagen hoog en bestond uit hergebruikte, halve en ¾ bakstenen van het formaat 10,8 × 4,4 cm. Tegen de binnenzijde van dit halfsteense muurtje lag op 9,07 m +nap een hobbelig niveau van leem, houtskool en sintels s21.209. Het lemen niveau liep ook rondom en tegen de drie zijden van de poer s21.191 aan en tegen de binnenzijde van s21.210 en tegen de binnenhoek s21.75. Het lemen niveau is dus niet voorbij of ten zuiden van deze zuidgrens gezien. s21.209 lag stratigrafisch wel op dezelfde hoogte als het daar gelegen vlakniveau 3 s21.85 en is hiermee mogelijk gelijktijdig.

De oostelijke wand van deze binnenruimte bestond uit fundering s21.75 / 211, s21.123 en s21.124. s21.123 stond koud tegen de binnenzijde van de noordelijke hoofdmuur s21.122. De oostwand bestond uit een eensteens tot anderhalf steens brede fundering s21.75. De bovenkant van de muur lag op 9,14 m +nap, de onderkant op 8,90 en 8,94 m +nap. Aan de buitenzijde waren twee naden te zien, die niet nader verklaard kunnen wor-den behalve dan dat er waarschijnlijk in muurblokken gemetseld is. Deze zuid–noord georiënteerde fundering liep noordwaarts door en stopte ter plaatse van de noordelijke

Figuur 6.28. Foto van het noordprofiel onder de stenen poer s21.191. NB. De tekening van het noordprofiel is gespiegeld verwerkt in de tekening van het zuidprofiel, zie figuur 6.7. bamn

S21.191

S21.217

sloot

77

haardwang s21.120 (structuur 9a). Op dit punt begon – naar binnen versprongen – het volgende stuk oostelijke fundering s21.123, waarvan de bovenkant op 9,20 m +nap lag en de onderkant op 8,91 m +nap. Deze voortzetting van de oostmuur stond koud en haaks tegen de binnenzijde van fundering noordmuur s21.122. Op het punt van ver-springen (ter hoogte van de noordelijk haardstiep) was het muurvlak (s21.123–s21.75) dus breder en was er sprake van een bijna poerachtig hoekelement (s21.124).

Structuur10B:plavuizenvloer

In een vervolgfase wordt in deze binnenruimte een bakstenen- en plavuizenvloer s21.53 / 74 met uitsparing / schrobpot s21.201 aangelegd tegen de binnenzijde van s21.60 en tegen de noord- west- en oostzijde van de scheef staande poer s21.191. Vloer s21.74, in de hoek met muur s21.73 en s21.75, wordt tot dezelfde vloer s21.53 gerekend. s21.74 was een restant van een plavuizenvloer in en tegen de westelijke binnenhoek van muren s21.75 en s21.73 aan. De vloer bestond uit drie hele plavuizen van 22,4 × 22,4 × 3,0 cm en ¾ plavuis. Ook deze vloer lag op een geel schone zandlaagje.

Opvallend is dat deze plavuizen vloer s21.53 / 74 niet verder zuidwaarts in de ruimte a3 is aangetroffen (hier werd na verwijdering van vlak 2 met ophogingslaag s21.52 direct laag s21.85 (vlak 3) aangetroffen. Mogelijk dat deze plavuizen hier wel hebben gelegen, maar in recentere tijd zijn verwijderd ten gevolgde van de aanleg van de nieuwe boer-derij Veldzicht (par. 6.3).

De vloer s21.53 / 21.74 lag op 9,23 m +nap, wat vrijwel overeenkomt met s21.121, en bestond hoofdzakelijk uit oranjekleurige ongeglazuurde plavuizen van 22,2 × 22,2 × 2,5 cm. De platgelegde bakstenen (die alleen nabij / tegen s21.60 lagen) waren geelroze van kleur en bestonden uit het formaat 21,0 × 10,5 / 10,0 × 5,5 / 5,0 cm. In de vloer bevond zich – ten oosten van de poer – een vierkant schrobputje s21.201, die aan de zuidzijde afgeschermd was met een rijtje half ingegraven rechtopstaande bakstenen s21.190 (9,12 m +nap). Uit de opvulling s21.210 van het vierkante schrobputje s21.210 kwam een fijn dun doorzichtig glasfragment (hals-bodemfragment van een flesje, dat gedateerd wordt in de eerste helft van de 19e eeuw (par. 7.5., tabel 7.5, vondstnummers 403 en 424).

Samengevatbinnenruimte

De hangschouw met aspot worden gerekend tot de primaire inrichting van deze ruimte a3. Echter op stratigrafische gronden (fig. 6.7 en fig. 6.28) moet toch geconcludeerd worden dat de hierboven beschreven binnenruimte (structuur 10a–10b) gelijktijdig tot deze ruimte met hangschouw behoorde en toch niet tot een ouder plattegrond van een afgebroken boerderij of schuur. Gezien de aanwezigheid van de stiepen / poeren en de minder brede anderhalf steens brede fundering met poeren zal hier waarschijnlijk nog een combinatie zijn geweest met houtbouw (palen op stenen stiepen). De grote oostelijke hangschouw behoorde meer tot het luxe gedeelte van de ruimte. Het zuidwes-telijke deel van de ruimte was aanvankelijk meer praktisch van aard en bevatte eveneens een stookplek of schrobpot. In de hobbelige lemen vloer rondom deze werkplek zijn namelijk sintels en houtskool gevonden.

Op een navolgend moment (18e–19e eeuw) wordt deze lemen vloer vervangen door een oranjekleurige plavuizenvloeren (s21.121 en s21.53 / 74), die waarschijnlijk in de gehele ruimte a3 is gelegd. In deze fase blijft de hangschouw bestaan net zoals de stookplek aan de zuidzijde van het vertrek. De plavuizenvloer lag gedeeltelijk over de verzakte zuidmuur van het binnenvertrek heen maar ook keurig in de binnenhoek van het binnenvertrek. In de stookplek of schrobpot is verder een fijn en dun doorzichtig drinkglas uit de eerste helft van de 19e eeuw gevonden. Opgemerkt wordt verder dat deze plavuizenvloer in ruimte a3 slechts circa 10 cm (9,26 m +nap) hoger ligt dan de bijna identieke – maar hier primaire – plavuizenvloer (9,17 m +nap) in het souterrain a1. Zou in deze ruimte a3 dan ook niet sprake geweest kunnen zijn van een souterrain waarin geleefd en gewerkt werd ? Het bovengelegen vertrek, eveneens met een (hang)schouw, zal dan de echte luxe woonkamer (opkamer) zijn geweest ? Als ook hier sprake was van een souterrain dan zou er in de westgevel en mogelijk aan de kopse gevel een keldervenster hebben gezeten. Helaas was de westelijke fundering van bouwdeel A (s21.60 / 3) hier net dieper afgebroken zodat eventuele rollagen van kelderlichten niet zijn teruggevonden (fig. 6.22).

78

Westgevelvoorhuis

De westelijke fundering en zijgevel s21.3 / 21.60 / s21.51 is aan de buitenzijde over een lengte van circa 11,25 m goed gedocumenteerd en gefotografeerd (fig. 6.22). Dit deel was de zichtzijde naar De Grift toe. Het deel ter plaatse van het souterrain (a2) was het beste en het hoogste bewaard.

De westelijke fundering / muur s21.3 / s21.60 was in het opgaande werk (s21.59) ander-halfsteens (34 cm breed). De onderkant van s21.60 lag op 8,88 m +nap. De tienlagenmaat bedroeg 58–59–60 cm. De muur was gemetseld met bakstenen van het formaat 24,0 / 22,4 × 11,0 / 10,7 / 10,5 × 5,5 / 4,7 / 4,5 cm. De gebruikte mortel, zowel voor de fundering als de mortel voor het opgaand werk was identiek aan de oostgevel s21.78. Ook hier was de muur overhands, vanuit de buitenzijde gemetseld : het schone metselwerk bevond zich uiteraard aan de zichtkant. De muur versneed aan de buitenzijde amper.

Tegen de buitenzijde van de westelijke buitenmuur s3 / s60 waren op 9,76 m +nap – aan weerszijden van de rollaag van het keldervenster – plaatselijk zwarte verfresten overgebleven van een smetrand. De bovenzijde van de rollaag lag op 9,81 m +nap. De rollaag bestond uit 22 bakstenen, wat een vensterbreedte van circa 1 m opleverde. Het oorspronkelijke maaiveldniveau zal (gereconstrueerd aan de hand van de rollaag en de smetrand) dan circa of net onder 9,80 m +nap hebben gelegen. Het voorkomen van een smetrand wordt in de 18e / 19e eeuw gedateerd. Het zou kunnen betekenen dat de boerderij dan wit was geschilderd – maar hiervan zijn in het opgaande muurwerk geen sporen van teruggevonden. Mocht de boerderij wit zijn geschilderd, dan is dat een 19e-eeuws verschijnsel.11 Het keldervenster in de westgevel lag niet tegenover het keldervenster in de zuidoostkant van het souterrain. Beide keldervensters zijn later – waarschijnlijk aan het eind van de 19e eeuw – dichtgezet.

6.3.3 Hetachterhuis(structuren11,12,13)

Het achterhuis (B) was – inclusief de ruimte met inpandige rechthoekige beerkelder – in noord–zuid richting 12 m lang en 5 m breed (fig. 6.12–13). De zuidmuur van het achterhuis sloot halverwege de oostgevel bij het souterrain aan, immers hier bevond zich ook het keldervenster in de oostgevel van het souterrain (a2). Een belangrijk ver-schil met het voorhuis (A) is dat de funderingen van het achterhuis, vooral de oost- en zuidmuur, minder breed en minder diep waren aangelegd.

De rechthoekige inpandige beerkelder (structuur 12) werd in de 18e / 19e eeuw vervangen door een – eveneens inpandige – grotere beerkelder (structuur 13) met een wirwar van aanvoerende goten.

De noordmuur s21.183 was tegen de vallende tand van s21.122 van het voorhuis ge-metseld (fig. 6.26). De fundering van s21.183 bestond uit hergebruikte bakstenen van 25 / 24,8 / 23,7 × 12,5 / 12,2 × 5,7 / 5,5 cm. Aan de binnenzijde waren in de fundering veel koppen en brokken te zien met af en toe strekken. De muur was overhands gemetseld vanuit de buitenzijde (schone zichtzijde noordelijke buitenkant, binnenzijde slordig gevoegd). De muur was gemetseld met een vrij homogene kalkmortel. In het opgaande werk zijn nieuwe,roze-kleurige bakstenen gebruikt (22,0 × 10,5 / 10,3 / 10,0 × 4,5 cm). De vijflagenmaat van het opgaand werk bedroeg 27,5 cm (een zevenlagenmaat van het opgaand werk bedroeg 37 cm). De bovenkant van de muur lag op 10,24 m +nap en de onderkant op 9,07 m +nap. In vergelijking met de onderzijde van noordmuur s21.122, die op 8,83 m +nap lag, was dit deel van de noordmuur dus al een stuk minder (24 cm) diep gefundeerd.

De noordmuur sloot oostwaarts aan in een zware doorlopende noordoosthoek met vallende tand, waartegen vervolgens de oostmuur tegenaan is gemetseld (fig. 6.29). Deze oostmuur bestond eveneens uit een fundering van hergebruikte bakstenen s21.158 / s21.198 en het opgaand werk s21.154 / s21.145. De fundering was 1 steens (25 cm breed en versneed licht aan weerszijden tot anderhalf steens (38 cm) breedte. De onderkant van de fundering lag op 9,37 en 9,40 m +nap en zelfs zuidwaarts op 9,17 en 9,13 m +nap. De muur was gezet op een opgebrachte kleilaag s21.98 De fundering s21.198 bestond uit een afwisselende strekken en koppenlaag met ook 3 / 4 stenen (26 / 25,5 / 25,0 / 24,5 / 23,5 × 12,5 / 12,0 × 5,5 / 5,4 / 5,3 / 5,0. Vooral 25-ers kwamen in de fundering voor, wat minder 26-ers en 24,5-ers. De vijflagenmaat in s21.198 bedroeg 36 en 33 cm.

11 Vriendelijke mededeling H. Hun-dertmark, 9 aug. 2012.

79

De grijswitte mortel was een wat zanderige kalkmortel met groffere kalkinclusies. De binnenzijde van de fundering bestond uit koppen en brokken zonder nader te noemen verband. Dat betekent dat ook hier overhands is gemetseld en er sprake is geweest van een brede werkbreedte (strokenfundering).

Vierkantebak(structuur11B)

Halverwege tegen de buitenzijde van de oost-fundering was een rechthoekige stenen bak of put (106 × 77 cm) gemetseld van halfsteense wanden (s21.162 / 163 / 164 / 165). De onderkant van deze bak lag op gelijke hoogte met de onderkant van de oost-funde-ring en was koud tegen en óp de buitenste versnijding van de oost-fundering gezet (fig. 6.29 : b). De wanden waren halfsteens breed en bestonden uit hele en ¾ stenen (22,8 × 11 × 4,7 / 4,5 cm) gemetseld in een wittere kalkmortel met groffere kalkinclusies. De kleur van de stenen was roder dan de stenen in de oostmuur. De bak was 80 tot 61 cm hoog bewaard en de tienlagenmaat bedroeg 59 cm. De bak was secundair opgevuld met s21.166 (bovenin zanderig materiaal met brokken bakstenen). Onderin bevond zich geen vloer. Omdat de kleur van de stenen en de mortel iets afweek van de oostmuur wordt deze constructie – een mogelijke verzamelbak onder een waterpomp ? – gerekend tot structuur 11b.

De oostmuur liep zuidwaarts door in s21.144 / s21.145 (opgaand werk, bewaarde boven-kant op 9,96 m +nap) en s21.198 (fundering). Ook hier bestond dezelfde fundering uit formaten 25 / 24 / 23,5 x. 6 / 5 cm. Het opgaande eensteens brede werk (23,5 cm) bestond uit de baksteenformaten 23,5 / 22,5 / 22,2 / 22,0 / 21,9 × 10,7 / 10,5 / 10,4 × 5,0 / 4,5 cm en ook hier was, net zoals s21.154 sprake van een regelmatig afwisselend koppen- en strekken-verband (de koppen zaten in s21.145 recht boven elkaar, de strekken versprongen iets). De vijflagenmaat bedroeg 28 cm.

Beerkelder(Structuur12)

Nadat de oostmuur van het achterhuis B was gebouwd heeft men de zuidmuur aan-gelegd, in combinatie met een diepe, rechthoekige, en inpandige beerkelder structuur 12 (fig. 6.30) van ca. 2,5 m bij 2 m. Deze zuidmuur (fig. 6.30 : b) bestond uit s21.100 (bovenkant op 9,79 m +nap) en s21.194 (bovenkant op 9,59 m +nap en onderkant op 8,83 m +nap., die koud tegen en op de versnijding van de fundering s21.88 / s21.11 aanstond. In de noordwesthoek van de beerkelder, tegen deze fundering aan, bevond zich ook de stortkoker of glijgoot s21.237 (fig. 6.30 : e).

Voor de zuidmuur (fig. 6.30 : b) heeft men eerst een vlijlaag op 9,03 m +nap ge-maakt van gebroken bakstenen. Ter plaatse van de inpandige beerkelder heeft men de fundering dieper uitgegraven en opgevuld met baksteenbrokken. s21.194 eindigde in een soort vallende tand waarover en tegen de zuidwand van de inpandige beerkelder is gebouwd. s21.100 lag met de bovenzijde op 9,79 m +nap. De zuidwand was op een dik puinbed gefundeerd. Deze puinlaag liep door aan de onderzijde als een vlijlaag in s21.194. s21.194 had een bewaarde hoogte van 70 cm en een lengte van ca. 2,32 m. De zevenlagenmaat bedroeg 45 cm. De gebruikte baksteenformaten waren 24,5 × 12,0 × 5,2 cm. De muurfundering rustte op een vlijlaag van grotendeels gebroken bakstenen. De fundering was ingegraven in de klei (muurinsteek s21.195). Voor de fundering is een zachte witte kalkmortel gebruikt, voor het opgaande metselwerk is een meer harde, lichtgrijze mortel gebruikt.

Na voltooiing van deze zuidwand van deze ruimte heeft men de oostwand s21.231 (fig. 6.30 : c) en de noordwand s21.214 (fig. 6.30 : d). van de inpandige beerkelder gebouwd. Deze zijn qua opbouw en aanlegdiepte identiek. De gebruikte baksteenformaten waren 23,5 / 22,5 × 11,0 / 10,5 × 4,5 cm. De bewaarde hoogte bedroeg 87 cm. Na voltooiing van deze inpandige beerkelder heeft men tenslotte met een ondiepere verbindingsmuur s21.114 / s21.116 (tienlagenmaat 55 cm), de noordwand van deze binnenruimte gesloten (fig. 6.30 : d). Deze laatste verbindingsmuur is over het opgaande deel van de noord-wand van de beerkelder heen gebouwd (bewaarde bovenkant op 10,07 m en 9,94 m +nap. s21.114 / s21.116 was 1 steens breed. De vijflagenmaat bedroeg 33 cm. Deze muur bestond uit oranjerode hergebruikte bakstenen 25,0 / 24,5 / 24,0 / 23,9 × 12,3 / 12,0 / 11,6 × 5,0 / 5,2 / 4,5 cm. De bovenkant lag op 10,07 m +nap, de onderkant op circa 9,91 m +nap. De

80

183

183

158

154

164

166

165162

163

145

194

0 2 m a

81

noordwand van de beerkelder s21.214 was – net zoals de oostwand s21.231 – zeventien lagen hoog en bestond uit een regelmatige afwisseling van koppen- en strekken. Het muurvlak was aan de buitenzijde niet glad.

Nieuwebeerkelder(structuur13)

In de ruimte van de inpandige beerkelder werd in de 18e / 19e eeuw een nieuwe, langwerpige beerkelder gebouwd, nl. structuur 13 bestaande uit : s21.102 / 103 / 104 / 105 / 106 / 107, s21.110 / 111 / 113 / 115 en s21.216 / 229 / 230 (fig. 6.12 en fig. 6.31). Door deze nieuwbouw werd de oudere kelder aan de zuidkant weggebroken. De kelder beschikte over een tongewelf waarop aan de westzijde een stortkoker met aankoeksel (vanuit

Figuur 6.29. a. Structuur 11a–b, schaal 1 : 100 ; b.binnenaanzicht aansluiting oostmuur op de noordmuur s21.183 van het achterhuis ; c. samengestelde foto van het aanzicht van de oostmuur van het achterhuis met vierkante put.� fdr�/�jfg�(a)�/�bamn

c

b

82

114

116

237100

0 2 m

Figuur 6.30 a. Structuur 12, schaal 1 : 100 ; b. zuidaanzicht inpandige beerkelder (kijkrichting zuid–noord) ;c. oostwand (kijkrichting oost–west) van de beerkelder, deels doorbroken door de nieuwe beerkelder ; d. noordaanzicht inpandige beerkelder (kijkrichting noord–zuid) ; e. binnenaanzicht (kijkrichting oost–west) met glijgoot, nadat de beerkelder machinaal is weggebroken.� fdr�/�jfg�(a)�/�bamn

a

83

c

d

e

b

84

135

140

140

115

104

114

118 146

112113

229

229

101110 105

106

230

107 108216

102

102

103109

147

196153

0 2 m

Figuur 6.31. Structuur 13, nieuwe inpandige beerkelder ter vervanging van de oude beerkelder.� fdr�/�jfg

85

het binnenhuis) s21.104 aansloot. Aan de oostzijde bevond zich een vierkante bak s21.108 / 146 / 153 / 216 (met secundaire opvulling s21.147), waarop door de buitenmuur heen (s21.144 / 145) via een schuin aflopende (van 9,75 naar 9,66 m +nap) een toe-voer / afvoerrand s21.152 op aansloot. s21.152 bestond uit een rollaag van bakstenen met formaten 22,1 / 22,0 × 10,3 × 4,8 / 4,6 cm, die met een zeer harde, witte kalkmortel waren gemetseld. Op deze afvoerrand was veel aankoeksel te zien. s21.152 is door de zuidmuur aangebracht en wordt daarom tot structuur 13 gerekend.

Op deze nieuwe beerput sloten enkele bakstenen afvoergoten vanaf het erf en vanuit het achterhuis aan.

De kopse westkant s21.102 / 103 (op 10,08 en 10,12 m +nap) van de langwerpige beerkelder stond koud tegen de binnenzijde van s21.100 (oude beerkelder) en s21.11 / 88 (zuidmuur voorhuis). De westkant was eensteens breed (23 cm) en was aan de binnen-zijde met een halfsteense klamp s21.103 en s21.115 (9,99 m +nap) afgewerkt, waardoor tijdens het veldwerk ook aan de mogelijkheid van een waterkelder werd gedacht. Te-gen de klamp aan zat echter vettige aankoeksel van beer. De (hergebruikte, want met specieresten bedekte) bakstenen waren 23,0 / 22,6 / 22,5 × 11,3 / 11,2 / 11,0 / 10,5 × 4,5 / 4,0 cm. De klamp stond bijna los tegen de binnenzijde van de beerkelder aan. s21.115 vormde de klamp (22,8 × 10,5 × 4,0 cm) tegen de binnenzijde van de stortkoker. s21.104 (10,12 m +nap) een kleine rechthoekige stortkoker, bestond uit losgestapelde geelroze bakstenen van 22 × 10 × 5 cm. s21.105 (10,03 m +nap) vormde de noordwestzijde van de beerkelder en bestond uit geelroze bakstenen van 22,0 / 21,0 × 10,5 / 10,0 × 5,0 / 4,0 cm en ook uit breukstenen van 12 × 6 cm. s21.106 / 107 (formaten 21,0 × 10,0 × 5,2 ; 12,2 / 10,5 × 5,8 cm) was het restant van het tongewelf (op 9,96 m +nap), de tegenhanger van s21.101 (9,94 m +nap 23,0 × 10,2 × 4,5 cm). Ook het gewelf bestond uit geelroze bakstenen van het formaat 22,0 × 10,5 × 5,0 cm. De oostkant van deze beerkelder (op 10 m +nap) bestond ook uit een vierkante afvoerbak s21.108 / 146 / 153 / 216 (s21.216 bestond uit bakstenen 22,3 / 21 × 10,6 / 10,3 × 5,2 / 4,6 cm. Ook deze bak was oorspronkelijk afgedekt met een gewelf, maar was ook hier doorbroken. De stortbak was secundair gevuld met s21.147 (grof baksteenpuin, glas en aardewerk uit de late 19e, begin 20e eeuw).

De kelder is tijdens het onderzoek machinaal voorzichtig weggebroken, waardoor duidelijk werd dat de kelder beschikte over een bakstenen vloervloer s21.229 / 230 (9,11 m +nap). s21.229 bestond uit roodbakkende bakstenen van 22,5 × 10,5 × 4,5 cm.

Aan de noordzijde door de noordmuur s21.114 / 116 heen en vanuit het achterhuis voerde een schuine, noordwest–zuidoost lopende bakstenen goot af in de beerkelder. (s21.110 / 111 / 112 / 113). s21.113 bestond uit bakstenen van 23,0 / 22,5 × 12,0 × 5,0 / 6,0 cm. De goot voerde af door de noordwand s21.105 / 106 van deze beerkelder.

Aan de zuidoostkant tegen s21.144 aan, vanaf het erf gezien, lag s21.139 / 142, een zuid–noord georiënteerd niveau (bovenkant op 9,71 m men 9,76 m +nap) van één laag platgelegde bakstenen, bij elkaar 50 cm breed. Zuidwaarts is in het verlengde van s21.139 / 142 in het vlak s21.135 gezien, maar hier was geen sprake meer van bakstenen, maar een uitbraaksleuf (structuur 7). In deze ondiepe constructie was een ratjetoe van gebroken en halve bakstenen met specieresten gebruikt : 24,9 / 23,0 / 22,5 / 21,8 × 12,0 / 11,6 / 10,5 × 6,5 / 5,0 / 5,1 / 4,8 / 4,0 cm. De precieze betekenis van deze constructie is niet duidelijk, mogelijk dat het hier ook om een lichte fundering van een houten aanbouw gaat (zie bij structuur 7).

De constructie lag pal naast en achterlangs de bakstenen gootconstructie s21.140 / 141, die door s21.135 schuin afvoerde in de beerput. Deze goot (9,99 en 9,91 m +nap), vermoedelijk voor de afvoer van water bestond uit stenen van 24,5 / 22,0 / 21,0 × 11,9 / 10,5 × 6,0 / 5,0 / 4,5 / 4,0 cm. Deze jongere beerkelder was geheel en al opgevuld met baksteenpuin, waarschijnlijk afkomstig van het doorbroken gewelf, en met recent (laat-19e-eeuws / vroeg-20e-eeuws vondstmateriaal), waarschijnlijk toen deze boerderij gesloopt werd en boerderij Veldzicht werd gebouwd.

6.3.4 BoerderijVeldzicht(ca.1930–2012,structuur14)

Veldzicht (fig. 6.32–33) was zuidzuidwest–noordnoordoost georiënteerd en bestond uit een dwars voorhuis onder een mansardekap en een langgerekte stal / deel eveneens onder een mansardekap. De boerderij was tot in het begin van de 21e eeuw bewoond12, waarna de boerderij in beheer is gekomen van de gemeente Nijmegen.13 Inpandig

12 De laatste bewoners hebben een bezoek gebracht aan de opgraving en waren verrast door de vondst van een oudere boerderij.

13 De locatie is als was- en zeeflocatie benut door Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen.

86

70

168

169

170

171

172

173

156

156

150157

148

149

179

176178

178

159

174

171

181

182

35

3940

31 31

138

3233

30

3642

41

34

177

59

59

16

15

14

1313

2

2829

4555

55

24448

47

47 47

43

159

155

714984

2

37

0 2 m

Figuur 6.32. a. Structuur 14, schaal 1 : 100 ; b Veldzicht vlak vóór de sloop in 2012. fdr�/�jfg�(a)�/�cm

a

87

hebben er in de loop van de 20e eeuw tal van verbouwingen plaatsgevonden. Van het pand is vooraf geen bouwhistorische opname gemaakt, zodat er weinig meer te vertel-len valt over deze jonge boerderij. Op het achtererf stonden verder diverse opstallen. Het voorhuis was circa 10,5 × 10,5 m groot en bestond uit een bovenverdieping met een zolderverdieping onder een mansardedak. Het voorhuis stond met de langs zijgevel aan de Pastoor van de Laakstraat (fig. 6.32 : b). De kopse zijgevels van het dwarse voorhuis lagen aan de noord- en zuidkant.

In de kruipruimte in het voorste gedeelte onder het voorhuis – tussen de funde-ringen (s21.1, s21.2 en s21.30) en de steunmuren / poeren (s21.28, s21.29, s21.31, s21.34, s21.36, s21.41) voor de balklagen van de houten vloer – werd op circa 40 cm onder het maaiveld de zuidzuidoost–noordnoordwest georiënteerde grindbaan s21.24 aangetroffen. Deze grindbaan werd ook direct ten zuiden van de zuidmuur s21.2 van het voorhuis in vlak 1 aangetroffen (zie hierboven bij par. 6.2) en lag oorspronkelijk strak voorlangs de voorgevel van de 17e-eeuwse boerderij (par. 6.3). Dat betekent dat boerderij Veldzicht gebouwd is op het moment dat deze weg – plaatselijk ? – uit gebruik raakte of werd versmald. Bekend is dat De Grift aan het eind van de 19e eeuw steeds minder werd gebruikt en plaatselijk ook werd gedempt. Uiteindelijk kwam met de aanleg van de rijkstraatweg Arnhem–Nijmegen in 1930 de genadeslag en werden de resterende delen van de Grif gedempt (fig. 6.33). De stal / deel van Veldzicht (fig. 6.32 : a) sloot aan op de oostelijke zijgevel s21.84 / 49 van het voorhuis en was 12 m lang en 9,75 m breed. Tijdens de opgraving is binnenin de stal in vlak 1 op 10,11 en 9,97 m +nap een recente betonnen bak s21.150 / 156 / 157 aangetroffen. En op vlak 2 op 9,94 m +nap een fundering s21.149 (11,0 / 10,5 / 10,0 × 5,0 / 4,0 cm) met scheve poer s21.148.

In de achtergevel van de stal / deel waren centraal een staldeur met aan weerszijden (dichtgezette) lagere mestdeuren. Bovenin bevond zich in de gevel de deuren / luiken voor het binnenhalen van (vermoedelijk) hooi. Diverse originele stalen stalramen en een ossenoog waren nog vlak voor de sloop aanwezig en zijn waarschijnlijk gedemon-teerd voor hergebruik.

Veldzicht werd gedeeltelijk bovenop en ook over de gesloopte 17e-eeuwse L-vormige plattegrond opgetrokken, waarschijnlijk direct na de sloop. Zo liggen de noordelijke s21.159 en zuidelijke fundering s21.59 / 177 van de deel van Veldzicht precies bovenop de 17e-eeuwse funderingen. Ook een stuk noordelijke fundering s21.159 van het voorhuis van Veldzicht is precies bovenop deze oudere fundering opgetrokken. De zuidelijke fundering s21.2 van het voorhuis van Veldzicht was vreemd genoeg niet precies op de noordelijke 17e-eeuwse keldermuur s21.12 geplaatst, maar precies daarachter op het baksteenpuin waarmee deze 17e-eeuwse kelder was opgevuld. Hierdoor hing de fundering uit het lood en hing naar buiten.

De deel van boerderij Veldzicht liep in oostelijke richting circa 3,75 m verder door buiten de oostelijke fundering s21.158 / s154 / s198 van de 17e-eeuwse L-vormige plat-tegrond. Ook het voorhuis van Veldzicht loopt eveneens in westelijke richting verder door circa 6,75 m buiten de westelijke fundering s21.60 van de 17e-eeuwse L-vormige plattegrond.

Het omringende erf en akkerland is tijdens het onderzoek buiten beschouwing gelaten vanwege het genomen selectiebesluit.14 Rondom het gebouw is aan de noord-,

b

14 Duidelijk was dat Veldzicht en de oudere funderingen zouden verdwij-nen ten gevolge van de nieuwbouw. Het erf rondom Veldzicht was verder bebouwd met opstallen, waardoor het vermoeden bestond dat sporen hier verdwenen zouden zijn. Een andere reden was dat eventuele sporen op voldoende diepte zouden liggen en niet geraakt zouden worden door de nieuwbouw. Het beleidsbesluit (M. Smit) is genomen om het onderzoek te concentreren op het boerderijplat-tegrond en deze goed en volledig op te graven.

88

Figuur 6.33. Boerderijlocaties op de topografische kaart van : a. 1895 ; b. 1902 ; c.1906 ; d. 1913 ; e. 1931, positie fotograaf in figuur 6.34.� jfg

a

c d

e

b

wp 22

wp 22

wp 22

wp 22

wp 20–21

wp 20–21

wp 20–21

wp 20–21

wp 20–21

89

oost- en zuidzijde een strook – met tussengelegen dwarsprofielen – van ca. 4 m breed vlaksgewijs vrijgelegd. Aan de noordzijde van Veldzicht is verder een vrij moderne zinkput (s21.176, 21.178, s21.179) gevonden.

6.4 DeellocatieD:boerderij

Op deellocatie D (fig. 6.1 : e) is eveneens een boerderijplattegrond opgegraven, vlak nadat deze gesloopt is (fig. 6.35–6.37). Hier konden drie fasen in worden onderscheiden, nl. de 20e eeuw, de 19e eeuw en de 17e–18e eeuw (fig. 6.37).

Circa 55 m ten noorden van de 17e-eeuwse boerderij (locatie B) en ter plaatse van het voormalige adres Pastoor van Laakstraat 76 (fig. 6.35), is een tweede boerderijplatte-grond daterend uit de nieuwe tijd B–C opgegraven. Op basis van de gegevens op de

Figuur 6.35. Foto van boerderij Pastoor van Laakstraat 76 (2012). gm

Figuur 6.34. Foto van de Griftdijk ten tijde van de aanleg van de rijksweg te Lent op de gedempte Grift, 1930-1935. De positie van de fotograaf is te zien op figuur 6.33 : e. Kijkrichting NW–ZO. RAN F73383. ran

15 OAT 1832, sectie A Lent, perceel 39, in bezit van weduwnaar Willem Beijerinck.

Figuur 6.36. a. De net gesloopte boerderij ; b. detailopname van de doorsnede door de nog gedeeltelijk overeind staande buitengevel. Te zien is de 20e-eeuwse buitengevel en de 19e-eeuwse witte gevel met zwarte smetrand.� fdr

a

b

91

kadastrale minuutplan uit 183215 werd al voorafgaand aan het onderzoek een oudere huisplaats op deze locatie vermoed. De eenvoudig ogende boerderij is voorafgaand aan de sloop eveneens niet bouwhistorisch onderzocht en oogde aan de buitenzijde ogenschijnlijk modern. Tijdens de sloop zijn enkele foto’s (fig. 6.36) gemaakt waaruit duidelijk werd dat er sprake is van een 20e-eeuwse halfsteense buitengevel met spouw (s22.1, s22.15 en s22.36). Aan de zuidoostkant bevond zich een recente rechthoekige aanbouw (s22.31, 22.32, 22.33, s22.35 en s22.39). Binnenin zijn recente vloerrestanten van beton en tegels aangetroffen.

Binnenin en achter deze nieuwe buitengevel bevond zich de originele witgepleisterde eensteens brede buitengevel met zwarte smetrand (fig. 6.36 : b). Deze combinatie komt al voor in of vanaf de 19e eeuw.16

17e–18eeeuw(structuur1)gootS22.42?

De 17e–18e-eeuwse plattegrond (structuur 1) komt voor een deel overeen met de 19e-eeuwse plattegrond (structuur 2), want hierin zijn 17e-eeuwse bouwsporen opgenomen, zoals de oostelijke fundering s22.50, s22.29 en 22.41. Echter op grond van de aange-troffen bouwsporen kon niet de volledige plattegrond worden gereconstrueerd. Van de 17e–18e eeuwse plattegrond zijn verder een rechthoekige kelderruimte s22.41 / 23 / 43 en s22.24 / 26 / 28 en s22.45 en s22.46 en vloerniveaus s22.48 en s22.21 (fig. 6.37–38).

Een noordnoordwest–zuidzuidoost georiënteerde een tot anderhalf steens brede fundering s22.50, die zich in de noordoosthoek van het gebouw bevond op 9,85 tot 9,50 m +nap, is het restant van een oudere 17e–18e-eeuwse bouwfase. De fundering (fig. 6.38) bestond uit roodbakkende bakstenen van 25,7 × 13,0 × 6,3 / 6,0 cm en uit halve bakstenen van 12,7 × 6,5 cm gevoegd met een kalkmortel. Verder zijn er ook ¾ bakstenen gebruikt. De bovenkant van de bovenste versnijding – het vermoedelijke vloerniveau – bevond zich op 9,68 m +nap. Deze muur liep over een lengte van 5,5 m door in noordelijke richting enkele meters buiten de plattegrond van de 19e-eeuwse fase. Noordwaarts was de muur door een recente verstoring weggebroken. De onderkant van de fundering lag op 9,42 en 9,49 m +nap. Zuidwaarts lijnde de muur (in het eerste vlak) aan op de muren s22.29, waarmee het in de 19e –eeuwse fase een fundering mee vormde. Na machinale verwijdering van deze s22.29 kwam de oorspronkelijke (oudere) fundering

Figuur 6.37. Samengestelde overzichtsfoto nadat de boerderij net gesloopt is en de funderingen zijn vrijgegraven. Kijkrichting zuid–noord� bamn

16 Vriendelijke mededeling H. Hun-dertmark, bouwhistoricus.

92

(s22.50 en s22.49) vrij te liggen, van bij elkaar circa 11,5 m lang (fig. 6.39 : a). De (even-eens ?) eensteens brede fundering s22.49 stond in het verlengde tegen s22.50 aan en maakte hier een binnenhoek met fundering s22.41. Deze fundering s22.41 vormde de noordwand van een rechthoekige ruimte (s22.23 en s22.43) van 3 bij 3 m. Deze vermoedelijke kelderruimte was binnenin weer onderverdeeld in een ⅓ en ⅔ ruimte, waarvan de wanden met kalk beraapt waren. De onderverdeling bestond uit halfsteense wanden s22.24 / 26 / 28 en s22.45 en s22.46. De ⅓ ruimte was bovenin opgevuld met baksteenpuin s22.25 en s22.28 (met daarboven een betonnen vloer). Binnenin deze ruimte lag, onder een puin opvulling (s22.25 en 22.28), op 9,71 m +nap een vloerniveau s22.48 (fig. 6.39 : c) van grauwe, ongeglazuurde rechthoekige tegels (22,5 × 22,5 × 2,7 en 22,1 × 22,1 × 2,6 cm), die licht versprongen van elkaar lagen. Daaroverheen en iets hoger op 9,76 m +nap lag (een restant van een) bakstenen vloerniveau s22.44 Deze bestond

Figuur 6.38. Structurenkaart deellocatie D (werkput 22) met restanten van de 17e / 18e -eeuwse fase (structuur 1), de 19e-eeuwse fase (structuur 2), de 20e-eeuwse fase (structuur 3). Schaal 1 : 200.� fdr�/�jfg�/�rm

999

999

999

37

40

13

35

999

28

25

11

5010

5030

15

3

1

9

21

36

3330

29

41

45

12

14

4

58

6

10

17

18

2020

32

31

42

23

50

26 27

24

46

47

44

4351

20

19

16

16

41

2

1876

56

1876

23

430807

430832

0 5 m

20e eeuw

19e eeuw

17e/18e eeuw

a

93Figuur 6.39. a. Binnenaanzicht fundering s22.50 en s22.49 ; b. kelderruimte ; c. keldervloer s22.48 ; d. vloer s22.21. bamn

c

d

b

94

uit brokken oranjerode machinale met gaten doorboorde bakstenen. Ook bevond zich er een bakstenen goot s22.44. Tussen wanden s22.24 / 29 / 45 / 46 bevond zich op 9,75 m +nap een recent vloerniveau van zeer lichtgele plavuizen s22.47.

Ten westen van en buiten deze kelderruimte is een zeer aangetast vloerniveau s22.21 van oranjerode zeer versleten en veelal gebroken plavuizen en afgesleten (formaten 22,9 / 22,5 × 22,9 / 22,5 × 3,1 / 2,7 / 2,6 (fig. 6.39 : d). Het vloerniveau lag op 10,08 m +nap. Ook deze vloer kwam pas tevoorschijn onder een recentere betonnen vloer.

19eeeuw(structuur2)

Het gaat om een relatief kleine en eenvoudige boerderij van ca. 12,0 × 9,5 m. Van de plattegrond zijn de noord-, west, zuid- en oostfundering, respectievelijk s22.2, s22.16, s22.19 / 20 en s21.29 vrijgelegd, evenals de binnenmuren s22.17 en s22.16.

Ook zijn in deze fase delen van de 17e–18e-eeuwse plattegrond, zoals een deel van de oostelijke fundering en de rechthoekige kelderruimte opgenomen.

De bakstenen in het opgaande muurwerk lijken er verder op te duiden dat de overige delen van 17e–18e eeuwse boerderij zijn afgebroken en dat de bakstenen zijn hergebruikt in de 19e-eeuwse fase, maar omdat de boerderij voorafgaand aan de sloop niet bouwhistorisch is onderzocht is dat niet zeker.

20eeeuw(structuur3)

In de laatste decennia van de 20e eeuw zijn de buitenmuren omkleed met een mo-derne spouwmuur (s22.1, s22.15 en s22.36) en werd de boerderij aan de zuidoosthoek uitgebreid met een kleine rechthoekige aanbouw. De boerderij is in juni 2012 tot aan het maaiveld gesloopt, waarna het archeologisch onderzoek is gestart.

Het zeer schaarse vondstmateriaal dat tijdens de aanleg van deze werkput 22 werd aangetroffen dateert uitsluitend op zijn vroegst uit de late 19e eeuw. Rondom het huis zijn nog twee moderne waterputten s22.12 en s22.14 en twee moderne beerputten s22.37 / 39 s22.40 / 41 gevonden. Deze zijn daarom uitsluitend getekend en gefotografeerd, maar niet nader onderzocht.

6.5 Perceleringsgreppels

Bij de resterende sporen, s1.2 en s2.1, gaat het om greppels die wellicht als percelerings-greppel / -sloot hebben gediend (fig. 4.1). De sporen lopen parallel aan elkaar, waarbij s2.1 zich ca. 6.5 m ten zuiden van s1.2 bevindt, en zijn westzuidwest–oostnoordoost georiënteerd. Doordat in beide greppels vondstmateriaal uit meerdere perioden is aan-getroffen, is het niet mogelijk een nauwkeurigere datering dan de late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd aan deze sporen toe te kennen. Overigens lijkt s2.1 aanwezig te zijn op de kadastrale minuutplan van 1832. De oriëntatie van beide sporen komt overeen met diverse greppels / sloten die op de die kaart zijn afgebeeld.

6.6 SporenuitdeTweedeWereldoorlog

Tijdens het onderzoek zijn enkele sporen aangetroffen die aan de Tweede Wereldoorlog gerelateerd kunnen worden. Het gaat daarbij om drie schuttersputjes s17.31 t / m 17.33, die op een lijn liggen en die in werkput 17 zijn gevonden (fig. 4.1). De schuttersputjes zijn waarschijnlijk door geallieerde troepen gegraven tijdens operatie Market Garden.

95

7 aardewerk, keramiscH materiaaL en gLas

7.1 Handgevormdaardewerkuitdeprehistorie

Gedurende het onderzoek zijn 714 scherven van prehistorisch handgevormd aardewerk geteld.1 De 35 randfragmenten, 657 wandscherven, 17 bodems en 5 applicaties (oren en knobbeloren) behoren toe aan maximaal 488 potten. Uit de lagen zijn 353 fragmenten van maximaal 300 potten afkomstig ; de grondsporen hebben 361 fragmenten van maxi-maal 188 stuks vaatwerk opgeleverd. Een aanzienlijk deel van aardewerk is afkomstig uit enkele vondstrijke sporen in de zuidelijke zone van het onderzoeksterrein (s15.3, 17.21, 19.2, 20.2, 20.3 en 24.5), die in de vroege ijzertijd en eventueel het einde van de late bronstijd gedateerd zijn.

Bij de analyse van het aardewerk is wat betreft de datering en herkomst van het schervenmateriaal met name gekeken naar het gebruikte verschralingsmateriaal, de manier van afwerking van het buitenoppervlak en verschillende versieringsaspecten. De scherven zijn weergegeven in tabel 7.1 om het aardewerk kwantitatief te kunnen karakteriseren. Daarbij is het typochronologische schema van Oss-Ussen als uitgangs-punt gebruikt.2 Behalve enkele scherven van een pot met een mogelijke datering in de vroege of midden-bronstijd lijkt het aardewerk op basis van een aantal diagnostische stukken hoofdzakelijk uit het einde van de late bronstijd tot het begin van de vroege ijzertijd te dateren (fase a1 / 2). Wel is het zo dat voor een groot deel van het materiaal, althans het merendeel van de scherven waarbij geen kwartsgruisverschraling (eind-datering vroege ijzertijd) zichtbaar is, geen nadere datering toe te kennen is dan de late bronstijd tot en met de Romeinse tijd, tenzij uiterlijke kenmerken zoals vorm en versiering een meer specifieke datering mogelijk maken. Handgevormd aardewerk dat exclusief in de Romeinse tijd te plaatsen is, is echter niet aangetroffen. Het zeer geringe aandeel aan Romeins draaischijfaardewerk (par. 7.2) vormt tevens een aanwijzing voor het ontbreken ervan.

