28
Spiegel der Letteren 56 (4), 551-578. doi: 10.2143/SDL.56.4.1000005 © 2014 by Spiegel der Letteren. All rights reserved. BOEKBEOORDELINGEN Op drassig terrein? Burcht Pranger op zoek naar God en de literaire waarde van middeleeuwse religieuze literatuur Burcht Pranger, God (1000-1300) en andere essays over literaire aspecten van het christendom. Hilversum: Verloren, 2013. (Middeleeuwse Studies en Bronnen, CXLIII). 192 p. ISBN 978-90-8704-322-3. Prijs: € 25,00. Burcht Pranger beoogt met deze verzameling essays over verschillende literaire aspecten van het mid- deleeuwse christendom de contouren aan te geven voor een herwaardering van de in het Latijn geschreven middeleeuwse religieuze literatuur. Volgens Pranger werd het pas met de moderne tijd, die de vernieuwingen in de weg staande ‘humanistische normativiteit’ (8) overwonnen had, mogelijk de middeleeuwse ‘bricolage van stilisti- sche losheid en beweeglijkheid [...] op waarde’ te schatten (8). Toch is de middeleeuwse Latijnse literatuur vanwege haar vermeende primitieve stijl nog steeds ondergewaardeerd. Pranger wil hierin verandering brengen door de literaire conventies van deze literatuur nader toe te lichten en in hun eigen tijd te plaatsen. Hij wil laten zien dat juist het schriftelijke karakter van het middeleeuwse christendom, bij uitstek ‘een gods- dienst van het boek’ (10), ‘een literaire dynamiek kan genereren die zijn eigen charme en schoonheid kent’ (10). De bundel is door Pranger onderverdeeld in vier delen. In het eerste deel met de titel ‘Parameters’, dat vier essays bevat (‘God (1000-1300)’; ‘De kunstmatigheid van het christendom’; ‘De ongenaakbaarheid van de Bijbel’; ‘Het lam en de olifant: Gre- gorius de Grote en Beda Venerabilis’), lezen wij over het retorische raamwerk van de middeleeuwse literatuur. We komen ook te weten hoe de vermeende vastheid van literaire kaders ruimte creëerde voor literaire vrijheid. Het tweede deel, ‘Wonder en verhaal’, bevat vier essays die zijn gewijd aan voorbeelden van deze literaire vrijheid (‘Gerard Reve, God en Bernard van Clairvaux’; ‘Narratieve superioriteit: Petrus Vene- rabilis en het bijenwonder’; ‘De authenticiteit van de duivel: Gregorius de Grote en Heinrich von Kleist’; ‘Nachttaal: Het realisme van Gregorius van Tours’). Het derde deel, ‘Gebroken tijd’ (‘Geen tijd: Augustinus’ bekering tussen uitstel en ogenblik’; ‘Augustinus, Bernard en de dood’; ‘Monastieke toekomstverwachting’; ‘Apocalyptiek als stijlkwestie’), focust op literaire modellen voor de specifiek christelijke thema’s tijd en geschiedenis. ‘Nulpunt’, het vierde en laatste deel, bevat twee essays over de positie van de christelijke schrijver (‘Religieuze onverschilligheid’; ‘Augustinus en het zwijgen der Sirenen’).

Een galery vol oorlogstafereelen': een rijke verzameling perspectieven op oorlog in de vroegmoderne tijd

  • Upload
    uva

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Spiegel der Letteren 56 (4), 551-578. doi: 10.2143/SDL.56.4.1000005© 2014 by Spiegel der Letteren. All rights reserved.

BOEKBEOORDELINGEN

Op drassig terrein? Burcht Pranger op zoek naar God en de literaire waarde van middeleeuwse religieuze literatuur

Burcht Pranger, God (1000-1300) en andere essays over literaire aspecten van het christendom. Hilversum: Verloren, 2013. (Middeleeuwse Studies en Bronnen, CXLIII). 192 p. ISBN 978-90-8704-322-3. Prijs: € 25,00.

Burcht Pranger beoogt met deze verzameling essays over verschillende literaire aspecten van het mid-deleeuwse christendom de contouren aan te geven voor een herwaardering van de in het Latijn geschreven middeleeuwse religieuze literatuur. Volgens Pranger werd het pas met de moderne tijd, die de vernieuwingen in de weg staande ‘humanistische normativiteit’ (8) overwonnen had, mogelijk de middeleeuwse ‘bricolage van stilisti-sche losheid en beweeglijkheid [...] op waarde’ te schatten (8). Toch is de middeleeuwse Latijnse literatuur vanwege haar vermeende primitieve stijl nog steeds ondergewaardeerd. Pranger wil hierin verandering brengen door de literaire conventies van deze literatuur nader toe te lichten en in hun eigen tijd te plaatsen. Hij wil laten zien dat juist

het schriftelijke karakter van het middeleeuwse christendom, bij uitstek ‘een gods-dienst van het boek’ (10), ‘een literaire dynamiek kan genereren die zijn eigen charme en schoonheid kent’ (10).

De bundel is door Pranger onderverdeeld in vier delen. In het eerste deel met de titel ‘Parameters’, dat vier essays bevat (‘God (1000-1300)’; ‘De kunstmatigheid van het christendom’; ‘De ongenaakbaarheid van de Bijbel’; ‘Het lam en de olifant: Gre-gorius de Grote en Beda Venerabilis’), lezen wij over het retorische raamwerk van de middeleeuwse literatuur. We komen ook te weten hoe de vermeende vastheid van literaire kaders ruimte creëerde voor literaire vrijheid. Het tweede deel, ‘Wonder en verhaal’, bevat vier essays die zijn gewijd aan voorbeelden van deze literaire vrijheid (‘Gerard Reve, God en Bernard van Clairvaux’; ‘Narratieve superioriteit: Petrus Vene-rabilis en het bijenwonder’; ‘De authenticiteit van de duivel: Gregorius de Grote en Heinrich von Kleist’; ‘Nachttaal: Het realisme van Gregorius van Tours’). Het derde deel, ‘Gebroken tijd’ (‘Geen tijd: Augustinus’ bekering tussen uitstel en ogenblik’; ‘Augustinus, Bernard en de dood’; ‘Monastieke toekomstverwachting’; ‘Apocalyptiek als stijlkwestie’), focust op literaire modellen voor de specifiek christelijke thema’s tijd en geschiedenis. ‘Nulpunt’, het vierde en laatste deel, bevat twee essays over de positie van de christelijke schrijver (‘Religieuze onverschilligheid’; ‘Augustinus en het zwijgen der Sirenen’).

97691.indb 55197691.indb 551 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

552 BOEKBEOORDELINGEN

Pranger heeft hoge intenties met zijn boek. Helaas lossen de veertien essays die het kernstuk van de bundel uitmaken de door de flaptekst gewekte verwachtingen naar mijn mening slechts ten dele in. De essays behandelen een potpourri van middel-eeuwse christelijke auteurs zoals Augustinus, Gregorius de Grote, Anselmus, Bernar-dus en Petrus Venerabilis en raken zijdelings moderne auteurs aan, van Gerard Reve, James Joyce en Heinrich von Kleist tot Franz Kafka. De inhoudelijke toewijzing van een essay aan een van de vier delen is soms nogal moeilijk na te volgen. Mijn groot-ste bedenking is echter dat het vaak heel moeilijk is aan te geven waar een specifiek essay eigenlijk over gaat. De meeste essays zijn naar mijn mening te vrijblijvend beargumenteerd voor een wetenschappelijke publicatie en nogal speculatief en impressionistisch van aard. De luchtige stijl wordt nog eens benadrukt door het gebrek aan documentatie. Pranger gebruikt slechts sporadisch voetnoten, geeft zel-den definities van de door hem gebezigde terminologie (zoals realised eschatology of ‘nachttaal’) en heeft ook niet veel moeite genomen om onderlinge verbanden aan te brengen tussen de in deze bundel verzamelde stukken.

De verantwoording aan het einde van de bundel verraadt dat twaalf van de veer-tien hoofdstukken al eerder gepubliceerd zijn. Ondanks mijn bewondering voor Prangers eruditie – het valt niet te loochenen dat hij zijn materie, de Latijnse reli-gieuze literatuur van de middeleeuwen, de onderliggende literaire conventies en het wetenschappelijke onderzoek ernaar, uitstekend kent, net zoals trouwens veel litera-tuur erbuiten –, vraag ik me af wat precies de meerwaarde is van de in deze bundel bijeengebrachte essays. Noch de inhoud van de reeds gepubliceerde stukken, noch de inhoud van de twee ongepubliceerde stukken is echt spectaculair. Pranger geeft zelf toe zich vaak op ‘drassig terrein’ (71) te begeven en sommige van zijn initiële vraagstellingen zijn belangwekkend. Daarom is het des te meer te betreuren, dat hij door zijn associatieve benadering vaak het argumentatieve spoor bijster schijnt te raken. Soms roept zijn argumentatielijn ook echte methodologische verwondering op. Aangezien ik geen specialist in de middeleeuwse Latijnse literatuur in het alge-meen ben, maar in het verleden nogal uitgebreid middeleeuwse Latijnse apocalyptiek bestudeerd heb, zal ik een casus uit dit gebied nader toelichten.

In het hoofdstuk ‘Monastieke toekomstverwachtingen’ wil Pranger het hebben over ‘toekomst en vervulling in een leefeenheid als het klooster waarin men doet alsof men het zonder tijd en geschiedenis kan stellen’ (135). Met name wil hij het hebben over de monastieke tijdsbeleving bij Bernardus van Clairvaux. Verbazend genoeg begint hij zijn eigenlijke argumentatie met een uitvoerige beschrijving van de eschatologie van Joachim van Fiore, die nota bene na Bernardus leefde. Het wordt in het verdere verloop van Prangers argumentatie niet helemaal duidelijk hoe hij de samenhang tussen de eschatologie van de twee geleerden ziet, noch wat we ons bij de monastieke toekomstverwachting moeten voorstellen. Een gemiste kans. Wellicht was dit stuk beter gelukt als Pranger Augustinus’ eschatologie als vertrek-punt had genomen voor monastieke toekomstvoorstellingen in plaats van die van Joachim.

Kortom, Pranger maakt soms best scherpe en interessante observaties, maar de zeer springerige argumentatie, die meer dan eens de initiële vraag onbeantwoord laat en in een soort algemene speculerende eindobservatie uitmondt, laat de lezer vaak onbevredigd achter. De lezer zal met dit boek geduld moeten hebben en een behoorlijke kennis op het gebied van de middeleeuwse religieuze literatuur moeten meebrengen om het te kunnen appreciëren. Het is veeleer filosofisch speculatief

97691.indb 55297691.indb 552 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 553

van aard en de titel is nogal misleidend, want dit is geen filologische studie. Pran-ger stelt belangrijke vragen, die ondanks dit boek nog steeds niet voldoende zijn beantwoord.

ULRIKE WUTTKE Akademie der Wissenschaften zu Göttingen

Een wapen tegen de valkuilen van alledag

Anneke Fleurkens, Brabbeling. Een bloemlezing uit het werk van Roemer Visscher. Hilversum: Verloren, 2013. 318 p. ISBN 978-9-0870-4391-9. Prijs: € 29,00.