7.1.1 Algemeen

Het materiaal is redelijk goed geconserveerd, maar wel in overwegend gefragmenteerde staat aangetroffen. Grote potdelen ontbreken grotendeels ; in slechts één geval is er sprake van een compleet profiel (fig. 7.1 :2). Het gaat om een kommetje met oor, ver-gelijkbaar met vormtype 51,3 maar hoekiger uitgevoerd. Van twee andere exemplaren kon het vormtype met redelijke zekerheid worden vastgesteld. In kuil s20.2 is onder meer een licht gesloten schaal met hals van het vormtype 71 gevonden (7.1 :4).4 Uit de geulvulling van put 4 zijn diverse scherven van een gesloten hoge pot met lange hals afkomstig (fig. 7.3 :2), waarschijnlijk van het vormtype 44b.5

Vrijwel al het materiaal is van lokale makelij. De enige uitzondering vormt een klein fragment dat waarschijnlijk als briquetage-aardewerk bestempeld moet worden.6 Waar-schijnlijk is dit aardewerk afkomstig van vaatwerk waarin zout vanaf de Noordzeekust is vervoerd.7 Daarmee is dit fragment het enige handgevormde importaardewerk. De scherf is organisch verschraald, heeft een opvallend zacht baksel vergeleken met de ove-rige aardewerkscherven, vertoont een oranjerode kleur en is te klein om aan een specifiek vormtype te worden toegekend, maar wellicht gaat het hier om een fragment van een zoutgootje. Het stuk stamt op zijn vroegst uit de tweede helft van de vroege ijzertijd.8

Wanddikte

Omdat de wanddiktes niet afzonderlijk gemeten zijn maar uitsluitend klassegewijs, kun-nen hierover weinig uitspraken worden gedaan. Maar liefst 91% van de niet gespleten scherven valt binnen de klasse 7 tot en met 12 mm. Aardewerkfragmenten met een dikte tot en met 6 mm maken 7% van het totaal uit.

1 Bij de meeste vondstnummers is in eerste instantie ook het gruis meege-teld, waarmee fragmenten met een oppervlak kleiner dan 2 cm2 worden bedoeld. Bij de analyse zijn deze niet meegeteld en niet verder in het on-derzoek betrokken. Passende scherven met recente breuk zijn als een enkel fragment geteld. Fragmenten met oude breuk die, al dan niet passend, tot dezelfde pot gerekend kunnen worden, gaan bij de tellingen samen door voor een enkel exemplaar.

2 Van den Broeke 2012.

3 Van den Broeke 2012, 69.

4 Van den Broeke 2012, 80–83.

5 Van den Broeke 2012, 68.

6 Vondstnummer 480, afkomstig uit aardewerkconcentratie s24.5.

7 Van den Broeke 2012, 155.

8 Van den Broeke 1987 ; idem 2012, 160.

96

Baksel

Met 45% is een opvallend groot aandeel van het aardewerk gemagerd met grof mineraal materiaal.9 Daarbij gaat het hoofdzakelijk om kwartsgruis (regelmatig in combinatie met fijn zand) en in twee gevallen om grof zand. Dit is een significant verschil verge-leken met de meeste vindplaatsen uit deze periode uit Nijmegen-Noord en omgeving. Bij de meeste vindplaatsen is aan het einde van de late bronstijd zelfs minder dan 10% verschraald met mineraal materiaal.10 In de vroege ijzertijd en het begin van de midden-ijzertijd11 vond er wat betreft het gebruik van kwartsgruis, grind en grof zand nog even een opleving plaats. In de resterende ijzertijdfasen en bij het inheems-Romeinse aardewerk komen we dit gebruik echter niet meer tegen. Aardewerk dat is gemagerd met potgruis of met materiaal dat niet zichtbaar is met het blote oog vormt met 55% de grootste groep. Plantaardig materiaal komt slechts eenmaal voor ; het betreft hier de scherf van briquetage-aardewerk.

Een kleine meerderheid van het aardewerk is reducerend gebakken waarbij (donker)bruine en grijze tinten overheersen. Van de overige potten lijken de meeste in een meer zuurstofrijk (oxiderend) milieu te zijn gebakken wat te zien is aan de lichter bruine kleuren. Een klein percentage van het aardewerkspectrum vertoont sporen van secun-daire verbranding (MAE12 = 25).

Afwerkingenversiering

Het merendeel van de potwanden vertoont een gladde of een ruwe, onafgewerkte buitenzijde. Besmeten aardewerk maakt 10% van het totaal uit, waarbij iets meer dan de helft is verschraald met kwartgruis. Het besmeten aardewerk vertoont overigens

9 Dat wil zeggen groter dan 1 mm ; het gaat vooral om steengruis van kwarts, maar ook om enig grind en grof zand. Wat formaat betreft wordt nog een onderscheid gemaakt tussen klein (1–2 mm), middelgrof (2–4 mm) en grof (4–10 mm).

10 Van den Broeke 2008b, 18–19.

11 Anders dan in Oss-Ussen is er voor de laatstgenoemde fase zelfs een on-verwacht hoog getal (83%) genoteerd voor steengruisverschraald aardewerk van de vindplaats Groesbeek-Bree-deweg, Parachutistenstraat (Scholte Lubberink 2008, s2054).

12 Maximum aantal exemplaren.

aspect type N (MaxAE) %

verschralingsmateriaal 488

grof mineraal 219 45

potgruis / niets 268 55

organisch materiaal 1 1

potopbouw 21

open (I) 3 14

gesloten zonder hals (II) – –

gesloten met hals (III) 18 86

afwerking 440

(deels) besmeten 46 10

onbesmeten 394 90

aanwezigheid randversiering 35

aanwezig 11 31

afwezig 24 69

positie randversiering 11

bovenop / binnen 11 100

buiten – –

aanwezigheid wandversiering 440

aanwezig 8 2

afwezig 432 98

techniek wandversiering 8

vingertop / nagel, los 6 75

kamstreek 1 13

combinatie vingertop, los / groef 1 13

Tabel 7.1. Aardewerk uit de late bronstijd – vroege ijzertijd. Typenverdeling van enkele chronologische relevante aspecten. In de tellingen zijn alleen de exemplaren opgenomen waaraan de bedoelde aspecten waarneembaar zijn. MaxAE = maximum aantal exemplaren.

97

wel een tamelijk lichte mate van besmijting. Deze relatief kleine component besmeten aardewerk lijkt – in combinatie met het forse aandeel van mineraal verschralingsmate-riaal – op een datering in begin van de vroege ijzertijd (fase a2) te duiden.13

Opvallend is dat slechts een zeer klein deel van de scherven wandversiering vertoont (2%). Ook daardoor mag aan een datering in fase a2 worden gedacht.14 Gezien de aan-wezigheid van slechts één wandscherf met kamstreekversiering zou juist eerder aan een datering in de laatste fase van de late bronstijd dan de vroege ijzertijd mogen worden gedacht vanwege het vrij algemene gebruik van deze versieringstechniek gedurende de ijzertijd. Het patroon van de kamstreekversiering, namelijk gebogen streken in een kruislings patroon, lijkt echter meer bij de vroege (en midden-) ijzertijd te passen. Behalve kamstreken en losse nagel- en vingertopindrukken is eenmaal een combinatie van een losse vingertopindruk en groeven aanwezig.

Elf van de 35 randen zijn versierd, alle aan de boven- of binnenzijde. Buiten losse vingertopindrukken gaat het hierbij eenmaal om spatelindrukken.

7.1.2 Aardewerkuitgrondsporen

Een kleine meerderheid van de aardewerkscherven (361 fragmenten) is gevonden in grondsporen. De fragmenten zijn afkomstig van maximaal 188 stuks vaatwerk. Afgezien van de scherven die in enkele sporen met een latere datering zijn gevonden en daardoor als opspit mogen worden beschouwd zijn op het terrein 13 grondsporen gevonden die op basis van het handgevormde aardewerk uit de vroege ijzertijd (of eventueel nog het einde van de late bronstijd) stammen (bijlage 1). Het grootste deel van het scherven-materiaal is afkomstig uit de sporen s15.3, 17.21, 19.2, 20.2, 20.3 en 24.5 ; bij de overige sporen gaat het om één tot enkele scherven per spoor.

Het materiaal is relatief eenduidig van karakter. Een kleine meerderheid is ruw af-gewerkt (77 maal) ; 66 keer is sprake van een gladde buitenzijde. Besmeten aardewerk is 23 keer aangetroffen. In totaal zijn 72 potten gemagerd met klein tot middelgroot kwartsgruis,15 in hoeveelheid variërend van nauwelijks tot redelijk veel ; soms in combi-natie met zand en eenmaal in combinatie met potgruis. Deze laatste verschralingssoort is zeven keer waargenomen. 55% van het materiaal vertoont met het blote oog geen sporen van verschraling. In vijf gevallen is sprake van een sterk zandig baksel.

Tussen het schervenmateriaal bevinden zich 19 randen. Daarbij gaat het eenmaal om een open vorm (fig. 7.1 :1) en elf keer om een gesloten vorm met hals (bijv. fig. 7.1 :2 t / m 7.1 :7). Van zeven potten is het opbouwtype niet bekend. Van één pot is het vormtype volgens de typologie van Oss-Ussen nader te bepalen. Daarbij gaat het om de licht gesloten schaal met hals van het vormtype 71, afkomstig uit kuil s20.2 (fig. 7.1 :4). In datzelfde spoor is tevens een kom met oor gevonden, waarbij het oor aan de bovenzijde op de rand aansluit (fig. 7.1 :2). In eerste instantie zou hierbij aan vormtype 51 mogen worden gedacht ;16 de knik van schouder naar buik is hiervoor echter te scherp.

s17.21 bevat onder andere een randfragment van een opvallend grote driedelige17 pot ; de diameter van deze rand bedraagt minstens 42 cm. Deze rand is overigens aan de bovenzijde versierd met losse vingertopindrukken (fig. 7.1 :3). Behalve dit fragment zijn nog eens zes versierde randen aanwezig. Daarbij gaat het om losse vingertopindrukken en in één geval om fijne diagonaal aangebrachte spatelindrukjes (fig. 7.1.6).

Applicaties zijn – buiten de hierboven genoemde kom met oor – nog tweemaal aangetroffen : eenmaal in de vorm van een geplugd bandoor ; de tweede applicatie-vorm betreft een knobbeloor, waarbij de diameter van de horizontale opening 9 mm bedraagt (fig. 7.1 :8).

In de sporen zijn de bodemfragmenten van maximaal zes potten gevonden. Noe-menswaardig zijn twee bodems van het type a4 (bijv. fig. 7.1 :9). Hierbij is sprake van een hoekige overgang van het standvlak naar de wand, waarbij de bodemschijf duidelijk herkenbaar is.

Een zeer klein deel van de wanden toont versiering (zeven maal) en dan voorna-melijk in de vorm van nagel- en vingertopindrukken (bijv. fig. 7.1 :10). In kuil s20.3 is een wandscherf gevonden met een combinatie van een losse vingertopindruk en oppervlakkige groeven die niet helemaal parallel aan elkaar lopen, net boven de knik van de schouder naar de buik (fig. 7.1 :11). Kuil s19.2 bevatte onder andere een fragment met kamstreekversiering, waarbij de streken in een gebogen en kruislings patroon zijn aangebracht (fig. 7.2).

13 Pers. mededeling P.W. van den Broeke.

14 Van den Broeke 2012, 29.

15 Een wandscherf bevatte behalve fijn kwartsgruis ook grote kwartspartikels (6–10 mm).

16 Van den Broeke 2012, 69.

17 Zie voor terminologie Van den Broeke 2012, 38–41.

98

1

5

9

3

7

11

2

6

10

4

8

Figuur 7.1. Aardewerk uit grondsporen. Schaal 1 : 3.� mv

Figuur 7.2. Kamstreekversiering. Schaal 1 : 1. rm

Figuur 7.3. Aardewerk uit lagen. Schaal 1 : 3.� mv

1

3

2

99

7.1.3 Aardewerkuitlagen

Tijdens de aanleg van de vlakken en profielen zijn 353 scherven van maximaal 300 pot-ten gevonden. Evenals het materiaal uit de grondsporen lijkt ook dit aardewerk uit de vroege ijzertijd en mogelijk nog deels uit de late bronstijd te dateren. Een uitzondering vormen enkele fragmenten van een driedelige pot (fig. 7.3 :1) uit laag 5030. Deze pot lijkt op basis van het baksel en de wijze van verschraling (de kwartsgruispartikels zijn niet goed weggewerkt in de klei) eerder uit de vroege of midden-bronstijd te stammen.

Het grootste deel van het aardewerk uit de lagen heeft een ruwe buitenzijde (181 potten). Met 8% is het aandeel besmeten aardewerk net iets lager dan het gemiddelde van alle vondstcontexten samen (tabel 7.1). Vrijwel de helft van het materiaal (48%) is verschraald met kwartgruis, qua afmeting variërend van klein tot groot. In 18 gevallen komt kwartsgruis voor in combinatie met zand. Scherven waarbij geen verschraling zichtbaar is maken 40% van het totaal uit. Sterk zandige baksels zijn 24 maal waargeno-men en slechts negen scherven bevatten potgruis als herkenbaar verschralingsmateriaal.

In de lagen zijn 16 randfragmenten gevonden, waarvan in negen gevallen het pot-opbouwtype kan worden bepaald. Daarvan betreft het hoofdzakelijk gesloten vormen met hals. Een gesloten hoge pot met hals (fig. 7.3 :2), gevonden in laag 8030 van put 4, hoort wellicht tot het vormtype 44b (einddatering eerste helft vroege ijzertijd). Wel-licht heeft deze pot één of twee oren gehad. In twee gevallen is er sprake van een open vorm, waarvan één fragment als haakrand van een schaal mag worden geïnterpreteerd en daardoor specifiek in de vroege ijzertijd te plaatsen is.18 Vier randen zijn versierd en uitsluitend in de vorm van losse vingertoppen.

Tussen de scherven uit de lagen bevinden zich twee knobbeloren, die beide doorboord zijn, eenmaal horizontaal en eenmaal verticaal.19 Het laatstgenoemde exemplaar bevat zelfs twee doorboringen (fig. 7.3 :3).

Wandversiering is slechts één keer waargenomen, in de vorm van losse vingertopindrukken.

7.2 GedraaidaardewerkuitdeRomeinsetijdtotenmetdenieuwetijd

Het onderzoek heeft in totaal 62120 scherven van aardewerk uit de Romeinse tijd en jongere perioden opgeleverd. Daarvan is het meeste materiaal afkomstig uit de nieuwe tijd en in mindere mate uit volle en late middeleeuwen. Het aardewerk is op bijzon-derheden onderzocht en gedateerd door middel van een quickscan.21

GedraaidaardewerkuitdeRomeinsetijd

Draaischijfaardewerk uit de Romeinse tijd is slechts drie keer aangetroffen. Daarbij gaat het om een bodem- en een wandscherf van gladwandig aardewerk (afkomstig uit laag 5030 en uit s2.1) en een wandfragment van ruwwandig aardewerk uit laag 5010. Alhoewel het onderzoek slechts één grondspoor uit de Romeinse tijd heeft opgeleverd (s4.1+), is dit lage aantal toch opvallend, omdat het naastgelegen project Lv9 met 124 scherven van maximaal 89 potten wel degelijk een redelijke hoeveelheid scherven uit deze periode heeft opgeleverd.22

Aardewerkuitdevolleenlatemiddeleeuwen

De meeste scherven die uit de volle middeleeuwen stammen zijn afkomstig uit de sporen die tot het erf uit de laat-Karolingische en Ottoonse tijd behoren (bijlage 1) en dan in het bijzonder greppel s17.35+. Dit spoor heeft 120 aardewerkfragmenten opge-leverd. Daarbij gaat het in hoofdzaak om met de hand vervaardigd kogelpotaardewerk dat waarschijnlijk een lokale herkomst kent. Het kogelpotaardewerk is overwegend reducerend gebakken. Tussen dit materiaal bevinden zich enkele randscherven (bijv. fig. 7.4 :1 t / m 7.4 :3), waarbij het fragment van fig. 7.4 :2 een vrij scherpe knik van hals naar schouder vertoont. In de greppel is 14 maal Pingsdorfaardewerk aangetroffen (datering 10e–11e eeuw). Op enkele scherven is een oranjerode beschildering zichtbaar. Behalve een bodemfragment met een geknepen standring (fig. 7.4 :4, datering 11e eeuw) zijn in het spoor uitsluitend wandscherven van deze aardewerkcategorie gevonden. Badorf-aardewerk is met zeven kleine wandfragmenten vertegenwoordigd.

18 Van den Broeke 2012, 89–90.

19 Vgl. Van den Broeke 2013, afb. 5.1 :3.

20 Gegevens uit de splitsdatabase.

21 Met dank aan S. Ostkamp.

22 Hendriks 2011a, 58–60.

100

De overige sporen die tot het erf behoren en waarin aardewerk is aangetroffen laten een vergelijkbaar beeld zien. Wel is het zo dat in deze sporen steeds slechts één tot enkele scherven zijn gevonden (totaal aantal 12). Ook hierbij vormt kogelpotaardewerk de meerderheid. Tussen dit aardewerk bevinden zich twee randen met een dekselgeul, waardoor zij in de 11e of 12e eeuw te dateren zijn (fig. 7.4 :5 en fig. 7.4 :6). Pingsdorf-aardewerk komt slechts eenmaal voor (s17.4) ; twee scherven zijn te classificeren als blauwgrijs aardewerk (s17.17).

Behalve het aardewerk uit de sporen die tot het laat-Karolingische / Ottoonse erf behoren, zijn verspreid over het terrein 42 scherven uit de volle en late middeleeuwen in de lagen 5000 tot en met 5030 gevonden. Het oudere aardewerk bestaat voornamelijk uit scher-ven van Badorf- Pingsdorf-, Paffrath- en kogelpotaardewerk. Van de laatste categorie is een rand van een blauwgrijze kogelpot uit de 12e eeuw aanwezig (fig. 7.4 :7). Twee hard gebakken scherven van Rijnlands aardewerk stammen uit de laat-Karolingische of vroeg-Ottoonse tijd.

Uit de late middeleeuwen stammen ten eerste enkele scherven van roodbakkend aardewerk (14e en 15e eeuw), waaronder een fragment van een lensbodem van een grape. Uit deze periode dateren tevens een scherf van grijsbakkend aardewerk, een fragment van proto-steengoed, twee scherven van Siegburgs steengoed en een randfragment van een Jacobakan (laatste kwart van de 14e–15e eeuw).

Aardewerkuitdenieuwetijd

Vrijwel al het schervenmateriaal uit de nieuwe tijd is afkomstig uit sporen die tot de boerderijen van de deellocaties B en D behoren. Dit schervenmateriaal wordt in de nieuwe tijd B en C gedateerd.

Enkele scherven die verspreid over het terrein zijn gevonden in lagen behoren tot : roodbakkend aardewerk (16e–19e eeuw), steengoed (17e–18e eeuw), industrieel wit (18e–19e eeuw) en faience (een kopje en een witte kom met een datering in de vroege 18e eeuw). In s10.3 is de bodem van een Zuid-Chinese gemberpot uit de 19e eeuw aangetroffen.

Deellocatie B

Het aardewerk van deellocatie B is voornamelijk afkomstig uit de kuilen s20.5 en s20.11, de secundaire vullingen s21.147, s21.109 en ophogingslaag s20.23. Het gaat hierbij voornamelijk om industrieel wit en roodbakkend nederrijns aardewerk (tabel 7.2). Geglazuurd steengoed, faience, Chinees en Europees porselein (onder meer Engelse pearlware) komen in veel mindere mate voor. Het schervenmateriaal is te plaatsen in de 17e tot en met de 19e eeuw (NTB–NTC) en valt daarmee samen met de diverse

Figuur 7.4. Aardewerk uit de volle middeleeuwen. Schaal 1 : 3. mv

1

5

3

7

2

6

4

101

gebruiksfasen van de boerderij. Daarbij valt het roodbakkende aardewerk onder het oudste materiaal, waarvan voornamelijk scherven van borden zijn aangetroffen maar ook een fragment een komfoor uit het einde van de 17e eeuw of de 18e eeuw en een scherf van een tulbandvorm van Frankfurter aardewerk uit de 19e eeuw. Het jongere aardewerk bestaat uit fragmenten van borden, kopjes en een kannetje van industrieel wit uit de late 18e en 19e eeuw, Europees porselein (onder meer Engelse pearlware uit het einde van de 18e eeuw) en een bord van Chinees porselein (19e eeuw). Bij het faience gaat om twee beschilderde borden uit de tweede helft van de 18e of de eerste helft van de 19e eeuw.

Tussen het steengoed bevindt zich onder meer een bodemfragment van een berker uit Stadtlohn uit de 19e eeuw. Verder zijn scherven van een mineraalwaterfles gevonden (19e eeuw) en in opvulling s21.147 van een afvoerbak (werkput 21, structuur 13) is een fragment van een schotel uit Frechen aangetroffen uit de eerste helft van de 19e eeuw.

De samenstelling van het aardewerk en dan voornamelijk de aanwezigheid van het luxe 19e eeuwse Chinese porselein dat in kuil s20.5 is gevonden (fig. 7.5), duidt op de relatieve rijkdom van de bewoners. Overigens doorsnijden de 19e eeuwse kuilen s20.5 en 20.11 beide ophogingslaag s20.23, die vóór derde kwart 18e eeuw lijkt te dateren.

bakselgroep N MAE put.spoor

steengoed 13 8 20.5, 20.999, 21.7, 21.98, 21.117, 21.147

roodbakkend aardewerk 58 40 17.0, 20.5, 20.23, 20.999, 21.7, 21.46, 21.56, 21.62, 21.98, 21.109, 21.118, 21.134, 21.142, 21.147, 21.149, 21.154, 21.155, 21.205

faience 2 2 20.23, 21.139

Europees porselein 16 5 20.23

Chinees porselein 13 2 20.5

industrieel wit 138 48 17.0, 20.5, 20.11, 20.23, 20.999, 21.98, 21.109, 21.118, 21.142, 21.147, 21.193, 21.209

totaal 240 105

Tabel 7.2 Overzicht van het aardewerk behorend tot deellocatie B. MAE = maximum aantal exemplaren.

Figuur 7.5. Aardewerk uit kuil s20.5.� rm

102

Deellocatie D

Het onderzoek ter plaatse van deze boerderij heeft veel minder materiaal opgeleverd (21 scherven van maximaal 16 individuen). Het betreft voornamelijk roodbakkend aarde-werk uit de 17e tot en met de 19e eeuw, waaronder de fragmenten van een vergiet en een kachelpan uit s22.21 (beide 19e eeuw). Steengoed is aangetroffen in de vorm van een Keulse pot en een mineraalwaterfles. Het resterende aardewerk bestaat uit twee scherven van faience en een Delfts wit zalfpotje uit de 17e tot 19e eeuw, aangetroffen in s22.42.

Kleipijpen

Tijdens het onderzoek zijn 30 fragmenten van tabakspijpen gevonden (waarvan 23 stuks uit sporen), bestaande uit 14 pijpekoppen en 16 steelfragmenten. De meeste fragmenten zijn te relateren aan de oudste boerderij in werkput 20 en 21 (structuur 4). De kleipijpen lijken hoofdzakelijk uit de 18e en 19e eeuw te dateren en zijn voor het merendeel vervaardigd in Gouda (tabel 7.3).

vnr. put.spoor hielmerk datering literatuur

199 20.5 37 gekroond 1732–1875 / 1881 Duco 2003, 191 (merk 976)

200 20.999 4 gekroond 1692–1823 Duco 2003, 187 (merk 942)

227 17.0 37 gekroond 1732–1875 / 1881 Duco 2003, 191 (merk 976)

302 20.23 14 gekroond 1696–1847 Duco 2003, 188 (merk 950)

307 20.23 wijnton gekroond 1671–1871 Duco 2003, 141 (merk 241)

307 20.23 50 gekroond 1728–1811 Duco 2003, 193 (merk 991)

310 0.0 GN gekroond 1768–1902 Duco 2003, 163 (merk 547)

341 21.140 SDL 1744–1897 Duco 2003, 177 (merk 768)

349 21.160 Oliekruik 1745–1775 Duco 2003, 138 (merk 194)

474 24.5000 46 gekroond 1731–1897 Duco 2003, 192 (merk 986)

Tabel 7.3. Overzicht van de hielmerken van pijpekoppen.

7.3 Baksteen

Tijdens het project zijn 225 stukken baksteen gevonden, waarvan het grootste deel afkomstig is van de oudste boerderij in werkput 20–21 (164 fragmenten). De overige stukken zijn gevonden in enkele oudere grondsporen (bijlage 1) en de lagen. Tabel 7.4 geeft de bakstenen van de deellocaties B en D weer.

vnr. put.spoor N lengte (cm) breedte (cm) dikte (cm) opmerking

414 21.3 5 22,4 10,7 4,7

418 21.4 1 22,5 11,7 5,5

394 22.21 5 22,0 11,5 3,5

369 22.21 1

419 21.27 1 22,9 22,9 3,1 tegel

398 22.48 2 22,5 22,5 2,7 tegel

406 21.53 5

344 21.72 1

408 21.74 1 22,3 22,3 3,1 tegel

348 21.79 8

351 21.80 4

352 21.81 1 22,0 11,0 4,2

359 21.82 2

358 21.83 3

460 21.89 2 24,5 12,0 5,0

434 21.101 1 23,0 10,2 4,5

452 21.102 3

451 21.103 2

431 21.105 2

432 21.107 2 21,0 10,0 5,2

425 21.114 1

453 21.115 12 22,6 11,3 4,5

103

vnr. put.spoor N lengte (cm) breedte (cm) dikte (cm) opmerking

404 21.121 2 22,1 22,1 3,1 tegel

360 21.132 4

387 21.139 1 11,8 4,8

386 21.139 1

385 21.139 1 24,5 11,9 6

392 21.140 1 21,0 10,5 4,7

391 21.142 2 10,9 4,6

447 21.144 2 22,0 10,7 5

446 21.145 2

367 21.149 4 11,0 5,0

445 21.149 2

444 21.153 2 22,0 11,0 5,0

400 21.158 3 25,0 12,5 5,3

402 21.163 2 22,8 11,0 4,7

410 21.183 2 22,0 10,3 4,5

411 21.183 1 23,7 11,0 5,6

411 21.183 1 24,8 12,2 5,7

415 21.200 1 23,7 11,5 5,3

469 21.208 3 21,8 10,3 5,6

463 21.213 2

436 21.216 2

435 21.229 2 22,5 10,5 4,5

Tabel 7.4. Afmetingen van de bakstenen uit werkput 21 (deellocatie B) en werkput 22 (deellocatie D).

7.4 Keramischeobjectenenhuttenleem

Het onderzoek heeft enkele voorwerpen opgeleverd die vervaardigd zijn van gebakken klei of leem. Het betreft ten eerste twee spinsteentjes die zijn aangetroffen in kuil s19.2 en in laag 5020 in put 4. Afgezien van enkele beschadigingen zijn de spinsteentjes grotendeels compleet. Verder zijn zij beide reducerend gebakken en ruw afgewerkt. De spinsteen uit kuil s19.2 heeft een resterend gewicht van 26 g en is iets biconisch van vorm (fig. 7.6 :1). De maximale diameter bedraagt 4,0 cm, de hoogte 1,5 cm en de diameter van de doorboring 0,7 cm. Gezien de datering van de kuil stamt het spin-steentje vermoedelijk uit de eerste helft van de vroege ijzertijd. De tweede spinsteen (fig. 7.6 :2) weegt 28 g, heeft een maximale diameter van 4,0 cm, de hoogte is 2,0 cm en de diameter van de doorboring is 0,8 cm. Omdat het spinsteentje enkele fijne kwartspartikels bevat, kan voor dit object een datering in de late bronstijd of vroege ijzertijd worden aangehouden.

Van een derde spinsteentje, gevonden in de vegetatielaag in put 16, is slechts ongeveer een kwart bewaard (resterend gewicht 7 g). Het gaat hierbij om een conisch, reducerend gebakken en relatief glad afgewerkt exemplaar met een hoogte van 2,4 cm (fig. 7.6 :3).

Uit kuil s20.3 is een ietwat biconisch gevormd voorwerpje afkomstig, dat grotendeels compleet is. Vanwege het geringe formaat gaat het hier waarschijnlijk om een kraal (fig. 7.6 :4). Het object is bol van vorm met een vlakke onderzijde en is 1,2 cm hoog en 1,5 cm in doorsnede. De diameter van de doorboring bedraagt 0,4 cm. Het resterende gewicht is 3 g. De oxiderend gebakken kraal stamt op basis van het overige materiaal uit s20.3 waarschijnlijk uit de eerste helft van de vroege ijzertijd.

Het overige materiaal van gebakken klei of leem omvat een zeer bescheiden hoeveel-heid van 25 kleine brokjes (totaalgewicht van 59 g, waarvan slechts 7 g afkomstig is uit sporen) die geen bijzonderheden vertonen.

7.5 GlasF. de Roode

Het onderzoek heeft in totaal 298 fragmenten glas opgeleverd (tabel 7.5), waarvan 137 afkomstig uit werkput 21 (hfdst. 6). Het glas dateert overwegend uit de nieuwe tijd C (1850 – heden) en de 18e en 19e eeuw (NTB / NTC). In deze paragraaf zal het glas afkomstig uit sporen en structuren nader toegelicht worden. Voor het overige wordt verwezen naar de tabel met daarin gemaakte opmerkingen.

Figuur 7.6. Keramische voor-werpen. Schaal 1 : 3. mv

1

2

3

4

104

vondstnr. put vlak spoor spooraard datering gewicht aantal omschrijving

00140GLS1 10 1 3 KL NTC 1,79 2 1. Vensterglas, transparant licht groen. 2. Vensterglas, transpa-rant licht groen, randfragment

00147GLS1 10 1 1 CR VME 0,9 1 Fragment vaatwerk, waarschijnlijk van een beker

00199GLS1 20 1 5 KL NTB/NTC (18e/19e eeuw)

464,92 18 1. Grote groene fles. Bodem. Mondgeblazen. Grote conische ziel. 2. Vaas of glas, geïriseerd wit glas. Standvoet. Mondge-blazen. 4. Drinkglas fragment wand, transparant wit. 5. Fles, transparant wit. Bodem, mondgeblazen. 6. Vaasje of drink-glas, fragmenten. Paars transparant. Versiering van hobbelig patroon. 7. Groen glas, zielfragment. 8. Vensterglas fragment, lichtgroen. 9. Vensterglas, fragment, lichtgroen.

00200GLS1 20 1 999 REC NTC 337,53 6 1. Drankkfles, groen. Fragment bodem met conische ziel. Mondgeblazen. 2. Vensterglas, transparant groen, fragment. 4. Vensterglas, transparant groen, fragment.

00217GLS1 17 2 5030 LG NTC 241,89 2 1. Drankfles, groen. Hoog halsfragment. Mondgeblazen. 2. Flesje, wit transparant. Geurwater? Versiering ribbels aan zijde. Industrieel vervaardigd.

00233GLS1 17 1 0 NTC 190,9 2 1. Drankfles, groen. Fragment hals, mondgeblazen. 2. Drank-fles, transparant wit. Fragment hals, industrieel vervaardigd.

00235GLS1 0 0 0 NTC 2930,18 7 Flessen. 1. Fles, groen met tekst: ALLSOPP LIMONADE COOPE, vlakke bodem, industrieel vervaardigd . 2. Bodemstempel CBC. 3. Bruine bierfles, tekst aan zijkant, iets boven de bodem: THE PALATINE bottling Co. LTD. Manchester. Op de hals vier sterren, industrieel vervaardigd. 4. Bierfles, bruin. Bodemstempel RGC (?), industrieel vervaardigd. 5. Drankfles, transparant wit, tekst zijkant iets boven de bodem: 26 OZS. Industrieel vervaardigd. 6. Drankfles, transparant wit, tekst zijkant iets boven de bodem: 26 OZS. Industrieel vervaardigd. 7. Fles, klein, vierkant transparant wit. Bodemstempel 13, industrieel vervaardigd.

00265GLS1 17 2 35 GR VME 1,1 1 1. Dunwandig lichtgroen glas met luchtbelletjes, fragment. Mondgeblazen

00303GLS1 20 1 11 KL NTB/NTC (19e eeuw)

1047,06 16 1. Groene fles, bodem met opgaande wand, cilindrisch. Bolvormige middelhoge ziel, mondgeblazen. 2. Groene fles, bodem. Hoge conische ziel, mondgeblazen. 3. Groene kleine dunwandige fles. Kleine conische ziel, mondgeblazen. Periode nieuwe tijd B?

00313GLS1 21 2 7 LG NTC (19e/20e eeuw)

1665,93 80 Twee groene vierkante alcoholischedrankflessen. Eén met vlakke bodem en één met vierpuntenbodem. Twee groene cilindrische alcoholischedrankflessen,waarvan één met middel diepe ziel. Zegel van jeneverfles J.T BEUKERS uit Schiedam 19e eeuw. Transparant flesje met op de bodem het getal 300 en een lange hals mogelijk ook drankflesje uit de 19e eeuw.

00313GLS2 21 2 7 LG NTC (19e/20e eeuw)

464,54 1 Drankfles, archeologisch compleet, cylindrisch, groen, kleine ziel .

00320GLS1 21 2 68 LG NTC (19e/20e eeuw)

598,2 66 1. Drankfles, groen. Fragment cylindrische wand, zwaar geïriseerd. Mondgeblazen. 2. Drankfles, groen. Fragment met wandstempel tekst: Vieux of cognac. Fragmenten bodem met platte ziel, fragmenten wand, vierkantige opbouw. Mondgeblazen 3. Drankfles, groen. Fragment hals. Mondge-blazen. 4. Drankfles, groen. Fragment bodem met bolle ziel. Mondgeblazen. 5. Drankfles, lichtblauw. Fragmenten hals en schouder. Fragment bodem met bolle ziel. Mondgeblazen. 6. Flesje, transparant wit. Fragment hals en opening. Vermoede-lijk medicijnflesje of geurwater. Mondgeblazen. 7. Drankfles, groen. Fragmenten bodem hals en wand. Mondgeblazen. 8. Vensterglas, transparant wit.

00322GLS1 21 2 17 LG NTC (19e/20e eeuw)

311,01 9 1. Drankfles, groen. Bodem met bolle ziel. Industrieel vervaar-digd.

00326GLS1 21 2 109 BWC NTC (19e/20e eeuw)

121,6 6 1. Drankfles, groen. Fragment bodem met ziel. Industrieel vervaardigd. 2. Vensterglas, transparant wit, fragment. 3. Vensterglas, transparant wit, fragment. 4. Vensterglas, trans-parant wit, fragment.

00327GLS1 21 2 109 BWC NTC (19e /20e eeuw)

6,05 3 1. Vensterglas, groen en wit. Fragment.

105

vondstnr. put vlak spoor spooraard datering gewicht aantal omschrijving

00329GLS1 21 2 118 BWC NTC (19e/20e eeuw)

33,34 7 1. Afsluitdop in flessenhals, gematteerd wit. 2. Vensterglas, transparant wit.

00331GLS1 21 3 20 LG NTC 37,41 1 1. Drankfles, groen. Fragment bodem met middel hoge ziel.

00333GLS1 21 2 131 LPN NTC (19e/20e eeuw)

14,92 1 Bovenkant steel + aanzet bodem van kristalglas waarschijn-lijk 19e eeuw. Fragment vensterglas.

00336GLS1 21 2 98 LG NTC (19e/20e eeuw)

109,94 1 1. Pot, bodem. Wit transparant glas. Industrieel vervaardigd.

00353GLS1 21 2 166 BWC NTC (19e/20e eeuw)

4,45 1 1. Vensterglas, transparant wit.

00370GLS1 22 1 23 MR NTC 3,76 1 1. Vensterglas, transparant groen. Fragment rand.

00378GLS1 21 2 192 XXX NTC (19e/20e eeuw)

663,59 12 Minimaal twee indiviueën, mogelijk drie. 1. Drankfles, groen, mondgeblazen. 2. Drankfles, groen, mondgeblazen. Met tin-nen sluiting om de hals.

00379GLS1 21 2 193 LPN NTC (19e/20e eeuw)

153,73 3 1. Drankfles, groen. Fragment hals, mondgeblazen. 2. Mine-raalwaterfles, licht groen. Fragment wand. Tekst: (Güssi)inger (Minera)lwasser. Industrieel vervaardigd. 3. Kan, vaas of potje, groen. Fragment mondopening, mondgeblazen.

00380GLS1 21 3 65 LG NTB/NTC (19e eeuw)

68,7 8 Drie fragmenten van cylindrische groene drankflessen. Bodemfragment met pontermerk van transparant flesje, 19e eeuw.

00383GLS1 21 2 143 BWC NTC (19e/20e eeuw)

1,94 1 1. Vensterglas, transparant wit.

00389GLS1 21 2 109 BWC NTC 5,86 4 1. Vensterglas, transparant wit, fragment. 2. Vensterglas, transparant wit, fragment. 3. Vensterglas, transparant wit, fragment. 4. Indet, fragment.

00390GLS1 21 2 134 LG NTB/NTC (19e eeuw)

6,76 1 Fragment groen vensterglas. Mogelijk 19e eeuw.

00393GLS1 22 0 0 NTC (19e/20e eeuw)

2,97 1 1. Vensterglas, transparant wit.

00403GLS1 21 2 201 NTB (19A) 3,06 1 Klein flesje transparant glas met schenktuit, mogelijk voor laboratorium of reukwater (begin 19e eeuw); mogelijk beho-rend bij vnr. 424

00420GLS1 21 2 4 MR NTC (19e/20e eeuw)

168,67 7 1. Drankfles, groen. Fragment wand, fragment schouder en fragment hals. 2. Drankfles, lichtgroen. Fragment zijkant en fragment schouder. Industrieel vervaardigd. 3. Vensterglas, transparant wit.

00423GLS1 21 3 85 LG NTC (19e/20e eeuw)

119,85 2 1. Hals van drankfles, groen. Mondgeblazen.

00424GLS1 21 2 201 NTB (19A) 12,97 1 Klein flesje transparant glas met schenktuit, mogelijk voor laboratorium of reukwater. Bodemstempel: 10 (begin 19e eeuw) passend aan Vnr. 403

00437GLS1 21 2 147 BPT NTC (19e/20e eeuw)

3,08 1 Wit ondoorzichtig glas groen gemarmerd. Knikker.

00437GLS2 21 2 147 BPT NTC 760,02 20 1. Drankfles, groen. Fragment bodem en hoge conische ziel. Enkele wandfragmenten. Mondgeblazen. 2. Drankfles, trans-parant wit. Fragment hals, versiering facetgeslepen. 3. Karaf of fles, transparant wit dunwandig glas. Fragmenten bodem met platte ziel en aanzet hals. Mondgeblazen. 4. Flesje, groen. Fragment aanzet schouder. Mondgeblazen. 5. Drankfles, groen. Fragment wand. 6. Drankfles, bruin. Fragment wand. Industrieel vervaardigd. 7. Fles, transparant wit. Fragment bodem met platte ziel. Geribbeld glas. Industrieel vervaar-digd. 8. Drinkglas, transparant wit. Fragment standvoetje. Mondgeblazen. 9. Drinkglas, transparant wit. Fragment standvoet en opbouw wand. Versiering patroon geslepen streepjes. Mondgeblazen. 10. Likeurglas, gematteerd wit met transparante rand. Fragment wand. Mondgeblazen.

00459GLS1 21 3 201 NTC 20,43 3 1. Vensterglas, transparant wit. 2. Drinkglas, transparant wit, fragment.

00464GLS1 21 4 215 WP NTB/NTC (18e/19e eeuw)

20,55 1 1. Drankfles, groen. Fragment bodem met middelhoge ziel. Mondgeblazen.

Tabel 7.5 Overzicht van het glas per werkput.

106

7.5.1 Glasvroeg-Merovingischcrematiegraf

Het oudste glasfragment is afkomstig uit het vroeg-Merovingische crematiegraf (s10.1) dat besproken is in paragraaf 5.1. Het gaat waarschijnlijk om een fragment van een beker (fig. 5.2) en wordt gedateerd in de vroege middeleeuwen of eventueel nog de laat-Romeinse tijd.23

7.5.2 Glasuitlaat-Karolingisch–Ottoonsegreppel

Uit vulling 1 van s17.35 van de laat-Karolingisch–Ottoonse greppel is een bijzonder fragmentje dunwandig lichtgroen glas met kleine luchtbelletjes aangetroffen. Het dateert mogelijk uit de vroege middeleeuwen.24

7.5.3 Omliggenderfvanboerderij(werkput20,deellocatieB)

In werkput 20 zijn twee kuilen s5 en s11 opgegraven waaruit, behalve aardewerk en kleipijpen, ook glas is verzameld daterend uit de late 18e–19e eeuw (NTB / NTC). Het gaat om kuil s20.5 waaruit de volgende glasfragmenten zijn verzameld : 1. een mondge-blazen bodemfragment (grote conische ziel) van een grote groene fles, 2. een standvoet van een mondgeblazen vaas of glas van wit geïriseerd glas, 3. een wandfragment van een transparant wit drinkglas, 4. een bodem van een mondgeblazen fles, transparant wit, 5. fragmenten van een paars transparant vaasje of drinkglas, met een hobbelig ver-sieringspatroon, 6. het zielfragment van een groen glas, 7. twee fragmenten lichtgroen vensterglas. Uit kuil s20.11 zijn verzameld : 1. een bodem met bolvormige middelhoge ziel met opgaande wand van een groene, cilindrische en mondgeblazen fles. 2. een bodemfragment met een hoge conische ziel van een mondgeblazen groene fles. 3. een groene kleine dunwandige, mondgeblazen fles met een kleine conische ziel. Ook uit een recente verstoring s20.999 is soortgelijk glas verzameld.

7.5.4 Boerderij(werkput21,deellocatieB)

Een groot deel van het glas op het onderzoeksterrein is afkomstig uit werkput 21 uit (sub)recente lagen en secundaire opvullingen van structuren.

Souterrain(structuur8)

Een flinke hoeveelheid glas (drankflessen voor bier en jenever) uit de late 19e, mogelijk begin 20e eeuw is verzameld uit laag s21.7. Het betreft de opvulling van oudere kelder-structuur 8 (par. 6.2.2). Het gaat om een complete groene, cilindrische bierfles met een kleine ziel. Verder twee groene vierkante drankflessen (jenever), waarvan één met vlakke bodem en één met 4 punten bodem, twee groene cilindrische drank flessen,waarvan één met middel diepe ziel en zegel van een jenever fles met daarop vermeld J.T BEU-KERS uit Schiedam. Verder een transparant flesje met op de bodem het getal 300 en een lange hals (mogelijk ook drankflesje uit de late 19e, begin 20e eeuw). Uit laag s68, eveneens afkomstig uit de opgevulde kelderstructuur 8, komt ook een grote hoeveel-heid (mondgeblazen) drankflessen (bier, vieux of cognac) zoals : 1. een zwaar geïriseerd fragment van een cilindrische wand van een groene drankfles, zwaar geïriseerd, 2. een groene drankfles (vieux of cognac) met een wandstempel, 3. fragmenten van een bodem met platte ziel, fragmenten van een wand, vierkantige opbouw, 4. een halsfragment van een groene fles (mondgeblazen), 5. een bodemfragment met bolle ziel van een groene drankfles (mondgeblazen), 6. fragmenten van een hals en schouder van een lichtblauwe drankfles en een fragment van een bodem met bolle ziel, 7. een fragment van hals en opening van een transparant wit flesje voor medicijnen of geurwater, 8. fragmenten van hals en wand van een groene drankfles, 9. transparant wit vensterglas.

Op het uitgebroken vloerdeel van het souterrain zijn bovenop vlak 3 (s21.193), waar ook de depressie zichtbaar werd van de onderliggende gedempte sloot, ook nog glasfrag-menten van drankflessen aangetroffen van flessen, waaronder een mineraalwaterfles uit Oostenrijk (19e / 20e eeuw). In hetzelfde vlak 3,maar direct ten noorden van deze kelder (s21.192) zijn ook flesfragmenten uit de nieuwe tijd C (19e / 20e eeuw) aangetroffen. Het glas is zowel mondgeblazen als industrieel vervaardigd.

23 Beoordeling Joep Hendriks.

24 Dagrapport Arjan den Braven, 25 mei 2012.

107

Jongsteinpandigebeerput(structuur13)

In en direct rondom de jongste beerput (par. 6.2.3, structuur 13), waarvan het gewelf was doorbroken, is glas verzameld uit de late 19e en begin 20e eeuw. Uit de bouwcon-centratie s21.109 is glas (vensterglas en drankflessen) verzameld : 1. een bodemfragment met ziel van een industrieel vervaardigde groene drankfles, 2. diverse fragmenten transparant wit vensterglas, 3. Een fragment groen vensterglas. Ook uit de opvulling s21.147 van de stortkoker op de beerput is een behoorlijke hoeveelheid glas verzameld : 1. een bodemfragment met hoge conische ziel van een groene mondgeblazen drankfles en enkele wandfragmenten. 2. een fragment van een hals met facetgeslepen versiering van een transparant witte drankfles. 3. een fragment van bodem met platte ziel en aanzet van een hals van een transparant witte, dunwandige, mondgeblazen karaf of fles. 4 een fragment met aanzet schouder van een groen mondgeblazen flesje. 5. een wandfragment van een groene drankfles. 6. een wandfragment van een bruine drankfles, industrieel vervaardigd, 7. een bodemfragment met platte ziel, transparant wit, geribbeld glas, industrieel vervaardigd, 8. een fragment van een standvoetje van een transparant wit drinkglas (mondgeblazen). 9. fragment van standvoet en opbouw wand van een transparant wit, mondgeblazen drinkglas met een versiering van patroon geslepen streepjes, 10. wandfragment van een gematteerd wit (mondgeblazen) likeurglas met transparante rand. Verder is een knikker van wit ondoorzichtig groen gemarmerd glas verzameld. Verder is in laag s21.118 een fragment van een afsluitdop van wit gematteerd glas verzameld alsook transparant wit vensterglas.

Schrobpot(structuur10B)

Uit de schrobpot s21.201 (par. 6.2.2, structuur 10b) is glas verzameld. Het gaat om een schenktuit van een flesje van transparant glas (vondstnummer 403), dat mogelijk toe-behoort aan een bodemfragment (vondstnummer 424) met daarin een stempel met het cijfer 10. Het flesje, mogelijk gebruikt voor de opslag reukwater, wordt in (het begin van) de 19e eeuw gedateerd. Uit dezelfde schrobpot zijn dunwandige vensterglasfragmenten (vondstnummer 459) verzameld met hier en daar krassen (snijsporen ?).

Inpandigewaterput(structuur5B)

Uit de bovenste opvulling – in feite de fase dat de waterput s21.125 buiten gebruik is geraakt en is opgevuld – is welgeteld één bodemfragment met middelhoge ziel van een groene drankfles (mondgeblazen) verzameld. Het fragment wordt in de 18e / 19e eeuw gedateerd (NTB / NTC).

7.5.6 Glasoverig

In kuil s10.3 zijn twee fragmentjes transparant licht groen vensterglas aangetroffen uit late 19e eeuw (NTC).

Uit laag 5030 in werkput 17 is een hoog halsfragment van een groene, mondgeblazen drankfles verzameld en een wit transparant, industrieel vervaardigd flesje, mogelijk voor de opslag van geurwater. Beide objecten dateren uit de late 19e eeuw (NTC). Uit dezelfde put zijn uit de stort een halsfragment van een groene mondgeblazen drankfles en een transparant wit halsfragment van een industrieel vervaardigde fles verzameld. Ook deze dateren uit de late 19e eeuw (NTC).

108

109

8 metaaL

8.1 Inleiding

Gedurende het onderzoek zijn in totaal 275 metalen voorwerpen aangetroffen met een gewicht van ca. 21,5 kg (tabel 8.1). Het overgrote deel van het materiaal is gevonden met behulp van een metaaldetector. De meeste objecten zijn afkomstig uit lagen (hoofdzake-lijk 5000 tot en met 5020). In de grondsporen zijn 54 voorwerpen gevonden (bijlage 1).

De 31 munten en drie fibulae die op het terrein zijn aangetroffen worden in aparte paragrafen besproken. Ze figureren eveneens in tabel 8.1. De overige noemenswaar-dige metaalvondsten worden in onderstaande tekst behandeld per metaalsoort (par. 8.4.1–8.4.4). Binnen deze ordening wordt zoveel mogelijk de chronologische volgorde aangehouden.

met

aals

oort

mun

t

sier

aad

/ kle

ding

attr

ibuu

t

huis

raad

bes

lag

nage

l / sp

ijker

strip

/ pla

at

wap

en

mun

itie

WO

II

over

ig W

O II

over

ig

onb

eken

d

tota

al

zilver 2 1 3

koperlegering 29 32 9 6 3 2 3 1 16 7 108

tin 2 1 1 4

lood 5 19 8 1 33

zink 1 1 2

ijzer 1 3 1 92 3 2 2 9 8 121

aluminium 1 1 1 1 4

totaal 31 36 14 7 95 12 21 3 5 34 17 275

Tabel 8.1. Verdeling van aantallen metalen voorwerpen naar metaalsoort en functionele categorie.

8.2 Munten

Onder de metalen objecten bevinden zich 31 munten (fig. 8.1 en tabel 8.2).1 Behalve een oord uit de 17e eeuw en een 10 centstuk uit 1914 uit perceleringsgreppel s1.2 zijn alle munten afkomstig uit lagen.2 Vijf munten, afkomstig uit geulvulling 7000 en de begeleidingsputten, dateren uit de Romeinse tijd. De oudste munt is een sestertius uit de 2e of 3e eeuw. Bij de munt van figuur 8.1 :2 gaat het waarschijnlijk om een lokale imitatie van een antoninianus. De overige drie munten dateren uit de laat-Romeinse tijd.

In tegenstelling tot de munten van project Lv9 ontbreken bij project Nla16 mid-deleeuwse exemplaren uit de vroege en volle middeleeuwen. De oudste munt buiten de hierboven genoemde stukken is een ½ stuiver van Hertog Karel van Egmond uit de periode 1492–1538 (fig. 8.1 :6). De resterende munten dateren uit de nieuwe tijd. Daarbij gaat het hoofdzakelijk om duiten en centstukken. Noemenswaardig zijn een oord uit de 17e eeuw (fig. 8.1 :9), een ore van Ulrika Eleonora van Zweden uit 1719 (fig. 8.1 :10) en twee rekenpenningen van Christiann Reich, geslagen te Neurenberg uit 1754–1793 en die beide met dezelfde stempel geslagen zijn (fig. 8.1 :12). Met uitzondering van de zilveren ½ stuiver van Hertog Karel van Egmond en het zilveren 10 centstuk uit de perceleringsgreppel zijn alle munten vervaardigd van een koperlegering.

1 Determinatie B. Kokke.

2 Bij het in de tabel genoemde spoor-nummer 0.0 gaat het om munten uit laag 5000 tot en met 5020 die in de begeleidingsputten zijn gevonden.

110 Figuur 8.1. Selectie van de munten. Schaal 1 : 1. rm

1

11

3

13

7

5

15

9

2

12

4

14

8

6

10

111

nr. vondstnr. put.spoor N muntsoort autoriteit muntplaats datering bijzonderheden literatuur

1 064 0.0 1 sestertius – Rome ? 2e of 3e eeuw niets op te zien, datering op basis van gewicht

2 040 2.7000 1 (lokale) imi-tatie

– lokaal ? 250–300 imitatie van een antoninianus van de Tetrici ?

3 364 0.0 1 follis ? – – 4e eeuw –

4 334 0.0 1 aes ? follis ? 4e eeuw fragment, niets te zien

5 334 0.0 1 aes – – 4e eeuw munt van de Constan-tini ?

6 222 0.0 1 ½ stuiver Hertog Karel van Egmond (1492–1538)

Gelderland 1492–1538 –

005 0.0 1 grootken stad Nijmegen Nijmegen 1560–1571 –

001 1.5030 1 duit Staten van Holland Dordrecht 1590–1598 PW. 2004

095 0.0 1 duit Staten van Holland Dordrecht 1590–1598 PW. 2004

7 156 8.5010 1 duit stad Deventer Deventer 1628 PW. 7106 / 7107

334 0.0 1 duit Herman Frederik van den Bergh ?

Stevensweert 1628–1632 PW. 9505

8 273 0.0 1 duit Ferdinand van Aspre-mont-Lynden (1636–1665)

Reckheim 1636–1665 PW. R51.3

094 5.5010 1 duit Staten van Zeeland Middelburg 1681 PW. 4007

9 006 1.2 1 oord – – 17e eeuw mogelijk oord van Brabant, Maastricht, Doornik ?

095 0.0 1 duit Staten van Gelderland Harderwijk 1702–1794 PW. 1010 t / m PW. 1020

10 222 0.0 1 1 ore Ulrika Eleonora van Zwe-den (1718–1720)

? 1719 –

11 364 0.0 1 duit Staten van Zeeland Middelburg 1724–1763 PW. 4010 / 4011

12 146 9.5020 1 rekenpenning Christiann Reich Neurenberg 1754–1793 met dezelfde stem-pel geslagen als vnr. 00278

278 19.999 1 rekenpenning Christiann Reich Neurenberg 1754–1793 met dezelfde stem-pel geslagen als vnr. 00146

13 003 1.5030 1 duit Staten van Gelderland Harderwijk 1757 PW. 1015

095 0.0 1 duit Staten van Gelderland Harderwijk 1761 PW. 1017

14 001 1.5030 1 duit Staten van Overijssel Kampen 1766 PW. 7010

15 152 17.5000 1 duit Staten van Zeeland Middelburg 1789 PW. 4012

222 0.0 1 1 cent Willem III (1849–1890) Utrecht 1878 Sch. 696

095 0.0 1 ½ cent Willem III (1849–1890) Utrecht 1884 Sch. 726

150 9.5020 1 ½ cent Willem III (1849–1890) Utrecht 1884 Sch. 726

473 24.5000 1 ½ cent Wilhelmina (1890–1948) Utrecht 1906 Sch. 1005

006 1.2 1 10 cent Wilhelmina (1890–1948) Utrecht 1914 Sch. 893

095 0.0 1 1 cent Wilhelmina (1890–1948) Utrecht 1941 Sch. 998

095 0.0 1 1 cent Juliana (1948–1980) Utrecht 1966 Sch. 1251

273 0.0 1 1 cent Juliana (1948–1980) Utrecht 1968 Sch. 1253

Tabel 8.2. Overzicht van de munten. Literatuur : PW. = Purmer / Van der Wiel 1996,Sch. = Schulman 1975. De nummers in de eerste kolom verwijzen naar figuur 8.1.

112

8.3 FibulaeuitdeRomeinsetijdenvroegemiddeleeuwenJ. Hendriks

Het veldonderzoek heeft slechts (fragmenten van) drie bronzen fibulae opgeleverd, daterend uit zowel de vroeg- en laat-Romeinse tijd als uit de tweede helft van de vroege middeleeuwen (tabel 8.3).3 De Romeinse spelden sluiten qua datering in principe goed aan bij het materiaal dat tijdens het eerdere onderzoek (BAMN-project Lv9) in het Lentseveld aangetroffen is.4 Hoewel niet afkomstig uit specifieke spoorcontexten zijn alle fibulae hieronder nader beschreven.

nr. metaal vnr. spoor datering opmerkingen fig.nr.

1 brons 222 0.0 20 v.C.–40 n.C. knikfibula, bovendraads (beugel, deel van voet), Almgren 1923, subtype A19a1

8.2 :1

2 brons 051 4.5020 375–450 steunarmfibula (veerrol, beugel, voet ; l. 3,3 cm) ; Böhme 1974, Gallisch type A /

8.2 :2

3 brons 078 5.5020 (675) 750–900 gelijkarmige fibula met trapeziumvormige armen (arm met naaldhouder)

8.2 :3

Tabel 8.3. Overzicht van de fibulae.

Het oudste exemplaar betreft de losse vondst van een gefragmenteerde bovendraadse knikfibula, waarvan de naald, veerrol en naaldhouder ontbreken (fig. 8.2 :1). Op basis van de tamelijke massieve beugel met een min of meer ruitvormige doorsnede en de geringe knik kan deze fibula aan een vroege vorm van het type Almgren 19 toegeschre-ven worden.5 Dit subtype A19a1 blijkt vooraf te gaan aan de latere varianten met een minder dikke beugel en dateert globaal tussen 20 voor Chr. en 40 na Chr.6 Hoewel er in het Lentseveld slechts een enkel spoor en een beperkte hoeveelheid aardewerk uit de vroeg-Romeinse tijd aangetroffen is, sluit deze speld aan bij twee haakfibulae uit het project Lv9 uit dezelfde periode. Vergelijkend onderzoek aan de hand van de uitgebreide collectie vroeg-Romeinse fibulae van het Kops Plateau heeft uitgewezen dat knikfibulae eerder passen bij een civiele dan bij een militaire context ; in de nabijgelegen rurale nederzetting van Oosterhout-Van Boetzelaerstraat maken ze 7,5% uit van het totaal aantal vroeg-Romeinse spelden.7 In de nederzettingen van Tiel-Passewaaij en Geldermalsen-Hondsgemet is dit aandeel ongeveer twee keer zo groot : respectievelijk 13,4% en 15,8%.8

Het tweede exemplaar kan met recht bijzonder worden genoemd. Het is een groten-deels complete bronzen steunarmfibula met trapeziumvormige voet (Stützarmfibel mit Trapezfuß ) (fig. 8.2 :2). Dit exemplaar heeft een bandvormige beugel en een voet die mogelijk net iets breder is geweest dan de veerrolhouder. Net als bij de steunarmfibula die eerder in het Lentseveld is aangetroffen,9 ontbreken de naald en de naaldhou-der. Met een maximale breedte van 3,25 cm gaat het nu om een beduidend kleiner exemplaar, dat tevens aan een ander subtype toegeschreven kan worden. Tussen beide mantelspelden vallen zowel overeenkomsten als verschillen op te merken. Zo is van beide exemplaren de veerrolhouder ofwel steunarm – met centrale asdrager – aan de bovenzijde gefacetteerd. Opvallend is dat de steunarm van de kleinere fibula in een schuine hoek iets naar voren staat ten opzichte van de beugel en de voet. Daarnaast is er een ijzeren veerrolpen aangebracht, in plaats van een bronzen. Kenmerkender zijn de verschillen in de versiering van de beugel en de voet. Op de beugel zijn nu geen groeven aangebracht, maar een gecentreerd plantmotief met halmpjes. Daarnaast is de voet rijker gedecoreerd met facettering, groeflijnen en rechte inkervingen (Kerbschnitt-versiering) aan de onderzijde.

De relatie tussen de verschillen in decoratiemotief en de deels sterk geconcentreerde vondstlocaties waren voor Horst Wolfgang Böhme reden bij zijn inventarisatie van dit soort spelden in de late jaren zestig van de vorige eeuw een typologische onderverde-ling aan te brengen.10 Hij onderscheidde enerzijds de Nedersaksische typen A en B en anderzijds de Gallische typen A en B. Op basis van de eerder genoemde kenmerken kan ons stuk aan het Gallische type A toegeschreven worden, hoewel het exemplaar aanzienlijk kleiner en massiever uitgevoerd is dan de vele voorbeelden uit Noord-Gallië. Bij deze voornamelijk zilveren exemplaren is de versiering op de beugel bovendien vaak met niëllo ingelegd. Het eerder in het Lentseveld gevonden stuk behoort bij nader inzien duidelijk tot het Nedersaksische type B. Aan de datering verandert dit onderscheid

3 Met dank aan Stijn Heeren (VU Am-sterdam), Jelle van Hemert (BAMN) en prof. Frans Theuws (Universiteit Leiden) voor hun literatuursuggesties en aanvullende opmerkingen.

4 Zie Hendriks 2011b.

5 Almgren 1923, 107 en Tafel 1 : fig. 19 ; Riha 1979, 71, type 2.6 ; Haalebos 1986, 30–31.

6 Heeren / Van der Feijst 2014, 85–87. Zie ook Zee 2010, 196–196 (type Haalebos 5A).

7 Heeren / Van der Feijst 2014, 102–103, tabel 2.

8 Van Renswoude 2009a, 257–258, tabel 8.6.

9 Hendriks 2011b, 99–100, fig. 8.2.

10 Böhme 1974, 10–13.

113

vooralsnog niets : beide fibulatypen met een brede trapeziumvormige voet dateren uit de late 4e eeuw of het eerste 35 jaren van de 5e eeuw.11

Volgens de traditionele interpretatie is de steunarmfibula met trapeziumvormige voet in de late 4e eeuw ontstaan in het Elbe-Weser-gebied, waar zich de grootste concen-tratie spelden van het Nedersaksische type bevindt (fig. 8.3).12 Böhme ziet dit als het herkomstgebied van de Germaanse foederaten of hulptroepen en hun families die zich in Noord-Gallië vestigden en dienden in het Romeinse leger, en waar ze in bezit kwamen van militaire gordelgarnituren met kerfinsnedeversiering. De inkervingen op de steunarm en voetplaat van ons fibulatype zouden zodoende hierop geïnspireerd zijn. Omdat de spelden meestal solitair en soms in paren in vrouwengraven aangetroffen worden, vergezegeld van andere spelden zoals de meervoudige voetboogfibula (einfache Armbrustfibel) of trompetfibula (Tutulusfibel), lijken ze te horen bij het gebruik van de Mehrfibeltracht voor de bevestiging van de peplos, de traditionele Germaanse mantel.13 Door het verblijf en de integratie van deze Germaanse groepen in Noord-Gallië kon het type zich doorontwikkelen, wat tot uitdrukking zou komen in de vaak zilveren exemplaren van het Gallische type.14 In de vroege 5e eeuw ontstonden vervolgens in het Nedersaksische kustgebied uit de steunarmfibula met trapeziumvormige voet ook andere fibulatypen, zoals de steunarmfibula met een smallere voet en de gelijkarmige fibula. Deze spelden zijn – in tegenstelling tot het hier beschreven type – ook in En-geland aangetroffen, als gevolg van de Saksische migraties in de loop van de 5e eeuw.15

De etnische interpretatie van dit fibulatype is echter niet onbetwist. Guy Halsall is een van de voornaamste critici met betrekking tot het gebruik van de labels ‘Germaans’ en ‘Romeins’, met name als het gaat om de duiding van de vaak rijk uitgeruste mannen- en vrouwengraven uit de late 4e en de eerste helft van de 5e eeuw.16 In zijn optiek betreft het hier niet eenduidig de graven van Germaanse immigranten, of deze zich nu als foederaten of als gewone hulptroepen binnen de grenzen van het rijk gevestigd hadden. Het voorkomen van graven waarin enerzijds mannen met officialia als drieknoppenfi-bulae en laat-Romeinse militaire gordels als ook wapens begraven zijn, en anderzijds vrouwen met sieraden als meerdere fibulae en lange haarspelden, zou moeten wijzen op een sociaal verschijnsel, dat a priori niets met migratie of etnisch vertoon te maken

11 Böhme 1987 (Fundgruppe A) ; Böhme 2007, 14.

12 Böhme 1974, kaart 3 ; Op latere ver-spreidingskaarten zijn de Nedersaksi-sche typen A en B juist omgewisseld (sic !), maar wordt dit onderscheid in het kaartbeeld niet meer weergegeven, Zie o.a. Böhme 1999, 65, fig. 14.

13 Böhme 2007, 17–22.

14 Böhme 1999, 66 ; Böhme 2009, 136.

15 Böhme 1999, 66–70.

16 Zie o.a. Halsall 1992 ; Halsall 2000.

Figuur 8.2. De fibulae uit de Romeinse tijd (1–2) en vroege middeleeuwen (3). Schaal 1 : 1. rm�/�gb

1

2

3

114

heeft. Juist in deze periode van politieke onrust en een terugtredend Romeins gezag is het voorstelbaar dat lieden en groepen – behorende tot lokale elites en de lagere aristocratie – zich hebben willen onderscheiden, in een poging hun sociaal-politieke positie te behouden en te verstevigen.17 Het grafritueel zou in dit geval één van de momenten zijn geweest, waarop claims en de legitimatie van macht publiekelijk kracht bijgezet konden worden. De aanwezigheid van dezelfde materiële cultuur in graven in onder andere het Nedersaksische kustgebied is in dit geval het gevolg geweest van de export van goederen en de eventuele terugkeer van Germaanse lieden naar huis, buiten het rijk. Halsall ziet immers geen wezenlijke aanwijzingen dat het nieuwe grafgebruik, en dus ook het voorkomen hierin van sieraden als de steunarmfibulae, uitgesproken niet-Romeins moet zijn.18

De vraag is nu hoe we de exemplaren uit het Lentseveld moeten interpreteren. Hier-voor is het interessant het bijgewerkte verspreidingsbeeld van steunarmfibulae met een trapeziumvoet nader te bekijken (fig. 8.3). 19 Lent ligt immers geografisch gezien tussen de oorspronkelijk door Böhme onderscheiden kerngebieden van verspreiding : Noord-Gallië enerzijds en het Elbe-Weser-gebied anderzijds. Hieruit blijkt dat er een nieuwe concentratie van spelden aangeduid kan worden : het Nederlandse rivierengebied. Lent neemt daarbinnen ogenschijnlijk een belangrijke positie, mede door de vondst van de twee andere steunarmfibulae van het Nedersaksische type aan de zuidzijde van de Lentse dorpskern (fig. 8.4).20 Met name door de inventarisatie van metaaldetectorvondsten is het aantal bekende exemplaren sinds de jaren zeventig en tachtig bijna verdubbeld.

17 Halsall 2009, 276–277 ; Halsall 2010, 157 e.v.

18 Ten aanzien van steunarmfibu-lae : Halsall 1992, 201 ; Halsall 2010, 171–173.

19 Böhme 1974, kaart 3 ; Böhme 1999, fig. 14. Met dank aan Stijn Heeren (VU Amsterdam) voor het delen van nieuwe exemplaren uit het Neder-landse rivierengebied.

20 Heeren in voorbereiding (BAMN-project Nld12). Het gaat hier om ten minste één crematiegraf met daarin twee steunarmfibulae met trapeziumvoet, twee meervoudige voetboogfibulae en de resten van een versierde benen kam.

0 100 km

Maas

Seine

Schelde

Rijn

Weser

Lent

Thames

Waal

Elbe1

2-4

> 4

Figuur 8.3. De verspreiding van de steunarmfibulae met een brede trapeziumvormige voet : Nedersaksisch type (blauw), Gallisch type (rood) en overige typen (grijs). Naar Böhme 1974, kaart 3 en Böhme 1999, fig. 14. Met aanvullingen van J. Hendriks en S. Heeren.� jh�/�rm�/�ft

115

Hierdoor is bijvoorbeeld ook Westfalen niet meer ‘leeg’,21 wat altijd tamelijk opvallend was, als men bedenkt dat volgens de traditionele visie ook uit deze regio Germaanse groepen het rijk binnengekomen zouden moeten zijn. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of we in die streek, net als in het oosten van Gelderland en in Overijssel, te maken hebben met een onderzoekslacune of toch duidelijk lege zones.

De concentratie van spelden in het rivierengebied verdient extra aandacht. Het is immers opvallend dat het hier in bijna alle gevallen om losse vondsten te gaat, waar deze in Noord-Gallië en het Elbe-Weser-gebied nagenoeg altijd uit grafcontexten af-komstig zijn. Dit kan wederom het gevolg zijn van een onevenwichtig onderzoekbeeld, maar evenzeer iets zeggen over de vervaardiging en herkomst van het zogenoemde Nedersaksische fibulatype. Dat de toepassing van etnische labels – niet alleen bij fibulae maar bijvoorbeeld ook bij nederzettingen – ons beeld alleen maar vertroebelt, bewijst onder andere de vondst van een ‘Gallisch’ exemplaar in de ‘Germaanse’ nederzetting te Holtum-Noord.22 Mogelijk dat in de toekomst bijvoorbeeld de compositionele analyse van het metaal door middel van XRF-analyses meer duidelijkheid kan verschaffen over de achterliggende processen, die ten grondslag lagen aan de vervaardiging van deze sieraden en andere, ‘etnisch beladen’ objecten.23

De laat-Romeinse steunarmfibulae uit het Lentseveld moeten natuurlijk in verband gezien worden met andere contemporaine vondsten uit de directe omgeving. In het bijzonder betreft dit de nog steeds groeiende collectie laat-Romeinse metalen objecten uit de Lentse dorpskern en langs de Steltsestraat, waar de kern van de Romeinse be-woning gezocht moet worden.24 Of deze bewoning een continue voortzetting betrof van de reeds aanwezige midden-Romeinse nederzetting, is geenszins duidelijk ; de metaalvondsten dateren voornamelijk uit de periode tussen 350 en 450. Een belangrijke vraag is welke relatie de bewoningskern te Lent had met het laat-Romeinse castellum op het Valkhofplateau te Nijmegen, direct aan de overzijde van de Waal. Het idee dat zich te Lent – al dan niet Germaanse – foederaten gevestigd hadden, die onder gezag stonden van de Romeinse eenheden op het Valkhof, is één mogelijkheid.25 Er zullen echter meer gedetailleerde gegevens nodig zijn om de situatie aan beide zijden van de Waal goed te kunnen duiden. Zoals Frans Theuws onlangs betoogde, is er nog veel onduidelijk over de rol van migranten en co-residente groepen, die vanaf de late 4e en in de 5e eeuw in nederzettingen zoals die te Gennep, Rhenen en Bergeijk – maar mogelijk ook te Lent – woonden.26

Helaas zijn er (nog) nauwelijks goede nederzettingscontexten bekend uit zowel de Lentse dorpskern als van het Valkhof en omgeving. Daarnaast wachten de laat-antieke grafvelden uit de binnenstad en Nijmegen-Oost nog op een volledige uitwerking en gedegen analyse van het vondstmateriaal.27 Vooralsnog kan alleen opgemerkt worden dat bepaalde objecten, zoals steunarmfibulae maar ook haarnaalden en Tiefohrnädeln, in de Nijmeegse grafvelden ontbreken.

Omdat steunarmfibulae buiten het Nederlandse rivierengebied meestal in graf-contexten aangetroffen zijn, is het verleidelijk de twee exemplaren uit het Lentseveld eveneens te zien als verstoorde grafvondsten. Een dergelijke interpretatie wordt niet alleen onderstreept door de reeds genoemde en ogenschijnlijk solitaire grafvondst bij de werkzaamheden in het kader van de Dijkteruglegging, direct ten zuiden van het dorp.28 Tijdens de onderzoeken in het Lentseveld zijn meerdere vondsten gedaan, die er op lijken te wijzen dat men zich in de loop van de 5e eeuw op het gebied aan de noordzijde van het huidige dorp ging richten voor de begraving van de overledenen. Dit zijn in de eerste plaats vondsten uit het onderhavige onderzoek, zoals een vroeg 5e-eeuws ruiterspoor en een crematiegraf, met een vrij brede datering tussen de vroege 5e en late 6e eeuw (zie paragraaf 5.1). Ten tweede is bij onderzoek op het aanpalende terrein in de afdekkende lagen een zwaarschedemondbeslag met cloisonné-versiering gevonden, behorend tot de rijkste zwaarden uit de late 5e eeuw en de eerste decennia van de 6e eeuw.29 Globaal uit dezelfde periode – de tweede helft van de 5e eeuw – da-teert de zwaardschedepuntversterker van een zwaard van het Krefeld-type, die in 1983 bij waarnemingen in de Hortensiastraat gevonden is.30 Soortgelijke beslagstukken zijn verspreid over Noord-Gallië en het Boven-Rijngebied voornamelijk bekend uit grafcontexten, wat ook voor deze zwaardonderdelen tot de mogelijkheden behoort.31 Tot slot kan ook het vroeg-Merovingische grafveld niet onvermeld blijven, dat enkele jaren geleden ongeveer 250 m naar het noordoosten opgegraven is.32

21 Brieske 2011.

22 Voor verdere referenties, zie Hen-driks 2011, 100.

23 In het kader van zijn promotieon-derzoek heeft Ady Roxburgh (Univer-siteit Leiden) een grote hoeveelheid Romeinse en vroeg-middeleeuwse metaalvondsten uit Nijmegen en Lent gescand met een handheld XRF-apparaat van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (Amersfoort). Voor achterliggende methoden en vraagstellingen, zie Roxburgh / Huis-man / Van Os 2014.

24 Van den Broeke / Hendriks 2009, 64 ; Van den Broeke 2010a ; Van den Broeke 2010b, 64–65.

25 Van den Broeke / Den Braven / Da-niël 2011, 141 ; Van Enkevort / Thijssen 2014, 38–39.

26 Theuws 2008.

27 In hoeverre de grafvelden in de 5e eeuw continu in gebruik bleven, is zeker een punt van discussie. De publicatie van het ROB-onderzoek is in dit opzicht een eerste aanzet, vgl. Steures [2013]. Zie ook Hendriks 2014.

28 Heirbaut in voorbereiding a (BAMN-project Nld12).

29 Ball / Meijers 2011.

30 Van Es / Hulst 1991, 80, fig. 32.3.

31 Böhme 1994 ; Theuws / Alkmade 2000.

32 Hendriks / De Roode 2012.

116

Hoewel de verscheidene bijzondere metaalvondsten in het Lentseveld telkens context-loos zijn en de genoemde grafvondsten grotendeels pas na het midden of zelfs vanaf de late 5e eeuw dateren, zijn dit duidelijke aanwijzingen dat de bewoningsactiviteiten zich na 400 richting de noordrand van het dorp verplaatsten. Het blijft in dit opzicht opvallend dat er hier tot op heden nog geen sporen van bewoning zijn aangetroffen uit de 5e of 6e eeuw.33 Maar wellicht vormen de metaalvondsten van het Lentseveld een indicatie voor een verschuiving van de laat-Romeinse bewoningskern of juist het ontstaan van een tweede rond het begin van de 5e eeuw. De afstand van het vroeg-Merovingische grafveld tot de huidige dorpskern lijkt immers te groot om ervan uit te gaan dat beide clusters tot één en dezelfde bewoningskern behoord hebben. De vondsten uit de Hortensiastraat en bewoningssporen aan de Steltsestraat tonen in ieder geval aan dat de zuidelijke rand van de dorpskern in de 4e eeuw en het begin van de 5e eeuw nog bewoond was.34 Pas rond 600 lijkt er weer met zekerheid sprake te zijn van één bewoningskern, getuige de vele bewoningssporen in de Lentse Schoolstraat en ten zuiden van de Stelstestraat, en de aanleg van een nieuw – laat-Merovingisch – grafveld aan de Azaleastraat.35

Wanneer er inderdaad sprake is geweest van een verschuiving van de laat-antieke bewoning te Lent, kan men zich af vragen of dit toch niet het gevolg is geweest van de komst van nieuwe groepen. De steunarmfibulae kunnen dan wellicht gefungeerd hebben als een belangrijk onderdeel binnen het grafritueel, of zij nu uiting gaven aan een ‘Germaanse’ of juist ‘Romeinse’ identiteit. En hoezeer nog ongekend, lijken de ontwikkelingen te Lent in de 5e eeuw cruciaal te zijn geweest voor het ontstaan van een welvarende plattelandsgemeenschap die vanaf ca. 480 in het Lentseveld zijn over-ledenen begroef. En het is maar de vraag hoezeer deze lieden na het vertrek van het Romeinse gezag rond 400 nog onder directe invloed van (de vertegenwoordigers van) de Frankische aristocratie op het Valkhof stonden.36

33 Hendriks e.a. 2014, 47–52.

34 Hortensiastraat : Van Es / Hulst 1991, 77–80 ; Steltsestraat : Van den Broeke / Den Braven / Daniël 2010.

35 Lentse Schoolstraat : Harm-sen / Hendriks / Den Braven 2012 ; Steltsestraat : Heirbaut in voorberei-ding b (BAMN-project Ste1) ; Aza-laestraat : Van Es / Hulst 1991 ; Zie ook Hendriks e.a. 2014, 61–64.

36 Voor een vernieuwend perspectief op de ontwikkeling van deze vroeg-Merovingische plattelandsgemeen-schappen, zie Theuws 2014, 6–8.

Figuur 8.4. De collectie steunarmfibulae met een trapeziumvoet uit Lent. a Lentseveld (Nla16) ; b Lentseveld (Lv9) ; c–d locatie Dijkteruglegging (Nld12). Schaal 1 : 1. rm

a b

c d

117

De derde fibula die tijdens het recente veldonderzoek is aangetroffen, is gefragmenteerd en bestaat uit een trapeziumvormige arm met veerrolhouder. Het fragment behoort tot een gelijkarmige fibula uit de tweede helft van de vroege middeleeuwen (fig. 8.2 :3). Op de arm zijn nog met moeite de resten van drie punt-cirkelmotieven zichtbaar. Vergelijkbare stukken zijn talrijk uit zowel nederzettings- als grafcontexten in de Frankische gebiedsdelen Neustrië en Austrasië, en in Nederland onder andere bekend uit Zeeland en Friesland, zowel met als zonder soortgelijke versieringsmotieven.37 Net als de steunarmfibula is het fragment van deze speld afkomstig uit de laag 5020 in het noordoostelijke deel van het onderzochte terrein.

Fibulae van dit type komen al voor in de laat-Merovingische tijd, vanaf de tweede helft van de 7e eeuw, maar zijn vooral kenmerkend voor de Karolingische tijd, vanaf de gevorderde 8e eeuw tot aan het einde 9e eeuw.38 Hoewel het om een solitaire laat-Merovingische vondst kan gaan, is het niet ondenkbaar dat deze fibula afkomstig is van een van de bewoners van de hier veronderstelde vroonhof, dat volgens recente inzichten vanaf de late 9e eeuw wordt gedateerd.

8.4 Overigmetaal

8.4.1 Voorwerpenvanzilver

Bijzonder is de vondst van een riemhaakje dat in de vegetatielaag van put 16 is gevonden (fig. 8.5 vnr. 121). Het betreft een zilver exemplaar, waaraan op de bovenzijde resten van vergulding zichtbaar zijn. Het dateert waarschijnlijk uit de volle middeleeuwen.39

8.4.2 Voorwerpenvaneenkoperlegering

Bij de metaalvondsten die zijn vervaardigd van een koperlegering gaat het om 79 objecten die uit de Romeinse tijd tot en met de nieuwe tijd stammen. Daarvan zijn er tien in de sporen s1.2, 17.30, 17.35 en 21.90 gevonden. Uit paalkuil s17.30 is een bij-zondere vondst afkomstig, namelijk een vrijwel compleet Noord-Duits ruiterspoor dat waarschijnlijk uit de 4e of 5e eeuw dateert (fig. 8.6 :1 vnr 168).40 Het betreft een vertind exemplaar met opvallend korte armen met aan de uiteinden een niet, wat erop duidt dat het spoor vastgeklonken zat aan de hak van de schoen. De punt van het spoor is vastgezet met een ijzeren nagel.

Bij de overige noemenswaardige vondsten gaat het in de eerste plaats om kledin-gattributen zoals knoopjes en gespen (bijv. fig. 8.6 :2 vnr 222) en sieraden. Tussen de sieraden bevindt zich een bronzen ring met punt-cirkelversiering (fig. 8.6 :3 vnr 5) die mogelijk nog een middeleeuwse oorsprong kent. Uit de nieuwe tijd dateren een broche (fig. 8.6 :4 vnr 222), een kruisje van een rozenkrans (fig. 8.6 :5 vnr 169) en een religieuze hanger van de patroonheilige Gerardus Majella (1726–1755, fig. 8.6 :6 vnr 152). Bij de overige voorwerpen van een koperlegering gaat het om huisraad, zoals vingerhoedjes, siernagels voor stoelbekleding en een verguld sleuteltje (fig. 8.6 :7 vnr 95) dat waarschijn-lijk diende om een kastje of kist te vergrendelen. Verder zijn nog diverse fragmenten van beslag aangetroffen, onder meer leer- en mogelijk boekbeslag (fig. 8.6 :8 vnr 153).

Tot slot zijn enkele objecten gevonden uit de Tweede Wereldoorlog, namelijk een koppel van een riem, een verschoten Duitse kogel met een ijzeren kern en een verschoten kogelpunt (9 mm) van Duitse of Engelse origine.

8.4.3 Voorwerpenvanlood

Het onderzoek heeft 33 loden objecten opgeleverd, waarvan de meeste afkomstig uit de lagen 5000 tot en met 5030. Erfgreppel s17.35+ heeft zes looddruppels opgeleverd en in s1.2 is een loden plaatje gevonden.

Bij de meeste loden objecten gaat het om ronde kogels die globaal in de 16e tot en met het begin van de 19e eeuw te dateren zijn. De diameter van deze kogels varieert van 11 tot en met 18 mm. Drie kogels met een diameter van 11 en 12 mm zijn gebruikt voor een pistoletkogel. De kogels van 14 en 15 behoren waarschijnlijk bij een arquebus, een geweer die door één man bediend kan worden. Negen kogels met een diameter van 16 t / m 18 mm zijn mogelijk bedoeld voor een musketgeweer, dat door twee mannen bediend moet worden. Twee kogels zijn platgeslagen.

37 Capelle 1976, 14, Taf. 6.74 (Dom-burg) ; Capelle 1978, 8, Taf. 7.1 (Schouwen) ; Bos 2005 / 2006, 468, fig. 7 :1.8.1.3 (Friesland).

38 Thörle 2001, 109–121, Gruppe VD.

39 Determinatie H. van Enckevort.

40 Vgl. Hässler 1994, 47 (afb. 22.6).

Figuur 8.5. Zilveren riemhaakje. Schaal 1 : 1.� rm

118

Figuur 8.6. Voorwerpen van brons. Schaal 1 : 1.� rm

Figuur 8.7. Merkloodje. Schaal 2 : 1.� rm

Figuur 8.8. Voorwerpen van ijzer. Schaal 1 : 2.� rm

119

Noemenswaardig zijn verder twee merkloodjes, waarvan de eerste het opschrift ‘ARN-HEM’ bevat (fig. 8.7 vnr 169). Op het tweede borgloodje is het opschrift ‘RVDH’ zichtbaar.

8.4.4 Voorwerpenvanijzer

IJzer vormt met 121 stuks de meest aangetroffen metaalsoort. In 92 gevallen gaat het om (fragmenten van) spijkers. Daarvan zijn er diverse in sporen gevonden, hoofdzakelijk ter plaatse van locatie B. Tevens zijn spijkers gevonden in de dubbele greppel uit de Romeinse tijd, erfgreppel s17.35+ en perceleringsgreppels s1.2 en 2.1.

Tussen het ijzer bevinden zich nog drie nader te beschrijven voorwerpen. In de eerste plaats gaat het om twee massieve kanonskogels uit de 16e tot en met 18e eeuw met een diameter van 11 en 14,5 cm (fig. 8.8 :1 vnr 69). Wellicht mogen deze kogels gerelateerd worden aan gevechtshandelingen rondom het zuidwestelijk gelegen fort Knodsenburg. Het object van figuur 8.8 :2 (vnr 223) betreft een fragment van een gasmasker uit de Tweede wereldoorlog.

8.5 IJzerslakken

Acht vondsten, afkomstig uit erfgreppel s17.35+ en laag 6010 in put 17, kunnen worden geclassificeerd als verbrandingsresten van metaalbewerking (totaalgewicht 99 g).

120

121

9 natuursteenMark Komen

9.1 Inleiding

Op de vindplaats zijn 518 fragmenten natuursteen verzameld die samen ongeveer 35 kilo wegen. Tijdens de analyse is het materiaal selectief onderzocht. Daarbij is in de eerste plaats gekozen voor natuursteen afkomstig uit de vulling van sporen, die onderdeel uitmaken van een structuur. Het overige materiaal is gescand op de aanwezigheid van duidelijke gebruikssporen op steen. Opvallend is dat de meerderheid van de stenen met gebruikssporen hier bestaat uit verbrand natuursteen. Het gaat daarbij om in totaal 42 verbrande fragmenten die verzameld zijn uit acht verschillende lagen.1 De lagen dekken niet alleen prehistorische sporen af maar de verbrande steen is ook verzameld uit lagen boven sporen uit jongere periode. Globaal gezien gaat het afwisselend telkens om stukken kwarts, kwartsiet, (bunt)zandsteen, fylliet, basalt en siltsteen. Het uiterlijk is vergelijkbaar met de verbrande stenen die worden besproken in de paragrafen 9.2 en 9.3. Tijdens de analyse is het materiaal onderzocht met behulp van een handloep (10 × vergrotend).

De analyse behelsde onder andere het vaststellen van de steensoorten in aantal en gewicht (tabel 9.1). Uit de tabel komt een groot verschil naar voren. Eén fragment kalksteen, het laagste aantal van alle soorten, omvat het grootste gewicht, 28% van het totaal. Dit percentage is dan ook niet representatief voor de complete vindplaats. Na kalksteen volgen basalt, tuf- en zandsteen op afstand. De combinatie van aantal en gewicht voor deze soorten is meer in verhouding.

Naast aantal en gewicht werden globaal het formaat en de vorm opgenomen (tabel 9.2). Hieruit blijkt dat veruit het grootste deel van de onderzochte stenen bestaat uit fragmenten met een klein formaat die bovendien gebroken zijn. Van alle onderzochte fragmenten natuursteen zijn slechts negen fragmenten als gebruiksvoorwerp te onder-scheiden. Daarnaast bevat een assemblage van steen sporen die wijzen op verbranding.

Ook is een aandeel natuursteen gevonden waarvan het gebruik bekend is, maar waarvan de objecten zelf geen duidelijke bewerkingssporen bevatten. Een goed voor-beeld daarvan is vesiculaire lava (in het vervolg afgekort als : lava).2 Van dit vulkanische gesteente, in het verleden vaak omschreven op het type tefriet of basaltlava, zijn in aantal de meeste fragmenten verzameld. Het is algemeen bekend dat dit gesteente al vroeg in de prehistorie werd aangevoerd naar verschillende delen het rivierengebied en daarbuiten om een toepassing te krijgen als maalsteen. Het gebruik van deze specifieke steensoort loopt door tot ver in de middeleeuwen. Aangezien dit blazige gesteente nogal sterk is verweerd (zowel mechanisch als natuurlijk), is het niet verwonderlijk dat men veelal niet meer dan brokken of brokjes van dit materiaal terugvindt tijdens een archeologisch onderzoek. Die situatie doet zich ook voor op deze vindplaats. Ondanks dat de selectie verhoudingsgewijs vooral uit lava (aantal) bestaat, gaat het daarbij in de meeste gevallen om kleine ondetermineerbare brokjes. Het gesteente is afkomstig 1 Het gaat om de laagnummers: 5010

(werkput 3, 4, 14), 5020 (werkput 4,15), 5030 (werkput 3, 4), 5040 (werkput 16), 6010(werkput 16, 17), 6020 (werkput 16), 7000 (werkput 24) en 8000 (werkput 5).