Aan het einde van zijn leven, in 1614, publiceerde de Amsterdamse koopman Roemer Visscher (1547-1620) onder de pretentieloze titel Brabbeling (‘beu-zelpraat’) zijn gedichten. Deze titel moeten we natuurlijk met een korreltje zout nemen, want er waren meer schrijvers die een (vals?) bescheiden hou-ding wat betreft hun poëzie innamen. Zo gaf Con-stantijn Huygens zijn bundels titels als Otia (ledige uren), Momenta desultoria en Koren-bloemen mee: in een korenveld is het koren dat wat nut heeft, maar af en toe staat er ook een mooie bloem tussen. Het was overigens dezelfde Constantijn Huygens die de nodige reserves koesterde ten aanzien van het werk van Visscher. In 1625 schreef hij, in het Latijn, in zijn exemplaar van Brabbeling dat het boekje wegens de vele onwelgevoeglijkheden óf niet gelezen diende

te worden óf alleen door lezers met een groot oordeelsvermogen. Dergelijke uitla-tingen hebben ook de latere receptie van de dichter Roemer Visscher vermoedelijk meer belemmerd dan wenselijk was geweest.

Voor zover Roemer Visscher tegenwoordig nog bekendheid geniet, is dat vooral als gastheer van het ‘Saligh Roemers huys’, waar cultuurminnend Amsterdam bij-eenkwam, en verder als vader van Anna en Maria Tesselschade. Daarnaast is er wel belangstelling voor zijn emblematabundel Sinnepoppen, maar het andere deel van zijn oeuvre is sterk onderbelicht. Zijn poëzie, gebundeld in de Brabbeling, stuitte zoals gezegd al in zijn eigen tijd op de nodige reserves. Vermoedelijk riep Visscher scepsis op omdat hij nieuwe vormen gebruikte en traditionele rederijkers-genres als refreinen en rondelen losliet, niemand, hoog noch laag, naar de mond praatte, een zekere mate van vrijmoedigheid in seksueel opzicht tentoonspreidde en omdat de gedichten op het eerste gezicht eerder jolig dan literair aandoen. Daarna was Brabbeling vooral ook lange tijd moeilijk en onvolledig toegankelijk. Naast de oude drukken viel alleen de inmiddels verouderde tweedelige gedeelte-lijke heruitgave (1918-1923) van Nicolaas van der Laan te raadplegen. Deze edi-tie bevat 319 van de 646 gedichten uit de bundel. Van der Laan maakte een selectie uit de afdelingen ‘quicken’ (Visschers zelfbedachte term voor puntdichten), ‘rommelsoo’ (‘van alles wat’) en ‘raetselen’ en liet weg wat hij ‘door vèrgezochte

97691.indb 55397691.indb 553 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

554 BOEKBEOORDELINGEN

woordspelingen smakeloos en een heruitgave niet waardig’ vond. De rest van de afdelingen – voor zover van Visscher zelf – gaf hij volledig uit. Van der Laan besteedt echter weinig aandacht aan literair-historische aspecten en aan de ont-staansgeschiedenis van de bundel. Daarbij komt nog dat de inzichten aangaande dergelijk historisch literair materiaal wezenlijk veranderd zijn en dat er inmiddels meer bronnen voor Visschers teksten geïdentificeerd zijn. Kortom, na bijna hon-derd jaar werd het hoog tijd voor een nieuwe, volledige editie volgens de inzichten en mogelijkheden van nu en met inbegrip van alle informatie die er na Van der Laan nog beschikbaar kwam, aldus Anneke Fleurkens. Zij ontsluit de Brabbeling op twee manieren: via een bloemlezing in druk bij uitgeverij Verloren en via een integrale digitale editie bij de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Let-teren. Fleurkens laat in beide edities zien dat Visscher niet zo pretentieloos was als hij zich voordeed: achter de façade zit een dichter met serieuze intenties: ‘Zijn doelstelling is het om de mensen, op een pakkende en niets verhullende manier, te confronteren met de waarheid, door middel van speelse poëzie die een beroep doet op het vernuft van de mens en die hem en passant humanistisch georiënteerde levenswijsheid aanreikt, vooral bestaande uit een gezonde dosis stoïcisme, waarmee men zich kan wapenen tegen de valkuilen van alledag’. Visscher meende dat de belangrijkste opdracht van poëzie een inhoudelijke was: de waarheid uitdragen. Daarbij dient de waarheid ronduit te spreken en niemand te sparen of naar de mond te praten. Hij geeft hierbij bovendien de voorkeur aan ‘lachend de waarheid zeggen’: scherts (‘boertelick schryven’) sorteert meer effect dan hardnekkig ruzie-achtig getwist (‘disputerend hertneckigh kyven’). In zijn eigen inleiding bij de Brabbeling stelt Visscher dat het uitdragen van de waarheid ook inhoudt dat men alle dingen bij hun naam noemt en daarnaast dat verzen pit moeten hebben – niet van het waterige soort moeten zijn – om blijvend indruk te kunnen maken. Ook in zijn gedichten laat Visscher deze laatstgenoemde poëticale opvatting spreken, zoals in Q.7.44 waarin hij aan de hand van verschillende bereidingswijzen van eten en drinken stelt dat iedereen die dingen klaarmaakt zonder de nodige hartigheid of pit ervan verzekerd kan zijn dat hun werk geen lang leven beschoren zal zijn:

Die sonder Hop zijn bierken brout,die zijn cost koockt sonder eeck [azijn] of sout,Broot backt sonder heven [desemen] of te sueren [mengen met zuurdeeg],En maeckt vaersen [verzen] sonder merrich daer in,Mach vryelijck [zeker] dencken in zynen sachten sin [tere gemoed],dat zijn soetsapich werck niet langh sal dueren.

Naast oorspronkelijk werk van Visscher is een substantieel deel van zijn Brabbe-ling gebaseerd op teksten van anderen. Fleurkens laat heel mooi zien hoe Visscher in die teksten streefde naar het behoud van de essentie en het patroon van het origineel en er tegelijk toch een eigen versie van wist te maken door andere accen-ten te leggen, voor namen en situaties uit zijn eigen tijd te kiezen en de gedichten binnen de context van die tijd te plaatsen. Hij bewerkt in Q.2.49 bijvoorbeeld gedicht 5 van Catullus, die zijn gedicht opent met de aansporing tot Lesbia om te leven en lief te hebben. Roemer Visscher opent direct met de oproep om te zoenen (‘Mijn Liefgen, laet ons met soenen en sabben/ Ons leven verslyten dewijl het ons lust […]’) terwijl dat motief bij Catullus pas in de tweede helft van het gedicht ter sprake komt. De reeks auteurs waar Visscher door geïnspireerd raakte,

97691.indb 55497691.indb 554 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 555

is zeer gevarieerd en voor het Nederlandse publiek van toen vaak nog onbekend. Hij vertaalde niet alleen klassieke Latijnse auteurs als de epigrammendichter Mar-tialis – Visschers favoriet, wat hem in zijn eigen tijd al de bijnaam ‘tweede Mar-tialis’ opleverde – en Catullus, maar ook Franse dichters als Clément Marot en Pierre de Ronsard en daarnaast Petrarca, Hildebert van Lavardin en Neolatijnse auteurs als Janus Dousa en Theodorus Beza. Fleurkens geeft in haar parafrases van en toelichting bij de gedichten niet alleen een uitstekende leidraad voor het inter-preteren van Visschers werk, maar – in het geval van bewerkingen of vertalingen – ook van de originele teksten. Zo leren we via deze editie niet alleen Visscher, maar ook een hele reeks andere dichters kennen.

De vraag is hoe de twee edities van Fleurkens zich tot elkaar verhouden wat betreft opzet en doel. De webeditie is duidelijk bedoeld als studie-uitgave. Het eerste gedeelte bevat de teksten, het tweede gedeelte een inleiding per gedicht, eer-dere edities, tekstvarianten, annotaties, eventuele bronnen, enzovoort. De tekst en de toelichting kunnen helaas niet samen getoond worden, behalve op twee schermen of een breed scherm waarbij de gebruiker de website twee keer moet openen. De digitale editie is duidelijk niet bedoeld voor ontspannen, doorbladerend lezen en als eerste kennismaking met Visschers gedichten. De bedoeling is dat de bloem-lezing deze functie vervult: een representatieve en toegankelijke bloemlezing uit de Brabbeling voor een breder publiek die dat publiek de mogelijkheid biedt om bla-derend kennis te maken met het karakteristieke werk van Roemer Visscher en die dat publiek daarvoor natuurlijk wil enthousiasmeren. Wat betreft het doel van de editie, schiet de bloemlezing enigszins tekort.

In de inleiding besteedt Fleurkens kort aandacht aan de dichter Roemer Visscher, zijn oeuvre en poëtica, zijn literaire voorbeelden en de voorlopers van haar editie om vervolgens de Brabbeling nader te bekijken: via de titelpagina en gravures tot de indeling van het werk in verschillende genres waarvoor Visscher zoals gezegd nieuwe (Nederlandse) benamingen bedacht. Hierna volgt de aangekondigde selectie gedich-ten. De teksten zijn gebaseerd op de laatste uitgave waarvoor Roemer Visscher zelf verantwoordelijkheid heeft genomen, de tweede druk uit 1614. Het beoogde grote publiek van deze editie wordt bij de hand genomen door ‘aanwijzingen bij het lezen’ vanwege het feit dat ‘het zeventiende-eeuwse Nederlands […] een aantal conventies waarmee we tegenwoordig niet meer vertrouwd zijn [kent]’. De ontsluiting van de gepresenteerde teksten begint telkens met een inleidend commentaar met daarin een parafrase van het gedicht en verdere relevante opmerkingen, zoals de beoogde bood-schap, de oorspronkelijke bron en de wijze van vertalen. Bij de teksten zelf staan annotaties met daarin de vertaling van lastige woorden. Alledaagse dingen die Vis-scher bij hun alledaagse namen noemt – en die voor ons hun vanzelfsprekendheid verloren hebben – zoals obscure kledingstukken, eetgewoonten, kettervervolgers en al wat dies meer zij, worden toegelicht. Door dit alles worden Visschers gedichten inderdaad toegankelijk(er) voor een groot publiek. Om de editie echter ook werke-lijk aantrekkelijk te maken voor de geïnteresseerde leek, had Fleurkens misschien beter kunnen kiezen voor (veel) kortere toelichtingen en in plaats van uitgebreide parafrases een moderne vertaling van de gekozen gedichten kunnen geven. Dan ontstaat het gewenste ‘blader-en-kennismakings-effect’ en dan zouden de papieren editie en de webeditie elkaar nog beter aanvullen en, om maar even met Visschers eigen motto te spreken, ‘Elck wat Wils’ bieden, ‘wat Wils’ voor twee echt verschil-lende soorten publiek dus.

97691.indb 55597691.indb 555 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

556 BOEKBEOORDELINGEN

Dit jaar is het precies vierhonderd jaar geleden dat Visschers gedichtenbundel voor het eerst verscheen, een mooi moment om via de twee edities van Anne Fleurkens (opnieuw) kennis te maken met deze gedichten die, zoals zij overtuigend laat zien, veel meer zijn dan beuzelpraat. En mocht de lezer durven stellen dat Vis-schers werk vol venijn zit, dan moet die, aldus Q.5.1, maar eens bij zichzelf te rade gaan:

Isser yemant soo bitter, of quaet mijns,Die seyt dat dees dichten zijn vol venijns:Wat salick hem anders segghen, dan,Die daer met besmet is, die trecket hem an.

SOPHIE REINDERSRadboud Universiteit Nijmegen

‘Een galery vol oorlogstafereelen’: een rijke verzameling perspectieven op oorlog in de vroegmoderne tijd

Lotte Jensen & Nina Geerdink (red.), Oorlogsliteratuur in de vroegmoderne tijd. Vorm, identiteit, herinnering. Hilversum: Verloren, 2013. 240 p., ill. ISBN 978-9-0870-4341-4. Prijs: € 25,00.

Oorlogen zijn gewapende conflicten, maar niet alle gewapende conflicten zijn oorlogen. Zo is er lange tijd gesproken van de ‘Tachtigjarige Oorlog’, terwijl tegenwoordig de voorkeur uitgaat naar ‘Nederlandse Opstand’. Het verschil berust op een politieke keuze, vergelijkbaar met het verschil tussen een taal en een dialect. Oorlogen zijn niet alleen politiek beladen, maar ook weerzinwekkende gebeurtenissen, wat het alleen nog maar moeilijker maakt om beweringen te doen over de betekenis van een oorlog of de wijze waarop de betrokkenen hem hebben beleefd. De bundel Oorlogsliteratuur in de vroegmoderne tijd. Vorm, identiteit, herinnering is er goed in geslaagd de veelvormigheid van oorlog in beeld te brengen. De elf afzonderlijke hoofdstukken onder redactie van Lotte Jensen en Nina Geerdink laten zien dat wat

voor de één een boeiend schouwspel vormde, voor de ander een familiedrama was en door een derde liever helemaal werd verzwegen.

De verscheidenheid aan perspectieven in de bundel is mede mogelijk door het brede literatuurbegrip dat de redacteurs hanteren, waardoor de besproken conflic-ten vanuit uiteenlopende genres aanschouwelijk worden gemaakt. In sommige gevallen riep de aard van het conflict een bepaald genre op, in andere gevallen biedt een onconventionele vormbehandeling een verrassend inzicht in een bekende geschiedenis. Het brede literatuurbegrip draagt er ook toe bij dat er niet of nau-welijks besproken materiaal aan bod komt, zoals zeven achttiende-eeuwse bewer-kingen van de openingsmonoloog van Gysbrecht van Aemstel (Lotte Jensen),

97691.indb 55697691.indb 556 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 557

Noord- en Zuid-Nederlandse lofdichten op de Slag bij Waterloo (Janneke Weijer-mars) en de verzamelde manuscripten van een orangistische burgemeester met een waterbouwkundige hobby (Nelleke Moser).

Zoveel aandacht als in de inleiding wordt besteed aan het tekstbegrip, zo beknopt is de behandeling van het verschijnsel oorlog. De redacteurs stellen: ‘Oorlogen zijn verwoestende aangelegenheden die gepaard gaan met ontberingen, plunderingen, doden en gewonden. Toch gaat er ook een productieve kracht van uit: veldslagen hebben een schat aan onvergetelijke oorlogsliteratuur opgeleverd’ (8). Deze visie op oorlog als ‘productieve kracht’ ontlenen ze aan The Culture of War (2008), een cultuurhistorische studie van de Israëlische militair historicus Martin van Creveld. Deze stelt dat oorlog inherent is aan de menselijke cultuur en universele rituelen kent, zoals parades, uniformen en decoraties, waarvan de ‘oorlogsliteratuur’ er een zou zijn. Deze focus op de cultuur van de oorlog brengt een risico met zich mee, namelijk dat de vernietiging van mensenlevens aan de blik wordt onttrokken. Ook het argument dat oorlog wezenlijke kenmerken bezit, is gevaarlijk, omdat het kan dienen als legitimering voor nieuwe geweldplegingen. Hoewel deze bundel zich in de eerste plaats richt op de vorm en historiciteit van teksten en de destructieve kant van de oorlog in de afzonderlijke hoofdstukken wel wordt belicht, zou een kritischer benadering van het verschijnsel oorlog in de inleiding de bundel goed hebben gedaan.

De gebeurtenissen die in de hoofdstukken expliciet aan bod komen zijn de Vrede van Munster (1648), de Vrede van Westminster (1654), het Ontzet van Kopenhagen (1658), de Frans-Nederlandse Oorlog (1672-1679), de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), De Slag bij de Doggersbank (1782), de Napoleon-tische Bezetting (1810-1813) en de Slag bij Waterloo (1815). De hoofdstukken zijn verdeeld over drie thema’s of ‘centrale pijlers’, die de hoofdlijnen in het hui-dige Nederlandse onderzoek naar oorlogsliteratuur markeren: vorm, identiteit en herinnering.

In de hoofdstukken onder ‘Vorm’ wordt bijzondere aandacht besteed aan de ambiguïteit die kenmerkend is voor literaire teksten. Het betreft teksten die in verschillende politieke contexten werden herlezen, waarbij steeds nieuwe beteke-nislagen werden aangeboord. Helmer Helmers bijvoorbeeld toont aan dat Joost van den Vondels treurspel Lucifer (1654) bij de Vrede van Munster functioneerde als een vredesstuk, maar bij de Vrede van Westminster juist als een aansporing om de oorlog met Engeland voort te zetten. Daarbij biedt hij een breder ‘demo-nologisch’ perspectief op de literaire oorlog in Lucifer, dat spannend is en rele-vant.

De artikelen onder ‘Identiteit’ hebben gemeen dat zij de minder heroïsche of menselijke verhalen achter de oorlog analyseren, of het nu gaat om Spaanse mui-ters, de zoon van een Franse aristocrate of de Nederlandse jeugd als slachtoffer van de Franse conscriptie. In deze hoofdstukken wordt het reeds in de inleiding gemaakte punt onderbouwd, dat vroegmoderne oorlogsliteratuur zich zeker niet beperkte tot een ‘heroïsering en verheerlijking van helden en hun oorlogspresta-ties’ (9). Zo bespreekt Yolanda Rodríguez Pérez twee Spaanse toneelstukken over muiterij in het Spaanse leger. Terwijl deze stukken dienden als propaganda voor Spaanse legerhervormingen en daarom alleen de problemen van vóór de hervor-mingen benoemden, lieten ze toch ruimte voor kritiek op de barre omstandighe-den van de soldaten.

97691.indb 55797691.indb 557 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

558 BOEKBEOORDELINGEN

Onder ‘Herinnering’, ten slotte, wordt gekeken naar de wijze waarop de herinnering aan een bepaalde oorlog in teksten werd toegeëigend voor verschillende doeleinden. Zo betoogt Lieke van Deinsen dat het genre van de ‘dodendialoog’, waarin gesneu-velde zeehelden uit de zeventiende en de achttiende eeuw elkaar in de hemel ont-moetten, moet worden geïnterpreteerd in het kader van het achttiende-eeuwse ‘ver-valsdiscours’. In de dialogen tussen oude en nieuwe helden werd de grens met het roemruchte verleden opgeheven, zodat de oude successen op de eigen tijd werden geprojecteerd en het veronderstelde verval een halt zou worden toegeroepen.

Een artikel dat ik hier zou willen uitlichten is dat van Kornee van der Haven, omdat de daarin besproken problematiek bij uitstek vroegmodern is, in de zin dat ze zich in de hedendaagse samenleving nog altijd voordoet – zij het in een andere vorm. Van der Haven beschrijft de steeds kleiner wordende kloof tussen militairen en burgers in de achttiende eeuw aan de hand van twee toneelstukken, Der Graf von Walltron (1776) en De Doggerbankers (1782). Beide stukken huldigden de soldatenpersonages op zodanige wijze dat de identificatie van de burgerlijke toe-schouwers werd versterkt, met het doel de militaire moraal van vaderlandsliefde en strijdlust te integreren in de burgerlijke moraal. Andersom waarschuwt met name het tweede stuk tegen persoonlijke toenadering tussen militairen en burgers, omdat de wanorde en emotionaliteit van de burger de militaire orde zouden ver-storen. Men vreesde dat een gebrek aan discipline onder de soldaten zou leiden tot onnodig bloedvergieten in de strijd. De afbakening van de militaire en de burgerlijke moraal vormt nog altijd een veel besproken thema, bijvoorbeeld met betrekking tot de terugkeer van militairen in de samenleving, die zich niet meer kunnen schikken in de burgerlijke moraal. Van der Haven geeft zelf het voorbeeld van de huiveringwekkende fotoserie Marked door Claire Felicie, van militairen voor, tijdens en na hun uitzending naar Afghanistan. Dit hoofdstuk brengt de hypocrisie in beeld waarmee een samenleving mensen opleidt om hun menselijk-heid opzij te zetten, opdat zij orde en rust met geweld kunnen handhaven: ‘Ver-flucht war dieser Rock [= wapenrok], wenn er uns der Menschlichkeit entfremdet’ (Der Graf von Walltron).

De bundel Oorlogsliteratuur bevat boeiende hoofdstukken met een verrijkend, letterkundig perspectief op verschillende gewapende conflicten in de vroegmo-derne tijd. Bovendien bieden Jensen en Geerdink een nuttig overzicht van het onderzoek dat op dit moment in Nederland wordt verricht naar vroegmoderne oorlogsliteratuur. De auteurs hebben geput uit aangrenzende disciplines als de Engelse, Duitse, Franse en Spaanse letterkunde, de vroegmoderne geschiedenis en het onderzoek naar herinneringscultuur. Op dit punt zou een verkenning van het literatuurwetenschappelijk en antropologisch onderzoek naar conflicten, zoals Holocaust and Genocide Studies, Postcolonial Studies en Trauma Studies, nog een waardevolle aanvulling kunnen bieden. De concepten die in deze disciplines wor-den ontwikkeld, zoals Beautiful Suffering (Mieke Bal, 2007) en Frames of War (Judith Butler, 2009), zijn behulpzaam bij de ontwikkeling van een nog genuan-ceerdere taal, toegerust op de analyse van de droevigste gebeurtenissen uit de geschiedenis.

Marrigje PAIJMANSUniversiteit van Amsterdam

97691.indb 55897691.indb 558 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 559

Langs lijnen der literatuurgeschiedenis

Anne Marie Musschoot, Verschuivingen en ontgrenzingen. Opstellen over moderne Nederlandse literatuur. Gent: Academia Press 2013. 251 p. ISBN 978-9-0382-2162-5. Prijs: € 23,50.

Verschuivingen en ontgrenzingen is een bundel verza-melde opstellen over moderne Nederlandse literatuur van emeritus hoogleraar Anne Marie Musschoot. De meeste stukken verschenen in de loop van de voorbije twintig jaar in diverse bronnen: tijdschriften, hulde-albums of verzamelbundels van buitenlandse collo-quia. Daarmee vormt het boek een soort van vervolg op Op voet van gelijkheid, een bundeling van opstel-len verschenen in 1994, waarin eveneens verspreide en soms moeilijk vindbare teksten werden bijeen-bracht.

Het boek bevat zestien bijdragen over de Neder-landse literatuur die scharniermomenten in de literaire geschiedenis belichten, momenten die accentverschui-vingen laten zien tussen traditie en vernieuwing. De

keuze is gemaakt rond twee begrippen: ‘internationale contacten en ontwikkelingen’; qua benadering is er gekozen voor ‘de dieper gravende tekststudies die een literair-historische ontwikkeling en/of poëticale verschuiving laten zien’ (iv) .