2 Lava is een algemene term voor vul-kanisch gesteente waarop vele kleine verstarde gasblaasjes (vesicle)zijn waar te nemen. Hoewel de vondsten hoogstwaarschijnlijk afkomstig zijn uit herkomstgebieden in de Duitse Eifel, is het materiaal niet macro-scopisch onderzocht. De gesteenten uit de Eifel worden omschreven als tefriet of als basaltlava. Aangezien geen macroscopisch onderzoek van de vondsten heeft plaatsgevonden, worden deze met de algemene formu-lering lava omschreven. Overigens is elk fragment lava, uit de selectie, wel beoordeeld op porositeit (Melkert 2012, 98).

steensoort N % gewicht (g) %

lava 43 20 1.128,60 3

basalt 35 16 5.588,63 17

tufsteen 23 11 5.475,94 17

zandsteen 22 10 4.992,31 15

kwarts 20 9 1.194,56 4

steenkool 14 7 35,70 –

siltsteen 10 5 366,60 1

graniet 9 4 110,00 –

fylliet 9 4 2.496,28 7

kwartsiet 6 3 2.418,43 7

leisteen 6 3 53,85 –

conglomeraat 1 – 50,00 –

kalksteen 1 – 8.870,00 28

onbepaald 17 8 275,00 1

totaal 215 100 32.164,75 100

tabel 9.1 Overzicht geanalyseerd natuursteen op vindplaats Nla16.

122 Figuur 9.1. Klop- en wrijfsteen. Schaal 1 : 1.� rm

123

uit sporen die globaal verdeeld kunnen worden in drie periodes. Zo is een compo-nent prehistorische natuurstenen gebruiksvoorwerpen aanwezig op de vindplaats. De grootste hoeveelheid natuursteen is afkomstig uit sporen die onderdeel uitmaken van het laat-Karolingische – Ottoonse erf. (par. 5.2). Tot slot is een aanzienlijke hoeveel-heid natuursteen verzameld uit sporen die onder andere gerekend kunnen worden tot boerderijen uit de nieuwe tijd (hfdst. 6). Gezien het kleine aantal objecten worden deze hieronder per genoemde periode beschreven.

vorm en grootte lava

bas

alt

tufs

teen

zand

stee

n

kwar

ts

stee

nkoo

l

silt

stee

n

gran

iet

fylli

et

kwar

tsie

t

leis

teen

cong

lom

eraa

t

kalk

stee

n

onb

epaa

ld

tota

al

%

klein (<6 cm), afgerond 2 – – 1 13 1 8 – – – 1 – – 5 31 14

klein (<6 cm),gebroken

40 2 8 11 4 13 – 9 1 1 2 1 – 10 102 47

middel (6–15 cm),afgerond – – 2 2 3 – 2 – 1 – – – – 2 12 6

middel (6–15 cm),gebroken 1 2 9 3 – – – – 3 5 3 – – – 26 12

groot (>15 cm), afgerond – – – – – – – – – – – – – – – –

groot (>15 cm), gebroken – 31 4 5 – – – – 4 – – – 1 – 45 21

Tabel 9.2 Omvang en vorm van de onderzochte fragmenten natuursteen.

9.2 Natuursteenuitprehistorischecontext

Een klein aantal vondsten kan met zekerheid aan deze periode worden toegeschre-ven. Het gaat daarbij om een combinatiewerktuig (fig.9.1).3 De afgeronde lichtgrijze zandsteen is afkomstig uit de bovenste vulling van een kuil die qua datering wordt toegeschreven aan de periode tussen de late bronstijd en de vroege ijzertijd.4 Globaal gezien is de ronde steen door verwering bruin gekleurd. Aan weerszijden vertoont de steen echter door gebruik haar eigen lichtgrijze verkleuring. Een uiteinde is natuurlijk afgevlakt. Op de randen van die afvlakking vertoont de steen klopsporen. Zo zijn hier lokaal aan het oppervlak verschillende putten te ontwaren. De putten zijn ontstaan door met de steen hard op een te bewerken object te kloppen. Het andere uiteinde vertoont ook sporen van bewerking. Hier is door bewerking een haakse hoek ontstaan. Zo is de steen op deze plaats mogelijk als wrijfsteen gebruikt. Ook hier heeft de bewer-king ervoor gezorgd dat de natuurlijke kleur onder de verwering vandaan is gekomen.

Twee natuurstenen zijn duidelijk bewerkt maar de vondsten zijn verzameld uit de cultuurlagen, waardoor weinig over het gebruik kan worden gezegd.5

Een witkleurige fijnkorrelige zandsteen bevat een vlak geslepen facet (fig.9.2).6 Op het eerste gezicht lijkt het fragment op kalksteen maar de soort reageert niet op een test met een verdunde zoutzuuroplossing. Aangezien de steen afgebroken is van een veel groter stuk, is het de vraag of de steen oorspronkelijk onderdeel was van een slijpsteen(blok) of onderdeel uitmaakt van een aambeeld. De steen is verzameld uit een cultuurlaag die globaal gedateerd wordt vanaf de ijzertijd tot aan de Romeinse tijd.

Uit sporen die worden gedateerd tussen de late bronstijd en de vroege ijzertijd is verbrand natuursteen verzameld. Zo is een fijnkorrelige glimmerhoudende zandsteen afkomstig uit een aardewerkconcentratie.7 Door vuur is de steen grillig gevormd maar verder is deze niet verkleurd.8 De steen is zeer waarschijnlijk gebruikt als kooksteen. Kookstenen zijn door vuur verhitte stenen, die nadat de steen een aanzienlijke tem-peratuurstijging heeft bereikt, vervolgens in een vloeistof worden gedeponeerd. De uitgezette kokendhete steen brengt de vloeistof snel aan het koken, terwijl de steen zelf razendsnel afkoelt. De krimp van het gesteente zorgt ervoor dat deze veelal breekt in kleinere stukken. Overigens blijkt uit antropologisch onderzoek dat kookstenen niet alleen gebruikt kunnen worden om vloeistof op temperatuur te krijgen maar daarnaast ook in staat zijn afgedekte vleesgerechten te garen.9

Een vreemde vondst betreft een klein stukje leisteen, verzameld uit de bovenste vulling van een paalkuil. De paalkuil maakt onderdeel uit van een structuur (st1) die gedateerd wordt ergens in de periode tussen de late bronstijd en de vroege ijzertijd.

3 Nla16.00193 sxx1.

4 Werkput 20, s2.

5 Nla16.00240 sxx1, werkput 17, laag 5030 en Nla16.00055 sxx2, werkput 4, laag 5020.

6 Nla16.00055 sxx2.

7 Werkput 24, s5.

8 Nla16.00480 sxx1.

9 Fermin 2008, 62.

124

Aangezien leisteen pas vanaf de Romeinse tijd stelselmatig werd aangevoerd, is het aantreffen van dit halfronde schijfje lei in een spoor uit genoemde periode vreemd. Aannemelijker is dat de steen in een jongere fase, onbewust, als afval, in de vulling van de paalkuil is terechtgekomen. Naast de leisteen is namelijk ook een zandstenen grindje hier verzameld, wellicht zwerfafval.10 Het kan natuurlijk ook zijn dat het kleine fragment door bioturbate werking in de vulling van het spoor is terecht gekomen.

9.3 Natuursteenafkomstiguithetlaat-Karolingische–Ottoonseerf

Hoewel op het erf geen goed dateerbare afzonderlijke stenen gebruiksvoorwerpen zijn verzameld is er wel een kleine zandsteen (< 6 cm) verzameld (fig. 9.4).11 De gebroken steen is fijnkorrelig en glimmer houdend. Een afgerond natuurlijk verweerd oppervlak bevat twee duidelijk slijpkrassen. De slijpsporen lijken te wijzen op gebruik als wet-steen. Dit fragment is verzameld uit een laag waar verder veel middeleeuws aardewerk in is aangetroffen.12 Het fragment kan natuurlijk ook opspit zijn uit een oudere fase.

Tussen enkele assemblages, verzameld op het erf, uit de eerste helft van de volle middeleeuwen, bestaan interessante overeenkomsten. Zo zijn verschillende verbrande natuursteen verzameld uit de vulling van dezelfde erfgreppel.13 Het gaat daarbij vooral om basaltblokken of fragmenten daarvan.14 Een deel van het basalt is als gevolg van verbranding oranje verkleurd en vertoont scherpe en grillige breukvlakken. Hoewel niet allemaal bij elkaar gevonden zijn het mogelijk wel de resten van stenen kransen

Figuur 9.2. Zandsteen met vlak geslepen facet. Schaal 1 : 1.� rm

Figuur 9.3 Zandstenen wetsteen. Schaal 1 : 1.� rm

Figuur 9.4. Mogelijke slijpblok. Schaal 1 : 1.� rm

9.2

9.3

9.4

10 Nla16.00290 sxx2.

11 Nla16.00240 sxx1.

12 Werkput 17, laag 5030.

13. Structuur : gr1 ; werkput 37, s35

14 Ba sa l t : Nla 1600245 sxx1 , Nla16.00218 sxx2, Nla16.00264 sxx1, Nla16.00178 sxx3, Nla16.00179 sxx1 (7 fragmenten basalt en daarnaast andere steensoorten).

125

rondom één of meerdere haardvuren. In mindere mate zijn verbrande zandstenen, een gebroken brok kwarts en een brok lava verzameld uit deze erfgreppel.15 Een andere gebroken zandsteen, verzameld uit de vulling van een greppel vlakbij, bevat een geglad oppervlak waar verder enkele krassen met een scherp voorwerp op zijn aangebracht (fig.9.4).16 Mogelijk is de steen als slijpblok gebruikt. De glimmerhoudende zandsteen is sterk verweerd.

Verder is een kwartsiet met een grillig gescheurd oppervlak verzameld.17 Het gaat om een kwartsiet die verzameld is uit de vulling van dezelfde greppel, waar verder het reeds genoemde slijpblok uit verzameld is.18 Het oppervlak van de kwartsiet lijkt wel door verhitting aangetast.

Een andere opvallende verzameling natuursteen bestaat uit de bouwmaterialen verzameld uit dezelfde erfgreppel. In alle gevallen lijkt het daarbij te gaan om spolia, hergebruikt materiaal. slechts drie fragmenten zijn afgerond en de overige fragmenten zijn gebroken. In tabel 9.3 worden alle fragmenten op een rijtje gezet. Waar het gebruik

15 Zandsteen : Nla16.00178 sxx3 en Nla16.00179 sxx1, lava : Nla16.00179 sxx1 en kwarts : Nla16.00280 sxx1.

16 Nla16.00197 sxx1, werkput 20, s1.

17 Nla16.00197 sxx1.

18 Idem noot 4. Werkput 20, s1.

Figuur 9.5. Fragment van een maalsteen van lava. Schaal 1 : 2� rm

126

van tufsteen bekend is om de wanden mee te construeren, worden bepaalde soorten zandsteen en daarnaast grote formatengroengrijze fylliet vaak onder de term Grauwacke beschreven.19 Het gaat daarbij om stenen die werden gebruikt als funderingsmateriaal. Overigens is het voorkomen van partijen zwerfmateriaal in greppels niet uitzonderlijk te noemen. Zo zijn in de inheems Romeinse nederzettingen Tiel-Passewaaij en Meteren-Hondsgemet ook verschillende hoeveelheden afgedankt bouwpuin in erf- en huisgrep-pels gevonden. Wel moet daarbij aangetekend worden dat het materiaal op allebei de vindplaatsen werd verzameld uit de vulling van oudere, laat-Romeinse sporen.20 Net als bij het bouwmateriaal uit de genoemde plaatsen is de kans zeer groot dat ook het materiaal op de vindplaats bestaat uit spolia met een Romeinse herkomst.

vondstnummer werkput vlak spoor spooraard steensoort N gewicht (g)

Nla16.00266 SXX1 17 2 35 GR tufsteen 1 342,07

Nla16.00241 SXX1 17 2 35 GR tufsteen 1 384,93

Nla16.00219 SXX1 17 2 35 GR kwartsiet 1 1061,31

Nla16.00218 SXX1 17 2 35 GR tufsteen 1 12,75

Nla16.00178 SXX1 17 2 35 GR zandsteen 1 936,25

Nla16.00178 SXX3 17 2 35 GR basalt 30 3240

Nla16.00178 SXX3 17 2 35 GR kwartsiet 1 865

Nla16.00178 SXX3 17 2 35 GR zandsteen 3 1495

Nla16.00179 SXX2 17 2 35 GR tufsteen 6 67,5

Nla16.00173 SXX2 17 2 35 GR tufsteen 6 241,7

Nla16.00190 SXX1 20 1 1 GR tufsteen 4 3624,31

Nla16.00190 SXX2 20 1 1 GR basalt 1 860

Nla16.00190 SXX2 20 1 1 GR zandsteen 1 310

Nla16.00190 SXX2 20 1 1 GR fylliet 3 870

Nla16.00300 SXX1 20 2 1 GR leisteen 1 6,6

Nla16.00294 SXX1 20 1 1 GR fylliet 1 391,22

Nla16.00198 SXX1 20 2 1 GR fylliet 1 490

Nla16.00198 SXX2 20 2 1 GR tufsteen 1 173,33

Nla16.00197 SXX1 20 2 1 GR zandsteen 1 330

Nla16.00301 SXX1 20 2 1 GR tufsteen 1 242,06

totaal 66 15.944,03

tabel 9.3 bouwmaterialen verzameld uit de vulling van de Ottoonse erfgreppel (structuur : gr1).

Niet alleen uit de erfgreppel is bouwmateriaal tevoorschijn gekomen. Een brok beige gekleurde tufsteen is afkomstig uit de bovenste vulling van een paalkuil.21 Oorspronke-lijk stond hier een wandpaal die onderdeel uitmaakte van een gebouw uit de Ottoonse periode (st3). Gezien de kleine omvang(< 6 cm) van de breuksteen, gecombineerd met de herkomst bovenin de paalkuil, doet vermoeden dat de steen niet onderdeel uitmaakte van een stiep, een versteviging onderaan een dragende balk, maar eerder als restafval in de paalkuil is gedeponeerd.

Tot slot is een fragment lava (fig. 9.5) als stortvondst verzameld.22 Gezien het vondst-nummer is het fragment vermoedelijk opgeraapt uit de stort ter hoogte van de werk-putten 20 en 21. Het fragment heeft een grof poreuze structuur waarin kwartsintrusie zichtbaar is. De steen is een restant van een in oorspronkelijke staat roterende maalsteen en verder is het duidelijk dat het stuk specifiek onderdeel was van de bovensteen of loper. Het platte maalvlak is in het verleden aangescherpt. Duidelijk zijn hier strepen op de steen aangebracht, de zogenaamde : rhabillage.23 De steen loopt heel licht wig-vormig op. Uit de verwering van het gebilde oppervlak valt op te maken dat de steen door gebruik sterk is afgesleten, voorafgaand aan het verbrokkelen van de maalsteen. In tegenstelling tot de andere verzamelde brokken lava is het materiaal klinkend hard en heeft deze een ongewone donkergrijze kleur. De dikte van de steen loopt op van 47 tot 50 mm. Helaas is het niet mogelijk een omvang voor de steen te bepalen aangezien kenmerkende onderdelen ontbreken. Dikte, kleur en samenstelling van de vondst doen sterk denken aan vergelijkbaar materiaal verzameld op de Ottoonse vindplaats Tiel-Zandwijk.24

19 Melkert 2013, 45.

20 Komen 2006, 160 ;Van Renswoude 2009b, 473.

21 Nla16.00215 sxx1 uit werkput 17, s7.

22 Nla16.00310 sxx1.

23 www. wikepedia.nl : Het billen van een maalsteen is het scherp maken van de uitgehakte groeven voor gebruik. Het woord is een verbastering van het Franse woord rhabillage, hetgeen opknappen of renoveren betekent.

24 Boreel 2006, 31–35.

127

9.4 Eenhardstenenornamentenschrijfstiftenuitdenieuwetijd

Hoewel een klein aantal vondsten tot deze periode gerekend kunnen worden, is het verzamelde materiaal interessant. Het kalkstenen bouwfragment met het grootste gewicht is verzameld uit een spoor verzameld uit een ophogingslaag in werkput 21. Waarschijnlijk is dit fragment afkomstig van de – in de 20e eeuw gesloopte – in aanleg daterende 17e- / 18e-eeuwse en in de 19e eeuw verbouwde boerderij (par. 6.2). Het gaat om een ornamentele deurstijl (fig. 9.6).25 De steen heeft een rechthoekige vorm en is op één uiteinde afgebroken. Het ornament is vervaardigd uit donkerblauwgrijze kalksteen, zogenaamde Namense steen.26 Aan de buitenzijde heeft zich een zilvergrijze patina gevormd. De herkomst en daarmee toepassing valt echter niet te achterhalen aangezien het fragment afkomstig is uit een ophogingslaag en niet verwijderd is uit een constructie.27 Het fragment is fraai afgewerkt. Vooral de zichtvlakken zijn goed afgewerkt. Hier is zowel frijn- als kantslag zichtbaar.28 Aan de rechterzijde is ook een licht kruislings lopend decoratief patroon waarneembaar. Het patroon is aangebracht over de frijnslag heen. Verder wordt de frijnslag hier aan weerszijden geflankeerd door een gelijkmatige kantslag. Onderaan deze ornamentele zijde bevat de steen een kleine hoeveelheid pleisterwerk of mortel, waarvan de samenstelling op het oog moeilijk is vast te stellen. De linker-, achterzijde en de korte zijde zijn wel afgewerkt maar dan veel grover. Op de linkerzijde zijn naast elkaar twee frijnsporen aangebracht, kantslag mist hier.29 De korte- en achterzijde bevatten kantslag op de overgang naar het zichtvlak. In beide gevallen zijn de resterende oppervlakken grof bewerkt, waarbij waarschijnlijk is

25 Nla16.00321 sxx1.

26 Slinger / Janse / Berends 1980, 51–53.

27 Werkput 21, s56.

28 Een frijnslag is een handmatige sier-bewerking van een natuurstenen op-pervlak. De steenhouwer slaat met een klopper en een ceseel meerdere kort naast elkaar gelegen, evenwijdige rijen lijnen in het oppervlak, waarbij deze precies in elkaars verlengde moeten liggen of een voorgeschreven patroon vormen. Het aantal beitelslagen vari-eert tussen ca. 10 tot ca. 35 slagen per palm, waarbij 1 palm 100 mm breed is. De frijnslag bedraagt op dit object aan de voorzijde 6 cm / 22 slagen en aan de rechterzijde 3 cm / 10 slagen. Met kantslag wordt een randslag (eerste bewerking langs de rand van een ruw vlak natuursteen) bedoeld, die zuiver haaks op de rand wordt aangebracht : De kantslag op dit object bedraagt 1 palm / 37 slagen (kantslag : NRC 2010, 11 / randslag : Haslinghuis & Janse 2005, 383).

29 Palm 30 slagen.

Figuur 9.6. Kalkstenen deurstijl met frijn- en kantslag Schaal 1 : 4, detail (links) 1 : 1.� rm

128

gewerkt met een spitsvlecht. Een slagritme valt hier echter niet te ontdekken. Overigens bevat de achterzijde ook een roestige afdruk. Mogelijk een restant van het verbindings-element waarmee de steen oorspronkelijk bevestigd was in de muur. Aangezien geen uitsparing is gevonden, die wijst op plaatsing van een raamsponning, lijkt het fragment onderdeel van de linkerlijst van een deurkozijn. Verder zijn op de afgewerkte zijde geen metalen resten gevonden die wijzen op een gebruik naast een raam.30

Hoewel het fragment niet direct aan de 17e- / 18e-eeuwse boerderij gekoppeld kan worden – het fragment is tenslotte verzameld uit een ophogingslaag – lijkt indirect van een relatie wel sprake en is het fragment als sloopmateriaal afkomstig van deze boerderij.

Het ornamentele stuk werd vanuit het buitenland aangevoerd, waar een steenhouwer de steen met zorg afwerkte. Namense steen werd vooral verwerkt als decoratieve steen in de monumentale panden en gebouwen van de oude binnensteden. Het aantreffen van een dergelijk stuk natuursteen benadrukt de welstand van deze boerderijbewoners (par. 6.1).

Ook is er schrijfmateriaal op de vindplaats aangetroffen. Er zijn twee stukjes donker-grijze schrijflei gevonden in de vulling van de jongere (18e- / 19e-eeuwse) inpandige beerkelder, zie paragraaf 6.2.3 (fig. 9.7).31 Op de dunne plaatjes lei zijn kleine krasjes te zien. Onduidelijk is of deze door gebruik zijn veroorzaakt.

Naast lei zijn ook de resten van twee griffels gevonden, maar wel uit verschillende (werkputten 21 en 22) en andere contexten. Het eerste object doet eerder denken aan een aan weerszijden aangepunt potlood en komt uit een kuil die was ingegraven in het bovenste niveau van het grindwegdek (par. 6.1), dat vóór 1775 wordt gedateerd (fig. 9.8).32

De pen heeft de dikte van een timmermanspotlood, wellicht is dit ook tekenend voor het gebruik. De lengte bedraagt 51 mm en in doorsnede bedraagt de stift 12 mm.

Een dunnere stift, meer een echte griffel, is verzameld op het 17e- / 18e-eeuwse plavui-zenvloerniveau van de boerderijplattegrond in werkput 22 (fig. 9.9).33 De lengte van de stift bedraagt 66 mm en in doorsnede 7 mm.

Alle schrijfbenodigdheden zijn vervaardigd uit blauwgrijs gekleurde leisteen. Het voordeel van werken met een griffel is dat een schrijflei hergebruikt kan worden. Voorbeelden van het gebruik van griffels voeren terug tot aan het laatste kwart van de 16e eeuw.34 Het gebruik van griffel en lei kent ook nadelen. Zo maakt deze manier van schrijven een hinderlijk geluid en wordt de schrijflei na verloop van tijd glanzend, wat het gebruik bemoeilijkt. In de loop van de 19e eeuw werd de griffel steeds vaker vervanger door nieuwkomers potlood en kroontjespen. Vanaf circa 1900 werd de grif-fel op scholen langzaamaan vervangen door een combinatie van potlood en balpen.35

30 Haslinghuis / Janse 2005, verschil-lende termen.

31 Nla16.00326 sxx1 uit werkput 21, s109, vulling o. Het gaat om de opvul-ling van de jongere, 18e- / 19e-eeuwse inpandige beerkelder (structuur 13), zie par. 6.2.3.

32 Nla16.00324 xxx1 uit werkput 21, s96, vulling 1.

33 Nla16.00369 sxx1, werkput 22, s21 (vloer).

34 Bijvoorbeeld : Van Gangelen, 1993, 571, 572 ; Baart / Krook / Lagerweij / Oc-kers 1977, 381.

35 www.wikepedia .n l : g r i f f e l (schrijfstift).

Figuur 9.7. Leisteen. Schaal 1 : 1.� rm

Figuur 9.8. Griffel. Schaal 1 : 1.� rm

Figuur 9.9. Griffel. Schaal 1 : 1.� rm

9.7

9.8

9.9

129

Binnen het centrum van Nijmegen zijn hoeveelheden griffels en schrijfleien gevonden tussen de resten van een gesloopte school op de St. Josephhof.36 Verder zijn leistenen schrijfbenodigdheden verzameld tijdens een onderzoek naar het voormalig weeshuis op de Hessenberg.37

In aantal vallen vooral de dertien brokjes steenkool op die verzameld zijn op de plek van de boerderij die vanaf de 17e eeuw dateert (hfdst. 6, par. 6.2). Het zijn restanten van grotere brokken, die werden gebruikt om het huis warm te stoken. De brokjes zijn dan ook verzameld uit de brandplek (s21.204) tussen de grote stenen hangschouw(s21.120, s21.77) van de 17e- / 18e-eeuwse boerderij. Eén fragment van steenkool is uit de vulling van de sloot (hfdst. 6, par. 6.1) tevoorschijn gekomen.38

Herkomstenaanvoer

Al eerder werd gewag gemaakt van het feit dat het materiaal slechts op het oog en niet macroscopisch of scheikundig is onderzocht. Het uitvoeren van dergelijke onderzoeken leidt met zekerheid tot het bepalen van de herkomst. Op basis van de analyse kunnen wel enige algemene opmerkingen gemaakt worden over de aanwezigheid van natuur-steen in de Noord-Europese bodem. De aanvoer van steen is eigenlijk een verhaal op zich. Zo kan natuursteen op natuurlijke wijze hier terecht zijn gekomen. Daarbij valt te denken aan aanvoer door de grote rivieren of vervoer middels het stuwende landijs-pakket gedurende de ijstijden. Voor een groot aantal stenen ligt menselijke aanvoer echter voordehand.

Uit de verschillende vondsten van maalstenen vervaardigd uit lava blijkt dat ver voor de komst van de Romeinen al een uitgebreid handelsnetwerk bestond. Centraal hierbij stonden de groeves, die zich in de Duitse Eifel, vlakbij de rijn bevonden. Blokken lava werden in die periode als wrijfsteen over elkaar gewreven. Wel maakt de maalsteen een typologische verandering door die uiteindelijk, vlak voor de komst van de Romeinen, eindigt met de ontwikkeling van de roterende maalsteen. Een vorm die dan al twee eeuwen gangbaar is in Zuid-Europa.39 De handel in maalstenen werd na de komst al gauw door het Romeinse leger overgenomen, waarbij in het begin kleine roterende stenen werden geproduceerd die binnen het leger werden verspreid. Met het verstrijken van de jaren nam de omvang van deze maalschijven gestaag toe van handmolens met een diameter tussen de 35 en 40 cm naar een doorsnede van gemiddeld 60 tot 80 cm gedurende de vroege middeleeuwen. Daarbij moet wel in ogenschouw worden geno-men dat gedurende de Romeinse tijd naast handmolens ook grote ros / watermolens bestonden waarbij de diameter van de maalstenen meer dan 50 cm bedroeg.40 Com-plete vroeg-middeleeuwse maalschijven zijn aangetroffen op de bekende vindplaatsen Dorestad en Haithabu.41 Zoals reeds werd onthuld, zijn de bouwstenen verzameld op het Ottoonse erf hoogstwaarschijnlijk gedurende de Romeinse tijd aangevoerd en vervolgens op de vindplaats secundair gebruikt.42 Nieuw veroverde gebieden werden stelselmatig door Romeinse legereenheden onderzocht op grondstoffen. Natuursteen speelde een belangrijke rol bij het uitdragen van de materiele Romeinse cultuur. Dat dit goed gelukt is, blijkt uit het gegeven dat tot op de dag van vandaag de Romeinse cultuur in verband wordt gebracht met de bouw van grote imposante natuurstenen huizen, tempels, forten, theaters en monumenten.

Op de plekken waar kwalitatief goed natuursteen in de bodem werd aangetroffen, werden Romeinse troepen ingezet om de winning van het materiaal te verzorgen.43 In de Duitse Eifel bijvoorbeeld had het Romeinse leger het alleenrecht op het winnen van tufsteen, namens de keizer, tot aan de eerste helft van de 2e eeuw, waarna de win-ning (deels ?) overging op particulieren.44 De gewonnen blokken natuursteen werden vervolgens door de Romeinse marine via de grote rivieren getransporteerd naar de bouwplaats waar het materiaal werd toegepast.45 Met de nodige onderbreking bleef de aanvoer van natuurstenen bouwmateriaal gehandhaafd tot in de middeleeuwen. Om uiteenlopende redenen (waaronder kosten en beschikbaarheid van het materiaal) werd vanaf deze periode voornamelijk gebruik gemaakt van het makkelijk lokaal te produ-ceren baksteen.46 De tijdens de begeleiding verzamelde fragmenten zijn waarschijnlijk voor een groot deel afkomstig uit steengroeves die langs de oevers van de Rijn liggen. Naast de al eerder beschreven tefriet werden vulkanische gesteenten zoals tufsteen en basalt in de Duitse Eifel gewonnen.47 Even verderop, zuidwaarts langs de rivier, wordt

36 Kuppens / Van Enckevort 2010, 281–282.

37 Komen 2014, 309.

38 Werkput 21, s217 vulling 5.

39 Holtmeyer-Wild 2000 ; Hörter 1994, 22.

40 Hörter 1994, 22, 31, 40.

41 Kars 1983, 116,117 ; Schön 1995.

42 Dijkstra 2011, 309.

43 Fischer 2000, 49–50. Het is na-tuurlijk gissen naar de motieven maar naast kwaliteit zal vermoedelijk ook de ligging ten opzichte van de rivieren, in verband met het transport, hebben meegespeeld.

44 Van Enckevort 2012, 269.

45 Bockius 2000. Byvanck en later Bogaers en van Enckevort beargu-menteren dat het Nijmeegse Tiende legioen betrokken is geweest bij de winning van natuursteen in zowel Duitsland als Frankrijk (Byvanck 1945, 541 / Bogaers 1955, 147 / Enckevort, van 2012, 269–270).

46 Bartels 2006, 21.

47 Slinger / Janse / Berends 1980, 20, 27.

130

de blauwgrijze gefolieerde leisteen in de ondergrond aangetroffen. Hoewel er aanwij-zingen zijn voor winnen van dit materiaal gedurende de Romeinse periode, wordt dit materiaal pas vanaf de middeleeuwen op grote schaal binnen Nederland toegepast. Daarbij moet vooral gedacht worden aan toepassing als dakbedekking.48 Leisteen wordt overigens op vele plekken binnen Europa in de ondergrond aangetroffen. Veel van het leisteen en dan vooral de vondsten uit Zuid-Nederland, ten zuiden van de grote rivieren, zijn afkomstig uit Belgische groeves, gelegen langs de Maas. In het stroomgebied van de Maas worden meer natuursteensoorten in de ondergrond aangetroffen. De op de vindplaats aangetroffen hardstenen deurstijl, afkomstig uit de buurt van Namen(B), en de steenkool (Maastricht) zijn allebei gewonnen in het stroomgebied van de Maas. Vroege voorbeelden van de toepassing van Namense steen binnen het rivierengebied dateren uit de 10e eeuw. Voorbeelden van gebouwen waar Namense steen in is verwerkt dateren tot aan de 17e eeuw.49 Gezien de datering van de boerderij, waar het fragment kalksteen waarschijnlijk uit afkomstig is, lijkt een late datering van toepassing. Dit geldt ook voor de steenkool. Steenkool werd op grote schaal gewonnen en toegepast vanaf het begin van de 20e eeuw binnen Nederland. Tot aan het sluiten van de kolenmijnen, begin jaren ’70 van de vorige eeuw, werd de brandstof gewonnen uit de Limburgse bodem. De sluiting was het gevolg van de gasvondst bij Slochteren en goedkope kolen en aardolie uit het buitenland, die verdere winning onrendabel maakten.50

Al eerder werd vermeld dat grauwacke verwerkt werd in de fundatie van Romeinse gebouwen. De herkomst van de groengrijze fragmenten natuursteen die samengevat onder grauwacke vallen, komt zowel voor in de Zuid-Limburgse bodem, nabij Luik, als in grote delen van West-Duitsland.51

Samenvatting

Op de vindplaats is een hoeveelheid natuursteen verzameld. Een klein deel van de fragmenten bevat sporen die wijzen op gebruik. Daarbij gaat het om gebruik gedu-rende verschillende periodes : prehistorie, Romeinse tijd, laat-Karolingische – Ottoonse tijd en nieuwe tijd. Hoewel geen Romeinse structuren zijn aangetroffen wijst vooral de grote assemblage, verzameld uit de laat-Karolingische – Ottoonse erfgreppel, op hergebruik van materiaal uit de Romeinse tijd. De uitkomsten komen overeen met de gegevens vergaard tijdens een eerder onderzoek op de Lentseveld.52 Hierbij is ook een grote hoeveelheid hergebruikt Romeins bouwmateriaal verzameld uit een ander deel van deze erfgreppel (gr1).

Met betrekking tot de vesiculaire lava geeft de vindplaats ten opzichte van het eer-dere onderzoek een gelijk resultaat. Op beide plekken zijn veel losse verweerde brokjes verzameld en daarnaast één herkenbaar onderdeel van een roterende maalsteen. Gezien de kenmerken waargenomen op beide fragmenten lijken de fragmenten een middel-eeuwse herkomst te hebben.53 Dit is niet helemaal zeker gezien de gefragmenteerde staat van beide objecten.

Onder de vondsten uit de nieuwe tijd valt een prachtige gefragmenteerde deurstijl op. Vermoedelijk was de stijl oorspronkelijk bevestigd aan de linkerzijde van een deur in de 17e- / 18e-eeuwse boerderij. Het fragment spreekt voor de goede welstand van de bewoners.

Vuursteen

Vuursteen is slechts vier keer aangetroffen. Eenmaal in perceleringsgreppel s1.2 en de overige stukken in de vegetatielaag en geulvulling 7000. Het gaat hierbij uitsluitend om onbewerkte stukken.

48 Gazenbeek 2009, 250 ; Gazenbeek 2013,329–330 ; Gazenbeek 2014, 585 ; Slinger / Janse / Berends 1980, 18–19 ; Janse 1986.

49 Slinger / Janse / Berends 1980, 51.

50 www. wikepedia.nl : Kolenmijn.

51 Melkert beargumenteert dat onder de term grauwacke niet één maar meerdere soorten natuursteen vallen (Melkert 2013, 45). Van Enckevort beargumenteert dat grauwacke door Nijmeegse legioensoldaten van het Tiende legioen werd aangevoerd vanuit Koblenz (Van Enckevort 2012, 270).

52 Van den Broeke e.a. 2011.

53 Den Braven / Kars 2011, 81–82.

131

10 dierLijk botmateriaaLY. Meijer

10.1 Inleiding

Tijdens het archeologisch onderzoek zijn 230 fragmenten dierlijk botmateriaal opge-graven. Voor het onderzoek naar de dierlijke botresten zijn de volgende drie onder-zoeksvragen opgesteld :

– Wat is de samenstelling van het botmateriaal ?– Wat is de conservering van het materiaal ?– Zijn er bijzonderheden aanwezig en zo ja, welke ?

10.2 Materiaal

De conservering van het materiaal is over het algemeen slecht. De kwaliteit van het bot is slecht, waardoor het in veel kleine fragmenten uiteen valt (tabel 10.1). Hierdoor is een determinatie op element en soort niet altijd mogelijk. Wanneer duidelijk was dat de fragmenten tot één bot behoorden, zijn ze als één bot / fragment opgenomen in de determinatietabel (tabel 10.2). Dit verklaart het verschil tussen het aantal botfragmenten in de splitsdatabase (n=409) en in de determinatietabel (n=230). Voor dit hoofdstuk is gewerkt met de aantallen uit de determinatietabel. Daarin zijn 230 fragmenten opgenomen met een gezamenlijk gewicht van 5,8 kg. Al het botmateriaal is met de hand verzameld. Door de slechte conservering zijn veel kenmerken aan de botten niet meer herkenbaar. Het bot is daarom door middel van een quickscan bekeken, om op een snelle manier inzicht in het botmateriaal te krijgen en eventuele bijzonderheden eruit te halen.

fragmentatie N

<10% 124

10–25% 32

25–50% 20

50–75% 14

75–100% 26

100% 14

Tabel 10.1. Fragmentatiegraad van het handverzamelde botmateriaal.

10.3 Methodiek

De botfragmenten zijn op diersoort en element gedetermineerd. Wanneer de soort niet kon worden bepaald, is de grootte van het dier geschat. Deze groep is onderverdeeld in de categorieën ‘groot zoogdier’, ‘middelgroot zoogdier’ en ‘zoogdier’. ‘Groot zoogdier’ betreft de dieren ter grootte van het rund, het edelhert of het paard. ‘Middelgroot zoogdier’ slaat op de grootte van dieren zoals het schaap of het varken. Wanneer het ook niet mogelijk was om een indicatie van de grootte van het dier te krijgen, maar wel duidelijk was dat het om een fragment van een zoogdier ging, werd deze ondergebracht in de categorie ‘zoogdier’.

Naast de bepaling van de soort en het element is ook bepaald welk deel van het element aanwezig is. Tevens zijn bijzonderheden, zoals de sekse en de aanwezigheid van slacht- en bewerkingssporen op het bot genoteerd. Daarnaast is elk botfragment gewogen en zijn complete botten opgemeten, zodat de schofthoogte van het dier bepaald kon worden.

10.4 Resultaten

In totaal zijn 230 botfragmenten onderzocht die samen 5,8 kg wegen (tabel 10.2 en 10.3). Door de slechte conservering was voor slechts 36% van het materiaal een soortbepa-ling mogelijk. Het rund (Bos taurus) is met 38 fragmenten het best vertegenwoordigd. Tevens zijn 16 fragmenten van varken (Sus scrofa domesticus), 12 fragmenten paard (Equus caballus) en zes fragmenten van schaap / geit (Ovis aries / Capra hircus) gevonden. Van hond (Canis familiaris) zijn vier fragmenten aangetroffen en van een kat (Felis

132

put.vondstnr. volgnr. vlak spoor soort element elementdeel

01.008 1 1 2 zoogdier indet. indet.

02.031 1 1 5010 rund (Bos taurus) dijbeen (femur) distaal

02.034 1 1 5030 zoogdier indet. indet.

02.037 1 1 5020 rund (Bos taurus) gebitselementen onderkaak m

01.039 1 1 2 paard (Equus caballus) middenvoetsbeen 3 (metatarsus 3) bijna compleet

01.039 2 1 2 paard (Equus caballus) middenvoetsbeen 2 (metatarsus 2) bijna compleet

01.039 3 1 2 paard (Equus caballus) middenvoetsbeen 4 (metatarsus 4) bijna compleet

01.039 4 1 2 paard (Equus caballus) vinger- / teenkoot 1 (phalange 1) bijna compleet

01.039 5 1 2 paard (Equus caballus) vinger- / teenkoot 2 (phalange 2) bijna compleet

01.039 6 1 2 paard (Equus caballus) vinger- / teenkoot 3 (phalange 3) proximaal

01.039 7 1 2 groot zoogdier indet. indet.

02.050 1 1 5020 groot zoogdier dijbeen (femur) mediaal

04.054 1 1 5010 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

04.054 2 1 5010 zoogdier indet. indet.

04.055 1 1 5020 rund (Bos taurus) gebitselementen onderkaak compleet

04.058 1 1 5030 rund (Bos taurus) gebitselementen bovenkaak bijna compleet

04.058 2 1 5030 rund (Bos taurus) gebitselementen bovenkaak bijna compleet

04.058 3 1 5030 zoogdier indet. indet.

04.063 1 1 5030 zoogdier indet. indet.

05.072 1 1 5020 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

05.079 1 1 5020 groot zoogdier rib (costa) mediaal

05.083 1 1 8000 rund (Bos taurus) scheenbeen (tibia) mediaal

05.084 1 1 8000 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

05.084 2 1 8000 groot zoogdier schouderblad (scapula) distaal

05.084 3 1 8000 zoogdier indet. indet.

05.087 1 1 8000 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

04.092 1 1 2 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

00.095 1 0 0 kip (Gallus gallus domesticus) tarsometatarsus bijna compleet

14.099 1 1 5010 groot zoogdier indet. indet.

15.105 1 1 5020 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

15.106 1 1 5030 schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) scheenbeen (tibia) epifyse distaal

15.113 1 1 5 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

16.116 1 1 5010 zoogdier indet. indet.

16.129 1 1 5030 groot zoogdier opperarmbeen (humerus) distaal

16.129 2 1 5030 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

16.131 1 1 6010 varken (Sus scrofa domesticus) opperarmbeen (humerus) mediaal

16.131 2 1 6010 paard (Equus caballus) gebitselementen onderkaak bijna compleet

16.131 3 1 6010 zoogdier onderkaak (mandibula) corpus

16.131 4 1 6010 zoogdier indet. indet.

16.133 1 1 6020 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

16.134 1 1 6020 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

16.135 1 1 6010 rund (Bos taurus) onderkaak (mandibula) corpus

08.157 1 1 5020 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

06.162 1 1 5010 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

17.165 1 1 21 zoogdier indet. indet.

17.166 1 1 21 hond (Canis familiaris) vinger-/teenkoot 1 (phalange 1) compleet

17.176 1 2 35 paard (Equus caballus) hielbeen (calcaneum) compleet

17.176 2 2 35 varken (Sus scrofa domesticus) sprongbeen (astragalus) compleet

17.176 3 2 35 varken (Sus scrofa domesticus) onderkaak (mandibula) corpus

17.176 4 2 35 groot zoogdier borstwervel (vertebrae thoracale) spina

17.176 5 2 35 zoogdier indet. indet.

17.179 1 2 35 rund (Bos taurus) bekken (pelvis) acetablum

17.179 2 2 35 rund (Bos taurus) vinger-/teenkoot 2 (phalange 2) bijna compleet

17.179 3 2 35 rund (Bos taurus) handwortelbeentjes (metacarpalen) bijna compleet

17.179 4 2 35 varken (Sus scrofa domesticus) gebitselementen onderkaak c1

17.179 5 2 35 varken (Sus scrofa domesticus) gebitselementen onderkaak m1

17.179 6 2 35 varken (Sus scrofa domesticus) gebitselementen onderkaak p

17.179 7 2 35 varken (Sus scrofa domesticus) dijbeen (femur) mediaal

133

put.vondstnr. volgnr. conservering fragmentatie aantal gewicht (g) opmerkingen

01.008 1 slecht <10% 1 2

02.031 1 slecht <10% 1 96

02.034 1 slecht <10% 1 3

02.037 1 slecht 50-75% 1 9

01.039 1 slecht 75-100% 1 169 gl 27 cm = schofthoogte 1,41 m. Lijkt alsof er bovenin een gat is gemaakt.

01.039 2 slecht 75-100% 1 5

01.039 3 slecht 75-100% 1 8

01.039 4 slecht 75-100% 1 32

01.039 5 slecht 75-100% 1 20

01.039 6 slecht 10-25% 1 2

01.039 7 slecht 10-25% 4 13 mogelijk tarsalia

02.050 1 slecht 10-25% 1 18

04.054 1 slecht <10% 1 8

04.054 2 slecht <10% 1 2

04.055 1 matig 100% 1 31

04.058 1 goed 75-100% 1 11 dp4

04.058 2 matig 50-75% 1 9

04.058 3 slecht <10% 8 13

04.063 1 slecht <10% 1 1

05.072 1 slecht <10% 1 4

05.079 1 matig 75-100% 1 28

05.083 1 slecht 50-75% 1 128

05.084 1 slecht <10% 5 28

05.084 2 slecht <10% 1 16

05.084 3 slecht <10% 4 5

05.087 1 slecht <10% 1 13

04.092 1 slecht <10% 1 3

00.095 1 matig 75-100% 1 2 geen spoor dus vrouwelijk

14.099 1 slecht <10% 1 5

15.105 1 slecht <10% 1 11

15.106 1 matig <10% 1 3

15.113 1 slecht <10% 1 12

16.116 1 slecht <10% 1 0

16.129 1 slecht 10-25% 1 47

16.129 2 slecht <10% 1 5

16.131 1 slecht 10-25% 1 24

16.131 2 matig 75-100% 1 19

16.131 3 slecht <10% 1 6

16.131 4 slecht <10% 1 3

16.133 1 slecht <10% 1 11

16.134 1 slecht <10% 1 15

16.135 1 slecht 10-25% 1 66

08.157 1 slecht <10% 1 6

06.162 1 slecht <10% 1 2

17.165 1 slecht <10% 5 5 1x verbrand

17.166 1 slecht 100% 1 1

17.176 1 matig 100% 1 59

17.176 2 matig 100% 1 11

17.176 3 slecht 25-50% 1 32 incl. dp3,4,m1,2

17.176 4 slecht 10-25% 1 22

17.176 5 slecht <10% 10 13

17.179 1 matig <10% 1 31 onvergroeid

17.179 2 matig 75-100% 1 9

17.179 3 matig 75-100% 1 10

17.179 4 matig 75-100% 1 12 mannelijk

17.179 5 matig 75-100% 1 5

17.179 6 matig 75-100% 1 1

17.179 7 matig 25-50% 1 12

134

put.vondstnr. volgnr. vlak spoor soort element elementdeel

17.179 8 2 35 middelgroot zoogdier rib (costa) mediaal

17.179 9 2 35 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

17.179 10 2 35 zoogdier indet. indet.