De opstellen zijn ondergebracht in vier afdelingen, die de Nederlandse literatuur-geschiedenis bestrijken vanaf het midden van de negentiende eeuw tot vandaag, met een duidelijk accent op het Vlaamse aandeel. In het eerste deel zijn Cyriel Buysse en Karel Van de Woestijne de hoofdrolspelers. Hun eigen werk komt aan bod, maar ook hun plaats in de literaire traditie en in de maatschappelijk-culturele context van hun tijd. Zo wordt Eugeen Zetternam met zijn roman Mynheer Luchtervelde uit het revolutiejaar 1848 gezien als voorloper van Buysse binnen de sociaalkritische litera-tuurtraditie in Vlaanderen. Dit eerste opstel is een geslaagd voorbeeld van hoe Mus-schoot haar stukken heeft geactualiseerd. De beschouwing over Zetternam is een aanvulling voor deze bundel en ze sluit expliciet aan bij de visie van Piet Couttenier in Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900 (2009). Maar tegelijk brengt Musschoot ook oudere en ten onrechte vergeten bron-nen ter sprake, zoals Jan te Winkels De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letter-kunde VII met zijn ‘niet geëvenaarde grondigheid en volledigheid’ (11), die in 1927 al scherpe inzichten formuleerde over de ontwikkeling van deze kritische traditie in Noord en Zuid. Een beschouwing over ‘de verstrengeling van twee culturen in het fin de siècle’ met onder meer onderhoudende anekdotes over de contacten tussen Cyriel Buysse en Emile Verhaeren, vormt de overgang naar ‘Karel van de Woestijne als chroniqueur van de Frans-Belgische letteren’. Deels op basis van door de auteur niet gebundelde journalistieke bijdragen wordt de visie van Van de Woestijne op Franz Hellens, Emile Verhaeren, Charles Van Lerberghe en Georges Eekhoud gete-kend. Tot slot van dit deel wordt Van de Woestijne met zijn ideeën omtrent ‘le vers pur’ als een schakel in de ontwikkeling van de poésie pure tussen Guido Gezelle en Paul van Ostaijen geplaatst.

97691.indb 55997691.indb 559 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

560 BOEKBEOORDELINGEN

Deel twee is eveneens rond twee auteurs opgetrokken: Willem Elsschot en Maurice Gilliams. Bij Elsschot ligt het accent op een lectuur van zijn vroege roman Villa des Roses. Bij Gilliams luidt de vraag welke zijn plek in de literaire traditie is en hoe zijn poëticale positie kan worden omschreven. Het antwoord daarop luidt dat Gilliams’ werk een karakteristieke uitdrukking is van het modernisme, dat hier als een zoek-tocht ‘naar verdieping en zelfanalyse’ (75) en tegelijk ‘als een bezinning op de alge-meen-menselijke conditie’ wordt geduid (74). De eerste bijdrage over Gilliams, met de titel ‘Schrijven als zelfondervraging’, pleit ervoor alle beschikbare teksten van een auteur in het onderzoek te betrekken en plaveit zo de weg naar het volgende opstel, dat argumenteert voor ‘eerherstel’ voor het tweede cahier van Elias zowel om literair-historische als om esthetische redenen.

‘Van modernisme naar postmodernisme’ is de titel van het derde deel, met opstel-len over meerdere auteurs: Johan Daisne, Louis Paul Boon, Leon de Winter, Louis Ferron en Paul de Wispelaere, alsook een bijdrage over het fenomeen van het auto-biografisch schrijven op het eind van de twintigste eeuw. Bij Daisne, Boon en De Winter wordt telkens een vroeg werk gelezen in het licht van de latere ontwik-keling van die auteur en daarmee wordt het ook gerehabiliteerd. Dit gebeurt met Zes domino’s voor vrouwen, een vroege verhalenbundel van Daisne, die als een voor-studie voor zijn magisch-realisme kan worden beschouwd, met Abel Gholaerts, dat reeds alle ingrediënten van de latere en bekendere Boon-boeken bevat en eveneens met De (ver)wording van de jonge Dürer, waarvan Musschoot vooral de verschillen tussen dit romandebuut van De Winter en Peter Handkes Die Angst des Tormanns beim Elfmeter benadrukt en op postmoderne technieken bij De Winter wijst. Ambi-valentie, fragmentarisering, twijfel aan authenticiteit en aan de representatiemoge-lijkheden van taal vormen de verbinding met de opstellen over De Wispelaere en het autobiografische genre. Zo kan de lezer niet alleen in de behandelde auteurs en hun werken de grote lijnen meevolgen, maar ook in de opstellen zelf de rode draden ontdekken.

Deel vier, een drieluik over het werk van Stefan Hertmans, had thematisch net zo goed in het derde deel ondergebracht kunnen worden, als dat niet de evenwich-tige structuur verstoord zou hebben. Het focust immers eveneens op een ontwikke-ling van een ‘modernistische visie’ naar een ‘postmoderne opvatting’. De drie opstel-len behandelen grosso modo het proza, de gedichten en ten slotte de essays van Hertmans.

Het mooie aan deze bundel is dat de bijdragen breed en gevarieerd zijn. Ze brengen niet alleen verschillende auteurs en periodes in beeld, maar bieden tevens een staalkaart van verschillende literatuurwetenschappelijke benaderingen. Er zijn voorbeelden van grondige tekstanalyses met aandacht voor de vertelwijzen en com-positorische aspecten zoals de bijdragen over Villa des Roses van Elsschot, Boons Abel Golaerts of Hoor mijn lied, Violetta van Ferron. Er zijn bijdragen waarin poëtologi-sche vergelijkingen en ontwikkelingen in het middelpunt staan, zoals in het opstel over Gezelle, Van de Woestijne en Van Ostaijen, de beide stukken over Gilliams en ook die over Hertmans. Andere kiezen een literair-historisch perspectief, een com-paratistische invalshoek of richten de blik op interactie met buitenlandse literatuur, zoals in ‘Stefan Hertmans en Wallace Stevens’.

Tegelijk geeft zo’n bundel ook een goed beeld van de auteur zelf, van de onver-mijdelijke betrokkenheid van de onderzoeker bij haar onderzoeksobject. Van Mus-schoots jarenlange ervaring als docent getuigen de toegankelijkheid van de stukken

97691.indb 56097691.indb 560 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 561

en het vermijden van wetenschappelijk jargon. Ook haar belangstelling voor de houdbaarheid van literatuur: ‘hoe lezen we zo’n “tijdloos” verklaard boek [Villa des Roses] honderd jaar later?’ (62) en de vraag naar de betekenis voor ‘de lezer van vandaag’ (63) getuigen van die betrokkenheid. Hetzelfde blijkt uit het feit dat ze geen waarde-oordelen (‘magistrale invloedenstudie’, 49; ‘walgelijk knap’, 151; ‘schit-terende verhaal’, 182) noch leesadviezen schuwt: ‘Lees ze [de Elias-cahiers], indien mogelijk, alletwee’, zo besluit het Gilliams-stuk met een citaat van Mutsaers. Er wordt ruimte gelaten voor diverse interpretatiemogelijkheden. In het Daisnestuk worden bijvoorbeeld een biografische en een historiserende lectuur met elkaar geconfronteerd. Ook de aandacht voor de verhouding van de literatuur tot haar maatschappelijke werkelijkheid én tot de individuele ervaring is een opvallende con-stante bij Musschoot, wat in de tekening van de sociaal-kritische traditie en van autobiografische tendensen tot uiting komt. Ten slotte duikt herhaaldelijk een plei-dooi voor goede tekstkritische edities op en wordt eveneens het belang ervan getoond aan de hand van het tweede Elias-cahier voor de visie op het oeuvre van Gilliams en van de editiegeschiedenis van Daisnes vroegste verhalenbundel voor de recon-structie van zijn poëtica.

Wie oudere stukken in een uitgave wil bundelen, heeft altijd met dezelfde twee problemen af te rekenen: het eventuele actualiseren ervan en de interne samenhang die belast kan worden door tegenstrijdigheden of belast met herhalingen. Alle opstel-len in deze bundel zijn in meerdere of mindere mate herzien, een enkele keer (over Daisne en over De Wispelaere) zijn er twee eerdere teksten samengevoegd. Meestal zijn er recentere studies over de betreffende auteur of periode in de voetnoten ver-werkt en in korte passages in de tekst geïntegreerd. Kleine aanpassingen, zoals bij-voorbeeld het weglaten van het adjectief in ‘een jonge schrijver als Erwin Mortier’ (81) hadden ook nog gemogen. Soms doen de actualiseringen, niet het minst door hun beknoptheid, geforceerd aan, zoals bijvoorbeeld een tussenvoeging over het ‘Vlaams-Europese (en nog steeds zo brandend actuele) credo van August Vermeylen’ (50), een korte tussenzin in een opstel over het fin de siècle: ‘We herkennen in de openheid van dit literaire veld de postmoderne, op verschillen en integratie van verscheidenheid gerichte poëtica van het einde van de twintigste eeuw’ (23) of een uitsmijter naar Erwin Mortiers Godenslaap (43) ter afsluiting van het opstel over de Frans-Belgische auteurs.

Een ander en lastiger punt – vooral omdat het zo’n centrale plaats in deze bundel krijgt – is de definiëring en het gebruik van de begrippen modernisme en postmodernisme, vooral in het derde en vierde deel, maar ook in het eerste stuk over Gilliams. De basisstelling luidt dat we moeten kijken naar ‘de overgang van modernisme naar postmodernisme’ (139): ‘Het komt er niet op aan te wijzen op een breuk tussen modernisme en postmodernisme, maar wel te kijken naar de nuances van het adapteren, naar de vormen van het herwerken, bewerken of nadrukkelijk afwijzen’ (190). Een visie die de continuïteit tussen beide stromingen of periodes benadrukt, mag niet uitsluiten dat beide wel degelijk gedefinieerd worden, zoniet is het een onmogelijke opgave die adaptaties, overgangen en afwij-zingen te onderzoeken. Wie in de opstellen van deze bundel zoekt naar invullin-gen van ‘modernisme’, komt vertrouwde kenmerken tegen als de ‘preoccupatie met het schrijven zelf’ (76), het creëren van een ‘zelfstandige taalconstructie’ (79), maar ook ‘verinnerlijking’ (74), ‘verdieping en zelfanalyse’ (75) naast het opbou-wen van een ‘“ontpersoonlijkte”, geobjectiveerde of autonome, louter talige

97691.indb 56197691.indb 561 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

562 BOEKBEOORDELINGEN

wereld’ (180). Het experimenteren met de vorm, ‘formele fragmentarisering’ (81) wordt een kenmerk van ‘het avant-gardeproza van het modernisme’ genoemd en in verband met Steven Wallace komt daar nog het niet verder toegelichte High Modernism bij. Onduidelijk is hoe het begrip ‘experimenteel’, dat vooral bij Gilliams (76-77) en Daisne (114) wordt gebruikt, zich verhoudt tot dit moder-nisme. Daisne, met wie het deel over ‘Modernisme tot postmodernisme’ opent, wordt overigens niet als modernist, maar in de eerste plaats als formeel experimen-teel auteur en aldus als voorloper van het postmodernisme gepresenteerd. Ook het postmodernisme blijft een schimmig en veranderlijk begrip. Postmodern zijn de ‘vermenigvuldiging van het perspectief’ (135); ‘de uitgebreide amalgamatie van stijlen en vormen’ (190); ‘een expliciete en doelbewust nagestreefde intertekstua-liteit’ (190), het procedé van de ‘expliciete, moedwillige herschrijving’ (132), maar ook het opheffen van ‘grenzen tussen werkelijkheid en verbeelding’ (136) en thema’s als ‘hopeloosheid’ en ‘passiviteit’, ‘onmacht, desillusie en levensmoeheid’ (138) worden typisch genoemd voor postmodern proza. Vanuit een dergelijk per-spectief is de hele literatuur van de jaren vijftig (Boon, Claus, Hermans, Reve, Hermans, Claus, Boon) postmodern, iets wat Musschoot wellicht niet zou ont-kennen: ‘Zo zijn er inderdaad vele (post)modernismen denkbaar en kan de term gehanteerd worden om een bepaalde visie op de wereld en een gevarieerd geheel van terugkerende experimentele technieken te beschrijven die voorkomen bij onderling zeer verschillende auteurs’ (142). Impliciet lijkt Musschoot de opvatting te onderschrijven ‘dat postmodernisme niet een tijdgebonden stroming in de lite-ratuur zou betekend hebben en dus geen temporele situering is, maar een geheel van kenmerken, ideeën zowel als vormprincipes, waardoor de moderne (in de zin van eigentijdse) roman zich onderscheidt van het proza van het modernisme’ (141-142). In het stuk over De Winter wordt er daarentegen expliciet van uitge-gaan ‘dat de omschrijving “postmodernistisch proza” een tijdsgebonden begrip is’ (228, noot 3). Ook het gebruik van termen als ‘postpostmodernisme’ en ‘laatpost-modernisme’ sluit bij deze tweede visie aan. Als de begrippen zo worden opgerekt, dan lijkt de hele these over de geleidelijke overgangen tussen modernisme en postmodernisme geen zin meer te hebben. De auteur blijkt zich van dit probleem wel bewust te zijn, want ze schrijft in verband met De Wispelaere: ‘Het zou een verleidelijke, maar al te gemakkelijke verklaring bieden dit cultiveren van twijfel, ambivalentie en tegenspraak in verband te brengen met de grondhouding van het postmodernisme’ (172).