17.180 1 2 35 middelgroot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

20.181 1 1 1 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

20.186 1 1 1 zoogdier pijpbeen indet. mediaal

20.188 1 1 1 paard (Equus caballus) schouderblad (scapula) bijna compleet

20.188 2 1 1 varken (Sus scrofa domesticus) vinger-/teenkoot 1 (phalange 1) bijna compleet

20.188 3 1 1 varken (Sus scrofa domesticus) handwortelbeentjes (metacarpalen) bijna compleet

20.189 1 1 1 rund (Bos taurus) schouderblad (scapula) distaal

20.189 2 1 1 rund (Bos taurus) ellepijp (ulna) proximaal

20.189 3 1 1 rund (Bos taurus) opperarmbeen (humerus) mediaal

20.189 4 1 1 rund (Bos taurus) bovenkaak (maxilla) corpus

20.189 5 1 1 rund (Bos taurus) opperarmbeen (humerus) distaal

20.189 6 1 1 groot zoogdier rib (costa) mediaal

20.189 7 1 1 groot zoogdier wervel boog

20.189 8 1 1 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

20.189 9 1 1 zoogdier indet. indet.

20.190 1 1 1 varken (Sus scrofa domesticus) opperarmbeen (humerus) mediaal

20.192 1 1 1 rund (Bos taurus) middenhandsbeen (metacarpus) proximaal

20.193 1 1 2 rund (Bos taurus) opperarmbeen (humerus) mediaal

20.193 2 1 2 zoogdier indet. indet.

20.194 1 1 3 schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) gebitselementen onderkaak m2

20.194 2 1 3 middelgroot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

20.194 3 1 3 zoogdier indet. indet.

20.196 1 2 1 hond (Canis familiaris) onderkaak (mandibula) corpus

20.196 2 2 1 hond (Canis familiaris) scheenbeen (tibia) bijna compleet

20.196 3 2 1 hond (Canis familiaris) halswervel (vertebrae cervicale) corpus

20.196 4 2 1 rund (Bos taurus) hoornpit (cornus) indet.

20.196 5 2 1 groot zoogdier rib (costa) mediaal

20.196 6 2 1 rund (Bos taurus) axis craniaal

20.196 7 2 1 groot zoogdier wervel articulatievlak

20.196 8 2 1 groot zoogdier indet. indet.

20.196 9 2 1 groot zoogdier schedel (cranium) cranium

20.197 1 2 1 groot zoogdier rib (costa) mediaal

20.197 2 2 1 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

20.198 1 2 1 paard (Equus caballus) hielbeen (calcaneum) mediaal

20.198 2 2 1 zoogdier schedel (cranium) cranium

20.199 1 1 5 kat (Felis silvestris) ellepijp (ulna) compleet

20.199 2 1 5 middelgroot zoogdier opperarmbeen (humerus) mediaal

20.199 3 1 5 rund (Bos taurus) schouderblad (scapula) mediaal

17.202 1 1 21 zoogdier indet. indet.

17.203 1 1 21 zoogdier indet. indet.

17.208 1 1 28 groot zoogdier rib (costa) mediaal

17.211 1 1 28 rund (Bos taurus) vinger-/teenkoot 1 (phalange 1) bijna compleet

17.212 1 1 22 zoogdier indet. indet.

17.213 1 1 23 middelgroot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

17.213 2 1 23 zoogdier indet. indet.

17.218 1 2 35 varken (Sus scrofa domesticus) schouderblad (scapula) distaal

17.218 2 2 35 schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) middenvoetsbeen (metatarsus) compleet

17.218 3 2 35 groot zoogdier rib (costa) mediaal

17.218 4 2 35 middelgroot zoogdier wervel mediaal

17.221 1 1 999 groot zoogdier indet. indet.

17.237 1 2 6010 rund (Bos taurus) gebitselementen bovenkaak m2

17.238 1 2 5030 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

17.243 1 2 35 middelgroot zoogdier rib (costa) mediaal

17.248 1 2 6000 zoogdier indet. indet.

17.249 1 2 6000 groot zoogdier scheenbeen (tibia) mediaal

17.254 1 2 6010 groot zoogdier bekken (pelvis) Ilium

135

put.vondstnr. volgnr. conservering fragmentatie aantal gewicht (g) opmerkingen

17.179 8 matig 10-25% 2 5

17.179 9 matig <10% 5 82

17.179 10 slecht <10% 10 12 1x verbrand

17.180 1 matig 10-25% 1 2 zwart verbrand

20.181 1 slecht <10% 1 23

20.186 1 slecht <10% 1 1

20.188 1 matig 75-100% 1 243

20.188 2 matig 75-100% 1 3

20.188 3 matig 75-100% 1 2

20.189 1 slecht 10-25% 1 54

20.189 2 matig 10-25% 1 30 haksporen prox

20.189 3 slecht 10-25% 1 43 klein

20.189 4 slecht 25-50% 1 120 incl. p4-m3

20.189 5 slecht <10% 1 12

20.189 6 slecht 25-50% 1 22

20.189 7 slecht <10% 1 35

20.189 8 matig <10% 1 11

20.189 9 slecht <10% 3 4

20.190 1 slecht 50-75% 1 19

20.192 1 slecht 50-75% 1 76

20.193 1 slecht 25-50% 1 47

20.193 2 slecht <10% 1 3

20.194 1 matig 50-75% 1 2

20.194 2 matig <10% 1 2 verbrand

20.194 3 slecht <10% 1 1

20.196 1 matig 25-50% 1 9

20.196 2 matig 75-100% 1 18

20.196 3 matig 75-100% 1 6

20.196 4 slecht 10-25% 1 13

20.196 5 slecht <10% 1 17 snijsporen mediaal

20.196 6 matig 10-25% 1 45

20.196 7 matig <10% 3 11

20.196 8 slecht <10% 6 17

20.196 9 matig <10% 1 5

20.197 1 slecht 25-50% 1 20

20.197 2 slecht <10% 1 9

20.198 1 slecht 50-75% 1 56

20.198 2 slecht <10% 1 12

20.199 1 matig 100% 1 2

20.199 2 slecht 25-50% 1 10

20.199 3 slecht <10% 1 23

17.202 1 slecht <10% 1 0

17.203 1 slecht <10% 4 1 3x gecal. Verbrand

17.208 1 slecht <10% 1 9

17.211 1 slecht 75-100% 1 13

17.212 1 slecht <10% 2 2

17.213 1 slecht <10% 1 2

17.213 2 slecht <10% 1 12 in veel stukjes

17.218 1 matig 25-50% 1 12

17.218 2 slecht 100% 1 22 gl 13,2 cm = schofthoogte 60 cm

17.218 3 slecht <10% 1 11

17.218 4 slecht 10-25% 1 8 veel kleine stukjes

17.221 1 slecht <10% 1 5

17.237 1 goed 100% 1 30

17.238 1 slecht 10-25% 1 20 in veel stukjes

17.243 1 matig 25-50% 1 5

17.248 1 slecht <10% 4 7

17.249 1 slecht 25-50% 1 107 veel stukjes

17.254 1 slecht 10-25% 1 72

136

put.vondstnr. volgnr. vlak spoor soort element elementdeel

17.254 2 2 6010 groot zoogdier wervel corpus

17.255 1 2 6020 groot zoogdier opperarmbeen (humerus) mediaal

17.256 1 2 6010 rund (Bos taurus) gebitselementen onderkaak m1

17.256 2 2 6010 middelgroot zoogdier opperarmbeen (humerus) mediaal

17.258 1 2 35 varken (Sus scrofa domesticus) schouderblad (scapula) distaal

17.264 1 2 35 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

17.264 2 2 35 varken (Sus scrofa domesticus) vinger-/teenkoot 1 (phalange 1) distaal

17.280 1 103 35 rund (Bos taurus) onderkaak (mandibula) corpus

17.286 1 103 35 varken (Sus scrofa domesticus) vinger-/teenkoot 1 (phalange 1) bijna compleet

20.294 1 1 1 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

20.296 1 1 5010 zoogdier indet. indet.

20.301 1 2 1 rund (Bos taurus) schouderblad (scapula) collum

20.301 2 2 1 schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) onderkaak (mandibula) corpus

20.301 3 2 1 middelgroot zoogdier halswervel (vertebrae cervicale) bijna compleet

20.301 4 2 1 middelgroot zoogdier spaakbeen (radius) mediaal

20.301 5 2 1 zoogdier indet. indet.

21.313 1 2 7 rund (Bos taurus) tongbeen (hyoid) mediaal

21.315 1 2 46 rund (Bos taurus) gebitselementen onderkaak i1

21.316 1 2 26 rund (Bos taurus) dijbeen (femur) epifyse distaal

21.321 1 2 56 rund (Bos taurus) heiligbeen (sacrum) articulatievlak

21.323 1 2 97 rund (Bos taurus) vinger-/teenkoot 1 (phalange 1) proximaal

21.323 2 2 97 varken (Sus scrofa domesticus) spaakbeen (radius) mediaal

21.326 1 2 109 middelgroot zoogdier rib (costa) mediaal

21.331 1 3 20 schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) onderkaak (mandibula) corpus

21.331 2 3 20 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

21.340 1 2 142 kip (Gallus gallus domesticus) tarsometatarsus compleet

21.343 1 2 78 kip (Gallus gallus domesticus) dijbeen (femur) compleet

21.353 1 2 166 zoogdier pijpbeen indet. mediaal

21.361 1 3 128 rund (Bos taurus) middenvoetsbeen (metatarsus) bijna compleet

21.362 1 3 184 paard (Equus caballus) gebitselementen onderkaak p/m

21.362 2 3 184 zoogdier indet. indet.

21.365 1 3 128 rund (Bos taurus) schouderblad (scapula) distaal

22.372 1 1 42 zoogdier indet. indet.

23.377 1 1 3 zoogdier indet. indet.

21.379 1 2 193 schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) sprongbeen (astragalus) compleet

21.379 2 2 193 rund (Bos taurus) schouderblad (scapula) distaal

21.381 1 2 131 rund (Bos taurus) gebitselementen bovenkaak p4

21.390 1 2 134 middelgroot zoogdier rib (costa) mediaal

21.416 1 2 193 paard (Equus caballus) dijbeen (femur) distaal

21.437 1 2 147 groot zoogdier lendewervel (vertebrae lumbale) vleugel

21.437 2 2 147 varken (Sus scrofa domesticus) dijbeen (femur) mediaal

21.437 3 2 147 kip (Gallus gallus domesticus) dijbeen (femur) compleet

21.437 4 2 147 rat (Rattus sp.) opperarmbeen (humerus) bijna compleet

21.437 5 2 147 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

21.438 1 4 217 rund (Bos taurus) opperarmbeen (humerus) mediaal

21.449 1 4 217 rund (Bos taurus) atlas compleet

21.458 1 4 217 groot zoogdier bekken (pelvis) Ilium

24.474 1 1 5000 rund (Bos taurus) gebitselementen onderkaak m2

24.480 1 1 5 groot zoogdier pijpbeen indet. mediaal

24.480 2 1 5 zoogdier indet. indet.

24.483 1 1 7000 rund (Bos taurus) middenvoetsbeen (metatarsus) mediaal

Tabel 10.2. Determinatietabel per werkput en spoornummer.

137

put.vondstnr. volgnr. conservering fragmentatie aantal gewicht (g) opmerkingen

17.254 2 slecht 10-25% 1 21

17.255 1 slecht 10-25% 1 43

17.256 1 goed 100% 1 17

17.256 2 matig 25-50% 1 11

17.258 1 matig 25-50% 1 17

17.264 1 slecht <10% 3 19

17.264 2 slecht 25-50% 1 1

17.280 1 slecht 75-100% 1 246 incl. deel van p3

17.286 1 matig 75-100% 1 2 jong

20.294 1 slecht <10% 1 10

20.296 1 slecht <10% 1 2

20.301 1 matig <10% 1 31

20.301 2 slecht 50-75% 1 20

20.301 3 matig 75-100% 1 30

20.301 4 matig 10-25% 1 9

20.301 5 slecht <10% 1 2

21.313 1 goed 25-50% 1 5

21.315 1 goed 100% 1 3

21.316 1 goed 10-25% 1 421 zeer groot

21.321 1 matig 10-25% 1 82 haksporen craniale/binnenzijde

21.323 1 matig 50-75% 1 35 groot

21.323 2 matig 25-50% 1 12

21.326 1 matig 50-75% 1 2

21.331 1 matig 50-75% 1 36 m3 zeer afgesleten

21.331 2 slecht <10% 1 11

21.340 1 goed 100% 1 3 geen spoor dus vrouwelijk

21.343 1 goed 100% 1 3

21.353 1 matig 25-50% 1 1

21.361 1 matig 75-100% 1 181

21.362 1 goed 25-50% 1 10

21.362 2 slecht <10% 1 0

21.365 1 matig 10-25% 1 25 distaal onvergroeid

22.372 1 slecht <10% 1 1

23.377 1 slecht <10% 1 1

21.379 1 matig 100% 1 5 bikkel. Glad aan een zijde

21.379 2 goed 50-75% 1 352 zeer groot

21.381 1 matig 75-100% 1 9

21.390 1 matig 50-75% 1 5 doormidden gehakt

21.416 1 matig 25-50% 1 521 groot

21.437 1 goed 10-25% 1 45

21.437 2 goed 10-25% 1 31

21.437 3 goed 100% 1 2

21.437 4 goed 75-100% 1 0

21.437 5 goed <10% 1 13 tandenborstel

21.438 1 matig 10-25% 1 283 groot

21.449 1 goed 100% 1 146

21.458 1 matig 10-25% 1 330 groot

24.474 1 slecht 50-75% 1 12

24.480 1 slecht 10-25% 1 53

24.480 2 slecht <10% 1 4

24.483 1 slecht 25-50% 1 34

138

silvestris) en rat (Rattus sp.) elk één fragment. Van 148 fragmenten is het niet mogelijk de soort te bepalen. Deze fragmenten zijn ingedeeld in de categorieën ‘groot zoogdier’, ‘middelgroot zoogdier’ en ‘zoogdier’. Naast zoogdierbotten bevat het botspectrum vier botjes van kip (Gallus gallus domesticus).

deellocatie soort N

A zoogdier 1

B rund (Bos taurus) 11

paard (Equus caballus) 2

schaap / geit (Ovis aries / Capra hircus) 2

varken (Sus scrofa domesticus) 2

rat (Rattus sp.) 1

kip (Gallus gallus domesticus) 3

groot zoogdier 4

middelgroot zoogdier 2

zoogdier 2

C rund (Bos taurus) 15

paard (Equus caballus) 3

schaap / geit (Ovis aries / Capra hircus) 2

varken (Sus scrofa domesticus) 13

hond (Canis familiaris) 3

groot zoogdier 30

kat (Felis silvestris) 1

middelgroot zoogdier 9

zoogdier 32

D zoogdier 1

overige sporen paard (Equus caballus) 6

rund (Bos taurus) 5

schaap / geit (Ovis aries / Capra hircus) 1

hond (Canis familiaris) 1

groot zoogdier 15

middelgroot zoogdier 1

zoogdier 14

lagen rund (Bos taurus) 7

paard (Equus caballus) 1

schaap / geit (Ovis aries / Capra hircus) 1

varken (Sus scrofa domesticus) 1

kip (Gallus gallus domesticus) 1

groot zoogdier 16

middelgroot zoogdier 1

zoogdier 20

Tabel 10.3. De aangetroffen botfragmenten per soort en vindplaats.

10.4.1 Latebronstijd/vroegeijzertijd

Slechts één paalkuil s23.3 daterend uit de late bronstijd tot en met vroege ijzertijd (par. 4.1, deellocatie A1) heeft een fragmentje bot opgeleverd. Daarbij gaat het om een ondetermineerbaar stukje.

Aardewerkconcentratie s24.5 (par. 4.2) leverde behalve keramisch materiaal ook een ondetermineerbaar stukje bot op, samen met een fragment van een pijpbeen van een groot zoogdier. Op deze botten zijn geen bijzonderheden waargenomen. Kuil s15.5 bevatte een pijpbeen van een groot zoogdier. In kuil s20.2 is een fragment van een op-perarmbeen van een rund en een ondetermineerbaar stuk gevonden. Kuil s20.3 bevatte een kies van een schaap / geit, een ondetermineerbaar stuk en een pijpbeen van een middelgroot zoogdier dat verbrand was. In paalkuil s17.21 werden naast een teenkoot (phalange) van een hond, tien ondetermineerbare fragmenten gevonden, waaronder vier verbrande fragmenten.

In vegetatielaag 5030, die in de late bronstijd / vroege ijzertijd is gevormd en in de Romeinse tijd nog bloot lag) zijn twee kiezen van een rund gevonden en de distale

1 Zie ook par. 4.1. Het betreft het mid-dendeel van het onderzoeksterrein, werkputten 10, 19 en 23.

139

epifyse van een schaap / geit dat niet ouder dan vijftien maanden is geworden.2 Verder zijn in deze laag drie pijpbeenderen van een groot zoogdier en tien ondetermineerbare stukken aangetroffen.

De conservering van het materiaal uit de restgeulvullingen s6000 tot en met s8000 (late bronstijd / vroege ijzertijd) is slecht, waardoor slechts zeven van de 31 botfragmenten op soort konden worden gedetermineerd. Van rund zijn een onderkaak (mandibula), twee kiezen en een fragment van een middenvoetsbeen (metatarsus) en scheenbeen (tibia) gevonden. Verder zijn een kies van een paard en een opperarmbeen (humerus) van een varken verzameld. Negen fragmenten zijn ondetermineerbaar en van groot zoogdier zijn tien pijpbeenfragmenten, een deel van een bekken (pelvis), schouderblad (scapula) en een wervel gevonden. Van een zoogdier werd een onderkaakfragment aangetroffen ; een fragment van een opperarmbeen is afkomstig van een middelgroot zoogdier. Op de botten zijn geen bijzonderheden waargenomen.

10.4.2 Romeinsetijd

In greppel s4.1+ (par. 4.3) is een fragment van een pijpbeen van een groot zoogdier gevonden.

10.4.3 Laat-Karolingisch/Ottoonserf

Ter plaatse van het laat-Karolingisch / Ottoonse erf (par. 5.2) zijn 121 botfragmenten gevonden, waarvan de meeste (n=95) uit de erfgreppel (s17.35+ en s20.1) afkomstig zijn. De conservering van het materiaal uit de greppel is matig tot slecht. Dit is ook te zien aan het relatief hoge aantal botten in de categorie ‘zoogdier’ (n=32) en ‘groot zoogdier’ (n=26). De botfragmenten van ‘groot zoogdier’ en ‘middelgroot zoogdier’ zijn afkomstig van pijpbeenderen en botten uit de romp, zoals ribben en wervels. Botten uit de categorie ‘zoogdier’ zijn voornamelijk ondetermineerbare stukken. Op een rib van een groot zoogdier zijn snijsporen waargenomen en een pijpbeen van een middel-groot zoogdier is zwart verbrand. Eén klein fragment van een zoogdier is wit verbrand.

In de greppel zijn van rund en varken dertien fragmenten gevonden, van paard en hond drie botten en van schaap / geit twee fragmenten. Van schaap / geit is een onderkaak (mandibula) en een compleet middenvoetsbeen (metatarsus) gevonden, waardoor het mogelijk was om de schofthoogte te berekenen3, namelijk ca. 60 cm.

Van rund werden botten uit de vleesarme en vleesrijke delen verzameld. De botten komen voornamelijk, op één fragment bekken na, uit de kop en voorhand van het dier. Op één ellepijpfragment zijn haksporen waargenomen. De runderen van deze vindplaats zijn kleiner dan die van deellocatie B, die ook van latere datum is.

De varkensbotten zijn afkomstig uit het gehele lichaam. Zo zijn fragmenten uit de kop, voor- en achterpoten geborgen. Een hoektand uit de onderkaak is afkomstig van een mannelijk varken. Op de botten zijn geen slachtsporen waargenomen. Dit geldt ook voor de botten van paard en hond. Van paard werden twee hielbeentjes (calcaneum) en een schouderblad (scapula) gevonden. De hielbeentjes zijn niet van één dier, dus is er sprake van minimaal twee paarden. De botten van de hond zijn mogelijk wel van hetzelfde dier. Van dit dier zijn een onderkaak zonder kiezen, een halswervel (vertebrae cervicale) en een scheenbeen (tibia) verzameld.

Behalve botten uit de erfgreppel bevatte paalkuil s17.28 (par. 5.2) een teenkoot (phalange) van een rund en een deel van een rib van een groot zoogdier. In kuil s20.5 zijn een fragment van een schouderblad (scapula) van een rund, een opperarmbeen (humerus) van een middelgroot zoogdier en een ellepijp (ulna) van een kat aangetroffen.

10.4.4 Latemiddeleeuwen/nieuwetijd

Boerderijplattegronden(werkputten20,21,22)

In werkput 21 zijn 29 botfragmenten verzameld (tabel 7.2) waar een boerderijplattegrond uit de nieuwe tijd C (structuur 14, par. 6.2.4) en een boerderijplattegrond uit de nieuwe tijd B / C (structuren 4 t / m 13, par. 6.2.3) zijn opgegraven. De conservering van deze botten is matig tot goed. Het rund is met elf fragmenten het meeste aangetroffen. Zo

2 Habermehl 1975.

3 Teichert 1975.

140

zijn uit de vulling 4 van de gedempte sloot s21.217 (par. 6.2, structuur 3) fragmenten van rund en een fragment van een groot zoogdier verzameld.

Van rund werden kiezen en fragmenten van schouderblad (scapula), opperarmbeen (humerus), dijbeen (femur), heiligbeen (sacrum), tongbeen (hyoid), wervel, middenvoets-been (metatarsus) en teenkoot (phalange) gevonden. De elementen zijn afkomstig van vleesarme en vleesrijke delen van het skelet. Op een heiligbeen (sacrum) zijn haksporen waargenomen. Waarschijnlijk zijn de sporen ontstaan tijdens het verdelen van het karkas. Opvallend is dat de runderen groot waren. Hele botten zijn niet aangetroffen, waardoor de schofthoogte niet kon worden bepaald. De afmetingen van de aangetroffen botten geeft echter aan dat ze van een groot formaat waren.

Behalve runderbotten zijn van paard een kies en een dijbeenfragment gevonden en van varken een dijbeen (femur) en een spaakbeen (radius). Een onderkaak (mandibula) was van een vrij oud schaap / geit. Van schaap / geit is ook een sprongbeen (astragalus) aangetroffen, dat zeer waarschijnlijk als bikkel is gebruikt (fig. 10.1). De zijkant van het bot is gesleten en voelt glad aan. Op de bikkel zijn verder geen markeringen aange-bracht. De bikkel is onderdeel van een spel dat meestal met vier bikkels en een balletje gespeeld werd.4 Het spel dateert al vanaf de Romeinse tijd.5

In de opvulling van de stortkoker s21.147 van de jongste inpandige beerput (par. 6.2.3, structuur 13) zijn, behalve een lendewervel van een groot zoogdier en het hierboven genoemde dijbeen van een varken, enkele bijzondere botten aangetroffen. Zo werd een kippenbotje en een botje van een rat gevonden, maar ook een tandenborstel ver-vaardigd van een pijpbeen van een groot zoogdier (fig. 10.2). De borstelharen zijn niet meer aanwezig, maar waren in vier rijen geplaatst.

In werkput 22, waar ook een boerderijplattegrond is opgegraven (par. 6.3, werkput 22), is slechts één botfragment gevonden. Het gaat om een klein ondetermineerbaar fragment dat in goot s22.42 is aangetroffen.

Perceleringsgreppel

In greppel s1.2 is een bijna complete onderpoot van een paard gevonden. Het mid-denvoetsbeen (metatarsus) en alle teenkoten (phalanges) waren aanwezig. De kwaliteit van het bot is slecht, maar door de compleetheid van het middenvoetsbeen kon de schofthoogte worden bepaald. Het paard had een stokmaat van ca. 1,41 m. Verder zijn in deze greppel nog vijf ondetermineerbare stukken gevonden. Dit zijn mogelijk voetwortelbeentjes die bij de onderpoot van het paard horen.

Lagen

Het botmateriaal uit de bovenste lagen 5000, 5010 (nieuwe tijd) en 5020 (late mid-deleeuwen / nieuwe tijd) bestaat onder andere uit drie kiezen en een fragment van een dijbeen (femur) van rund. Verder zijn van een groot zoogdier zes pijpbeenfragmenten, een rib en ondetermineerbaar stuk aangetroffen en van ‘zoogdier’ drie ondetermi-neerbare fragmenten. De botten zijn slecht geconserveerd en er zijn werden geen bijzonderheden op waargenomen.

4 Van Vilsteren 1987.

5 Van Vilsteren, 1987.

Figuur 10.1. Bikkel van een sprongbeen (astragalus) van een schaap of geit. Schaal 1 : 1.� rm

Figuur 10.2. Benen tandenbor-stel. Schaal 1 : 1.� rm

141

10.5 Conclusie

Tijdens het onderzoek zijn 230 botfragmenten met een gezamenlijk gewicht van 5,8 kg verzameld. De conservering van de botten is slecht en de fragmentatiegraad is hoog. Daarom is gekozen voor een quickscan van het botmateriaal, om op een snelle manier inzicht in het botmateriaal te krijgen en eventuele bijzonderheden eruit te halen. Het rund (Bos taurus) is met 38 fragmenten het meest gevonden. Daarnaast werden zestien fragmenten van varken (Sus domesticus), twaalf fragmenten paard (Equus caballus) en zes fragmenten van schaap / geit (Ovis aries / Capra hircus) gevonden. Van hond (Canis familiaris) werden vier fragmenten gevonden en van een kat (Felis silvestris) en rat (Rat-tus sp.) elk één fragment. Voor 148 fragmenten is het niet mogelijk de soort te bepalen, maar was een benadering van de grootte van het dier meestal wel mogelijk. Behalve zoogdierbotten zijn vier botjes van kip (Gallus gallus domesticus) gevonden.

Het botmateriaal is afkomstig uit vier deellocaties (A t / m D), enkele losse sporen en een aantal bodemlagen. Op de deellocatie A en D zijn slechts enkele botfragmenten gevonden. Het gaat om ondetermineerbare stukken waar geen bijzonderheden op werden waargenomen.

Ter plaatse van deellocatie B zijn botten van rund, paard, schaap / geit, varken, rat en kip gevonden, waarbij rund de hoofdmoot vormt. De botjes van rat en kip werden in de opvulling van een stortkoker naar de jongste beerput (structuur 13, werkput 21) aangetroffen. Hier werd ook de benen tandenborstel gevonden (fig. 10.2). Behalve de tandenborstel is op deze locatie nog een benen gebruiksvoorwerp aangetroffen, name-lijk een bikkel die is vervaardigd van een sprongbeen (astragalus) van een schaap / geit (fig. 10.1). Door het gebruik is het sprongbeentje aan beide zijden gesleten en voelt het glad aan.

Het botmateriaal van deellocatie C is voornamelijk afkomstig uit de erfgreppel uit de laat-Karolingische–Ottoonse tijd. In deze greppel zijn botten van rund, varken, paard, hond en schaap / geit gevonden. De botten van het rund zijn een stuk kleiner dan die van deellocatie B (boerderijplattegrond nieuwe tijd) en zijn voornamelijk afkomstig uit de voorhand van het dier. Op een ellepijp (ulna) zijn haksporen herkend. De varkensbotten zijn afkomstig uit het gehele lichaam van het dier en het formaat van een hoektand wijst op een mannelijk exemplaar. Van schaap / geit is een compleet mid-denvoetsbeen (metatarsus) aangetroffen. Hierdoor was het mogelijk de schofthoogte te bepalen, namelijk ca. 60 cm, wat normaal is voor een schaap / geit. Deze schofthoogte is vergelijkbaar met die van het Drents heideschaap.

142

143

11 HoutF. de RoodeTijdens het onderzoek is niet of nauwelijks hout aangetroffen, behalve in werkput 21. Het gaat om een houten standring en ton van waterput s21.215 en om een reeks van houten palen behorende bij de funderingen van s21.4 en s21.10. Het verzamelde hout bevatte te weinig jaarringen voor het laten uitvoeren van een dendrodatering.

11.1 WaterputbehorendebijL-vormigeboerderij

Binnen in de ruimte structuur 5a van de L-vormige boerderij (par. 6.2.2) in werkput 21 bevond zich een inpandige stenen waterput s21.215 (fig. 6.11). De stenen put was gefundeerd op een grote houten eikenhouten standring (fig. 11.1).

Figuur 11.1 Totaaloverzicht van houten standring (a) met details van de constructie in segmenten (b). Schaal 1 : 20 (a).� rm

a

b

c

144Figuur 11.2 Overzicht van de planken buiten (a) , detail van ijzeren duig met hout (b), details met merktekens (c, d). Schaal 1 : 10 (a), 1 : 4 (b–d).� rm

a

b

c d

145

De diameter van de ring bedraagt ca. 1,5 m. De ring zelf, in vier kwarten opgebouwd, is 23 cm breed en 7 cm hoog. De vier kwarten zijn aan de uiteinden dunner verzaagd zodat ze op elkaar aansluiten (fig. 11.1 :b). De uiteinden zijn met elkaar verbonden door spijkers. Aan de onderzijde van de ring zijn 4 dunnere planken bevestigd met lengtes van 70 tot 90 cm, breedtes van 1 tot 12 cm en een dikte van 4 cm.

Onder en binnenin de stenen put bevond zich een eikenhouten ton van duigen bijeengehouden door houten (wilgen ?)tenen en twee ijzeren hoepels van 3,5 cm breed (fig. 11.2 :a–b). De oorspronkelijke bovenzijde van de planken is niet geconserveerd, want de bovenzijde was grotendeels weggerot. De duigen lijken eerder hergebruikt te zijn om er een kuip of emmer van te maken, die als mantel in de waterput is opgeno-men.1 Op de meeste planken is aan de binnenzijde op ca. 1 cm onder de resterende bovenkant een uitsparing te zien van 1 cm breed en enkele mm diep. Ook zijn enkele merktekens te zien (fig. 11.2 :c–d), die te maken hebben met de houtbewerking van de partij hout waaruit de oorspronkelijke ton is samengesteld.

11.2 AangepuntepalenvandefunderingL-vormigeboerderij

Gedurende het onderzoek zijn 7 houten palen aangetroffen (werkput 21, structuur 8a), die onderdeel uitmaakten van de fundering van de L-vormige boerderij (par. 6.2.2) Onder de stenen funderingsbogen van s21.4 en s21.50, ter plaatse van de gedempte sloot (s21.217), zijn resten van een houten funderingsbalk gevonden met daaronder rechtopstaande aangepunte palen : s21.218 / 219 / 220 / 221 én s21.233 / 234 / 235 (fig. 11.3 en bijlage 4).

1 „Het halve stopgat (3,5 cm en een diameter van 7 cm) aan een van de bovenzijden wijst er op dat de dui-gen zijn afgezaagd en hergebruikt”. Vriendelijke mededeling Cees Koot, 16 december 2014.

Figuur 11.3. Coupe door sloot s21.217 met daarin de houten palen (a) s21.218 t / m s21.221) en (b) s21.233 t / m s21.235).� bamn

a

b

146

De vier palen (vondstnummers 440 t / m 443) onder muur s21.4 waren alle onderaan aangepunt (met rechte kapvlakken).

Twee (s21.218 / 119) van de vier palen waren redelijk goed geconserveerd en waren respectievelijk 1,01 m en 1,28 m hoog en respectievelijk 10 en 13 cm dik. Van de andere twee palen s21.220 en s21.221) was de bovenzijde afgebroken en bedroeg de resterende lengte respectievelijk 84 en 66 cm en bedroegen de respectievelijke diktes 9 en 7,5 cm. Paal s21.221 was opvallend scherp aangepunt.

De drie palen (vondstnummers 455 t / m 457) onder muur s50 waren eveneens aan-gepunt (met rechte kapvlakken). Ze waren redelijk goed geconserveerd en hadden een bewaarde lengte van 1,27 tot 1,06 m en een dikte van 15 tot 10 cm (bijlage 4).

147

12 syntHese in regionaaL perspectiefF. de Roode / A. DaniëlHet onderzoek dat in 2012 tot en met 2013 met intervallen heeft plaatsgevonden op het zuidwestelijk deel van vindplaats 67 heeft aanvullende resultaten en gewijzigde inzichten opgeleverd ten opzichte van het voorgaande onderzoek van projecten Lv9 en Nla3 / 15.1 Hierna zullen de gegevens uit de voorgaande, meer thematisch ingerichte hoofdstukken worden samengevat om per periode de karakteristieken van de vindplaats te beschrijven en deze in hun ruimere geografische context – in combinatie met de syntheses van projecten Lv9 en Nla3 / 15 – te plaatsen. Zo krijgen ook de antwoorden op de onderzoeksvragen (par. 1.3) een plaats.

12.1Landschap

Tijdens het onderzoek is, zoals verwacht, de noordoost–zuidwest gerichte restgeul aangetroffen die eerder op de oostelijk en noordelijk aangrenzende percelen (ter plaatse van de projecten Lv9, Nla3 en Nla15) is aangesneden (fig. 3.2). De ligging hiervan sluit grotendeels aan op de eerdere waarnemingen ; het recentelijk uitgevoerde onderzoek heeft echter wel aangetoond dat de restgeul plaatselijk breder is (ca. 60 m). Tevens is gebleken dat de aanwezigheid van restgeulvullingen over de gehele lengte van put 5 waarschijnlijk verband houdt met de tijdens project Lv9 aangetroffen smallere restgeul die in deze zone samen lijkt te komen met de grotere westelijk gelegen restgeul. Dat zou ook de vrij brede lob op de zanddieptekaart verklaren (fig. 3.2), hoewel daarbij in acht moet worden genomen dat er sprake is van een vrij ruim boorgrid, wat het kaartbeeld er niet betrouwbaarder op maakt. De restgeul is op basis van de gegevens van project Nla3 / 15 verder te volgen in noordelijke richting, waarbij deze waarschijnlijk smaller wordt (tot ongeveer 40 m).2

Beide restgeulen worden afgedekt door vegetatielaag 5030. Deze laag is in de meeste putten waargenomen, maar is het sterkst ontwikkeld ter plaatse van de restgeulen.

Gezien het vondstmateriaal dat afkomstig is uit dit pakket lijkt laag 5030 gedurende de vroege ijzertijd of eventueel de late bronstijd te zijn gevormd (par. 7.1.3). Daardoor mag worden aangenomen dat de restgeulen al in de ijzertijd vrijwel geheel waren opgevuld. Op grond van de positie van het vondstmateriaal in de stratigrafie kan dus worden geconcludeerd dat zich hier een landschap uitstrekte dat doorsneden was door restgeulen, maar waar het reliëf al in de vroege ijzertijd minimaal was, met hoogstens nog wat depressies als laatste fase van het verlandingsproces van deze geulen. De aan-wezigheid van de grondsporen die tot het laat-Karolingische / Ottoonse erf behoren ter plaatse van de brede restgeul, duidt erop dat de geul in ieder geval vóór de volle middeleeuwen geheel verland was en waarschijnlijk ook niet meer als depressie in het landschap zichtbaar was.

Over de ontwikkeling van het historische landschap, de geschiedenis van de wa-terbeheersing, de bedijking van na de volle middeleeuwen wordt verwezen naar de publicatie(s) die in voorbereiding is / zijn over het onderzoek rondom de dijkterugleg-ging (projectcode Nld).

12.2 Vroegeijzertijd

De vroegste grondsporen die op het terrein zijn aangetroffen stammen uit de vroege ijzertijd en eventueel nog de late bronstijd. Ook het vondstmateriaal uit de lagen dateert niet duidelijk van vóór die periode (par. 7.1.3). Deze conclusie wordt versterkt doordat nauwelijks vuurstenen artefacten aanwezig zijn. Er zijn slechts vier onbewerkte stukken vuursteen aangetroffen die afkomstig zijn uit perceleringsgreppel s1.2, vegetatielaag 5030 en geulvulling 7000.

De 16 sporen zijn gedateerd aan de hand van het handgevormde aardewerk (par. 7.1.2) en bevinden zich hoofdzakelijk in het middendeel van het onderzoeksterrein, ter plaatse van deellocatie A en in mindere mate ten zuiden daarvan (fig. 12.1).

De meeste grondsporen zijn geïnterpreteerd als paalspoor of kuil, waarbij enkele kuilen relatief veel scherven van handgevormd aardewerk bevatten. Bij twee sporen gaat

1 Van den Broeke e.a. 2011, 135–146 ; Van den Broeke / Tunker 2013, 62–72.

2 Heunks 2013.

148 Figuur 12.1. Overzicht van de sporen uit de vroege ijzertijd. jfg�/�rm

17.3

7

17.2

017

.21

17.3

4

15.4

15.5

20.2

19.2

20.3

15.3

23.1

19.3

19.4

23.3

19.5

4308

26

4307

28

187606

187755

020

m

149

het om concentraties handgevormd aardewerk, waarvan niet uitgesloten mag worden dat dit vondstmateriaal zich in een gegraven spoor bevond dat archeologisch echter niet meer zichtbaar was. Enkele grondsporen uit put 19 lijken tot een spieker te behoren (structuur 1, fig. 4.1). Noemenswaardig is verder kuil s19.2. In deze kuil is behalve opval-lend veel handgevormd aardewerk een compleet spinsteentje gevonden (par. 7.4). De vorm, diepte en inhoud van dit spoor doet denken aan een kuil die tijdens het project Lv9 is aangetroffen3 en die ca. 47 m ten noorden van kuil s19.2 gelegen is. Gezien de inhoud van dat spoor (onder andere een compleet spinklosje, een deels geblakerde geweitak van edelhert, een slijpblok van kwartsiet en een vuursteenknolletje) lijkt het in dat geval niet om een gewone afvalkuil te gaan maar moet wellicht eerder aan een rituele functie worden gedacht. Vanwege het complete spinsteentje dat in kuil s19.2 is gevonden, kan die functie vooralsnog niet uitgesloten worden. Het is niet duidelijk of deze activiteiten enige samenhang hebben gehad met het grafveld uit globaal dezelfde periode dat tijdens project Lv9 is aangetroffen. De 12 bijzettingen van dat grafveld, dat

3 Van den Broeke e.a. 2011, 44–45 (s2.1).

50

40

30

20

10

m +NAP

laaW

4030 20 10

Oosterhout

Ressen

Nijmegen

Lent

1 km0

18

2

?

56

67

115

Az.

76

113

?

?

34

35

102

1049/57

32

28/65

27

61

107

414–722

101

268

73 75

grafveld

nederzetting

cultusplaats

vroege ijzertijd

midden-ijzertijd

midden-bronstijd

late bronstijd

Figuur 12.2. Overzicht van vindplaatsen in Nijmegen-Noord uit de midden-bronstijd tot en met de midden-ijzertijd waarvan het karakter door gravend onderzoek bekend is geworden. Az. = Lent-Azaleastraat (Van Es / Hulst 1991).

150

zich ten oosten van deellocatie A van Nla16 bevindt, vormen de blikvangers uit deze periode, met name omdat het in vier gevallen om inhumaties gaat. De begrenzing van het grafveld aan de west-, zuid- en oostzijde staat vast, aan de noordzijde niet. Tijdens het onderzoek van Nla16 zijn er geen begravingen uit deze periode aangetroffen, wel een crematiegraf uit de vroege middeleeuwen (par. 12.3).

Samengevat

Van de enkele kuilen met relatief veel scherven van handgevormd aardewerk is het niet duidelijk of deze activiteiten enige samenhang hebben gehad met het grafveld uit globaal dezelfde periode dat tijdens project Lv9 is aangetroffen.

Vooralsnog is het onbekend tot welk complex de ijzertijdsporen gerekend mogen worden. Het dichtstbijzijnde terrein met sporen uit de late bronstijd en vroege ijzertijd betreft project Nla3 / 15 (vindplaats 115, fig. 12.2).4 Daar zijn onder meer een vierpalige spieker en een palenrij uit de late bronstijd–vroege ijzertijd en een schuur en een achtpalige spieker uit de vroege ijzertijd gevonden. Gezien het ontbreken van hoofd-gebouwen op dat terrein valt vooralsnog niet met zekerheid te zeggen dat het om een nederzettingsterrein gaat. Hoofdgebouwen uit de vroege ijzertijd zijn overigens wel op vindplaats 76 (fig. 12.2) waargenomen.5

Na de vroege ijzertijd lijkt het terrein gedurende het resterende deel van de ijzertijd niet meer intensief gebruikt te zijn, gezien de afwezigheid van duidelijk dateerbaar vondstmateriaal en het ontbreken van grondsporen.

12.3 RomeinsetijdenMerovingischetijd

12.3.1Romeinsetijd

Gedurende het onderzoek is slechts één spoor uit de Romeinse tijd aangetroffen. Het betreft hier het vervolg van een dubbele greppel (s4.1+) die eerder gedocumenteerd is tijdens project Lv9 (fig. 4.1). Deze greppel is toen waargenomen over een lengte van 33 m en bereikt met het onderhavige onderzoek een lengte van minstens 86 m. Het spoor ligt parallel aan en in de flank van de restgeul en heeft waarschijnlijk een afwaterende functie gehad. Op meer plaatsen in Nijmegen-Noord is namelijk vastgesteld dat in de Romeinse tijd greppels werden aangelegd die niet haaks op restgeulen uitkomen, en zo een afwaterende functie zouden hebben, maar juist parallel eraan.6 De Romeinse tijd is verder indirect vertegenwoordigd door Romeins vondstmateriaal, afkomstig uit lagen 5010 t / m 5030. Opvallend is dat tijdens het onderzoek van project Lv9 beduidend meer vondsten uit de Romeinse tijd zijn aangetroffen dan gedurende het onderhavige project. Vooral in laag 5030 is toentertijd relatief veel materiaal uit de Romeinse tijd gevonden. De vondsten omvatten scherven van draaischijfaardewerk, een knikfibula uit de vroeg-Romeinse tijd en een steunarmfibula uit de laat-Romeinse tijd, vijf munten uit de midden- en laat-Romeinse tijd en diverse stukken natuursteen die als spolia in de greppel van het laat-Karolingische–Ottoonse erf zijn aangetroffen. Ook bij onder-zoekscampagnes Nla3 / 15 en Lv9 is geconstateerd dat het terrein in de Romeinse tijd minder intensief is gebruikt.7 Mogelijk heeft het terrein in de Romeinse tijd als ak-kerland gediend, maar de omzetting van vegetatielaag 5030, met relatief veel Romeins vondstmateriaal, kan ook daarna nog hebben plaatsgevonden. De hoeveelheid Romeins en inheems-Romeins aardewerk dat tijdens project Lv9 is gevonden is met niet veel meer dan 200 fragmenten uit minstens drie eeuwen (midden- en laat-Romeinse tijd) slechts als ‘ruis’ van een nabijgelegen nederzetting te beschouwen. Daarbij mag primair de aandacht uitgaan naar de kern van Lent, waar na de vroeg-Romeinse tijd een villa of vicus lijkt te hebben bestaan. De bewoning werd, al dan niet met een onderbreking, voortgezet in de laat-Romeinse tijd, al moet de bebouwing uit die periode nog worden getraceerd. Gezien het militaire karakter dat uit verspreid over Lent gevonden mobilia spreekt kan hier een noordelijk steunpunt van het laat-Romeinse castellum op het Valkhof plateau in Nijmegen gelegen hebben, wellicht bevolkt door lieden met een Frankische achtergrond.