Verschuivingen en ontgrenzingen biedt vele lezenswaardige opstellen, die soms verrassen, die grote lijnen trekken en in verschillende opzichten een gedifferenti-eerd beeld van de Nederlandse literatuur en het onderzoek erover bieden. Tegelijk nodigt de bundel ook uit tot verder en diepgaand onderzoek en werpt vragen op als: Welke verschuiving is er nu precies aan te wijzen van Gilliams naar Michiels en Vogelaar ? Hoe kan de continuïteit van Buysse via Boon naar Van den Broeck, Claus, Lanoye en Verhulst met aandacht voor de historische en internationale context beschreven worden? Hoe ontwikkelt zich de combinatie van formele pro-zaexperimenten en autobiografische tendensen? Het onderzoek vindt in dit boek nog vele uitdagingen.

LUT MISSINNEWestfälische Wilhelms-Universität Münster

97691.indb 56297691.indb 562 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 563

Een leven van woorden en daden

Jos Perry, Revolte is leven. Biografie van Theun de Vries (1907-2005). Amsterdam: Ambo, 2013. 394 p. ISBN 978-90-263-1983-9. Prijs: € 34,95.

Met Theun de Vries heeft historicus Jos Perry een gedroomde protagonist voor een biografie gevon-den. De Vries geldt immers als een succesvolle en productieve schrijver die ook buiten de literatuur een rol van belang heeft gespeeld. Zijn leven, dat nagenoeg de hele twintigste eeuw bestrijkt, vormt dan ook in vele opzichten een spiegel van de artis-tieke en politieke wederwaardigheden van de vorige eeuw. In tien hoofdstukken vertelt Perry min of meer chronologisch dat bewogen levensverhaal, waarvan de literatuur en het communisme ontegen-zeggelijk de twee belangrijkste leidmotieven uitma-ken.

De Vries’ kinder- en jeugdjaren spelen zich af in Friesland. Hij wordt geboren in Veenwouden – een onooglijk boerendorp dat hem de nodige inspiratie verleent voor de streekromans waarmee hij roem zal

verwerven – maar verhuist al snel met zijn ouders naar de provinciehoofdstad Leeuwarden en iets later naar Apeldoorn. Reeds op achttienjarige leeftijd brengt hij zijn eerste verhalenbundel (Friesche sagen) uit. Deze bundel vormt het begin van een ononderbroken publicatiestroom. De Vries’ schrijfdrift gaat overigens gepaard met een grote leeshonger. Zo maakt hij als tiener kennis met het oeuvre van Louis Couperus, Fjodor Dostojevski en vooral Stijn Streuvels, die voor de Vries uitgroeit tot een modelauteur van het regionale genre. Ook voor de liefde vindt de jongeman tijd: wanneer hij eenmaal op kamers woont, ontmoet hij Aafje Maria Vernes, met wie hij tot haar dood een tumultueuze relatie zal hebben. De jonge schrijver ver-dient ondertussen zijn brood met baantjes in bibliotheken. Samenvattend beschouwt Perry het decennium 1920-1930 als het (nog onvolledige) fundament van het latere leven van de Vries: ‘Aafje, het bibliotheekwezen, en de literatuur: dat waren de drie pijlers van zijn toekomst. Een vierde pijler ontbrak nog: een levensbeschouwing, een geloof’ (36).

Terwijl de 23-jarige De Vries nog zoekende is op levensbeschouwelijk vlak, pro-fileert hij zich in het literaire veld net met een opmerkelijke zelfverzekerdheid. Het literaire groentje mengt zich in het legendarisch geworden Prisma-debat, neemt stelling ‘tegen het “l’art pour l’art” en vóór het engagement’ (39) en geniet daarbij de steun van Johan Leonard van Tricht, directeur van uitgeverij Van Loghum Sla-terus, die gedurende een kwarteeuw de uitgave van de Vries’ werken zal verzorgen. Daarnaast wint De Vries de ‘Domprijs voor poëzie 1930’ voor zijn bundel Wester-sche nachten en gaat hij gretig in op uitnodigingen voor lezingen en radiopraatjes. Tijdens de aanloopjaren naar de Tweede Wereldoorlog raakt de dichter-roman-schrijver ook meer en meer – en via via – gewonnen voor het communistische gedachtegoed: hij maakt kennis met rabiate communisten als tendensschrijver Jef Last en arbeider Jaap Greijdanus, legt zich toe op de studie van de marxistische

97691.indb 56397691.indb 563 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

564 BOEKBEOORDELINGEN

geschiedenis en werkt mee aan het arbeiders-schrijverscollectief Links Richten en aan De Tribune, het dagblad van de Communistische Partij van Nederland. De Vries’ rode geloof doordringt dan ook spoedig zijn literaire productie. De succesvolle roman Stiefmoeder aarde (1936) bijvoorbeeld vertoont duidelijk de sporen van het Russische socialistisch realisme en verhaalt samen met Het rad der fortuin (1938) de geschiedenis van de Wiarda’s, een fictieve Friese boerenfamilie.

De Tweede Wereldoorlog bevestigt de antifascist De Vries alleen maar in zijn trouw aan het communisme. De Duitse bezetting beschouwt hij immers niet als een bedreiging, wel als de noodzakelijke ondergang van het Avondland, dat plaats moet maken voor ‘een historische sprong voorwaarts’ (81) onder leiding van de door hem bewonderde Stalin. Deze op het eerste gezicht afwachtende houding betekent echter niet dat De Vries zich schikt naar de eisen van de bezetter: hij steunt – weliswaar na enig twijfelen – de boycot tegen de Kultuurkamer, verzet zich openlijk tegen de arrestatie van collega Anthonie Donker en komt dan ook snel in het vizier van het nieuwe regime terecht. Door een onvoorzichtigheid wordt hij aangehouden en naar het ‘Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort’ gebracht. Hij gooide namelijk enkele versies van een illegale (communistische) brochure door een open venster. De zes maanden in het gevangenenkamp zouden later een traumatische ervaring blijken te zijn. De woelige jaren 1940-1945 belet-ten hem evenwel niet verwoed te schrijven: in 1944 publiceert hij clandestien WA man, anno 1946 verschijnt de tijdens de oorlog ontstane historische roman Sla de wolven, herder!.

De periode na de Tweede Wereldoorlog vormt het leeuwendeel van Revolte is leven. Communisme en literatuur blijven de rode draden. De Vries werkt zich op tot een spilfiguur in de CPN, wordt voorzitter van de Vereniging Nederland-USSR en onderneemt in het kader van die functies reizen naar Moskou, naar het Peking van Mao en naar het Havana van Castro. Al zal Theun de Vries zijn radicaal-linkse gezindheid nooit volledig verliezen, toch komen er langzamerhand barsten in zijn overtuiging. Hij stelt zich steeds onafhankelijker op tegenover Moskou en sluit niet langer de ogen voor de wantoestanden in de Sovjet-Unie. De CPN laat op verschil-lende manieren blijken de tanende loyauteit van De Vries niet te appreciëren. Beslis-send is zijn sterk Sovjetkritische artikel ‘Communisme 1967’, dat hem zijn plaats in het partijbestuur kost. De Vries wordt vanaf dat moment ‘[e]en loslopende leninist. Een communist zonder partij’ (271). Perry laat op intrigerende wijze zien dat De Vries’ literaire carrière daarentegen in stijgende lijn verloopt. De Vries maakt – ondanks zijn aperte communistische overtuiging en dito tendensromans – na 1945 volop deel uit van het (literaire) establishment. Hij ziet herdrukken, vertalingen en zelfs verfilmingen van zijn werk verschijnen, wordt bekroond met de P.C. Hooft-prijs van 1962, wordt voorzitter van het Nederlandse PEN-Centrum (dat hem aan-vankelijk nog ongunstig gezind was) en krijgt een eredoctoraat van de Rijksuniver-siteit Groningen.

Uit de bovenstaande synopsis blijkt al dat Perry’s biografie zich toespitst op de politieke en artistieke loopbaan van De Vries en dat zijn persoonlijke leven enigs-zins op de achtergrond blijft. Wel krijgen we onder meer een beeld van De Vries’ vriendschap met Simon Vestdijk en Hans van de Waarsenburg, vernemen we soms iets over zijn verstandhouding met familieleden en schetst Perry de knip-perlichtrelatie tussen Theun en Aafje. Deze beperkte aandacht voor de anekdoti-sche persona resulteert ongetwijfeld uit een bewuste keuze van de biograaf.

97691.indb 56497691.indb 564 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 565

Het publieke optreden en de overvloedige literaire productie van De Vries leveren immers op zich al een indrukwekkende hoeveelheid materiaal. Maar de werkwijze zorgt vooral in het tweede deel van de biografie voor een zekere eenzijdigheid. Al slaagt Perry erin bepaalde karaktertrekken (zoals het optimisme, de vitaliteit en de compromisloosheid) van zijn protagonist te tekenen, toch blijven sommige facetten van de Vries’ leven en persoonlijkheid buiten literatuur en politiek onder-belicht.

Revolte is leven vormt dus enerzijds een uitvoerige intellectuele biografie van een invloedrijk Nederlands communist en biedt anderzijds een gedetailleerd beeld van de genese, vorm, motieven, thema’s en receptie van De Vries’ omvangrijke oeuvre. Perry’s (biografische) lezingen van dat oeuvre leveren bijwijlen zelfs verrassende inzichten op. Hij betwijfelt bijvoorbeeld de vigerende opvatting dat Het motet voor de kardinaal (1960) ‘een verkapte kritiek op het stalinisme’ (218) is en dat Moergrob-ben (1964) ‘de toenemende reserves van de schrijver ten opzichte van het commu-nisme’ (241) zou verwoorden. Deze voorbeelden illustreren al Perry’s interpretatieve durf, die zich eveneens manifesteert in een aantal interessante hypotheses en gis-singen waartoe een gebrek aan bronnen hem soms heeft genoopt. De biograaf gaat iets te ver in de frequente subjectieve beoordelingen van de Vries’ werk, maar de stem van de biograaf draagt vooral bij aan de toegankelijkheid van deze prettig geschreven biografie.

BRAM LAMBRECHTKU Leuven / MDRN

De jaren dertig bestaan…

Jan Lensen, Ludo Stynen & Yves T’Sjoen (red.), De stekelige jaren. Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944. Gent: Academia Press, 2014. 197 p. ISBN 978-90-382-2293-6. Prijs: € 23,00.