Zelfs opvallend veel van de metaalvondsten van project Lv9 stammen uit de laat-Romeinse tijd en het begin van de Merovingische periode. Die latere bewoning wordt

4 Van den Broeke / Tunker 2013, 62–70.

5 Schamp / Scholte Lubberink 2012 (vindplaats nr. 76).

6 Van den Broeke e.a. 2010, 64.

7 Van den Broeke e.a. 2011, 141–142 ; Van den Broeke / Tunker 2013, 70. Onderstaande tekst grotendeels overgenomen uit Van den Broeke e.a. 2011, 141–142.

151

waarschijnlijk aangeduid door een zeldzame steunarmfibula uit de periode 375–435 (fig. 12.3 : 9) en gouden zwaardschedebeslag met een inleg van almandine uit de decennia rond 500 na Chr (fig. 12.3 :10), evenals de steunarmfibula (fig. 8.2 : 3) en het ruiterspoor (fig. 8.6 : 1) die tijdens het onderhavige project zijn gevonden. Ook een ongewoon rijk versierd pincet van het Dorpsplein (fig. 12.3 : 7) sluit aan bij de indicaties dat zich in Lent ook ruim na het begin van de 5e eeuw nog personen van bovengemiddelde (militaire) status ophielden.8 Samen met vondsten uit de 6e eeuw9 en het ongeveer 250 m naar het noordoosten gelegen Merovingische grafveld10 rechtvaardigen ze de vraag of er in de vroeg-Merovingische periode al een elite woonde die voorafging aan de aristocrati-sche families die in het laat-Merovingische grafveld van de Azaleastraat11 zijn bijgezet.

12.3.2EencrematiegrafuitdeMerovingischetijd

In het middendeel van het onderzoeksterrein is in put 10 op 9,26 m +nap een crematie-graf gevonden (graf 1, s10.1,) dat op basis van C14-datering in de Merovingische periode of eventueel de laat-Romeinse tijd geplaatst kan worden (1550 ± 35 bp, gekalibreerd : 420–585 na Chr.). Gedurende het veldwerk werd nog verondersteld dat het graf uit de vroege ijzertijd dateerde en wellicht tot het grafveld van project Lv9 behoorde. De ouderdom van het aangetroffen graf bleek echter beduidend jonger. Daarbij komt

8 Zie voor vondsten ook Van Es / Hulst 1991, Abb 32 :3 (Hortensiastraat).

9 Zie ook Tuijn 1989.

10 Opgravingsproject Nla14 en Nla20. Hendriks 2013. Hendriks / De Roode 2012.

11 Van Es / Hulst 1991.

1

5

3

7

2

6

4

8

9

10

Figuur 12.3. Enkele metaalvondsten uit de laat-Romeinse tijd en het begin van de vroege middeleeuwen van verschil-lende locaties in Lent. 1 : naald ; 2 : fragment van naald ; 3–4 : gordelgarnituur van type Vieuxville ; 5–6 : vogelfibulae ; 7 : pincet ; 8 :Tieföhrnadel ; 9 : steunarmfibula ; 10 : zwaardschedebeslag. Schaal 1 : 1.� rm / as

152

dat de graven uit de vroege ijzertijd dieper liggen (tussen 8,62 en 9,04 m +nap). In de proefsleuven en werkputten van zowel project Lv9 als Nla16 zijn geen graven uit de Merovingische periode aangetroffen. Bij de begeleidingen van het ontgraven van de bouwputten (fig. 1.2 : putten 1 en 2) werd slechts 40–45 cm beneden het maaiveld (9,90–10,00 m +nap) verdiept, waardoor mogelijk aanwezige archeologische niveaus niet bereikt zijn.12 Ook tijdens het veldwerk van project Nla15 zijn geen sporen aange-troffen uit de Merovingische tijd. Wel zijn ook hier enkele opvallende vondsten gedaan die in verband gebracht worden met het vroeg-Merovingische grafveld van project Nla14. Het betreft een vogelfibula, een riemtong en wellicht ook een stukje beslag dat samengesteld is uit zilver en goud.13

In het ca. 200 m noordoostelijk gelegen grafveld (project Nla14, vindplaats 114) daterend uit de late 5e en 6e eeuw zijn – ook op ca. 9,25 m +nap – 20 crematies aangetroffen.14 Waarschijnlijk hebben er meer gelegen, maar gezien de relatief hoge ligging van deze crematieresten is een deel ervan verploegd. Behalve deze crematies is ook een 50-tal inhumaties opgegraven, waarvan de grafkuilen gemiddeld 30 tot 50 cm lager dan de crematies zichtbaar werden. De crematiegraven bevatten in de meeste gevallen een urn met daarin de schone crematieresten, waarbij de grafkuil zelf nog slechts zeer vaag waarneembaar was.

Voorlopig is het onduidelijk in hoeverre graf 1 gerelateerd kan worden aan dit graf-veld, zeker omdat er niet meer crematiegraven zijn aangetroffen. Gezien de datering tussen 420 en 585 kan niet worden uitgesloten dat graf 1 ouder is dan de graven uit het noordoostelijk gelegen grafveld (Nla14), waarvan de aanvangsdatum rond 480–530 lijkt te liggen. Daarmee zou het graf mogelijk als voorganger mogen worden beschouwd. Het ruim 35 jaar eerder opgegraven grafveld van de Azaleastraat – daterend uit de 7e en 8e eeuw – is de opvolger van het opgegraven grafveld Nla14 en benadrukt nogmaals het bijzondere karakter van Lent in de vroege middeleeuwen.

Samengevat

Uit de Romeinse tijd dateert alleen de voortzetting van de dubbele greppel (s4.1+) van Lv9. Bij elkaar gaat het om een lengte van minstens 86 m. De greppel heeft waarschijnlijk een afwateringsfunctie gehad op grond van vergelijkbare greppels in Nijmegen-Noord die parallel aan de restgeulen lagen.

Figuur 12.4. Lent in de Merovingische periode, met de bewoningskern tussen het Dorpsplein en de Steltsestraat (groen), de opgegraven grafvelden Lentseveld (Nla14 / Nla20) en de Azale-astraat (blauw) en de vondstlocaties van het crematiegraf (Nla16) en het zwaardschedebeslag (Lv9) in het Lentseveld (rode ster) jh

12 Vanwege het genomen selectiebe-sluit van de gemeente Nijmegen (i.c. M. Smit), waarbij besloten is voor behoud-in-situ, mocht er niet verder verdiept worden dan het ontgravings-peil van de aan te leggen bouwputten en het warmwaternet.

13 Van den Broeke / Tunker 2013, 71.

14 Hendriks 2013 ; Hendriks / De Roode in voorbereiding.

Lentseveld

dorpskern Lent

(bewoning vanaf ca. 600)

Azaleastraat(ca. 610–750)

Nla14/Nla20(ca. 480–600)

Lv9 (ca. 480–530)

Nla16(ca. 420-585)

0 200 m

153

Opvallend is verder het verschil in het aantal Romeinse vondsten tussen Lv9 en Nla16. Een verklaring hiervoor is niet goed te geven ; mogelijk dat er een verband is met de wijze van het saneren van munitie.15

Hoewel de verscheidene bijzondere metaalvondsten op het Lentseveld telkens context-loos zijn en de genoemde grafvondsten grotendeels pas na het midden of zelfs vanaf de late 5e eeuw dateren, zijn dit duidelijke aanwijzingen dat de bewoningsactiviteiten zich na 400 richting de noordrand van het dorp verplaatsten. Het blijft in dit opzicht opvallend dat er hier tot op heden nog geen sporen van bewoning zijn aangetroffen uit de 5e of 6e eeuw.16 Wellicht vormen de metaalvondsten van het Lentseveld een indicatie voor een verschuiving van de laat-Romeinse bewoningskern of juist het ontstaan van een tweede rond het begin van de 5e eeuw. De afstand van het vroeg-Merovingische grafveld (Nla14–Nla20) tot de huidige dorpskern lijkt immers te groot om ervan uit te gaan dat beide clusters tot één en dezelfde bewoningskern behoord hebben. De vondsten uit de Hortensiastraat en bewoningssporen aan de Steltsestraat tonen in ieder geval aan dat de zuidelijke rand van de dorpskern in de 4e eeuw en het begin van de 5e eeuw nog bewoond was.17

Pas rond 600 lijkt er weer met zekerheid sprake te zijn van één bewoningskern, getuige de vele bewoningssporen in de Lentse Schoolstraat en ten zuiden van de Stels-testraat, en de aanleg van een nieuw – laat-Merovingisch – grafveld aan de Azaleastraat.18 Onderzoek in de dorpskern van Lent, onder meer in de Schoolstraat (Sh1, Sh3) en op het dorpsplein (Dp1) laat bewoningscontinuïteit zien vanaf de vroege middeleeuwen tot de late middeleeuwen. Vooral de laat-Merovingische tijd, de Karolingische tijd en de volle middeleeuwen zijn rijk vertegenwoordigd in de vondsten- en sporenassemblages.19

Het beeld van de Schoolstraat sluit nauw aan bij dat van het naastgelegen Dorpsplein, wat erop wijst dat beide locaties deelhebben uitgemaakt van dezelfde nederzetting. De vroeg-middeleeuwse gegevens van de Lentse Schoolstraat zijn een belangrijke aanvulling op die van het Dorpsplein, aangezien vindplaatsen met nederzettingssporen uit deze periode in de wijdere omgeving nauwelijks bekend zijn. De kern van deze nederzet-ting zal ten zuiden van het Dorpsplein en tussen de Hortensiastraat en Azaleastraat gezocht moeten worden. Enkele metaalvondsten uit de late 5e en 6e eeuw wijzen echter ook al op bewoning in de vroeg-Merovingische tijd. Of deze ook in dit deel van Lent gezocht moet worden of in meer noordelijke richting waar in het Lentseveld een vroeg-Merovingisch grafveld (ca. 475 / 500–600) werd aangetroffen is (Nla14 en Nla20) zal toekomstig onderzoek moeten uitwijzen.

Wanneer er inderdaad sprake is geweest van een verschuiving van de laat-antieke bewoning te Lent, kan men zich af vragen of dit toch niet het gevolg is geweest van de komst van nieuwe groepen. De steunarmfibulae kunnen dan wellicht gefungeerd hebben als een belangrijk onderdeel binnen het grafritueel, of zij nu uiting gaven aan een ‘Germaanse’ of juist ‘Romeinse’ identiteit. En hoezeer nog ongekend, lijken de ontwikkelingen te Lent in de 5e eeuw cruciaal te zijn geweest voor het ontstaan van een welvarende plattelandsgemeenschap die vanaf ca. 480 in het Lentseveld zijn over-ledenen begroef. En het is maar de vraag hoezeer deze lieden na het vertrek van het Romeinse gezag rond 400 nog onder directe invloed van (de vertegenwoordigers van) de Frankische aristocratie op het Valkhof stonden.20

12.4 KarolingischeenOttoonsetijd

12.4.1 Laat-Karolingisch–Ottoonserf

Het in 2007 en 2008 opgegraven noordoostelijk deel van het erf 21 dat vermoedelijk de status van centrale hof of vroonhoeve (curtis domanica) had, blijkt op basis van recente inzichten, de datering van het aardewerk, al vanaf de late 9e eeuw te dateren. Het erf blijkt hiermee vanaf de late Karolingische tijd onafgebroken in gebruik geweest tot en met de vroege 11e eeuw.22 Het erf was in ieder geval aan de noord- en oostzijde – en waarschijnlijk ook aan de west- en zuidzijde – begrensd door een brede greppel met een V-vormig profiel (greppel 1). De erfgreppel is in relatief korte tijd dichtgegooid. Het verdere verloop van de noordelijke begrenzing van het erf is met het onderzoek van Nla16 vastgesteld. In plaats van de verwachte afsluitende westelijke erfbegrenzing loopt de noordelijke begrenzing nog verder westwaarts door. Ook konden eerder

15 Sommige bedrijven saneren dieper en toppen hiermee archeologische be-woningslagen en – sporen af. Bij Lv9 is de munitiesanering overwegend uit-gevoerd door de firma Monshouwer en de randzones door de firma Lee-mans Speciaalwerken. Bij Nla16 is de munitiesanering alleen door Leemans uitgevoerd. De indruk bij BAMN is dat Leemans doorgaans dieper saneert waardoor hoger gelegen sporen alleen nog in het profiel zichtbaar zijn.

16 Hendriks e.a. 2014, 47–52.

17 Hortensiastraat : Van Es / Hulst 1991, 77–80 ; Steltsestraat : Van den Broeke e.a 2010.

18 Lentse Schoolstraat : Harmsen e.a. 2012 ; Steltsestraat : Heirbaut in voorbereidingb (BAMN-project Ste1) ; Azalaestraat : Van Es / Hulst 1991 ; Zie ook Hendriks e.a. 2014, 61–64.

19 Harmsen e.a. 2012.

20 Voor een vernieuwend perspectief op de ontwikkeling van deze vroeg-Merovingische plattelandsgemeen-schappen, zie Theuws 2014, 6–8.

21 Den Braven / Daniël 2011, 47–53. Van den Broeke e.a. 2011, 142–145.

22 Den Braven 2014, 37.

154

opgegraven gebouwstructuren worden gecomplementeerd (fig. 12.5). Op het grote omgrachte erf hebben minstens drie grote, rechthoekige houten gebouwen gestaan, verdeeld over twee bewoningsfasen. Behalve deze structuren zijn op het erf nog enkele losse paalkuilen en kuilen gevonden. Een waterput is niet aangetroffen, maar dit houdt wellicht verband met het feit dat slechts een deel van het erf mocht worden onderzocht. Ook was de herkenning van paalsporen in het vlak niet altijd gemakkelijk, zeker nadat de noodzakelijke (soms diepe) munitiesaneringen waren uitgevoerd.

19.1

6.116.11

16.13

15.6

15.11

15.315.2

15.16

15.8

12.5

18.34

18.14

18.1318.18

18.22

18.16

19.4 18.3218.46

17.27

18.48

18.31

18.10

18.28

18.8

18.4218.43

17.15

15.10

15.515.4

15.20

16.14

17.25

18.15

16.12

6.6

16.12

15.14

15.13

15.12

15.17

15.18

15.15

19.2

18.44

15.7

19.6

20.1

20.720.6

20.5

20.1020.11

20.8

20.9

27.4

27.2

27.1

27.3

GR 1

GR 3

ST 1ST 2

ST 3

ST 4

17.15

17.1617.41

17.36

17.37

17.17

17.40

17.38

17.14

20.4

17.1917.18

16.317.3917.20

17.21

17.1

17.3417.28

17.31

17.30

17.8

17.917.32

17.27

17.29

17.2

17.35

15.6

15.415.7

15.5

16.2

17.33

20.2

17.26

17.3

17.5

17.717.6

17.10

17.417.35

17.1217.13

17.11

17.23 17.22

17.35

17.25

17.24

20.116.1

20.3

15.3

15.1

15.2

14.114.6

14.5

14.1

14.4

14.3

14.2

GR1

ST2

ST3

0 25 m

late bronstijd – vroege ijzertijd

onbekend

Ottoonse tijd

vroege–volle middeleeuwen

nieuwe tijd

recent (na de Tweede Wereldoorlog)

reconstructie van laat-Karolingische/Ottoonse erfbegrenzing,gebaseerd op kadastrale kaart 1832

Nla16 + Lv9-Ottoons erfSchaal 1:750

Figuur 12.5. Overzicht van sporen en structuren van project Lv9 en Nla16 die tot de vroonhoeve behoren. De stippellijn – gebaseerd op de kadastrale begrenzing van 1832 – geeft de mogelijke begrenzing van het erf aan de west en zuidzijde weer. Hierbuiten aan de noordoostzijde lag een systeem van vermoedelijke weggreppels (Nla15 en Lv9) parallel aan de Lentseveld waaruit Karolingisch en Ottoons vondstmateriaal is verzameld.� ab�/�jfg�/�fr�/�rm

155

De grote gebouwen, die mogelijk als voorraadschuur zijn gebruikt, en de spitsvormige gracht die het erf begrensde, deden al eerder23 vermoeden dat het hier niet zomaar een boerenerf betreft. Waarschijnlijk gaat het hier om de centrale hof of vroonhoeve (curtis dominica) van waaruit de daarvan afhankelijke hoeven werden beheerd (fig. 12.6). Zoals al in de rapportage van Lv924 met betrekking tot dit erf is uiteen gezet zijn we over het koninklijke grootgrondbezit in Lent betrekkelijk goed geïnformeerd dankzij een oorkonde uit 1196 waarin rooms-keizer Hendrik VI bevestigt dat Alardus, (burg)graaf van Nijmegen, en zijn vrouw Uda verschillende goederen, hebben geschonken aan het door hen gestichte hospitaal te Nijmegen (later de Commanderie van St. Jan), waaronder omvangrijk grondbezit (predium) in Lent.25 Het gaat hierbij – vol-gens Harenberg – om dienstgoederen van de (burg)graaf die van oudsher onderdeel hebben uitgemaakt van het uitgestrekte kroondomein van Nijmegen.26 Hoe deze in bezit van de aan de het Nijmeegse gasthuis geschonken goederen is gekomen blijft onduidelijk.27 Dat deze dienstgoederen wel eens een oorsprong kunnen hebben in de Karolingische of de Ottoonse tijd is niet onaannemelijk, aldus Den Braven.28 De omvang van het kroondomein Nijmegen laat zich voor de Karolingische tijd slechts bij benadering reconstrueren, maar zal dus (grote delen van) het latere Rijk van Nijmegen en wellicht ook delen van de Over-Betuwe hebben omvat.29 Vanuit archeologisch oogpunt is het lastig om te bepalen of een nederzetting of akker uit de Karolingische tijd daadwerkelijk onderdeel uitmaakte van het kroondomein Nijmegen, laat staan hoe dit mogelijk koninklijke landgoed werd geëxploiteerd (direct in eigen beheer, als uitgifte aan horigen of als leen).30

Lentseveld

Steltsestraat

Grift

Zaliges

traat

Steltsestraat

Grift

Het LaauwikDe Roy (Broodkorf ) Laauwikstraat

Het VisveldVisveldsestraat

0 500 m

hof (curtis dominica)

saalland (terra salica)

afhankelijke hoeven (mansi)

Figuur 12.6. Globale omvang van het middeleeuwse predium Lent en veronderstelde status van de delen daarbinnen ; kadastrale situatie 1832. Gebaseerd op Harenberg 1996.� ab�/�bamn�/�rm

23 Van den Broeke e.a. 2011, 142–145.

24 Van den Broeke e.a. 2011, 142–145.

25 ‘In Lente predium’. Zie Sloet 1872, nr. 389 ; Harenberg 1996, 12–15. 19 en 20.

26 Den Braven 2014, 33, noot 56 : E.J. Harenberg 1996, 66–83, specifiek 74 en 78.

27 Rapportage Nld16 in voorberei-ding, specifiek de historie van Lent verzameld en opgesteld door Wil-lem Kuppens : bronverwijzing naar Schenkels LLVT nr. 17, 13 : Alardus was keizerlijk ministerialis in de koninklijke grondheerlijkheid Rijk van Nijmegen. Het door Alardus en Uda kort vóór 1196 aan het gasthuis geschonken predium was in 1167 door camerarius Rainelmus namens abt Martinus van de abdij van St. Vaast aan graaf Derick van Kleef verkocht. De graaf van Kleef beleende vervol-gens het nog jonge Sint Marcussttift in Bedbur met die goederen.

28 Den Braven 2014, 33 en Arjan den Braven in voorbereiding (Universiteit van Leiden) : NWO-project ‘Charle-magne’s Backyard ? Rural society in the Netherlands in the Carolingian Age’.

156

In latere bronnen bestaat dit predium in Lent uit drie hoeven (fig. 12.6), namelijk het Visveld, het Laauwik en de Roy (later de Broodkorf geheten).31 De hoeve Laauwik lag tussen de Steltsestraat en de Modderstraat (Laauwiksestraat).

Geconcludeerd werd en wordt32 dat het opgegraven erf van het Lentseveld buiten de percelen lag waarvan bekend is dat zij tot deze drie hoeven (Visveld, het Laauwik en de Roy) behoorden. Gezien de centrale ligging van het erf gaat het mogelijk om de oorspronkelijke centrale hof van waaruit de eerdergenoemde hoeven werden beheerd. De centrale hof met bijbehorend saalland kan onderwerp van onderhandeling geweest zijn tussen het klooster Mariënweerd, dat kort na 1196 de geestelijke zorg over het hos-pitaal had, en de Commanderie van St. Jan, die vóór 1214 in bezit van het hospitaal is gekomen. In 1214 werden de geschillen tussen beide instellingen bijgelegd, waarbij als schadeloosstelling aan de abdij van Mariënweerd wellicht de centrale hof met saalland is toegekend.33 Wat hiermee in tegenspraak34 is of lijkt te zijn, is het archeologisch geconstateerde feit dat de bewoning op het Lentseveld rond de overgang van de volle naar de late middeleeuwen eindigt waarschijnlijk vanwege toenemende overstromin-gen (zie verder bij par. 12.5). De noordelijke erfgreppel werd in korte tijd (11e eeuw) dichtgegooid. Het erf is tot en met de vroege 11e eeuw onafgebroken in gebruik, maar er zijn geen archeologische bewijzen voor de voortzetting van de vroonhoeve in de late middeleeuwen. Ook zijn er op het gehele onderzoeksterrein (inclusief Nla3 / 15, Lv9) uit de late middeleeuwen (par. 12.5), zowel tijdens Nla3 / 15, Lv9 alsNla16 betrekkelijk weinig sporen en vondsten aangetroffen. Ook uit de afdekkende lagen werd nauwelijks vondstmateriaal aangetroffen uit deze periode.

De afsluitende westelijke begrenzing van de erfgreppel kon met het huidige onder-zoek niet worden vastgesteld. Mogelijk is de westelijke greppelbegrenzing vergraven ten gevolge van de aanleg van De Grift of wellicht ligt deze westelijke begrenzing nog net onder de omliggende huidige bebouwing met tuinen langs de Pastoor van Laakstraat. In ieder geval lijkt het om een groot erf te gaan dat waarschijnlijk voor een belangrijk deel nog aanwezig is onder de omliggende huidige bebouwing met tuinen begrensd door de Geldershofstraat / voormalige Pastoor van Laakstraat. De omvang van het erf blijft dus vooralsnog onbekend en het is van groot belang hier bij eventuele toekomstige ontwikkelingen goed op te blijven letten en archeologisch onderzoek te laten verrichten.

De meeste scherven die uit de volle middeleeuwen stammen zijn afkomstig uit de sporen die tot het erf uit de laat-Karolingische en Ottoonse tijd behoren en dan in het bijzonder greppel s17.35+.

Behalve het aardewerk uit de sporen die tot het laat-Karolingische / Ottoonse erf behoren zijn verspreid over het terrein 42 scherven uit de volle en late middeleeuwen in de lagen 5000 tot en met 5030 gevonden. Het oudere aardewerk bestaat voornamelijk uit scherven van Badorf- Pingsdorf-, Paffrath- en kogelpotaardewerk.

Ook tijdens het onderzoek van Nla15 is een significante hoeveelheid vroeg- en vol-middeleeuws aardewerk gevonden. Hiervan is een groot deel afkomstig uit lagen maar ook uit sporen.35 Het gaat overwegend om kleine fragmenten van kogelpot- en Pingsdorf-aardewerk. Het aardewerk uit lagen liet een soortgelijke verdeling zien.

De derde fibula die tijdens Nla16 is aangetroffen in de laag 5020 in het noordoos-telijke deel van het onderzochte terrein, kan al voorkomen in de laat-Merovingische tijd, ergens vanaf de tweede helft van de 7e eeuw, maar is vooral kenmerkend voor de Karolingische tijd, vanaf de gevorderde 8e eeuw tot aan het einde 9e eeuw. Het is niet ondenkbaar dat deze fibula afkomstig is van een van de bewoners van de hier veronderstelde centrale hof.

12.4.2WeggreppelsLentseveld

In de noordoosthoek van het opgravingsterrein van Lv9 is parallel aan de bestrating van de huidige straat het Lentseveld een middeleeuws greppelsysteem aangetroffen (greppel 2 / 5).36 Een mogelijke noordelijke voortzetting van dit greppelsysteem is bij het onderzoek van Nla15 (greppel 129.10) opgegraven.37

Alhoewel tijdens het veldwerk van Lv9 aanvankelijk het idee bestond dat het één brede greppel betrof, blijkt het te gaan om twee of drie greppels die vrijwel op dezelfde plek liggen De greppels zijn in de verticale doorsnede U- tot V-vormig en circa 1 m diep. De maximale breedte van de afzonderlijke greppels is naar schatting 2,5 tot 3,0 m.

29 Den Braven 2014, 31–33.

30 Den Braven 2014, 36–37.

31 Van den Broeke e.a. 2011, 143, noot 46 : Hazendonk 1998, 64 en 88

32 Van den Broeke e.a. 2011, 143–144. Den Braven 2014, 38.

33 Van den Broeke e.a. 2011, 143–144.

34 Kanttekening door F. de Roode, 1 april 2015.

35 In proefsleuf 129 van Nla15 zijn een aantal sporen aangemerkt als zijnde middeleeuwse sporen. Gezien de tegenvallende resultaten op de plaatsen waar deze proefsleuf tijdens het vervolgonderzoek is aangesneden, sporen leken toch natuurlijk te zijn, is er tijdens de rest van het onderzoek geen aandacht meer besteed aan deze sporen en zijn er op die locaties ook geen extra putten aangelegd.

36 Van den Broeke e.a. 2011, 145–146.

37 Van den Broeke / Tunker 2013, 71.

157

Het vondstmateriaal dateert voornamelijk uit de Karolingische en Ottoonse tijd, wat doet vermoeden dat de oudste fase al in de vroege middeleeuwen aanvangt en dat het dus om een oud greppeltracé moet gaan. De greppels waren gezien de samenstelling van het vondstmateriaal ook aanwezig ten tijde van het in paragraaf 12.3.1 behandelde laat-Karolingische–Ottoonse erf. Een vermeldenswaardige vondst uit greppel 2 / 5 betreft een zilveren denarius uit de periode 840–855 / 875. Uit de nazakkingen van de greppels komt wat 13e-eeuws aardewerk. Dat geeft aan dat dit greppelsysteem tot aan de late middeleeuwen zal hebben gefunctioneerd en nog lange tijd als depressie zichtbaar moet zijn geweest. De lange gebruiksduur van de greppels en het parallelle verloop met Lentseveld is opmerkelijk. Het is daarom waarschijnlijk dat het afwateringsgrep-pels van een veldweg betreffen die enkele eeuwen, tot aan de late middeleeuwen, in gebruik zijn geweest.

12.4.3Greppels/kuilenSchoolstraatenDorpsplein

Ook bij het onderzoek in de Schoolstraat (Sh1 en Sh3) en het Dorpsplein (Dp1) zijn in grote mate dateerbare sporen uit de Karolingische tijd en vooral de volle middeleeuwen

aangetroffen.38 Deze bestaan uit greppels en kuilen. Een zuidwest–noordoost geori-enteerde greppel sloot wellicht aan op de greppels op het Dorpsplein, die in verband gebracht worden met een 10e-eeuwse weg. Dit is niet aangetoond, maar overeenkomsten zijn de min-of-meer gelijke oriëntatie en het vondstmateriaal daterend uit dezelfde peri-ode. De andere vol-middeleeuwse greppel met een laat-middeleeuwse opvulling was bre-der en de functie van deze greppel zou die van afwateringsgreppel geweest kunnen zijn. Bij het onderzoek in de Schoolstraat zijn aanwijzingen voor hoogwateractiviteit aange-troffen zijn. Ondanks de forse breedte van deze greppel ligt een defensieve functie niet voor de hand. Hiervoor is de greppel te ondiep en zou een meer spitse, V-vormige door-snede verwacht mogen worden, zoals bij het laat-Karolingisch–Ottoons erf (par. 12.4.1).

12.5 Latemiddeleeuwen(1250–1500)

12.5.1Historischlandschapenbedijking

Rond de overgang van de volle naar de late middeleeuwen lijkt er een einde te komen aan de bewoning op het Lentseveld. Uit de late middeleeuwen zijn zowel tijdens Nla3 / 15, Lv9 alsNla16 betrekkelijk weinig sporen en vondsten aangetroffen. De perceleringsgreppels / -sloten (par. 6.5) in de werkputten 1 en 2 zouden doordat vondst-materiaal uit meerdere perioden is aangetroffen niet nauwkeuriger te dateren zijn dan late middeleeuwen tot en met nieuwe tijd Ook in de afdekkende lagen van Nla16 werd nauwelijks materiaal aangetroffen uit deze periode.

Een soortgelijke constatering is overigens gedaan bij het onderzoek in de Schoolstraat en het Dorpsplein, waar eveneens opvallend weinig sporen en vondsten uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd werden aangetroffen. Zoals hierboven gememoreerd is in de Schoolstraat een aanwijzing voor hoogwateractiviteit aangetroffen.

Wellicht dat het ontbreken van sporen uit de late middeleeuwen, zowel op het Lentseveld als in de Schoolstraat / Dorpsplein, verklaard kan worden uit voortdurende overstromingen in deze tijd. In het midden van de 12e eeuw moeten de leefomstan-digheden in Lent en de omgeving niet te benijden zijn geweest. In een oorkonde uit 1165 verklaarde keizer Frederik Barbarossa dat een groot gedeelte van de landerijen en goederen van de bisschop van Utrecht, de graven van Holland, van Gelre en van Kleef dagelijks door de voortdurende overstromingen bedreigd werden met zware verwoestingen en onvermijdelijke ondergang. Talloze mensen verkeerden voortdurend in levensgevaar en werden tot volslagen armoede gebracht. De keizer kondigde aan dat er een kanaal gegraven zou worden om het water van de Rijn naar de zee te kunnen afvoeren.39

Vanaf de 11e eeuw werd in de Betuwe een aanvang genomen met de aanleg van een stelsel van dwars-, voor- en achterkaden rondom diverse bewoningskernen, zo ook bij Lent : de Steltsestraat was een west–oost lopende voorkade, de Modderstraat (vanaf 1919 Laauwikstraat genoemd) een west–oost lopende achterkade (fig. 12.7). De Soe-lingsestraat40 (de Zaligestraat) was een in het westen gelegen dwarskade, die het westen van Lent beschermde tegen hoog water. Tussen de Stelsestraat en de Modderstraat lag

38 Harmsen e.a. 2012, 69.

39 Sloet 1872, nr. 313.

40 De Zaligestraat heette in 1676 de Soelingsestraat. Het woord ‘soel’ of ‘sol’ betekent overstromingsvlakte. Nog steeds ligt de Zaligestraat wat hoger in het landschap.

158

de hierboven al genoemde hoeve Laawick41 die tot het 12e eeuwse predium in Lent behoorde. De laat-middeleeuwse structuur van Lent werd door oost–west georiën-teerde wegen (kades) gedomineerd. De laat-middeleeuwse bewoningskern van Lent lag ten noorden van de Steltestraat en was vermoedelijk geconcentreerd nabij de kerk van Lent en het in de buurt daarvan gelegen kasteel.42 Kerk en kasteel lagen op de kruising van een oeverwal van de geul langs de hoeve Laawick en de oeverwal langs de overloopgeul ter plaatse van de latere – 17e-eeuwse – Grift. Bij de aanleg van de Grift in 1607–1610 (par. 12.6) werd opgemerkt dat de Grift bij paal 43 dwars door de ‘strate van Lent’ schiet. Met die straat zal de toenmalige Dorpsstraat bedoeld zijn, die kennelijk min of meer oost–west liep.

Ten noorden van de Modderstraat (Laauwikstraat) i.e. tussen Ressen en Oosterhout in (Over-Betuwe) lag in de late middeleeuwen een groot, laag en open komgebied dat met hoogwater van de Waal – voordat in de 13e en 14e eeuw bandijken werden aangelegd – voortdurend overstroomde. Het Lentseveld maakte onderdeel uit van het open komgebied. De Ressense landerijen werden beschermd door een dwarsdijk, de Ressense wal.

De oude weg van Nijmegen over Elst naar Arnhem (fig. 12.6) was in verband met de gebrekkige waterkering in de Over-Betuwe bij een hoge waterstand in Waal en Rijn niet of nauwelijks begaanbaar. Begin 14e eeuw wilde men daar verandering in aanbrengen. In 1310 kreeg graaf Reinald I van Gelre van Rooms-koning Hendrik VII toestemming om dwars door de Over-Betuwe een dam met hoge weg voor reizigers aan te leggen. Tevens kreeg de graaf toestemming een kanaal te graven. Om in de kos-ten van onderhoud van dam met hoge weg en kanaal te kunnen voorzien, mocht de graaf een tolvoorziening realiseren.43 Zeer waarschijnlijk is het plan van graaf Reinald nooit ten uitvoer gebracht. In de eeuwen daarna vonden wél samenkomsten plaats tussen Nijmeegse en Arnhemse raadslieden om te onderhandelen over het aanleggen en verbeteren van de weg tussen beide steden (o.a. in 1417, 1450 en 1470).44

Samengevat

Het onderzoeksgebied Lentseveld (Nla16 en ook Nla15, Lv9, Nla14–Nla20) maakte in de late middeleeuwen landschappelijk onderdeel uit van een laag gelegen en open kom-gebied (het poldergebied Over-Betuwe) dat met hoogwater van Waal en Rijn – voordat de bandijken in de 13e–14e eeuw werden aangelegd – regelmatig overstroomde. Alardus, (burg)graaf van Nijmegen, en zijn vrouw Uda bezaten, aldus de schenkingsoorkonde uit 1196, omvangrijke goederen en grond (predium) in Lent. Deze dienstgoederen van de (burg)graaf hebben van oudsher onderdeel uitgemaakt van het uitgestrekte kroondomein van Nijmegen. Met de schenking kwamen de goederen en grond in bezit van het door hen gestichtte hospitaal te Nijmegen (later de Commanderie van St. Jan). In latere bronnen45 over het grondbezit worden drie hoeven genoemd (fig. 12.6),

41 Het is eigenlijk onbekend wanneer en hoe de naam Laauwick ontstaan is. De namen Laauwik, Lawick en Lavic komen in diverse stukken voor (Rob Essers : http : // www.gaypnt.demon.nl / straatnamen / Laauwik). F. de Roode : het zou ook om een vicus-toponiem kunnen gaan. In de middeleeuwen duidt het woord wik of wick (vicus) op een kleine nederzetting.

42 Rapportage Nld16 in voorbereiding.

43 Nijhoff 1830, nr. 116.

44 Van Schevichaven 1918, 114.

45 Harenberg 1996, 12–15.

Figuur 12.7. Plattegrond van Lent door Jacob van Deventer (1557), als uitsnede van de kaart van Nijmegen en omgeving (reproductie). Het huidige geografische noorden is eveneens aangegeven. Bron : Collectie kaarten en plattegronden Regionaal Archief Nijmegen.

Zaligestraat

Modderstraat = Laauwikstraat

hoofdweg Nijmegen–Lent–Elst

Lentseveld

Schoolstraat

Steltsestraat

159

namelijk het Visveld, het Laauwik en de Roy (later de Broodkorf geheten). Opgemerkt wordt dat er geen hoeve ligt of in ieder geval niet expliciet genoemd wordt ter plaatse van het Lentseveld. De hoeve Laauwik lag tussen de Steltsestraat en de Modderstraat (Laauwiksestraat) in. In 1638 ging het beheer van het grondbezit over in handen van het Nijmeegs stadsbestuur dat het pas in 1837 weer verkocht.46

Het onderzoeksgebied Nla16 lag ten noorden van de Modderstraat en de laat-middeleeuwse bewoningskern, die nabij de kerk van Lent en het kasteel lag. Het on-derzoeksgebied werd in deze periode vermoedelijk hoofdzakelijk als akker- / hooiland en / of weidegrond benut. Hiermee kan wellicht het ontbreken van bewoningsporen en vondsten uit deze periode verklaard worden.

Pas in of vanaf de 14e eeuw, onder toenemend gezag van de graven van Gelre, werd het mogelijk eenheid in de bedijking te verkrijgen en grote polderverenigingen tot stand te brengen. De eerste fatsoenlijke dijken werden in de Over-Betuwe pas begin 14de eeuw aangelegd. Oude dijkrechten werden toen bekrachtigd en nieuwe gegeven.47

Onder gezag van de polderverenigingen begon men in de 14e en 15e eeuw met het graven van diverse watergangen (zegen), zoals bijvoorbeeld de Visveldsche Zeeg, die vanaf de Steltsestraat in noordelijke richting langs de hoeve Visveld, liep.

Met de ontwatering en ontginning zal het poldergebied in toenemende mate gun-stiger zijn geweest voor bewoning en agrarisch gebruik.

12.6 Nieuwetijd

12.6.1 Infrastructuurenbebouwing

Op het oudst bekende min of meer topografische kaart (fig. 12.7) van Jacob van De-venter uit 1557 staan het kerkdorp Lent en zijn omgeving weergegeven. De kaart geeft een redelijk betrouwbaar beeld van de bebouwing en de belangrijkste wegenstructuren. Naast bebouwing rond de kerk van Lent (kerkdorp) is er ook sprake van een lintdorp langs de dijk, dat vooral een functie in ambacht en handelsverkeer gehad zal hebben. De beide kernen waren met elkaar verbonden door een weg. De op de kaart aangegeven breedste, rechter weg is de oude weg van Nijmegen over Lent en Elst naar Arnhem. Deze weg lag direct ten westen van het onderzoeksgebied van Nla16 en zoals hier te zien is staat een boerderijplaats weergegeven (fig. 6.1 : a), die met het onderzoek van Nla16 echter niet is gelokaliseerd. De bedoelde weg sloot in de stad Nijmegen aan op de oudste veerovergang onder aan de Veerpoort. De linker weg op de kaart van Van Deventer zal mogelijk zijn ontstaan toen in Nijmegen het veer rond 1420 meer west-waarts kwam te liggen onderaan de Grotestraat.48

De aanzet van het Lentseveld staat eveneens op de kaart van Van Deventer weerge-geven (fig. 12.6). Deze lag in het verlengde van de latere Schoolstraat en kwam in een T-splitsing uit op de Modderstraat (Laauwikstraat).

Het karakter van Lent veranderde aan het eind van de 16e eeuw sterk. Hoewel het militaire aspect eerder al vertegenwoordigd moet zijn geweest in het kasteel van de Heren van Lent, werd de militaire rol vergroot door het door de Staatsen opgeworpen fort Knodsenburg (1585), dat een grote bedreiging vormde voor de door de Spanjaarden bezette stad Nijmegen. Daarmee werden de regio en bevolking van Lent uiteraard ook enkele eeuwen ongewild tot oorlogsdoelwit gemaakt. Over het archeologisch onderzoek naar fort Knodsenburg en haar lange geschiedenis zal dit jaar een publicatie verschijnen.49 Een paar – voor het onderzoeksgebied Nla16 relevante – historische ontwikkelingen en data komen hier kort aan bod.

Het was de Staatsen er veel aan gelegen Nijmegen in handen te krijgen. Nijmegen, in Spaanse handen, belemmerde immers de vrije vaart op de Waal en de handel op Duitsland.50 Om de Betuwe tegen de voortdurende Spaanse dreiging vanuit het zuiden beter te kunnen beschermen én het scheepvaartverkeer op de Waal een vrije doorgang te garanderen, lieten de Staatsen in 1606 de gehele noordoever van de Waal tussen Schenkenschans en de Bommelerwaard versterken met lichte veldwerken.

Ook de oude plannen (al genoemd in de 12e t / m 15e eeuw) voor de aanleg van een fatsoenlijke noord–zuid verbindingsweg met daarnaast een bevaarbaar kanaal kregen nu concrete vorm (par. 12.6.2).

46 Van den Broeke e.a. 2011, 143, noot 47 : Harenberg 1996, 79.

47 Van Schevichaven 1918, 84.

48 De Roode in voorbereiding (uit-werking / rapportage onderzoek op de Waalkade,Wk11).

49 Rapportage in voorbereiding (Nld8).

50 Fruin 1861, 95.

160

17.3

7

17.2

017

.21

17.3

3

17.3

1

17.3

2

15.4

15.5

20.2

19.2

20.3

15.3

23.1

19.3

19.4

23.3

19.5

4308

26

4307

28

187606

187755

020

m

Figuur 12.8. Sporen van Market Garden. jfg�/�rm

161

12.6.2DeGrift,leemdijkenboerderijen

In 1607 ging de eerste schop in de grond en in 1610 waren het kanaal De Grift gereed. De lagere dijk en weg aan de oostelijke oever van de Grift heette de Leemdijk (1819) en later (1935) Kleidijk. Met het graven van de Grift kreeg Lent extra betekenis voor handel en verkeer, aangezien de vaarweg de eerste waterverbinding tussen Nijmegen (via Elst en Elden naar De Praets) en Arnhem vormde. De Grift begon vlakbij de Bemmelsedijk in Lent en werd ongeveer op het vroegere tracé van de brede rechter weg Nijmegen–Arnhem (fig. 12.7) aangelegd.

Met het archeologisch onderzoek van Nla16 (specifiek de werkputten 20 en 21) is een stukje van de oostelijke zone van De Grift onderzocht. Er zijn sporen (fig. 6.9) aangetroffen die rechtstreeks in verband kunnen worden gebracht met de grondwerk-zaamheden (grondverbetering, ontwateringsgeultjes) en de aanleg (karrensporen) van een laag bolvormig dijklichaam (zandlagen met afwisselende baksteenpuinlaagjes van wegdekken). Hierna werd parallel aan de oostzijde van de dijk een sloot gegraven.

Langs de oostzijde van de dijk werden vanaf de 17e eeuw boerderijen gebouwd, waarvan er twee met het archeologisch onderzoek van Nla16 zijn onderzocht. Beide boerderijen met omliggende percelen zijn op kadastrale kaarten uit de 19e eeuw en begin 20e eeuw nog goed te herkennen. De eenvoudige, lage boerderij in werkput 22 (Pastoor van Laakstraat 76) was in de 20e eeuw met een spouwmuur omkleed, maar voorafgaand aan de sloop heeft geen bouwhistorisch onderzoek plaatsgevonden. Bij de sloop werd geconstateerd dat het opgaand muurwerk nog intact aanwezig was (fig. 6.36), ondanks de verbouwingen in de 20e eeuw. De best bewaarde, grote en voorname L-vormige boerderij werd in werkputten 21–20 (Pastoor van Laakstraat 74) opgegraven. Hier werden behalve de funderingen ook de aanzetten van opgaand muurwerk aangetroffen.

De grote en voorname stenen boerderij (werkput 20–21) werd in de 17e eeuw in het talud van de lage dijk gebouwd. Ook is de boerderij plaatselijk over de – dan ge-dempte – sloot heen gebouwd. De bouwers moeten weet hebben gehad van deze sloot omdat men met de funderingswijze met spaarbogen hiermee rekening heeft gehouden. Vermeldenswaard is verder dat de onderste niveaus van de funderingen opgetrokken waren uit oudere hergebruikte baksteenformaten (het opgaand muurwerk met nieuw gebakken stenen) en dat ook de sloot plaatselijk gedempt was met grof baksteenpuin. De boerderij bestond uit een lang en hoog stenen voorhuis (inclusief zolderverdieping) met een (rieten ?) zadeldak met wolfseinden. In het voorhuis bevond zich een souter-rain met ramen. In het meest noordelijke gedeelte van het voorhuis bevond zich de voorname kamer met hangschouw. Het kortere achterhuis, eveneens in steen opgetrok-ken, bevatte een inpandige stenen beerkelder. Op het achterhuis lag een lessenaarsdak dat óf tegen de achterzijde van het voorhuis aanleg, óf doorliep in de achterkant van het dak van het voorhuis zoals te zien is op figuur 6.11 in dit rapport. Op de gevel zijn zwarte verfresten van de smetrand aangetroffen. Mogelijk dat de rest van de gevel wit geverfd was. Op de foto (fig. 6.34) rond de aanleg (ca. 1930) van de rijkstraatweg Arnhem–Nijmegen is op de achtergrond een voorname stenen (kruk ?)boerderij te zien, die uitgaande van de positie van de fotograaf, eveneens langs de Kleidijk lag net ten zuiden van de opgegraven boerderij Pastoor van Laakstraat 74. Deze ligt helaas net buiten het beeld van de fotograaf en is vermoedelijk ook met aanleg van de rijks-straatweg Arnhem–Nijmegen tot aan het maaiveld gesloopt en direct overbouwd door de boerderij Veldzicht (fig. 6.33 : e), die vervolgens in 2012 werd gesloopt.

12.7 TweedeWereldoorlog

Tijdens het onderzoek van Nla16 zijn drie schuttersputjes uit de Tweede Wereldoorlog aangetroffen (fig. 12.8). De drie schuttersputjes liggen op een lijn en zijn waarschijnlijk door geallieerde troepen gegraven tijdens operatie Market Garden. Al eerder werden bij Lv9 schuttersputjes (s9.9 en 17.15) uit de Tweede Wereldoorlog gevonden.

12.8 Waarderingenaanbeveling

Het archeologisch onderzoek heeft zowel bestaan uit een IVO-P als een opgraving. Tijdens en direct na het IVO-P is er door middel van een evaluatierapport51 aan het bevoegd gezag geadviseerd over de behoudenswaardigheid van de deellocaties binnen 51 Tunker e.a. 2013.

162

vindplaats 67. Het bevoegd gezag heeft hierop vervolgens, behalve voor deellocatie C, haar selectiebesluit per deellocatie52 genomen. Delen van vindplaats 67 zijn vervolgens op de Archeologische Beleidskaart van de gemeente Nijmegen in waarde (van waarde 3 naar waarde 2) bijgesteld.53 De opgegraven boerderijlocaties uit de nieuwe tijd zijn direct na de opgraving vrijgegeven.

12.8.1Waardering

In het evaluatierapport van 17 april 2013 zijn de deellocaties (hier nog abusievelijk vindplaatsen genoemd) binnen vindplaats 67 gewaardeerd en voorgelegd aan het be-voegd gezag. Hier volgt een overzicht van deze waardering met enkele toevoegingen en nuanceringen ten behoeve van eventueel toekomstig onderzoek.

De waardering van de archeologische resten is conform kna (toen nog versie 3.2) gebaseerd op drie waardecategorieën : beleving, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit. Het gaat om de waardering van de deellocaties die zijn aangetroffen tijdens het proefsleuvenonderzoek. Per categorie zijn diverse criteria gebruikt die telkens een lage waardering (score 1) tot een hoge waardering (score 3) kunnen krijgen (tabel 12.1). De totaalscore per categorie is bepalend voor de mate van archeologische waarde van de vindplaats 67 en daarmee de noodzaak tot behoud en bescherming. Op basis van deze waardering is een selectieadvies uitgebracht (hoofdstuk 5 in het evaluatierapport), waarbij is bepaald wat het vervolgtraject is (bescherming, voortgezet onderzoek of vrij-geven) en wat voor maatregelen daartoe getroffen moeten worden. Bij de boerderijen, de deellocaties B en D – in principe behoudenswaardige vindplaatsen – is al tijdens het onderzoek door het bevoegde gezag besloten dat deze moesten worden opgegraven. 54

BelevingDe vindplaatsen zijn niet beoordeeld op beleving, aangezien de archeologische resten zich enkel ondergronds bevonden.

Fysiekekwaliteit(gaafheidenconservering)De conservering van de grondsporen is over het algemeen goed. Ook was de arche-ologische zichtbaarheid van deze sporen in het opgravingsvlak in de meeste gevallen goed. Het terrein is niet noemenswaardig verstoord. Wel bestaat de indruk dat van deellocatie A de top is verdwenen en dat de aangetroffen resten zich op een oorspron-kelijke helling bevinden.

Bij deellocatie C speelt de herkenbaarheid van de sporen parten. Uit de profielen blijkt dat de sporen van de vindplaats zich hoger / ondieper bevinden dan feitelijk bij het aanleggen van het vlak wordt waargenomen. Deze zijn afgetopt ten gevolge van de noodzakelijke munitiesaneringen.

Inhoudelijkekwaliteit(zeldzaamheid,informatiewaarde,ensemblewaarde)Het betreft een viertal deellocaties met sporen en vondsten uit verschillende perioden. Voor de inhoudelijke kwaliteit is daarom een onderverdeling gemaakt per vindplaats / pe-riode ; in tabel 12.1 staat de gemiddelde score.

De representativiteit van de deellocaties gezamenlijk in het algemeen is eveneens gemiddeld / hoog.

52 Selectiebesluit gemeente Nijmegen, Mieke Smit, 12 september 2012. „T.a.v. de behoudenswaardige deellocatie C zal het bevoegd gezag in de nabije toekomst een besluit nemen.”

53 Deze bijstelling is in 2012–2013 op last van het bevoegd gezag, Mieke Smit, door BAMN / Tim van der Weyden doorgevoerd.

54 Selectiebesluit gemeente Nijmegen, Mieke Smit, 12 september 2012. „T.a.v. de behoudenswaardige deellocatie C zal het bevoegd gezag in de nabije toekomst een besluit nemen.”

waarden criteria scores totaalscore

beleving schoonheid n.v.t. n.v.t.

herinneringswaarde n.v.t.

fysieke kwaliteit gaafheid 24

conservering 2

inhoudelijke kwaliteit zeldzaamheid 3

8informatiewaarde 3

ensemblewaarde 2

representativiteit gemiddeld

Tabel 12.1. Waardering van de deellocaties A t / m D (gezamenlijk) volgens het evaluatierap-port van Tunker e.a. (2013).

163

12.8.2Prehistorischebewoningenverlanderestgeul(deellocatieA)

Sommige delen van vindplaats 67, in feite de aangetoonde dieper gelegen prehistorische bewoning en de verlande restgeul (deellocatie A), zijn op last van het bevoegde gezag55 niet nader onderzocht omdat deze niet verstoord zouden raken door de geplande nieuwbouw, wegcunetten en warmwaternet. Hier is al tijdens het onderzoek door het bevoegd gezag gekozen voor behoud in situ. De gemiddelde spoordiepte van deze deellocatie lag 70–100 cm onder het huidige maaiveld. De bovenkant van de sporen werd aangetroffen op 8,60 en 8,70 m +nap. Sporen zijn derhalve beperkt gecoupeerd, maar de sporen die wel zijn gecoupeerd zijn voldoende om te stellen dat de vindplaats behoudenswaardig is, mede in combinatie met de zeer nabijgelegen opgegraven pre-historische sporen van Lv9 en Nla3 / Nla15. Het ontgraven van de bouwputten, niet dieper dan 40–45 cm beneden het toenmalige maaiveld, is op last van het bevoegde gezag archeologisch begeleid (zie ook fig. 1.2).

Bij de waardering van deellocatie A in 2013 werd er nog van uitgegaan dat het crematiegraf tot de late prehistorie zou behoren ; inmiddels is deze datering bijgesteld (par. 5.1). In de Waalsprong en in Nederland is de combinatie van mogelijk rituele kuilen in combinatie met een crematiegraf (graven) niet eerder bekend. Het gaat om een onbekend en dus zeldzaam fenomeen en daarom werd de informatiewaarde en de ensemblewaarde als hoog gewaardeerd (tabel 12.2). Op grond van de bijstelling van de datering van het crematiegraf is er geen sprake van een zeldzaam fenomeen en kan deze waardering van 3 naar 2 worden bijgesteld. De informatiewaarde echter over dit solitaire ( ?) crematiegraf uit de Merovingische tijd is van 2 naar 3 gewaardeerd omdat het graf nieuw licht werpt op de ontwikkeling en locaties van de verschillende begraafplaatsen (Azaleastraat, Lentseveld) uit de Merovingische periode te Lent. De totale score van de inhoudelijke kwaliteit is ten opzichte van voorgaande waardering ongewijzigd gebleven (tabel 12.2).

waarden criteria scores totaalscore

beleving schoonheid n.v.t. n.v.t.

herinneringswaarde n.v.t.

fysieke kwaliteit gaafheid 2 4

conservering 2

inhoudelijke kwaliteit zeldzaamheid 2 7

informatiewaarde 3

ensemblewaarde 2

representativiteit gemiddeld

Tabel 12.2. Bijstelling waardering van deellocatie A. De totale score van de inhoudelijke kwaliteit is ongewijzigd gebleven.

12.8.3Laat-Karolingisch–Ottoonserf

Het laat-Karolingisch–Ottoons erf is met het onderzoek van Nla16 en Lv9 – plaatselijk – opgegraven. Vanwege het feit dat de bouwkavels niet dieper ontgraven zouden worden, is de prehistorische verlande geul (ter plaatse van Nla16) ook hier niet dieper onderzocht.

Met het onderzoek van Nla16 is vast komen te staan dat het erf nog groter is dan vooraf werd vermoed. De mogelijke56 omvang van het erf staat weergegeven op figuur 12.4.

Hierbij wordt ook nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de bundel brede, U- en V-vormige greppels grenzend aan en ten westen liggend aan het tracé van het Lents-eveld (waarde 2 op de ABK). Deze zouden in aanleg zelfs uit de vroege middeleeuwen kunnen dateren en hebben tot aan het eind van de volle, begin late middeleeuwen gefunctioneerd. Hoewel er geen directe realtie is met het erf, waren het opvallende bundels (brede) greppels. De bij Lv9 aangetroffen greppels worden als afwaterings-greppels (weggreppels langs het Lentseveldpad) geïnterpreteerd, maar bij toekomstig onderzoek moet ook een andere betekenis niet uitgesloten worden. De voortzetting van deze greppels zijn mogelijk bij Nla15 waargenomen, maar niet bij het daar tussen gelegen Nla19.

55 Selectiebesluit gemeente Nijmegen, Mieke Smit, 12 september 2012.

56 Bij gebrek aan betere opties is de mogelijke begrenzing van het erf geba-seerd op de kadastrale kaart van 1832.

164

12.8.4Boerderijlocatiesnieuwetijd

De boerderijlocaties uit de nieuwe tijd (Pastoor van Laakstraat 74 en 76) zijn volledig – tot in het natuurlijke zand – opgegraven, de funderingen zijn met het archeologisch onderzoek verwijderd. Deze deellocaties B en D zijn derhalve al direct na het onderzoek door het bevoegde gezag vrijgegeven (fig. 12.8).57 Het omliggende erf en akkerland is echter niet uitputtend onderzocht. Wel zijn in werkputten 1 en 2 twee percelerings-greppels (par. 6.5) aangetroffen die kunnen dateren vanaf de late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd. Hier kunnen eventueel nog sporen en structuren liggen die in verband gebracht kunnen worden met deze boerderijen.

12.8.5Aanbeveling

DeellocatieA

Deellocatie is een behoudenswaardige vindplaats met een relatief lage spoordicht-heid, waarbij de sporen verspreid over een groter gebied liggen. De westelijke en ook noordoostelijke begrenzing (in aansluiting op Lv9) van deze vindplaats is nog steeds niet bekend, wel is geconstateerd dat deellocatie A richting Pastoor van Laakstraat doorloopt. Mogelijk dat de vindplaats verder westwaarts heeft doorgelopen, maar deze gegevens zijn zeker verloren gegaan bij de aanleg van De Grift.

De meeste grondsporen zijn geïnterpreteerd als paalspoor of kuil, waarbij enkele kuilen relatief veel scherven van handgevormd aardewerk bevatten. Het is niet duidelijk of deze activiteiten enige samenhang hebben gehad met het grafveld uit globaal dezelfde periode dat tijdens project Lv9 is aangetroffen. De 12 bijzettingen van dat grafveld, dat zich ten oosten van deellocatie A van Nla16 bevindt, vormen de blikvangers uit deze periode, met name omdat het in vier gevallen om inhumaties gaat. De begrenzing van het grafveld aan de west-, zuid- en oostzijde staat vast, aan de noordzijde echter niet. Bij het onderzoek van Nla19 (zuidwesthoek Aragonstraat / Lentseveld, zogenoemde bouwvlek 47) zijn helaas geen sporen aangetroffen. Aanbevolen wordt om de nog verder te ontwikkelen noordelijke strook (bouwvlek 26b) direct en in aansluiting op de noordkant van Lv9, dit is een zone waarde 2-gebied ten westen van de Lentseveld, wel aan onderzoek te onderwerpen.58

Vooralsnog is het onbekend tot welk complex de ijzertijdsporen mogen worden gerekend. Het dichtstbijzijnde terrein met sporen uit de late bronstijd en vroege ijzer-tijd betreft project Nla3 / 15. Gezien het ontbreken van hoofdgebouwen op dat terrein valt vooralsnog niet met zekerheid te zeggen dat het om een nederzettingsterrein gaat. Hoofdgebouwen uit de vroege ijzertijd zijn overigens wel op vindplaats 76 (fig. 12.2) waargenomen.59

DeellocatieC(gemeentelijkarcheologischmonument)

Het bevoegd gezag heeft in 2013 over deellocatie C gesteld hierover later een besluit te zullen nemen.60 Geadviseerd werd en wordt om de volledige omvang en kwaliteit van het belangrijke erf nader vast te stellen middels non-destructief onderzoek met mogelijk doel tot aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument. Bij eventuele toekomstige planontwikkeling in deze zone (verdichting van de bebouwing bijvoor-beeld) moet er volgens de archeologische beleidskaart (waarde 3 gebied) in ieder geval in een vroegtijdig stadium archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Algemeneaanbeveling

Een algemene aanbeveling betreft het uitvoeren van bouwhistorisch verkennend onderzoek, ook of juist bij aan de buitenkant eenvoudig ogende boerderijen. Ook het omliggende uit de nieuwe tijd stammende en rap verdwijnende historische land-schap verdient meer aandacht. Hoewel er relatief veel bronnen zijn over de aanleg en ontwikkeling van De Grift verdient het aanbeveling om deze daar waar mogelijk ook archeologisch te onderzoeken bij toekomstige ontwikkelingen.

57 Idem selectiebesluit gemeente Nijmegen, Mieke Smit, 12 september 2012.

58 Hiermee wordt teruggekomen op een eerder tijdens het veldwerk uitgebracht advies om deze zone archeologisch vrij te geven. Door het bevoegd gezag is besloten om deze zone te devalueren van waarde 3 naar waarde 2.

59 Schamp / Scholte Lubberink 2012 (vindplaats nr. 76).

60 Idem selectiebesluit gemeente Nijmegen, Mieke Smit, 12 september 2012.

165

Literatuur

Acsádi, G. / J. Nemeskéri, 1970 : History of human life span and mortality, Budapest.

Almgren, O., 1923 : Studien über nordeuropäische Fibelformen der ersten nachchristlichen Jahrhunderte mit Berücksichtigung der provinzialrömischen und südrussischen Formen, Leipzig (Mannus-Bibliothek 32).

Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen, 1979 : Empfehlungen für die Alters- und Geschlechtsdiagnose am Skelett. Homo 30, Anhang, 1–30.

Baart, J. / W. Krook / A. Lagerweij / N. Ockers (e.a.), 1977 : Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek, Haarlem, 379–383.

Ball, E.A.G. / H.J.M. Meijers, 2011 : Merovingisch zwaardschedebeslag met cloisonné-versiering, in : P.W. van den Broeke / J.A. den Braven / A.A.W.J. Daniël, Een ijzertijd-grafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 24), 100–109.

Bartels, M.H., 2006 : Tufsteen, duyfsteen, dufsteen ; handel, bouw en sloop in harde bouwmaterialen in middeleeuws Deventer, in : H. de Beer / C. Hogenstijn / D. Webber red.), Liber amicorum aangeboden aan Henk Nalis ter gelegenheid van zijn afscheid als archivaris van de Gemeente Deventer, Deventer, 21–30.

Berendsen, H.J.A. / E. Stouthamer, 2001 : Palaeogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands, Assen.

Bockius, R., 2000 : Antike Schwergutfrachter – Zeugnisse römischen Schiffsbaus und Gütertransports, in : Steinbruch und Bergwerk : Denkmäler römischer Technikge-schichte zwischen Eifel und Rhein, Mainz (vulkanpark-forschungen band 2), 110–132.

Bogaers, J.E.A.TH., 1955 : De Gallo-Romeinse tempels te Elst in de over-Betuwe, ’s-Gravenhage (proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen).

Böhme, H.W., 1974 : Germanische Grabfunde des 4. und 5. Jahrhunderts zwischen unterer Elbe und Loire. Studien zur Chronologie und Bevölkerungsgeschichte, München (Münchner Beiträge zur Vor- und Frühgeschichte, 19).

Böhme, H.W., 1987 : Gallien in der Spätantike. Forschungen zum Ende der Römerher-rschaft in den westlichen Provinzen, Jahrbuch des Römisch-Germanischen Zentralmuseums Mainz 34, 770–773.

Böhme, H.W., 1999 : Sächsische Söldner im römischen Heer. Das Land zwischen Ems und Niederelbe während des 4. und 5. Jahrhunderts, in : M. Fansa (red.), Über allen Fronten. Nordwestdeutschland zwischen Augustus und Karl dem Großen, Oldenburg (Archäologische Mitteilungen aus Nordwestdeutschland, Beiheft 26), 49–73.

Böhme, H.W., 2007 : Observations sur les fibules germaniques du IVe et du Ve siècle découvertes à Vron (Somme), Revue archéologique de Picardie 2007 (1–2), 5–30.

Böhme, H.W., 2009 : Migrants’ fortunes : the integration of Germanic peoples in Late Antique Gaul, in : D. Quast (red.), Foreigners in Early Medieval Europe : thirteen international studies on Early Medieval mobility, Mainz (Monographien des Römisch-Germanischen Zentralmuseums, 78), 131–147.

Boreel, G., 2006 : Natuursteen, in : Verhelst, E., De nederzetting Zandwijk, door een rivier gescheiden van Tiel. Bewoningssporen uit de 10de en 11de eeuw na Chr.in het plangebied Tiel-Binnenheuvel, Amsterdam (Zuid-nederlandse Archeologische Rapporten 27), 31–40.

166

Bos, J.M., 2005 / 2006 : Medieval brooches from the Dutch province of Friesland (Frisia) : a regional perspective on the Wijnaldum brooches. Part I : small equal-armed brooches, Palaeohistoria 47 / 48, 455–477.

Bosman, A.V.A.J. / K.A.H.W. Leenders / H.S.M. van der Beek, 2004 : Projectnota / MER Dijkteruglegging Lent – Achtergronddocument Cultuurhistorie en Archeologie – Bijlagen (concept 2.0), Nijmegen.

Braven, J.A. den, 2014 : Karolingisch Nijmegen : de palts en zijn omgeving, Numaga 61, 21–39.

Braven, J.A. den / A.A.W.J. Daniël, 2011 : Nederzettingssporen uit de volle middeleeu-wen, in : P.W. van den Broeke / J.A. den Braven / A.A.W.J. Daniël, Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 24), 47–54.

Braven, J.A. den / E.A.H. Kars, 2011 : Steen uit middeleeuwse sporen, in : P.W. van den Broeke / J.A. den Braven / A.A.W.J. Daniël, Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeolo-gische Berichten Nijmegen – Rapport 24), 81–85.

Brieske, V., 2011 : Neue Sondenfunde spätkaiserzeitlicher Stützarmfibeln aus Westfalen, Archäologie in Westfalen-Lippe 2010, 103–106.

Broeke, P.W. van den, 1987 : Oss-Ussen : het handgemaakte aardewerk, in : W.A.B. van der Sanden / P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand – Tien jaar archeologisch onder-zoek in Oss-Ussen, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 31), 101–119.

Broeke, P.W. van den, 2002 : Vindplaatsen in vogelvlucht. Beknopt overzicht van het ar-cheologische onderzoek in de Waalsprong 1996–2001, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 1).

Broeke, P.W. van den, 2008a : Crematiegraven uit de vroege ijzertijd in Nijmegen-Lent. Archeologisch onderzoek aan de Steltsestraat, Nijmegen (Archeologische Berichten Nij-megen – Rapport 8).

Broeke, P.W. van den, 2008b : Proefsleuven in het Lentseveld. De periferie van een vindplaats uit de late bronstijd te Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 10).

Broeke, P.W. van den, 2010a : Overig metaal, in : P.W. van den Broeke / J.A. den Bra-ven / A.A.W.J. Daniël, Romeinse resten in Nijmegen-Lent. Onderzoek van nederzettings-sporen aan de Steltsestraat, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 20), 44–50.

Broeke, P.W. van den, 2010b : Synthese en evaluatie, in : P.W. van den Broeke / J.A. den Braven / A.A.W.J. Daniël, Romeinse resten in Nijmegen-Lent. Onderzoek van nederzet-tingssporen aan de Steltsestraat, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rap-port 20), 63–67.

Broeke, P.W. van den, 2012 : Het handgevormde aardewerk uit de ijzertijd en de Romeinse tijd van Oss-Ussen. Studies naar typochronologie, technologie en herkomst, Leiden (proef-schrift Universiteit Leiden).

Broeke, P.W. van den, 2013 : Laat-prehistorische steenstructuren in Nijmegen-Noord. Archeologisch onderzoek op De Boel, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 34).

167

Broeke, P.W. van den / E.A.G. Ball, 2012 : Unveiling Bronze Age, Iron Age and native Roman communities in lower Nijmegen (the Netherlands) – Twelve years of excavations in a fluvial area, in : J. Bofinger / D. Krausse (red.), Large-scale excavations in Europe : Fieldwork strategies and scientific outcome. Proceedings of the International Conference Esslingen am Neckar, Germany, 7th – 8th October 2008, Brussel (EAC Occasional Paper, 6), 65–83.

Broeke, P.W. van den / J.A. den Braven / A.A.W.J. Daniël, 2010, Romeinse resten in Nijmegen-Lent. Onderzoek van nederzettingssporen aan de Steltsestraat, Nijmegen (Ar-cheologische Berichten Nijmegen – Rapport 20).

Broeke, P.W. van den / J.A. den Braven / A.A.W.J. Daniël, 2011 : Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 24).

Broeke, P.W. van den / J. Hendriks, 2009 : Metaal, in : P.W. van den Broeke / J.A. den Braven, Archeologisch onderzoek op het Dorpsplein in Nijmegen-Lent. Nederzettingssporen uit de Romeinse tijd en de vroege tot volle middeleeuwen, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 12), 63–68.

Broeke, P.W. van den / B. Tunker, 2013 : Sporen uit de bronstijd en vroege ijzertijd te Nijmegen-Noord. Archeologisch onderzoek in plangebied Lent-Laauwik ; projecten Nla3 en Nla15, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 43).

Byvanck, A.W., 1945 : Nederland in den Romeinschen tijd, tweede deel, Leiden (3de druk).

Capelle, T., 1976 : Die frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 5).

Capelle, T., 1978 : Die karolingischen Funde von Schouwen, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 7).

Daniël, A.A.W.J., 2010 : Een proefsleuvenonderzoek aan de Vrouwe Udasingel te Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Briefrapport 57).

Daniël, A.A.W.J., 2012a : Twee crematiegraven in het wegcunet van de Castiliëstraat te Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Briefrapport 111).

Daniël, A.A.W.J., 2012b : Een archeologisch onderzoek aan de Pastoor van Laakstraat te Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Briefrapport 118)

Daniël, A.A.W.J., 2012c : PvE Gemeente Nijmegen, Lent, Laauwik Nla16 – vindplaats B, Nijmegen.

Daniël, A.A.W.J., 2012d : PvE Gemeente Nijmegen, Lent, Laauwik Nla16 – vindplaats D, Nijmegen.

Daniël, A.A.W.J., 2013 : Een proefsleuvenonderzoek en kleinschalig definitief onderzoek in plangebied Laauwik te Nijmegen-Lent. Project Nla11, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Briefrapport 141).

Dijkstra, M.F.P., 2011 : Rondom de mondingen van Rijn & Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland. In het bijzonder de Oude Rijnstreek, Leiden (proefschrift Universiteit van Amsterdam).

Duco, D.H., 2003 : Merken en merkenrecht van de pijpenmakers in Gouda, Amsterdam.

Enckevort, H. van, 2012 : Gebundelde sporen : enkele kanttekeningen bij aardewerk en nederzettingen uit Romeins Nederland, Leiden (proefschrift Universiteit Leiden).

168

Enckevort, H. van / J. Thijssen, 2014 : Het Valkhof en omgeving tot het einde van de Romeinse tijd, in : H. Peterse / D. Verhoeven e.a. (red.), Het Valkhof. 2000 jaar geschiede-nis, Nijmegen, 23–41.

Es, W.A. van / R.S. Hulst, 1991 : Das Merowingische Gräberfeld von Lent, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 14).

Fermin, H.A.C., 2008 : Kooksteen in de steentijd en bronstijd, in : H.M.P. Bouw-meester / H.A.C. Fermin / M. Groothedde (red.), Geschapen landschap. Tienduizend jaar bewoning en ontwikkeling van het cultuurlandschap op de Looërenk in Zutphen, ’s-Hertogenbosch (BAAC rapport 00.068), 43–66.

Fischer, T., 2000 : II Militär und Limes. Der soldat und sein umfeld. Die Römische armee als wirtschaftsfaktor, in : L. Wamser (hrsg), Die Römer zwischen Alpen und Nordmeer. Zivilisatorisches erbe einer europäischen militärmacht. Katalog-handbuch zur landesausstellung des freistaates Bayern, Mainz, 49–50.

Fruin, R., 1861 : Tien jaren uit den Tachtigjarige Oorlog, 1588-1598, Den Haag.

Gangelen H. van, 1993 : Overige gebruiksvoorwerpen, in : J.J. Lenting / H. van Gan-gelen / H. van Westing (red.), Schans op de grens. Bourtanger bodemvondsten 1580–1850, Sellingen, 561–574.

Gazenbeek, A.E., 2009 : Bouwkeramiek en natuursteen, in : M. Bink / P.F.J. Franzen (red.), Forum Hadriani Voorburg. Definitief Archeologisch Onderzoek, ’s-Hertogenbosch (BAAC rapport A-05.0125), 215–259.

Gazenbeek, A.E., 2013 : Natuursteen, in : Heirbaut, E.N.A.(red.), De zuidwestelijke hoek van Ulpia Noviomagus in kaart gebracht, deel 2. Beschrijving van de vondsten van de Rijnstraat en de Lekstraat in Nijmegen-West 2008–2010, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen– Rapport 42), 321–326.

Gazenbeek, A.E., 2014 : Deel II-3 Natuursteen en mortel van Voorburg-Arentsburg, in : M. Driessen / E. Besselsen (red.) Voorburg-Arentsburg Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas, Amsterdam (Themata 7), 547–590.

Haalebos, J.K., 1986 : Fibulae uit Maurik, Leiden (Supplement Oudheidkundige Mede-delingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 65).

Habermehl, K.-H., 1975 : Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, Berlijn.

Habraken, J., 2012a : PvE Gemeente Nijmegen, Lent, proefsleuvenonderzoek Laauwik Nla16, Nijmegen.

Habraken, J., 2012b : PvE Gemeente Nijmegen, Lent, Laauwik Nla16 – vindplaats C, Nijmegen.

Halsall, G., 1992 : The origins of the Reihengräbrzivilisation : forty years on, in : J.F. Drinkwater / H. Elton (red.), Fifth-century Gaul : a crisis of identity ?, Cambridge, 196–207.

Halsall, G., 2000 : Archaeology and the late Roman frontier in northern Gaul : The so-called “Föderatengräber” reconsidered, in : W. Pohl / H. Reimitz (red.), Grenze und Differenz im frühen Mittelalter, Wenen (Forschungen zur Geschichte des Mittelalters, 1 / Österreichische Akademie der Wissenschaften, Philosophisch-Historische Klasse Denkschriften, 287), 167–180.

Halsall, G., 2009 : Die Militarisierung Nordgalliens, in : S. Burmeister / H. Derks (red.), 2000 Jahre Varusschlacht. Konflikt, Stuttgart, 276–278.

169

Halsall, G., 2010 : Cemeteries and Society in Merovingian Gaul. Selected Studies in History and Archaeology, 1992–2009, Leiden.

Harenberg, E.J., 1996 : In Lente predium. De vroegste vermelding van Lent, Tabula Batavorum XIV, nr. 3, 66–83.

Harmsen, C. / J. Hendriks / J.A. den Braven, 2012 : Archeologisch onderzoek in de Lentse Schoolstraat in Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen ‒ Rap-port 33).

Haslinghuis, E.J. / H. Janse, 2005 : Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden (5e druk).

Hässler, H-J, 1994 : Neue Ausgrabungen in Issendorf, Ldkr. Stade, Niedersachsen. Ein Beitrag zur Erforschung der Kulturgeschichte des sächsischen Stammes auf dem europäischen Kontinent (Studien zur Sachsenforschung 9).

Heeren, S., in voorbereiding : Dank voor de veilige overtocht ? Fibulae in paren, in : E.N.A. Heirbaut, Rapport prehistorische en Romeinse bewoning in het plangebied ’Lent-dijkteruglegging’ (werktitel), Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport).

Heeren, S. / L. van der Feijst, 2014 : De fibulae op het Kops Plateau, in : H. van Enckevort (red.), Odyssee op het Kops Plateau 2. Aardewerk en fibulae uit Nijmegen-Oost, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 27), 81–120.

Heirbaut, E.N.A. / C.W. Koot, in voorbereiding a : Rapport prehistorische en Romeinse bewoning in het plangebied ‘Lent-dijkteruglegging’ (werktitel), Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport).

Heirbaut, E.N.A., in voorbereiding b : Bewoning uit alle tijden. Proefsleuven op De Stelt in Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport).

Hendriks, J., 2011a : Gedraaid aardewerk uit de Romeinse tijd, in : P.W. van den Broe-ke / J.A. den Braven / A.A.W.J. Daniël, Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 24), 58–60.

Hendriks, J., 2011b : Fibulae uit de late ijzertijd en Romeinse tijd, in : P.W. van den Broeke / J.A. den Braven / A.A.W.J. Daniël, Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeolo-gische Berichten Nijmegen – Rapport 24), 96–100.

Hendriks, J., 2013 : Een Merovingisch grafveld in het Lentseveld te Nijmegen-Noord. Evaluatie- en selectierapport Nla14, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Briefrapport 150).

Hendriks, J., 2014 : Recensie van D.C. Steures, The late Roman cemeteries of Nijmegen. Stray finds and excavations 1947–1983, Nijmegen / Amersfoort (z.j. [2013]), Jaarboek Numaga 61, 178–180.

Hendriks, J. / A. den Braven / H. van Enckevort / J. Thijssen, 2014 : Een noordelijk steun-punt. Vroegmiddeleeuws Nijmegen vanuit archeologisch perspectief, in : H. Peterse / D. Verhoeven e.a. (red.), Het Valkhof. 2000 jaar geschiedenis, Nijmegen, 43–72.

Hendriks, J. / F. de Roode, 2012 : Het vroeg-Merovingische grafveld van Lentseveld, Archeobrief. Vakblad voor de Nederlandse Archeologie 16 / 1, 20–26.

Hendriks, J. / F. de Roode, in voorbereiding : project Nla14–20 (werktitel), Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport).

170

Heunks, E., 2001 : De Waalsprong, gemeente Nijmegen ; archeologisch onderzoek fase A / B, deel 9, Amsterdam (RAAP-rapport 736).

Heunks, E., 2013 : Landschappelijke aspecten, in : P.W. van den Broeke / B. Tunker 2013 : Sporen uit de bronstijd en vroege ijzertijd te Nijmegen-Noord. Archeologisch onderzoek in plangebied Lent-Laauwik ; projecten Nla3 en Nla15, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 43), 19–25.

Heunks, E. / P.W. van den Broeke, 2011 : Aardkundige aspecten, in : P.W. van den Broe-ke / J.A. den Braven / A.A.W.J. Daniël, Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 24), 15–23.

Holtmeyer-Wild, V., 2000 : Vorgeschichtliche reibsteine aus der umgebung von Mayen. Reibsteine aus basaltlava, Mainz (vulkanpark-forschungen band 3).

Hörter, F., 1994 : Getreidereiben und mühlsteine aus der Eifel. Ein beitrag zur steinbruch- und mühlengeschichte, Mayen.

Janse, H., 1986 : Leien op monumenten, Zeist / Baarn.

Kars, H., 1983 : Het maalsteenproduktiecentrum bij Mayen in de Eifel, Oldenzaal (overdruk uit : Grondboor & Hamer ¾), 110–120.

Komen, M., 2006 : Natuursteen, in : S. Heeren, Opgravingen bij Tiel-Passewaaij 1. De nederzetting aan de Passewaaijse Hogeweg, Amsterdam (Zuid-nederlandse Archeologische Rapporten 29), 155–162.

Komen, M.C.M., 2014 : Natuursteen, in : F. de Roode / C. Harmsen, Opgravingen op de Hessenberg 2. Een stadskasteel, Begijnhuis, klooster en weeshuis op de ‘Hezesche bergh’, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 50), 297–314.

Kuppens, W. / H. van Enckevort, 2010 : Van stadspaleis tot broederschool, in : H. van Enckevort / E.N.A. Heirbaut (red.), Opkomst en ondergang van Oppidum Batavorum, hoofdplaats van de Bataven. Opgravingen op de St. Josephhof in Nijmegen 1, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 16), 265–294.

Leupen, P. / B. Thissen 1981 : Bronnenboek van Nijmegen (eerste eeuw na Chr. – 1247), Nijmegen (Nijmeegse Studiën, 10).

Lodiers, S., 2008 : De oorsprong van de Waalsprong – Een paleo-geografische studie naar de genese van de Waalsprong vanaf het Laat Pleistoceen tot heden, Utrecht (stagerapport MSc Fysische Geografie Universiteit Utrecht).

Lovejoy, C.O. / R.S. Meindl / T.R. Pryzbeck / R.P. Mensforth, 1985 : Chronological meta-morphosis of the auricular surface of the ilium : a new method for the determination of adult skeletal age at death, American Journal of Physical Anthropology 68, 15–28.

Maat, G.J.R., 1985 : A selection method of human cremations for age and sex determination, XII International Anatomical Congress A.419, Londen.

Melkert, M.J.A., 2012 : Natuursteen, in : E. Blom / L.M.B. van der Feijst / H.A.P. Veld-man (red.), Bewoning en begraving in Ewijk. Een proefsleuvenonderzoek en archeologische opgraving in het plangebied Keizershoeve II, gemeente Beuningen, Amersfoort (ADC-rapport 3150), 97–108.

Melkert, M.J.A., 2013 : Natuursteen, in : H.A.P. Veldman (red.), Villa in de weg, archeo-logisch onderzoek bij parkinrichting op Keizershoeve I, Ewijk, Amersfoort (ADC-rapport 3461), 39–56.

171

Mentink, G.J. / J. van Os 1985 : Over-Betuwe : geschiedenis van een polderland (1327–1977), Zutphen.

Nationaal Restauratie Centrum (geen auteursvermelding), 2010 : Restauratie van na-tuursteen, Amsterdam.

Nijhoff, I.A., 1830 : Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland door onuitgegeven oorkonden opgehelderd en bevestigd, Arnhem (eerste deel, de toestand van Gelderland in de eerste helft der veertiende eeuw)

Renswoude, J. van, 2009a : Metaal, in : J. van Renswoude / J. Van Kerckhove, Opgra-vingen in Geldermalsen-Hondsgemet. Een inheemse nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten, 35), 231–286.

Renswoude, J. van, 2009b : Synthese, in : J. van Renswoude / J. van Kerckhove (red.), Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet. Een inheemse nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd, Amsterdam (Zuid-nederlandse Archeologische Rapporten 35), 459–475.

Riha, E., 1979 : Die römische Fibeln aus Augst und Kaiseraugst, Augst (Forschungen in Augst 3).

Roode, F. de, in voorbereiding : Archeologisch onderzoek op de Waalkade (werktitel), Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 37).

Rösing, F.W., 1977 : Methoden und Aussagemöglichkeiten der anthropologischen Leichenbrandbearbeitung, Archäologie und Naturwissenschaften 1, 53–80.

Roxburgh, M. / H. Huisman / B. van Os, 2014 : All change ? The end of a metalworking tradition in early medieval Frisia, De Vrije Fries 94, 19–30.

Schamp, C.R.C. / H.B.G. Scholte Lubberink, 2012 : Een nederzetting uit de late bronstijd en vroege ijzertijd te Lent-Laauwik. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Noord, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 35).

Schenkels, M.A.G.M., 2007 : Lent lang vervlogen tijd in vogelvlucht (26 historische ca-hiers van de Historische Kring Lent, de originelen met supplementen zijn uitgegeven tussen 1985 en 2005).

Schevichaven, H.D.J. van, 1918 : Lent, in : Bijdragen en Mededelingen vereniging Gelre 1918, 83–125.

Scholte Lubberink, H.B.G., 2008 : Aardewerk uit de Midden-IJzertijd, in : R.D. Hoe-gen / H.B.G. Scholte Lubberink / E. Verhelst / N. Willemse, Tussen bekken en stuwwal : plangebied Parachutistenstraat te Breedeweg, gemeente Groesbeek : een archeologische opgraving, Weesp (RAAP-rapport, 1744), 64–70.

Schön, V., 1995 : Die mühlsteine von Haithabu und Schleswig. Ein beitrag zur entwicklungs-geschichte des mittelalterlichen mühlenwesens in Nordwesteuropa, Neumünster (Berichte über die ausgrabungen in Haithabu 31).

Schutkowski, H. / S. Hummel, 1987 : Variabilitätsvergleich von Wandstärken für die Geslechtszuweisung an Leichenbränden, Anthropologischer Anzeiger 45, 43–47.

Slinger, A. / H. Janse / G. Berends, 1980 : Natuursteen in monumenten, Zeist / Baarn.

Sloet, L.A.J.W. baron, 1872 : Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen, tot op den slag van Woeringen 5 juni 1288, ’s-Gravenhage (deel 1, tot den dood van graaf Gerard 22 oktober 1129).

172

Sloet, L.A.J.W. baron, 1872 : Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen, tot op den slag van Woeringen 5 juni 1288, ’s-Gravenhage (deel 2, tot 5 juni 1288).

Steures, D.C., z.j. (2013) : The late Roman cemeteries of Nijmegen. Stray finds and excava-tions 1947–1983, Nijmegen / Amersfoort (Description of the Archaeological Collections in Museum Het Valkhof at Nijmegen 15 / Nederlandse Oudheden 17).

Teichert, M., 1975 : Osteometrische Untersuchungen zur Berechnung der Widerristhöhe bei Schafen, in : A.T. Clason (ed.), Archaeozoological Studies, Amsterdam, 51–69.

Theuws, F., 2008 : ‘terra non est’. Zentralsiedlungen der Völkerwanderungszeit im Maas-Rheingebiet, in : H. Steuer / V. Bierbrauer (red.), Höhensiedlungen zwischen Antike und Mittelalter von den Ardennen bis zur Adria, Berlijn / New York (Reallexikon der Germanische Altertumskunde, Ergänzungsband 58), 765–793.

Theuws, F.C.W.J., 2014 : De boer en de koning in vroegmiddeleeuws Noordwest-Europa, Leiden (oratie Universiteit Leiden).

Theuws, F. / M. Alkemade, 2000 : A kind of mirror for men : sword depositions in Late Antique northern Gaul, in : F. Theuws / J. Nelson (red.), Rituals of power from Late Antiquity to the Early Middle Ages, Leiden / Boston / Köln (The transformation of the Roman world 8), 401–476.

Thörle, S., 2001 : Gleicharmige Bügelfibeln des frühen Mittelalters, Bonn (Universitäts-forschungen zur prähistorischen Archäologie 81).

Tuijn, W., 1989 : Overwaal, Lent – een gemiste kans ?, Jaarverslag Archeologische Werk-gemeenschap voor Nederland, afd. Nijmegen e.o., 31–33.

Tunker, B.C. / F. de Roode / A.A.W.J. Daniël / D. Sam, 2013 : Proefsleuvenonderzoek en opgraving Nijmegen-Laauwik, project Nla16. Evaluatierapport, Nijmegen.

Ubelaker, D.H., 19842 : Human Skeletal Remains. Washington D.C.

Vilsteren, V.T. van, 1987 : Het Benen Tijdperk. Gebruiksvoorwerpen van been, gewei, hoorn en ivoor 10.000 jaar geleden tot heden, Assen.

Wahl, J., 1982 : Leichenbranduntersuchungen. Ein Überblick über die Bearbeitungs- und Aussagemöglichkeiten von Brandgräbern. Praehistorische Zeitschrift 57, 1–125.

Willems, W.J.H., 1986 : Romans and Batavians. A regional study in the Dutch Eastern River Area, Amersfoort (dissertatie Universiteit van Amsterdam ; tevens verschenen in Berich-ten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31 (1981) en 34 (1984)).

Willems, W. / H. van Enckevort / J.K. Haalebos / J. Thijssen (red.), 2005 : Nijmegen – Ge-schiedenis van de oudste stad van Nederland, I : Prehistorie en oudheid, Wormer.

Zee, K., 2010 : De fibulae, in : H. van Enckevort / E.N.A. Heirbaut (red.), Opkomst en ondergang van Oppidum Batavorum, hoofdplaats van de Bataven. Opgravingen op de St. Josephhof te Nijmegen 1, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 16), 191–211.

173

iLLustratieverantwoording

ab Arjan den Bravenad Antoinet Daniëlbamn Veldmedewerkers Bureau Archeologie en Monumenten gemeente Nijmegenbt Benjamin Tunkercm Cyclomediafdr Femke de Roodeft Frans Theuws (Universiteit Leiden)hd Heroen Damenhh Henry Hommesjfg Jean François Gentenaarjh Joep Hendriksms Martien Schenkels (Historische Kring Lent)mv Manon Verhoevenraap RAAP Archeologisch Adviesran Regionaal Archief Nijmegenrm Rob Mols

174

175

Bijlage 1

vondstinventaris van grondsporen

Bij de afzonderlijke vondstgroepen is het aantal vondsten weergegeven, met uitzondering van gebakken klei / leem, menselijk en dierlijk botmateriaal, (gewicht in gram). Datering van sporen na interpretatie van extremen (opspit, intrusie, contaminatie). De tabel is gedeeltelijk gebaseerd op splitsgegevens, anderdeels op determinatie.

spooraard betekenis

AWC aardewerkconcentratie

BA balk

BPT beerput

BRL brandlaag

BWC bouwmateriaalconcentratie

CR crematiegraf

FUN fundering

GO goot

GR greppel

KL kuil

KS karrespoor

LG laag

LPN loopniveau

MI muurinsteek

MR muur

MU muuruitbraak

spooraard betekenis

NZ nazakking

OL ophogingslaag

OV overig

PG paalgat, grondspoor voormalige paal

PGK paalgat met paalkuil

PK paalkuil, grondspoor kuil voor paal

SL sloot

SP stiep

UIT uitbraakspoor

VL vlek

VLIJ vlijlaag

VR vloer

WG wandgreppel

XXX onbekend

ZP zinkput

periode omschrijving datering

BRONSL late bronstijd 1100–800 voor Chr.