Met De stekelige jaren presenteren redacteurs Jan Len-sen, Ludo Stynen en Yves T’Sjoen het vervolg op Verbrande schrijvers. ‘Culturele’ collaboratie in Vlaan-deren 1933-1953 (2010). Stond daar de actieve medewerking of sympathie met de Duitse bezetter van een aantal Vlaamse auteurs centraal, dan onder-zoekt deze nieuwe bundel in zeven heldere casestu-dy’s de verhouding tussen het politieke tumult en de Vlaamse literaire productie in de periode tussen de beurskrach op Wall Street en het jaar waarin de Duitse troepen het Belgische grondgebied verlieten.

Het is de lange bijdrage van historicus Marnix Beyen die de zeven gevalstudies van een politiek-historisch kader en uitgangspunt voorziet. In tegen-stelling tot Gillis Dorleijns veronderstelling dat er ‘geen gezamenlijke probleemstelling’ of ‘geen duide-lijk omschreven probleem is dat specifiek met de

97691.indb 56597691.indb 565 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

566 BOEKBEOORDELINGEN

jaren dertig verbonden kan worden’, 1 bestempelt Beyen de politieke én culturele evoluties die de ‘lange jaren dertig’ karakteriseren als een ‘representatiecrisis’: welke gemeenschap moest worden gerepresenteerd en door wie en hoe moest die dan vertegenwoordigd en verbeeld worden? De nadruk ligt daarbij op de onmogelijkheid van de Vlaamse Beweging – Nederlandstalige politieke en culturele elites van uit-eenlopende ideologische overtuiging – om de eigen Vlaamse natie te representeren. De zeven steekproeven die volgen, onderzoeken de impact van deze politieke impasse op Vlaams proza, toneel of poëzie, en leggen elk eigen accenten.

In een eerste bijdrage schetst Ludo Stynen de grillige ideologische ontwikkeling van de Antwerpse schrijver Herman van Puymbrouck. Aan de hand van de bewaarde tekstgedeelten van diens ongepubliceerde roman De brandende Schaper laat Stynen zien hoe deze kosmopolitische anarchist evolueerde naar een extreme nationaalsocialist. Vervolgens beschrijft Lukas De Vos gedetailleerd hoe de vrijzinnige staatsman Camille (of Kamiel) Huysmans met zijn Luna, of de Bankier van de Maan (1931) een sociaal geëngageerde revueoperette schreef die volksverheffende en -verbindende ideeën aan de man wilde brengen, maar in dat streven jammerlijk faalde. De laatste tekst van uitgesproken politieke signatuur staat centraal in Armand van Nimmens wat opsom-mende bijdrage over een voordracht van de prominente VNV’er Rob van Roosbroeck naar aanleiding van Joris Diels’ productie van Vondels Leeuwendalers in de Antwerpse KNS. Van Nimmen wijst er wel op dat Van Roosbroeck het pastorale gelegenheidsspel van de Noord-Nederlandse meester (of was hij toch Zuid-Nederlands?) in 1942 niet toevallig in een politiek-historische context situeert – ‘het heeft er […] alle schijn van weg dat de historicus Vondel verweet het belang van Vlaanderen uit het oog verloren te hebben’ (114) – maar het is jammer dat we over de concrete inhoud van deze in Westland verschenen lezing verder weinig te weten komen.

Een minder duidelijke ideologische positie belicht Dieter Vandenbroucke in zijn bijdrage over Victor J. Brunclair en het strijdbaar linkse, vrijzinnige en Vlaamsgezinde tijdschrift Getuigenis. De ‘zelfverklaarde autonomist’ Brunclair had hiermee een scherp seismografisch cultuurblad voor ogen dat boven de ideologi-sche polarisering zou uitstijgen. Ditzelfde streven kenmerkte ook Brunclairs eigen poëtica: hij wilde absoluut autonome literatuur produceren, maar onderstreepte daarbij dat ‘zijn weerstand tegen de dienstbaarheid van de kunst aan de politiek niet betekende dat hij alle engagement uit de literatuur wilde bannen’ (136). Deze, gezien de politieke omstandigheden nogal naïeve, ambitie – Vandenbroucke spreekt van een vorm van narcisme – bracht hem na de Duitse inval in een bij-zonder hachelijke positie. Politieke impact op institutioneel vlak komt aan bod in het opstel van Yves T’Sjoen en Marlies Bilcke, dat een aanzet wil geven tot de oprichtingsgeschiedenis van De Bladen voor de Poëzie. Door dit vernieuwende initiatief van René Verbeeck uit 1937 ‘in een brede [...] institutionele en politiek-ideologische context’ (37) te situeren, stellen ze ook het zogenaamd apolitieke karakter van deze poëziereeks ter discussie. Hoewel het veeleer traditionele, vorm-vaste en overwegend katholieke dichtwerk van De Bladen een tegenhanger wilde zijn van de troebelen des tijds, ontwaren Bilcke en T’Sjoen ook in de eerste

1 G.J. Dorleijn, ‘De jaren dertig bestaan niet! Verkenning van een literaire ruimte’, in: K. Rymenants e.a. (red.), Literatuur en crisis. De Vlaamse en Nederlandse letteren in de jaren dertig. Antwerpen, 2010, 18-40 (citaten op p. 19).

97691.indb 56697691.indb 566 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 567

jaargangen van de reeks al sporen van de Vlaams-nationalistische inslag die het netwerk van Verbeeck en de latere uitgever van de reeks, het collaborerende Steen-landt, kenmerkte: ‘[a]l in de late jaren van het interbellum was de reeks een forum voor cultuur en politiek-flamingantische promotoren van Vlaamse identiteit en Vlaamse Beweging’ (91).

De twee laatste bijdragen in De stekelige jaren beogen een revisie. Steunend op de narratologische inzichten van Susan Suleiman en Philippe Hamon verruilen ze de zogenaamd ondubbelzinnige politieke dienstbaarheid van de oeuvres van respectieve-lijk Jozef Simons en Marcel Matthijs voor een meer ambigue relatie tussen literatuur en politiek. Elke Brems laat zien hoe Simons’ Eer Vlaanderen vergaat (1927) de lezer misschien wel ‘wil overtuigen van het belang van een onafhankelijk(er) Vlaanderen’ (155), maar evenzeer elementen bevat die niet meteen thuishoren in een tendensro-man. Ondanks de populariteit van deze frontroman kwam de activistische boodschap – als die er dan al was – in 1927 rijkelijk te laat en werd ze nauwelijks opgepikt door de ‘toenmalige activisten, die in de jaren na de oorlog een duidelijk progressieve poli-tiek-culturele weg ingeslagen waren’ (9). Tot slot problematiseren volgens Brems ook de Kempische streekverhalen die Simons voorheen en nadien uit zijn pen liet vloeien de eenduidige categorisering van zijn oeuvre als politiek ambitieus. Een gelijkaardige kanttekening plaatst Jan Lensen bij de manier waarop Marcel Matthijs, de Oost-Vlaamse schrijver en oorlogsburgemeester van Oedelem, doorgaans wordt gelezen. Lensen beschouwt Matthijs’ teksten in de eerste plaats als een ‘psychologisch labora-torium’ (174) waarin de auteur experimenteert met de innerlijke conflicten van zijn hoofdpersonages. Op overtuigende wijze laat hij zien hoe daarbij een ontwikkeling valt waar te nemen van een uitgesproken engagement ‘op de rand van de tendens’ (179) (Het grauwvuur, 1929) naar een meer suggestieve psychologische insteek (De ruitentikker, 1933; Doppen, 1936). In deze tekstuele exploraties van de (innerlijke) menselijke strijd fungeren sociale wantoestanden, Vlaams-nationalisme en nationaal-socialisme veeleer als een vruchtbaar decor dat weliswaar buitentekstuele relevantie heeft, maar volgens Lensen geen politieke boodschap draagt. Ook het latere Menschen in den strijd (1943), waarin een nationaalsocialistische ‘held’ wordt opgevoerd, leest Lensen niet als een terugkeer naar de tendensroman, maar juist als de voortzetting van zijn onderzoek naar het conflict tussen de menselijke psyche en ideologie.

De stekelige jaren levert een vlot geschreven, interessante en redactioneel verzorgde bijdrage aan het onderzoek naar de Vlaamse literatuur van het interbellum. De bundel biedt geen baanbrekende inzichten, maar geeft wel een geschakeerd en accu-raat beeld van een ideologisch complexe periode waarin de invloed van de Vlaamse Beweging niet mag worden onderschat en die in de neerlandistiek al te vaak wordt gereduceerd tot een aantal literaire feiten die alles te maken hebben met romanver-nieuwing en de verzelfstandiging van het literaire veld. De grote verdienste van dit boek ligt dan ook in de aandacht die het vraagt voor enkele belangrijke Vlaamse schrijversfiguren die niet meteen passen binnen de antithetische paren (engagement, collectivisme en ethiek versus autonomie, individualisme en esthetiek) waarmee doorgaans over de jaren dertig wordt gesproken en die, als gevolg van de academi-sche fixatie op het autonomistische paradigma, ten onrechte tussen de plooien van de literaire canon zijn verdwenen.

FILIP DE CEUSTERUniversiteit Antwerpen

97691.indb 56797691.indb 567 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

568 BOEKBEOORDELINGEN

Hybriditeit in de Nederlandse literatuurkritiek: van ‘een verschrikkelijk vonnis van veroordeeling’ tot de migrant als dansende tussenfiguur

Cornelia Leune, Grenzen des Hybriden? Konzeptualisierungen von Kulturkontakt und Kulturvermischung in der niederländischen Literaturkritik. Münster enz.: Wax-mann, 2013. (‘Niederlande-Studien’, 54). 309 p. ISBN 978-3-8309-2891-1. Prijs: € 39,90.

De kans is vrij groot dat het proefschrift van Cornelia Leune, verdedigd aan de Universiteit van Oldenburg en nu gepubliceerd binnen de serie ‘Niederlande-Stu-dien’ van uitgeverij Waxmann, als gevolg van de nogal magere verspreiding van Duitstalige wetenschappelijke publicaties onder Nederlandstalige lezers, slechts een beperkt lezerspubliek zal bereiken. Dat is jammer, om niet te zeggen bijzonder jammer of zelfs ontzettend zonde. Want Grenzen des Hybriden? is een breed opge-zette, goed doordachte en zorgvuldig uitgevoerde stu-die die een veelzijdig en vaak fascinerend beeld schetst van de omgang met literair werk van schrijvers met een migratie-achtergrond in drie verschillende fasen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis.

Grenzen des Hybriden? valt uiteen in twee delen. Terwijl in het eerste deel verschillende theorieën over

het concept hybriditeit de revue passeren, presenteert het tweede deel van de studie drie uitgebreide analyses waarbinnen allereerst de receptie van maar liefst vijf werken van Albert Helman en Cola Debrot in het interbellum en kort na de Tweede Wereld-oorlog besproken wordt, vervolgens de receptie van werk van Frank Martinus Arion, Astrid Roemer en Marion Bloem in de jaren zeventig en tachtig, en tot slot de ont-vangst van zogenaamde migratieliteratuur, van de hand van Hafid Bouazza en Abdel-kader Benali, kort voor en kort na het jaar 2000. Hierbij wordt steeds een onderscheid gemaakt tussen de journalistieke reacties op de geselecteerde literaire werken en hun behandeling binnen het wetenschappelijke domein.

In het eerste deel biedt met name het tweede hoofdstuk, dat zich richt op de spe-cifieke gebruiksgeschiedenis van het begrip ‘hybriditeit’ binnen de Nederlandse con-text – of beter: van de adjectieven ‘hybridisch’ en, (pas) sinds de jaren negentig, ‘hybride’ –, interessante inzichten in het Nederlandse denken over culturele en raciale vermenging. Leune laat zien dat het uit de biologie afkomstige begrip doorgaans, en niet in de laatste plaats als gevolg van zijn verwevenheid met de negentiende-eeuwse rassentheorieën, een pejoratieve betekenis toegekend krijgt. Zo ziet Hildebrand in De Gids van 1838 het gebruik van de term als ‘een verschrikkelijk vonnis van veroor-deeling’: iets ‘hybridisch’ noemen roept connotaties op als ‘valsch en verraderlijk’ en ‘dubbelhartig’ (43). Maar ook in onze tijd, zo laat Leune overtuigend zien, is er van overname van het binnen de postkoloniale studies met name door Homi Bhabha gepropageerde idee van hybriditeit als een positieve en productieve kracht (die zich zou uiten in de creatie van newness) in de Nederlandse literatuur kritiek nauwelijks sprake. Integendeel: de associatie van culturele vermenging met verlies (o.a. van puur-heid), ontworteling en culturele gespletenheid lijkt binnen de receptie van literatuur

97691.indb 56897691.indb 568 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 569

van niet ‘eenduidig Nederlandse’ auteurs een diachrone constante te zijn. Nog steeds blijkt het idee van los- en in zekere zin ook vaststaande culturen, oftewel een essenti-alistische opvatting van cultureel verschil, dominant. Leune constateert dit, overigens zonder hierover verder een oordeel uit te spreken, voor zowel de journalistieke litera-tuurkritiek als, zij het in iets mindere mate, voor de wetenschap.

Dat dit geenszins betekent dat er geen verschuivingen en veranderingen hebben plaatsgevonden in de manier waarop de notie van cultureel verschil in de loop der tijd werd ingezet en betekenis heeft gekregen, laat Leune in haar even uitgebreide als nauwkeurige analyses zien. Zo is het opvallend dat etnische afkomst in de bespre-kingen van het werk van Helman en Debrot in het interbellum op het eerste gezicht nauwelijks een rol lijkt te spelen. Recensenten benadrukken veel meer het katholieke stempel in het geval van Helman (bijvoorbeeld zijn Zuid-Zuid-West als ‘eene uiting van de jong-Katholieke proza-kunst’, 85) en voor Debrot zijn affiliatie met (de poëticale ideeën behorend bij) het tijdschrift Forum (bijvoorbeeld Debrots Mijn zuster de negerin als ‘doortrokken van dien bedenkelijken “Forumgeest”’, 109). Indi-rect echter, zo beargumenteert Leune, zijn dichotome opvattingen van cultureel en raciaal verschil wel degelijk van invloed op de interpretaties van de besproken wer-ken. Literaire kwalificaties als eenvoud, authenticiteit en intensiteit worden in ver-band gebracht met de herkomstculturen van de auteurs, die in tegenstelling tot de snel moderniserende westerse beschaving nog puur en onbedorven zouden zijn. Het is de positieve en deels afgunstige waardering van recensenten voor ‘on-Hollandsche’ kenmerken als kinderlijkheid en oorspronkelijkheid in bijvoorbeeld Helman’s Zuid-Zuid-West, die de auteur volgens Leune – en het is moeilijk haar hierin geen gelijk te geven – tot een ‘nobele wilde’ maken.

Vanaf de jaren zeventig wordt cultureel verschil vaker expliciet benoemd. Cultu-rele diversiteit binnen het literaire veld wordt in toenemende mate als verrijking voor de Nederlandse literatuur beschouwd. Het door critici veelvuldig gebruikte label ‘exotisch’ heeft in deze tijd in het algemeen een positieve klankkleur: de auteurs worden nu veelal gezien als tussenfiguren die via hun werk een ‘authentiek’ inkijkje in hun herkomstculturen bieden, begrip voor de culturele ‘Ander’ bevorderen en lezers soms ook van ‘cultuurtypische’, bijvoorbeeld oriëntaalse bijzonderheden laten meegenieten. Het moge duidelijk zijn: het onderliggende idee van fundamenteel verschillende culturen blijft ook hier intact, evenals de aanverwante notie van een stabiele Nederlandse kerncultuur, waaraan exotische elementen als een soort van ornamenten worden toegevoegd zonder deze kern wezenlijk te veranderen. Het is opvallend dat wanneer recensenten wel cultuurvermenging menen te ontdekken, zoals bijvoorbeeld in de taal- en stijlexperimenten van Roemer en Benali, ze deze als zwak of zelfs mislukt van de hand wijzen. Alsof de vermeende (en hoog aangeschre-ven) puurheid daarmee in het gedrang zou komen.

Vanaf de jaren negentig ziet Leune in de literatuurkritiek ook aandacht ontstaan voor het ‘andere’, mogelijk verfrissende of zelfs kritische perspectief op de Nederlandse cultuur dat migratieliteratuur kan bieden. In enkele gevallen maakt het denken in parallelle culturen plaats voor een benadering die de stabiliteit van ‘de’ Nederlandse cultuur in twijfel trekt, evenals het bestaan van duidelijke afgebakende grenzen tussen culturen. Met name binnen de wetenschap vindt Leune een aantal studies die het constructivisme als denkkader hebben en in hun literatuuronderzoek aansluiting zoe-ken bij postkoloniale theorieën. De tussenpositie van de schrijvers wordt in deze stu-dies in verband gebracht met ongebondenheid, dynamiek en meerduidigheid. Zelden

97691.indb 56997691.indb 569 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

570 BOEKBEOORDELINGEN

of nooit echter, zo signaleert Leune, vindt dit soort theoretisch geïnspireerd onderzoek plaats binnen de traditionele neerlandistiek; hier lijken inzichten vanuit de postkolo-niale studies tot op de dag van vandaag nauwelijks ingang te hebben gevonden.

Het is een van de weinige momenten in de studie dat de steeds heel bewust boven de partijen en benaderingen staande extra-muros-neerlandica Leune zich kritisch uitlaat over de door haar uitputtend beschreven Nederlandse literatuurkritiek. Ter-wijl ze het door haar aangetoonde, zeer begrensde gebruik van het populaire poko-concept hybriditeit binnen de Nederlandse context geenszins als problematisch beschouwt, ook niet gezien de forse kritiek die (de hype rondom) hybriditeit inmid-dels ook binnen de postkoloniale studies ten deel gevallen is, beoordeelt ze het wel als symptomatisch voor de manier waarop de neerlandistiek meer in het algemeen de aansluiting op internationale wetenschappelijke discussies mist. Meer aandacht voor en navolging van het grensoverschrijdende denken in deze literatuur zelf zou hiervoor wellicht een remedie kunnen zijn. Want wat Leunes studie misschien wel vooral zo het lezen waard maakt, zijn de indirecte inkijkjes in de literaire werken die het onderwerp van de door haar bestudeerde kritieken waren. Dit is prachtig, prikkelend en veelal slechts oppervlakkig besproken materiaal dat het verdient alsnog vanuit verschillende theoretische uitgangspunten onderzocht te worden.

LIESBETH MINNAARDUniversiteit Leiden

De nomade door de nomadische lens

Jane Fenoulhet, Nomadic Literature. Cees Nooteboom and his Writing. Oxford enz.: Peter Lang, 2013. (‘European Connections’, 35). 247 p. ISBN 978-3-0343-0729-1. Prijs: € 53,50.

‘Kennis ontstaat “op doorreis”; verder trekken, doorkruisen’, stelt Rosi Braidotti in ‘De weg van de nomade’.1 De nomade zoals bedoeld door Braidotti zwerft niet alleen van plaats naar plaats, maar door-kruist verschillende soorten en niveaus van identi-teit, op zoek naar nieuwe verbindingen, (zelf)opvat-tingen en posities. Het reizen is een metafoor: ‘some of the greatest trips can take place without physically moving from one’s habitat. It’s the sub-version of set conventions that defines the nomadic state, not the literal act of traveling’ (5). Het noma-dische subject fungeert zo als een ‘politieke fictie’ in Braidotti’s feministisch-epistemologische project: het doorbreken van vastgeroeste en conventionele

1 R. Braidotti, ‘De weg van de nomade’, vertaald door Ineke van der Burg, in: R. Brai-dotti, Op doorreis. Nomadisch denken in de 21e eeuw. Amsterdam, 2004, 48-77 (citaat op p. 56). Deze tekst is gebaseerd op de Socrateslezing 1994.

97691.indb 57097691.indb 570 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 571

beelden en vormen van denken.2 Het is dit nomadische denken dat Jane Fenoulhet, hoogleraar Dutch Studies aan University College London, inzet in haar onderzoek naar Nederlandse literatuur over de grenzen en concreet naar het werk van Cees Nooteboom in Nomadic Literature. Cees Nooteboom and his Writing. Ook bij Fenoulhet krijgt het ‘nomadische’ op twee manieren invulling: in de eerste plaats staat het voor een specifieke vorm van menselijke en culturele mobiliteit die met zich meebrengt dat men in staat is tegelijkertijd in meer dan een taal en cultuur te verblijven; in de tweede plaats refereert het aan het idee dat reizen en vertalen nieuwe ‘belongings’ voortbrengen (69-70). Fenoulhet spreekt van ‘nomadische literatuur’ ‘to embrace different aspects of texts, their production and translation, their reception, and also the personal dispositions and sensibilities of writers as well as qualities of their writing’ (69). Hoewel een dergelijke brede en nog weinig geoperationaliseerde invulling meteen methodologische vragen oproept, is de voorgestelde combinatie van auteur-, veld- en tekstgericht onderzoek interessant en veelbelovend. Als verwoed reiziger én auteur van een in meer dan dertig talen vertaald oeuvre, is Nooteboom de ideale casus in Fenoulhets eigen literair-poli-tieke project, een in zichzelf nomadisch pleidooi voor terreinverkenning: wat levert de grensoverschrijding tussen literatuurgeschiedenis, comparatieve litera-tuurbeschouwing en vertaalwetenschappen op?

Nomadic Literature bestaat uit twee delen met ieder drie hoofdstukken; in het eerste deel, ‘Literature and New Belongings’, worden het filosofische frame en de interdisciplinaire aanpak verantwoord, de positie van Nooteboom en zijn (ver-taalde) werk beschreven en zijn eigen reflecties op identiteit en nationaliteit belicht. Deel 2, ‘Cees Nooteboom: The Writing’, bestaat uit analyses van achter-eenvolgens Nootebooms romans, gedichten en reisverhalen ‘through the nomadic lens’ (70). Fenoulhet onderstreept niet alleen het belang van een interdisciplinaire, maar ook van een cross-nationale benadering. Het schrijverschap van Cees Noo-teboom illustreert dat de Nederlandse literatuur en cultuur niet als gesloten sys-temen bestudeerd kunnen worden. Dat betekent niet dat er geen Nederlands systeem bestaat of dat er niet zoiets is als thuishoren, thuis voelen of zijn. Net als Braidotti stelt Fenoulhet dat elke globale aspiratie gepaard moet gaan met een besef van en verantwoordelijkheid voor het lokale. Het gegeven dat de Neder-landse literatuur een ‘minor literature’ is, confronteert ons volgens hen met de positie van (andere) minderheden en op ‘smallness’ van onze cultuur überhaupt, in moreel en in politiek-economische opzicht. Het Nederlandse literaire veld is dus wel degelijk relevant om te onderzoeken, maar dan vooral in vergelijkend perspectief: hoe beweegt een schrijver zich in verschillende nationale velden, hoe wordt er verschillend met hem of haar omgegaan. Fenoulhet kiest in die vergelij-king niet voor een sociologische invalshoek, maar voor de genoemde ethisch-filosofische: ‘Despite the fact that Nooteboom’s preferred mode of existence invol-ves repeated travelling, he still roots himself firmly in the Dutch language. This raises questions of identity and belonging and the extent to which these are con-nected with a sense of responsability and locatedness’ (3). De vragen die rijzen zijn concreet: wat is het ‘thuisgevoel’ van Nooteboom? Hoe verhoudt hij zich tot de taal en cultuur van zijn land van herkomst? Hoe wordt zijn nationale identiteit

2 Idem, 71.

97691.indb 57197691.indb 571 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

572 BOEKBEOORDELINGEN

beïnvloed door zijn mobiliteit? Wat doet of denkt Nooteboom tijdens het reizen, wie wordt hij, door elders te komen en zijn? Wat neemt hij mee van het Neder-landse? Fenoulhet omschrijft de positie van Nooteboom als die van een ‘new cosmopolitanist’, een begrip dat ze ontleent aan onder anderen David Hollinger en Michael Cronin: ‘A new cosmopolitan will have a primary belonging […] but is outward-facing with a responsibility to help to solve the problems that arise when different cultural groups meet’. Fenoulhet stelt dat de omschrijving niet alleen bepaalde schrijvers, maar vooral ook hun vertalers typeert (60).