IJZV vroege ijzertijd 800–500 voor Chr.

ROM Romeinse tijd 19 voor Chr.–450 na Chr.

VMEA vroege middeleeuwen A 450–525 na Chr.

VMEC Karolingische tijd 725–900 na Chr.

VMED Ottoonse tijd 900–1050 na Chr.

LME late middeleeuwen 1050–1500 na Chr.

NT nieuwe tijd 1500–heden

NTA nieuwe tijd A 1500–1650 na Chr.

NTB nieuwe tijd B 1650–1850 na Chr.

NTC nieuwe tijd C 1850–heden

176 177put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

11

––

1sl

8,90

––

NTC

NTC

––

––

––

––

––

––

–su

bre

cent

e sl

oot

12

––

1gr

8,87

478,

40LM

EN

T4

–1

––

–14

–1

251

––

–p

erce

lerin

gs-/

ont

ginn

ings

grep

pel

21

––

1gr

8,90

648,

26LM

EN

T4

1–

––

–1

––

––

––

per

cele

rings

- / o

ntgi

nnin

gsgr

epp

el

22

––

102

vl8,

4826

8,22

––

––

––

––

––

––

––

–ev

entu

eel z

eer v

aag

beg

rens

de k

uil

41

––

1gr

8,92

106

7,86

ROM

ROM

1–

––

––

1–

–3

––

–S4

.1 =

S4.

2

91

––

1p

k ?9,

19–

––

––

––

––

––

––

––

––

92

––

1p

k ?9,

25–

––

––

––

––

––

––

––

––

93

––

1p

gk9,

2334

8,89

––

––

––

––

––

––

––

––

94

––

1p

k ?9,

21–

––

––

––

––

––

––

––

––

101

Agr

af 1

1cr

9,26

189,

08VM

EAVM

EA–

––

1–

––

––

–20

2–

––

102

A–

1p

k8,

72–

––

––

––

––

––

––

––

––

103

A–

1kl

8,89

––

NTB

NTC

––

12

––

––

––

––

––

141

C–

1kl

8,48

188,

30–

––

––

––

––

––

––

––

142

C–

1p

k ?8,

47–

––

––

––

––

––

––

––

––

143

C–

1p

k ?8,

48–

––

––

––

––

––

––

––

––

144

C–

1p

k ?8,

49–

––

––

––

––

––

––

––

––

145

C–

1p

k ?8,

49–

––

––

––

––

––

––

––

––

146

C–

1p

k8,

463

8,43

––

––

––

––

––

––

––

––

151

C–

1p

k8,

8316

8,67

––

––

––

––

––

––

––

––

152

C–

1p

k ?8,

83–

––

––

––

––

––

––

––

––

153

C–

1aw

c9,

056

8,99

BRO

NSL

IJZV

1–

––

––

––

––

––

––

154

C–

1p

gk9,

1956

8,63

BRO

NSL

IJZV

4–

1–

–2

––

––

––

––

155

C–

1kl

?9,

11–

–BR

ON

SLIJ

ZV3

––

––

––

––

12–

––

156

C–

1p

k ?9,

14–

––

––

––

––

––

––

––

––

157

C–

1p

k ?9,

05–

––

––

––

––

––

––

––

––

158

C–

102

kl9,

3254

8,78

––

––

––

––

––

––

––

––

161

C–

1p

k9,

2254

8,68

––

––

––

––

––

––

––

––

162

C–

1p

k ?8,

22–

––

––

––

––

––

––

––

––

176 177put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

163

C–

1p

k ?8,

20–

––

––

––

––

––

––

––

––

171

C–

1kl

?9,

57–

––

––

––

––

––

––

––

––

172

C–

1kl

?9,

56–

––

––

––

––

––

––

––

––

173

C–

1kl

?9,

55–

––

––

––

––

––

––

––

––

174

CST

21

pgk

9,11

368,

75VM

ECVM

ED–

–1

––

––

––

––

––

175

CST

21

pgk

9,11

––

VMEC

VMED

––

––

––

––

––

––

––

176

CST

31

pgk

9,02

528,

50VM

ECVM

ED–

––

––

––

––

––

––

177

CST

31

pgk

9,04

548,

50VM

ECVM

ED–

––

––

––

1–

––

––

178

C–

1p

gk9,

1448

8,66

––

––

––

––

––

––

––

––

179

C–

1p

k ?9,

17–

––

––

––

––

––

––

––

––

1710

C–

1p

gk9,

0555

8,50

VMEC

VMED

––

1–

––

––

––

––

––

1711

C–

1kl

9,30

249,

06–

––

––

––

––

––

––

––

1712

C–

1kl

9,29

239,

06–

––

––

––

––

––

––

––

1713

C–

1kl

9,29

209,

09VM

ECVM

ED–

–4

––

––

––

––

––

1714

C–

1kl

?9,

03–

––

––

––

––

––

––

––

––

1716

C–

1kl

?8,

90–

––

––

––

––

––

––

––

––

1717

C–

1p

k9,

0616

8,90

VMEC

VMED

––

2–

––

––

––

–5

––

1718

C–

1kl

8,78

448,

34–

––

––

––

––

––

––

––

1719

C–

1kl

8,77

88,

69–

––

––

––

––

––

––

––

1720

C–

1p

g9,

1220

8,90

BRO

NSL

IJZV

1–

––

––

––

––

––

––

1721

C–

1p

gk9,

1816

9,02

BRO

NSL

IJZV

21–

1–

––

––

–7

––

––

1726

CST

31

pgk

9,02

588,

56VM

ECVM

ED–

––

––

––

––

––

––

1727

CST

31

pgk

9,18

548,

64VM

ECVM

ED–

–1

––

––

––

––

–*

* 1

pro

duct

iesl

ak (4

g)

1728

C–

1p

gk9,

1236

8,76

VMEC

VMED

––

2–

–1

––

–22

––

––

1729

CST

21

pk

9,14

508,

64VM

ECVM

ED–

––

––

––

––

––

––

1730

CST

21

pk

9,57

449,

13VM

ECVM

ED–

––

––

–1

––

––

––

1731

C–

1ov

9,10

428,

68N

TCN

TC–

––

––

––

––

––

––

schu

tter

sput

WO

II

1732

C–

1ov

9,17

208,

97N

TCN

TC–

––

––

––

––

––

––

schu

tter

sput

WO

II

178 179put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

1733

C–

1ov

9,09

228,

87N

TCN

TC–

––

––

––

––

––

––

schu

tter

sput

WO

II

1734

C–

1kl

8,64

328,

32BR

ON

SLIJ

ZV1

––

––

––

––

––

––

1735

CG

R11

gr9,

3215

67,

76VM

ECVM

ED2

–12

01

213

766

–17

15–

2*

erfg

rep

pel

. S17

.35

= S

17.2

2, 1

7.23

en

S20.

1 ; *

7 p

rodu

ctie

slak

ken

(86

g)

1736

C–

2vl

8,64

––

––

––

––

––

––

––

––

––

1737

C–

2vl

8,65

––

BRO

NSL

IJZV

1–

––

––

––

––

––

––

1738

C–

2vl

8,66

––

––

––

––

––

––

––

––

––

1740

C–

2kl

?8,

75–

––

––

––

––

––

––

––

––

1742

C–

3kl

8,19

317,

88VM

ECVM

ED–

–1

––

––

––

––

––

onde

r erf

grep

pel

S17

.35+

181

––

–kl

––

–N

TCN

TC–

––

––

–*

––

––

––

* fib

ula

191

––

1m

r9,

68–

–N

TCN

TC–

––

––

––

––

––

––

sub

rece

nte

keld

er

192

A–

1kl

9,19

208,

99BR

ON

SLIJ

ZV84

––

––

––

––

––

*–

* sp

inst

eent

je

193

AST

11

pk

8,83

308,

53BR

ON

SLIJ

ZV–

––

––

11

––

––

––

194

AST

11

pk

8,80

288,

52BR

ON

SLIJ

ZV–

––

––

1–

––

––

––

195

AST

11

pgk

8,75

––

BRO

NSL

IJZV

––

––

––

––

––

––

––

202

––

1kl

9,18

208,

98BR

ON

SLIJ

ZV14

––

––

––

1–

50–

––

203

––

1kl

9,18

348,

84BR

ON

SLIJ

ZV30

––

––

––

––

5–

*–

* kr

aal

205

B–

1kl

9,19

––

NTB

NTC

––

4718

52

1–

–35

––

––

206

B–

1kl

9,21

––

NTA

NTC

––

––

––

––

––

––

––

207

B–

1m

r9,

92–

–N

TAN

TB–

––

––

––

––

––

––

208

B–

1m

r9,

65–

–N

TAN

TB–

––

––

1–

––

––

––

209

B–

1m

r9,

71–

–N

TAN

TB–

––

––

––

––

––

––

verv

olg

van

S20.

7

2010

B–

1m

r9,

10–

–N

TAN

TB–

––

––

––

––

––

––

2011

B–

1kl

9,27

––

NTB

NTC

––

2216

1–

––

––

––

––

2012

B–

1w

e9,

22–

–N

TAN

TB–

––

––

––

––

––

––

2013

B–

1sl

9,16

––

NTA

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2014

B–

1m

r9,

78–

–N

TAN

TB–

––

––

––

––

––

––

2015

B–

1ol

9,96

––

NTA

NTC

––

––

––

––

––

––

––

178 179put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2017

B–

1m

r9,

05–

–N

TBN

TB–

––

––

––

––

––

––

2018

B–

1m

r9,

02–

–N

TBN

TB–

––

––

––

––

––

––

2020

B–

1ol

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2021

B–

1ol

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2022

B–

1ol

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2023

B–

1ol

––

–N

TBN

TB–

–13

–3

––

––

––

––

2024

B–

1ol

––

–N

TAN

TB–

–1

––

––

––

––

––

2025

B–

1w

e–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2026

B–

1ol

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2027

B–

1w

e–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2028

B–

1w

e–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2029

B–

1w

e–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2030

B–

1ol

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

211

B–

1m

r10

,43

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

212

B–

1m

r10

,51

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

213

B–

1m

r9,

86–

–N

TBN

TC–

––

––

5–

––

––

––

214

B–

2m

r9,

80–

–N

TBN

TC–

––

7–

12

––

––

––

215

B–

1lg

10,0

2–

–N

TBN

TC–

––

––

13–

––

––

––

216

B–

2m

r9,

76–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

217

B–

2lg

––

–N

TBN

TC–

–1

81–

––

––

5–

––

218

B–

2fu

n9,

56–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

muu

r kel

dert

rap

219

B–

2vr

9,13

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2110

B–

2m

r9,

72–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2111

B–

2m

r10

,03

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2112

B–

2m

r9,

95–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2113

B–

1m

r10

,30

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2114

B–

1m

r10

,26

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2115

B–

1m

r10

,32

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

180 put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2116

B–

1m

r10

,33

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2117

B–

2lg

9,50

––

NTB

NTC

––

–9

––

––

––

––

–p

uinl

aag

in k

elde

r

2120

B–

2m

i9,

709,

02N

TBN

TC–

––

13

––

––

47–

––

2121

B–

2lg

9,66

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

–w

aars

chijn

lijk

laag

501

0

2122

B–

2gr

9,69

8,20

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2124

B–

2w

e10

,28

9,30

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

–gr

indb

aan

ten

oost

en v

an d

e G

rift

2125

B–

2ui

t9,

70–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2126

B–

2ui

t9,

65–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

421

––

––

2127

B–

2vr

9,17

––

NTB

NTC

––

––

–1

––

––

––

––

2128

B–

1fu

n10

,43

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2129

B–

1fu

n10

,29

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2130

B–

1m

r10

,03

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2131

B–

1m

r9,

92–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2132

B–

1m

r9,

90–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2133

B–

1m

r9,

88–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2134

B–

1m

r9,

92–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2135

B–

2ui

t9,

76–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2136

B–

1m

r9,

76–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2137

B–

2m

i9,

80–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2138

B–

2m

i9,

75–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2139

B–

2m

i9,

75–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2140

B–

2m

i9,

71–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2141

B–

2m

i9,

80–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2142

B–

2m

i9,

779,

04N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2143

B–

2m

i9,

74–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2144

B–

2w

e9,

76–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

grin

dbaa

n te

n oo

sten

van

de

Grif

t

2145

B–

2m

i9,

75–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2146

B–

2lg

––

–N

TBN

TC–

–1

––

–1

––

3–

––

pui

nvul

ling

181put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2147

B–

1m

r9,

99–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2148

B–

1m

r9,

93–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2149

B–

2m

r9,

90–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2150

B–

2m

r9,

95–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2151

B–

2m

r9,

66–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2152

B–

2ol

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2153

B–

2vr

9,23

––

NTB

NTC

––

––

–5

––

––

––

––

2154

B–

2ol

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2155

B–

1m

r10

,02

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2156

B–

1ol

––

–N

TBN

TC–

–2

––

8–

1–

82–

––

2157

B–

1ol

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2159

B–

1m

r9,

94–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2160

B–

1m

r9,

42–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2161

B–

1m

r9,

96–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2162

B–

1xx

x–

––

NTB

NTC

––

1–

–1

––

––

––

––

2163

B–

2m

r9,

05–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2164

B–

2lg

8,96

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2165

B–

2lg

9,01

––

NTB

NTC

––

–8

––

––

––

––

––

2166

B–

2b

a8,

96–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2167

B–

2lg

8,97

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2168

B–

2lg

8,98

––

NTB

NTC

––

–66

––

––

––

––

––

2169

B–

2b

a9,

03–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2170

B–

1m

r10

,29

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2171

B–

1m

r10

,02

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2172

B–

2m

r–

––

NTB

NTC

––

––

–1

––

––

––

––

2173

B–

2fu

n9,

15–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2174

B–

2vr

9,14

––

NTB

NTC

––

––

–1

––

––

––

––

2175

B–

2fu

n9,

15–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

182 put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2176

B–

2sp

9,17

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2177

B–

2sp

9,41

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2178

B–

2m

r9,

69–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

3–

––

2179

B–

2vr

9,65

––

NTB

NTC

––

––

–8

––

––

––

––

2180

B–

2vr

9,79

––

NTB

NTC

––

––

–4

––

––

––

––

2181

B–

2m

r9,

75–

–N

TBN

TC–

––

––

1–

––

––

––

2182

B–

2m

r9,

77–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2183

B–

2m

r9,

81–

–N

TBN

TC–

––

––

3–

––

––

––

2184

B–

2m

r10

,03

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2185

B–

2lg

9,07

––

NTB

NTC

––

–2

––

––

––

––

––

2186

B–

2m

i9,

02–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2187

B–

2m

r–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2188

B–

2m

r9,

93–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2189

B–

2m

r9,

54–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2190

B–

2lg

––

–N

TBN

TC–

––

––

–1

––

––

––

onde

rkan

t grin

dbaa

n S2

4

2191

B–

2lg

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

onde

rkan

t grin

dbaa

n S2

4

2192

B–

2nz

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2193

B–

2nz

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

naza

kkin

g S2

4

2194

B–

2nz

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

naza

kkin

g S2

4

2195

B–

2nz

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

naza

kkin

g S2

4

2196

B–

2nz

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

1–

––

––

2197

B–

2nz

––

–N

TBN

TC–

––

––

4–

––

47–

––

2198

B–

2lg

––

–N

TBN

TC–

–11

11

––

––

––

––

2199

B–

2lg

––

–N

TBN

TC–

––

––

6–

––

––

––

2110

0B

–2

mr

9,79

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2110

1B

–2

mr

9,94

––

NTB

NTC

––

––

–1

––

––

––

––

2110

2B

–2

mr

10,0

8–

–N

TBN

TC–

––

––

3–

––

––

––

2110

3B

–2

mr

10,1

2–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

183put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2110

4B

–2

mr

10,1

2–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2110

5B

–2

mr

10,0

3–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2110

6B

–2

mr

9,96

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2110

7B

–2

mr

9,96

––

NTB

NTC

––

––

–2

––

––

––

––

2110

8B

–2

mr

10,0

0–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2110

9B

–2

bwc

9,86

––

NTB

NTC

––

2613

14

82

–2

––

––

2111

0B

–2

go9,

95–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2111

1B

–2

go9,

89–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2111

2B

–2

go9,

88–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2111

3B

–2

go9,

84–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2111

4B

–2

mr

10,0

7–

–N

TBN

TC–

––

––

1–

––

––

––

2111

5B

–2

mr

9,99

––

NTB

NTC

––

––

–12

––

––

––

––

2111

6B

–2

mr

9,94

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2111

7B

–2

bwc

9,75

––

NTB

NTC

––

1–

–2

––

––

––

––

2111

8B

–2

bwc

9,83

––

NTB

NTC

––

77

–2

3–

––

––

––

2111

9B

–2

lg–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2112

0B

–2

sp9,

20–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2112

1B

–2

vr9,

26–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2112

2B

–2

mr

9,48

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2112

3B

–2

mr

9,24

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2112

4B

–2

sp9,

14–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2112

5B

–3

mu

8,80

8,40

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2112

6B

–3

uit

8,70

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2112

7B

–3

lg8,

63–

–N

TBN

TC–

––

––

1–

––

––

––

2112

8B

–3

lpn

––

–N

TBN

TC–

––

––

–2

––

206

––

––

2112

9B

–3

lg–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2113

0B

–2

bwc

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2113

1B

–2

lpn

––

–N

TBN

TC–

––

1–

––

––

9–

––

184 put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2113

2B

–2

mr

9,73

––

NTB

NTC

––

––

–4

––

––

––

––

2113

3B

–2

mi

9,67

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2113

4B

–2

lg9,

66–

–N

TBN

TC–

–2

1–

––

––

5–

––

2113

5B

–2

uit

9,66

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2113

6B

–2

lg–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2113

7B

–2

lg–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2113

8B

–2

lg–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2113

9B

–2

mr

9,71

––

NTB

NTC

––

––

–3

––

––

––

––

2114

0B

–2

mr

9,99

––

NTB

NTC

––

––

11

––

––

––

––

2114

1B

–2

mr

9,91

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2114

2B

–2

mr

9,76

––

NTB

NTC

––

3–

12

––

–3

––

––

2114

3B

–2

bwc

10,0

3–

–N

TBN

TC–

––

1–

––

––

––

––

2114

4B

–2

mr

9,96

––

NTB

NTC

––

––

–2

––

––

––

––

2114

5B

–2

mr

––

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2114

6B

–2

mr

10,0

8–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2114

7B

–2

bp

t9,

64–

–N

TBN

TC–

–37

211

11

––

91–

––

2114

8B

–2

sp10

,11

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2114

9B

–2

mr

10,0

0–

–N

TBN

TC–

–1

––

4–

––

––

––

2115

0B

–2

mr

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2115

1B

–2

mr

10,1

2–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2115

2B

–2

mr

––

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2115

3B

–2

mr

9,99

––

NTB

NTC

––

––

–2

––

––

––

––

2115

4B

–2

mr

9,89

––

NTB

NTC

––

3–

––

1–

––

––

––

2115

5B

–2

mr

10,2

0–

–N

TBN

TC–

–1

––

––

––

––

––

2115

6B

–2

mr

10,0

7–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2115

7B

–2

mr

9,97

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2115

8B

–2

mr

9,68

––

NTB

NTC

––

––

–3

––

––

––

––

2115

9B

–2

mr

10,3

2–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

185put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2116

0B

–2

vlij

9,64

––

NTB

NTC

––

1–

1–

––

––

––

––

2116

1B

–2

lg9,

66–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

kalk

laag

je

2116

2B

–2

mr

9,89

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2116

3B

–2

mr

9,74

––

NTB

NTC

––

––

–2

––

––

––

––

2116

4B

–2

mr

9,91

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2116

5B

–2

mr

9,91

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2116

6B

–2

bwc

9,70

––

NTB

NTC

––

–1

13

2–

–1

––

––

2116

7B

–2

vlij

9,72

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2116

8B

–2

mr

10,1

2–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2116

9B

–2

mr

10,0

9–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2117

0B

–2

mr

10,3

6–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2117

1B

–2

mr

10,0

2–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2117

2B

–2

mr

10,0

5–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2117

3B

–2

mr

10,0

6–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2117

4B

–2

mr

10,3

5–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2117

5B

–2

sp–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2117

6B

–2

zp9,

81–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2117

7B

–2

zp10

,16

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2117

8B

–2

zp9,

83–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2117

9B

–2

mr

9,86

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2118

0B

–1

uit

10,0

4–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

uits

par

ing

gres

bui

s

2118

1B

–2

bwc

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

vulli

ng

2118

2B

–2

vr9,

85–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2118

3B

–2

mr

10,2

4–

–N

TBN

TC–

––

––

4–

––

––

––

2118

4B

–3

ks9,

09–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

10–

––

2118

5B

–3

ks9,

13–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2118

6B

–3

ks9,

05–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2118

7B

–3

ks9,

22–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

186 put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2118

8B

–3

ks9,

20–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2118

9B

–3

ks9,

20–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2119

0B

–2

mr

9,12

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2119

1B

–2

sp9,

22–

–N

TBN

TC–

––

––

1–

––

––

––

2119

2B

–2

xxx

9,01

––

NTB

NTC

––

–12

––

––

––

––

––

2119

3B

–2

lpn

8,75

––

NTB

NTC

––

23

1–

––

–87

8–

––

2119

4B

–2

mr

9,59

8,83

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

–m

uur o

nder

S10

0 ; w

aars

chijn

lijk

uit

eers

te b

ouw

fase

2119

5B

–2

mi

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

muu

rinst

eek

van

S194

2119

6B

–2

go9,

78–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2119

7B

–2

go–

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

–go

otvu

lling

? va

n S1

40

2119

8B

–2

mr

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

onde

r S15

4 / 15

8

2119

9B

–2

uit

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2120

0B

–2

mr

––

–N

TBN

TC–

––

––

1–

––

––

––

2120

1B

–2

vr8,

94–

–N

TBN

TC–

––

5–

–3

––

––

––

uits

par

ing

in v

loer

tje

S53

2120

2B

–2

sp9,

72–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

stie

p a

an b

uite

nzijd

e no

orde

lijke

bui

-te

nmuu

r

2120

3B

–2

sp9,

66–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

stie

p a

an b

uite

nzijd

e no

orde

lijke

bui

-te

nmuu

r

2120

4B

–2

brl

––

–N

TBN

TC–

–1

––

–1

13–

––

––

rest

ant h

aard

pla

ats ?

2120

5B

–3

sl8,

85–

–N

TBN

TC–

–1

––

––

––

––

––

gede

mp

t met

bak

stee

n

2120

6B

–3

sl9,

00–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

gede

mp

t met

bak

stee

n

2120

7B

–3

mr

9,22

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2120

8B

–3

mr

9,34

––

NTB

NTC

––

––

–3

––

––

––

––

2120

9B

–3

lpn

9,08

––

NTB

NTC

––

1–

–1

1–

––

––

––

2121

0B

–3

mr

9,45

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2121

1B

–3

mr

9,44

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2121

2B

–3

vlij

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

187put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2121

3B

–3

mr

9,43

––

NTB

NTC

––

––

–2

––

––

––

––

2121

4B

–2

mr

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2121

5B

–4

wp

8,24

104

7,20

NTB

NTC

––

–1

–3

1–

––

––

––

2121

6B

–2

mr

9,93

––

NTB

NTC

––

––

–2

––

––

––

–oo

stw

and

jong

ere

bee

rkel

der

2121

7B

–3

sl8,

867,

80N

TBN

TC–

––

––

1–

1–

759

––

––

2121

8B

–4

pg

8,69

7,99

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2121

9B

–4

pg

8,69

7,33

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2122

0B

–4

pg

8,65

8,19

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2122

1B

–4

pg

8,69

7,53

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2122

2B

–4

lg9,

168,

76N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2122

3B

–4

pg

8,64

8,28

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2122

4B

–4

pg

8,62

8,54

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2122

5B

–4

pg

8,61

8,53

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2122

7B

–2

mr

9,87

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2122

8B

–2

go9,

74–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2122

9B

–2

vr9,

11–

–N

TBN

TC–

––

––

2–

––

––

––

2123

0B

–2

vlij

9,05

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2123

1B

–2

mr

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2123

2B

–4

pg

8,43

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2123

3B

–4

pg

8,44

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2123

4B

–4

pg

8,45

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2123

5B

–4

pg

8,46

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2123

6B

–2

mr

––

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2123

7B

–2

go9,

70–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2123

8B

–3

sp8,

968,

76N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

onde

rzijd

e va

n S1

91

2123

9B

–4

kl9,

168,

43N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

221

D–

1m

r10

,22

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

222

D–

1m

r10

,24

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

188 put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

223

D–

1m

r10

,04

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

224

D–

1m

r9,

91–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

225

D–

1vr

10,0

2–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

226

D–

1m

r10

,04

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

227

D–

1sp

10,0

7–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

228

D–

1m

r10

,05

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

229

D–

1m

r9,

64–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2210

D–

1m

r9,

68–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2211

D–

1ui

t9,

91–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2212

D–

1w

p9,

93–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2213

D–

1ui

t9,

42–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2214

D–

1w

p9,

94–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2215

D–

1m

r10

,22

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2216

D–

1m

r10

,11

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2217

D–

1m

r10

,07

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2218

D–

1m

r10

,03

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2219

D–

1m

r10

,23

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2220

D–

1m

r10

,12

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2221

D–

1vr

10,0

8–

–N

TBN

TC–

–3

–1

5–

1–

––

––

2222

D–

1m

r10

,05

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2223

D–

1m

r10

,01

––

NTB

NTC

––

–1

––

––

––

––

––

2224

D–

1m

r10

,06

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2225

D–

1bw

c10

,06

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2226

D–

1m

r10

,01

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2227

D–

1m

r9,

96–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2228

D–

1bw

c9,

96–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2229

D–

1m

r9,

92–

–N

TBN

TC–

––

––

–1

––

––

––

2230

D–

1bw

c9,

88–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

189put

spoor

deelllocatie

structuur

vlak

spooraard

NAP boven (m)

diepte (cm)

NAP onder (m)

datering begin

datering eind

aw. handgevormd (MAE)

aw. Romeins (MAE)

aw. middeleeuwen en nieuwe tijd (N)

glas

pijp

baksteen / dakpan

metaal

natuursteen

vuursteen

dierlijk bot (gewicht in g)

menselijk bot (gewicht in g)

gebakken klei / leem (gewicht in g)

overig

opmerking

2231

D–

1m

r10

,17

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2232

D–

1bw

c9,

50–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2233

D–

1m

r10

,17

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2234

D–

1m

r10

,11

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2235

D–

1bw

c10

,10

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2236

D–

1m

r10

,24

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2237

D–

1b

pt

9,70

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2238

D–

1b

pt

9,71

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2239

D–

1b

pt

9,36

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2240

D–

1b

pt

9,82

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2241

D–

1b

pt

9,86

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2242

D–

1go

9,71

––

NTB

NTC

––

3–

–1

––

–1

––

––

2243

D–

1m

r9,

79–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2244

D–

1vr

9,76

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2245

D–

1m

r9,

77–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2246

D–

1m

r9,

77–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

2247

D–

1vr

9,75

––

NTB

NTC

––

––

––

––

––

––

––

2248

D–

1vr

9,71

––

NTB

NTC

––

––

–2

––

––

––

––

2249

D–

1m

r9,

78–

–N

TBN

TC–

–2

––

––

––

––

––

2250

D–

1m

r9,

85–

–N

TBN

TC–

––

––

1–

––

––

––

2251

D–

1m

r9,

76–

–N

TBN

TC–

––

––

––

––

––

––

231

A–

1p

gk8,

8122

8,59

BRO

NSL

IJZV

1–

––

––

––

––

––

––

232

A–

1p

k8,

8212

8,70

––

––

––

––

––

––

––

––

233

A–

1p

k8,

8026

8,54

BRO

NSL

IJZV

1–

––

––

––

–1

––

––

241

––

1p

k8,

7226

8,46

––

––

––

––

––

––

––

––

243

––

1kl

8,93

148,

79–

––

––

––

––

––

––

––

244

––

1p

k ?8,

68–

––

––

––

––

––

––

––

––

245

––

1aw

c9,

24–

–BR

ON

SLIJ

ZV5

––

––

––

1–

57–

––

190

191

Bijlage 2

fysiscH antropoLogiscH onderzoekE. Smits, Smits Antropologisch Bureau

Inleiding

Bij gecremeerd botmateriaal is de samenstelling van het bot veranderd. De organische bestanddelen zijn door de hoge temperaturen verdwenen en alleen het anorganische gedeelte, voornamelijk bestaand uit hydroxyapatiet, blijft over. De kristalstructuur van dit mineraal verandert eveneens. Verbrand botmateriaal heeft te lijden gehad van fragmentatie, vervorming, krimp en breuk, waardoor de determinatie bemoeilijkt kan worden. Wanneer er echter genoeg botfragmenten van een redelijke grootte zijn overgebleven is het over het algemeen wel mogelijk om een leeftijdsschatting, een geslachtsdiagnose en een minimum aantal individuen te bepalen.

Het onderzoek naar crematieresten omvat de beschrijving van de crematieresten zelf (verbranding en fragmentatie) en de beschrijving van de fysisch antropologische eigen-schappen, zoals de determinatie van de botfragmenten, leeftijd, geslacht, lichaamslengte, minimum aantal individuen en pathologische botveranderingen.

Methoden

Beschrijvingvandecrematieresten

Fragmentatiegraad

De fragmentatiegraad van crematieresten is afhankelijk van verschillende depositionele en post-depositionele processen (o.a. wel of niet bewaren in een urn, blussen). Niet afgekoelde crematieresten zijn erg breekbaar, handelingen als blussen of verzamelen van deze resten zorgen ervoor dat de fragmenten kleiner worden. Er worden verscheidene stadia van fragmentatie onderscheiden.1 Omdat elke crematie bestaat uit vele botstukjes van verschillende afmetingen wordt bij de beschrijving van de fragmentatiegraad alleen de maximale fragmentgrootte vermeld.

fase omschrijving fragmentgrootte (cm)

1 zeer klein <1,5

2 klein 1,6–2,5

3 middel 2,5–3,5

4 groot 3,6–4,5

5 zeer groot >4,6

Verbrandingsgraad

De verbrandingsgraad kan men o.a. bepalen aan de kleur- en krimpscheur-patronen van het verbrande bot. Deze kleur is afhankelijk van de duur en de temperatuur van de verbranding. Er worden verschillende fasen onderscheiden,2 volgens de volgende indeling.

kleur verbrandingsgraad temperatuur °C

lichtbruin 0 = onverbrand –

donkerbruin 1 = zeer slecht verbrand <275

zwart 2 = slecht verbrand 275–450

grijs 3 = middelmatig verbrand 450–650

krijtwit 4 = goed verbrand 650–800

oudwit 5 = zeer goed verbrand >800

1 Wahl 1982.

2 Wahl 1982.

192

Beschrijvingvandefysischantropologischeeigenschappen

Determinatie

Bij het determineren van crematieresten wordt vooral de fractie van 10 mm en groter bekeken, botstukjes kleiner dan 10 mm kunnen zelden gedetermineerd worden.3 Deze kleine fractie wordt wel nagekeken op fragmenten die van belang kunnen zijn voor de leeftijds- en geslachtsbepaling of het minimum aantal individuen (MAI). De crema-tieresten worden bij voorkeur gezeefd over een 1 mm zeef omdat dan de grootste kans bestaat dat de allerkleinste botjes, n.l. de gehoorbotjes die van belang kunnen zijn bij het bepalen van het MAI, bewaard blijven.

Bij de inventarisatie worden de botfragmenten in de volgende skeletregio’s onder-verdeeld :

skeletdeel omschrijving skeletdelen

neurocranium hersenschedel

viscerocranium aangezichtsschedel

axiaal schouder, wervels, ribben, bekken, heiligbeen, sleutelbeen

diafysen extremiteiten schachtfragmenten armen benen

epifysen extremiteiten gewrichtsuiteinden armen en benen

Binnen deze skeletregio’s zijn de individuele botstukken gedetermineerd (b.v. dijbeen, spaakbeen). Wanneer bij deze determinatie bepaalde beenderen ontbreken, hoeft dat nog niet te betekenen dat deze daadwerkelijk niet aanwezig zijn. De mogelijkheid bestaat dat de fragmenten hiervoor te klein zijn.

Geslachtsbepaling

De geslachtsbepaling wordt uitgevoerd volgens de normen van de Arbeitsgruppe Eu-ropäischer Anthropologen (1979) en maakt gebruik van een aantal kenmerken van de schedel en het bekken die in vorm en grootte verschillen tussen de geslachten. Wan-neer achter de geslachtsbepaling een vraagteken staat, bv. ‘m ?’ dan betekent dit ‘zeer waarschijnlijk mannelijk’ ; bij twee vraagtekens is de geslachtsbepaling nog onzekerder. Een geslacht toewijzen is alleen bij volwassenen mogelijk. De robuustheid van het post-craniale skelet kan eveneens een aanwijzing zijn voor het geslacht.4

Leeftijdsbepaling

De leeftijdsbepaling bij crematieresten-onderzoek volgt dezelfde richtlijnen als die van het inhumatie-onderzoek. Voor onvolwassenen wordt voornamelijk naar de vergroei-ing van de epifysen 5 en het mineralisatie- en eruptiepatroon van de tanden en kiezen6 gekeken. Bij volwassenen berust de leeftijdsschatting vooral op het aanzien van de symphysis pubica en de facies auricularis7 (allebei gewrichtsvlakken aan het bekken), en de sluiting van zowel de endocraniale8 als de ectocraniale schedelnaden.9

Lichaamslengteschatting

Voor de lichaamslengteschatting wordt gebruik gemaakt van de grootte van de proximale gewrichten van de humerus (bovenarm), de radius (spaakbeen) en het femur (dijbeen).10

Pathologie

Het onderzoek naar ziekten en ongelukken bij gecremeerde individuen is vanwege de incompleetheid van het materiaal vrij moeilijk. Een beschrijving van de ziektever-schijnselen is vaak het hoogst haalbare.

Werkwijze

De fractie die groter of gelijk is aan 1 cm wordt gedetermineerd. De crematieresten in de verschillende skeletregio’s worden gewogen en de fragmentatie- en verbrandingsgraad

3 Maat 1985.

4 Schutkowski / Hummel 1987.

5 Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen 1979.

6 Ubelaker 1984.

7 Lovejoy e.a. 1985.

8 Acsádi / Nemeskéri 1970.

9 Rösing 1977.

10 Rösing 1977.

193

vastgesteld. De maximale fragmentgrootte wordt afgerond op een halve cm. Wanneer crematieresten minder dan 1 gram wegen wordt dit afgerond tot 1 gram.

De fractie die kleiner is dan 1 cm wordt onderzocht op relevante botfragmenten. Wat overblijft wordt residu genoemd. In sommige gevallen is het residu erg vervuild en moet een schatting gemaakt worden van het gewicht aan crematieresten dat aanwezig is in het residu.

Aanwezige dierenbotten worden van de menselijke crematieresten gescheiden, fragmentatie- en verbrandingsgraad en gewicht worden genoteerd. Het totaalgewicht aan crematieresten onderaan de tabellen duidt op het totaal zonder de dierlijke bot-fragmenten.

Resultatencrematierestenonderzoek

Het vroeg-middeleeuwse graf bevat ca. 200 gram aan botmateriaal. De aanwezige de-termineerbare skeletdelen bestaan vooral uit delen van de schachten van de ledematen (diafyse) en in veel mindere mate die van de romp, de gewrichten en de schedel. Het minimum aantal individuen is 1. De verbrandingsgraad is goed, namelijk fase 4, wat wijst op een verbrandingstemperatuur van 650–800 °C.

De crematieresten wijzen op een vrouw ouder dan 18 jaar. Het post-craniale skelet, met name de dikte van de schachten van de ledematen, is eerder graciel en een kenmerk dat zichtbaar is op de schedel is vrouwelijk. Pathologische botveranderingen zijn niet waargenomen. Tussen de resten zijn enkele fragmentjes dierlijk bot aangetroffen. Dit zijn drie schachtfragmentjes van poten. De soort kan niet worden bepaald, het betreft een middelgroot zoogdier.

skeletdeel gewicht fragmentatie verbrandings- inhoud

(gram) (cm) graad (fase) (+ = aanwezige fragmenten)

neurocranium 7 2 4 os occipitale = achterhoofd

+ os pariëtale = wandbeen

+ os temporale = slaapbeen

os frontale = voorhoofd

viscerocranium – 4 orbita = oogkas

os zygomaticum = jukbeen

maxilla = bovenkaak

mandibula= onderkaak

wortels gebit

axiaal 3 2 4 + vertebrae = wervels

+ costae = ribben

clavicula = sleutelbeen

scapula = schouderblad

+ sacrum = heiligbeen

diafyse 75 5 4 + humerus = bovenarm

radius = spaakbeen

ulna = ellepijp

+ femur = dijbeen

+ tibia = scheenbeen

+ fibula = kuitbeen

phalanges = hand / voetkootjes

epifyse 6 2 4 gewrichten van :

hand / arm

+ voet / been

residu 111 <1 4 diverse skeletdelen

totaal (mens) 202

Geslachtskenmerken : crista supra mastoidea = −2 (vrouwelijk). De schachtfragmenten zijn eerder graciel.

Leeftijdskenmerken : de aanwezige epifysen van een halswervel lichaam zijn gesloten, wat wijst op een leeftijd ouder dan 18 jaar.

Conclusie : vrouwelijk individu, ouder dan 18 jaar.

194

195

Bijlage 3

Hout

vnr. spoornr. context lengte breedte dikte opmerkingen

441 21.218 paal in sloot S217 onder muur S4

1,01 m max. 10 cm

Onderste deel van de paal is duide-lijk aangepunt met aan de zijkanten rechte kapvlakken.

440 21. 219 paal in sloot S217 onder muur S4

1,28 m max. 13 cm

Onderste deel van de paal is duide-lijk aangepunt met aan de zijkanten rechte kapvlakken.

443 21. 220 paal in sloot S217 onder muur S4

resteren-de lengte 84 cm

max. 9 cm

Paal is aan bovenzijde afgebroken. Onderste deel van de paal is duide-lijk aangepunt met aan de zijkanten rechte kapvlakken.

442 21. 221 paal in sloot S217 onder muur S4

resteren-de lengte 66 cm

max. 7,5 cm

Paal is aan bovenzijde afgebroken. Onderste deel van de paal is duide-lijk aangepunt met aan de zijkanten rechte kapvlakken. Deze paal is opvallend scherp aangepunt.

455 21. 233 paal in sloot S217 onder muur S50

1,27 m max. 15 cm

Onderste deel van de paal is duide-lijk aangepunt met aan de zijkanten rechte kapvlakken.

456 21. 234 paal in sloot S217 onder muur S50

1,26 m max. 13 cm

Onderste deel van de paal is duide-lijk aangepunt met aan de zijkanten rechte kapvlakken.

457 21. 235 paal in sloot S217 onder muur S50

1,06 m max. 10 cm

Onderste deel van de paal is duide-lijk aangepunt met aan de zijkanten rechte kapvlakken. Deze paal is beduidend dunner (dikte groten-deels 5,5 cm en in doorsnede ronder en gelijkmatiger.

412 21. 215 plank bovenin insteek waterput

72 cm max. 18,5 cm

max. 2,5 cm

De oorspronkelijke bovenzijde van de planken is niet geconserveerd. De planken zijn hergebruikt. Op de meeste planken is aan de binnen-zijde op ca. 1 cm onder de (reste-rende) bovenkant een uitsparing te zien van 1 cm breed en enkele mm diep. Het stopgat in 1 heeft een hoogte van 3,5 cm en een diameter van 7 cm.

465 21. 215 eiken duigen van ton in waterput.

resteren-de lengte 54,5 tot 55,5 cm

boven-kant 4 tot 17 cm

2 tot 3 cm Om de duigen zijn 2 ijzeren hoepels bevestigd (breedte max. 3,5 cm) met daaromheen enkele wilgente-nen of iets dergelijks (breedte max. 13,5 cm).

471 21. 215 grote houten standring van waterput

diameter ca. 1,5 m

23 cm 7 cm Ring bestaat uit vier kwarten die aan de uiteinden dunner zijn verzaagd (in breedterichting door de helft) zodat ze op elkaar aansluiten. Uiteinden zijn tevens bevestigd met spijkers. Aan de onderzijde zijn 4 dunnere planken bevestigd (lengte 70 tot 90 cm, breedte 1 tot 12 cm en dikte 4 cm)

196

197

Bijlage 4

vondstnummerinventaris van afgebeeLde voorwerpen

figuur vondstnr. put.spoor / laag

7.1 :1 275 19.02

7.1 :2 193 20.02

7.1 :3 203 17.21

7.1 :4 193 20.02

7.1 :5 291 19.02

7.1 :6 291 19.02

7.1 :7 271 19.02

7.1 :8 288 19.02

7.1 :9 115 15.03

7.1 :10 125 15.04

7.1 :11 194 20.03

7.2 275 19.02

7.3 :1 110 15.5030

7.3 :2 090 4.8030

7.3 :3 240 17.5030

7.4 :1 189 17.35+

7.4 :2 213 17.35+

7.4 :3 259 17.35+

7.4 :4 280 17.35+

7.4 :5 209 17.28

7.4 :6 154 17.13

7.4 :7 141 9.5010

7.5 199 20.05

7.6 :1 270 19.02

7.6 :2 052 4.5020

7.6 :3 129 16.5030

7.6 :4 195 20.03

8.1 :1 064 0.0

8.1 :2 040 2.7000

8.1 :3 364 0.0

8.1 :4 334 0.0

8.1 :5 334 0.0

8.1 :6 222 0.0

8.1 :7 156 8.5010

8.1 :8 273 0.0

figuur vondstnr. put.spoor / laag

8.1 :9 006 1.2

8.1 :10 222 0.0

8.1 :11 364 0.0

8.1 :12 146 9.5020

8.1 :13 003 1.5030

8.1 :14 001 1.5030

8.1 :15 152 17.5000

8.2 :1 222 0.0

8.2 :2 051 4.5020

8.2 :3 078 5.5020

8.5 121 16.5030

8.6 :1 168 17.30

8.6 :2 222 0.0

8.6 :3 005 0.0

8.6 :4 222 0.0

8.6 :5 169 17.5010

8.6 :6 152 17.5000

8.6 :7 095 0.0

8.6 :8 153 17.5000

8.7 169 17.5010

8.8 :1 069 5.5020

8.8 :2 223 17.0

9.1 193 20.02

9.2 055 4.5020

9.3 240 17.5030

9.4 197 17.35+

9.5 310 0.0

9.6 321 21.56

9.7 326 21.109

9.8 324 21.96

9.9 369 22.21

10.1 379 21.193

10.2 437 21.147

11.1 471 21.215

11.2 465 21.215

198