In de analyse van Nootebooms werken stelt Fenoulhet soortgelijke vragen: Hoe wordt er gereflecteerd op het onstabiele karakter van identiteit en geheugen? Welke rol spelen transculturele aspecten en (ver)taalkwesties? Hoe wordt uiting gegeven aan en gereflecteerd op vervreemding (van het zelf)? Wat is de functie van reizen in fictie en in het geheugen? Welke gelijktijdigheden komen er voor in het werk (thuis, weg en onderweg zijn)? Het ‘nomadische’ is, zo blijkt wel, een veelomvattend per-spectief. Fenoulhet trekt bewonderenswaardig heldere lijnen in een boeiende ana-lyse, maar erg diepgravend zijn de analyses niet. Voor wie vertrouwd is met Noot-ebooms werk en de wetenschappelijke receptie, ligt de meerwaarde vooral in de vele verbanden die het specifieke zoeklicht doet oplichten. Jammer is dat er nauwelijks vertalingen van poëzie voorhanden zijn. Daardoor kan Fenoulhet de poëzie enkel in de Nederlandse brontekst en context bekijken, terwijl ze van de romans en reisver-halen de vertalingen bestudeert. Het toont de merkwaardige nationale verschillen in oeuvres (en de gevolgen daarvan voor het beeld van een auteur in een nationale context), maar levert gezien de nadruk op vertaalkwesties in deze Engelse studie een merkwaardige ongelijkheid op in het boek.

Eerder noemde ik Nooteboom al de ideale casus voor Fenoulhet. Daarin ligt ook een relativering van de winst van deze methode vervat. Fenoulhets pleidooi voor het denken in minderheden en het nomadische van identiteit, teksten, auteurs is overtuigend als aanvulling op andere methoden, maar levert waarschijn-lijk niet voor elke auteur in gelijke mate iets op – dat is op grond van deze casus moeilijk te beoordelen. In het geval van Nooteboom is de nomadische blik mis-schien zelfs wat al te passend. Nooteboom komt in Fenoulhets analyses naar voren als een nomadisch denker bij uitstek: telkens onrustig weg bewegend van het gefixeerde, steeds zoekend naar herschrijvingen van de geschiedenis, van zichzelf, reflecterend op het creëren van mogelijke werelden die gefixeerde grenzen als ik-ander, heden-verleden en dood-leven ondergraven. Hoewel Fenoulhet inderdaad allerlei evident nomadische elementen in Nootebooms werk, leven en denken aanwijst, meen ik toch dat je met diezelfde bril op ook – juist ook vanuit het feministische perspectief dat Braidotti voorstaat – zou kunnen kijken naar zijn fixaties, meer conservatieve gedragingen of opvattingen of handhaving van domi-nante systemen. Fenoulhet benoemt wel tegenstrijdigheden in Nootebooms den-ken of zelfbeeld, maar ziet dat juist als een vorm van bewust (zoeken naar) hybride identiteit. Het is Fenoulhet duidelijk niet te doen om een kritische evaluatie van de methode, maar juist om het beeld dat door de gekleurde bril ontstaat. Fenoul-het besluit haar boek met een uitspraak die haar engagement met de filosofische insteek en met het werk van Nooteboom toont:

I have found this philosophical framework productive in opening up the works for readings which disregard the local preoccupations of the Dutch literary

97691.indb 57297691.indb 572 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 573

field, shedding light, I hope, on what it is about Nooteboom’s writing that speaks to readers in so many different languages and cultures. Whilst a sincere intercultural disposition fosters nomadic sensibilities, mobility alone without its deeper engagement will never produce nomadic literature (233).

Enkele zinnen eerder expliciteert ze dat ze geen algehele conclusies trekt: het zou niet passen bij de demonstratie van een methode om conclusies over de toepassing te geven. Dat vind ik ronduit jammer, juist in het licht van mijn twijfel aan de gelijke mate van geschiktheid van de methode in andere casussen, en juist omdat Fenoulhet tussentijds – bijvoorbeeld in het geciteerde besluit – wel degelijk conclu-sies trekt die doen afvragen of het zin heeft alle literatuur nomadisch te lezen is en welke literatuur dan ‘nomadic literature’ te noemen is. Het besluit laat me met die vraag achter, maar het is geheel Fenoulhets verdienste dat ze me na haar boek enorm boeit.

ESTHER OP DE BEEKUniversiteit Leiden

Moderne letterkunde: geen tools, maar theorie

Jan Rock, Gaston Franssen & Femke Essink (red.), Literatuur in de wereld. Hand-boek moderne letterkunde. Nijmegen: Vantilt, 2013. 264 p. ISBN 978-94-6004-139-6. Prijs: € 22,50.

De neerlandistiek, en bij uitbreiding de literatuurwe-tenschap, lijkt in Nederland met een legitimiteitscri-sis te kampen. Er blijkt een zekere terughoudendheid te bestaan om aan de slag te gaan met het object van studie zelf – literaire teksten – en een grote noodzaak om te verantwoorden waarom literatuurstudie ook (maatschappelijk) relevant zou zijn. Dat werd al dui-delijk uit het slotdeel van Thomas Vaessens’ Geschie-denis van de moderne Nederlandse literatuur (2013), getiteld ‘Literatuur in de wereld van vandaag’ – een bijzonder scherpe analyse van die legitimiteitscrisis. Het blijkt opnieuw uit het Handboek moderne let-terkunde dat bij Vaessens’ Leerstoelgroep aan de Uni-versiteit van Amsterdam werd gemaakt en dat haast dezelfde titel draagt als het hoofdstuk uit zijn boek: Literatuur in de wereld. In de verantwoording wordt

de opzet van dit studieboek geëxpliciteerd: ‘letterkundigen opleiden die midden in de wereld staan en daar actief aan deelnemen’ (259). Meteen is de suggestie gewekt dat je in andere opleidingen en met de bestaande methodes (genoemd worden Lite-rair mechaniek van Dorleijn en Van Boven, Op poëtische wijze van Van Alphen en anderen, en Vertelduivels van Herman en Vervaeck) vakidioten aflevert. Het voorlig-gende boek presenteert zich als de ‘theoretische tegenhanger van [dit soort] hand-boeken met een sterk praktisch-methodologische focus’ (8): hier geen tools dus, maar

97691.indb 57397691.indb 573 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

574 BOEKBEOORDELINGEN

theorie. Dat zorgt voor een wel heel paradoxale redenering waarin het goed lezen van teksten (het doel van de genoemde boeken en toch de kern van de studie) als bekrompen en ouderwets wordt afgedaan, terwijl louter theoretische kennis (over het algemeen als steriel beschouwd) hier wordt gezien als een alternatief dat een frisse blik biedt op literatuur en in het verlengde daarvan: de échte wereld – het ultieme argument voor relevantie! Ik kan me trouwens niet van de idee ontdoen dat titel en ondertitel van het boek, Literatuur in de wereld. Handboek moderne letter-kunde (mijn romein), een strategische positionering inhouden tegenover de genoemde traditionele methodes; alsof de redacteurs willen zeggen: dít is werkelijk van nu en ‘van de wereld’ (in plaats van uit de ivoren toren van de studeerkamer). Overigens is het wel waar dat dit boek een aantal hedendaagse benaderingen aan-reikt, die bovendien eerder context- dan tekstgericht zijn. In die zin is de titel erg passend.

Het lijkt er in elk geval op dat in Literatuur in de wereld vaardigheden – toch lang het stokpaardje van het onderwijs – opnieuw worden ingeruild voor kennis. Die indruk wordt voornamelijk gewekt doordat het boek zo karig is met voorbeel-den en zelden of nooit een theoretisch concept uitwerkt of in de praktijk toetst aan een tekst. (Grote uitzondering daarop is het werk van Arnon Grunberg, dat regel-matig als voorbeeld dienst doet, maar meer nog wordt opgevoerd als de beschrijving van de contemporaine condition humaine, die een andere benadering van literatuur noodzakelijk maakt – waarmee de canonisering van deze auteur door de neerlandici van de UvA doorgaat.) In de verantwoording wordt wel gezegd dat dit boek in het onderwijs aangevuld moet worden met praktische handboeken verhaal- en poëzie-analyse en met ‘voorbeeldanalyses en toepassingen’ (260), maar dat betekent wel aardig wat werk voor de docent die dit boek wil gebruiken. Ga er maar aanstaan om bij elk van de behandelde concepten en/of theorieën, telkens geschreven door een specialist ter zake, zelf een toepassing te maken. Het is echt een gemiste kans dat de besproken benaderingen niet systematisch, uitgebreid en op voorbeeldige wijze wor-den gedemonstreerd. Nu blijft het al te vaak bij een suggestie hoe de theorie ingezet zou kunnen worden. Een uitspraak als deze, als conclusie van een bijzonder interes-sant hoofdstuk van de hand van Yra van Dijk over ‘Medium’, is typerend voor de aanpak in zowat het gehele boek: ‘Hier hebben we een aantal mogelijke benaderin-gen […] besproken waarmee tekst en media geanalyseerd kunnen worden’ (222, mijn cursivering). Het gecursiveerde modale hulpwerkwoord is veelzeggend, want hoe zo’n analyse eruit ziet, wordt niet getoond. Het meeste in dit boek blijft dan ook abstract.

Dat is jammer, want Literatuur in de wereld biedt echt een staalkaart van het hedendaagse literatuurwetenschappelijke onderzoek. Recente en nog niet vaak in de neerlandistiek gehanteerde theorieën en publicaties worden hier besproken, zoals de scapes van Arjun Appadurai, William Marx’ L’adieu à la littérature of verschillende opvattingen over de werking van literatuur in het hoofdstuk ‘Effect’. Hoewel er natuurlijk meer interessante benaderingen zijn die niet behandeld worden (ik denk bijvoorbeeld aan ecocriticism of het werk van Pierre Bayard – maar het is natuurlijk altijd flauw om op te sommen wat een boek allemaal niet doet) is dit de meest up to date publicatie over literaire benaderingen in het Nederlands. Van de traditionele begrippen zoals ‘close reading’, ‘auteursintentie’ of ‘hermeneutiek’ in deel I – wel erg voor beginners – over ‘nieuwe’ benaderingen in deel II tot de onderzoeksper-spectieven die aan de UvA centraal staan. Dat derde deel is waarschijnlijk het

97691.indb 57497691.indb 574 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 575

interessantste, want het meest vernieuwende. Zowel het hoofdstuk van Gaston Franssen over discours (waarin overigens wel het een en ander geïllustreerd wordt aan de hand van teksten, waardoor ook getoond wordt hoe de theorie ingezet kan worden), als de stukken over ‘Medium’ en ‘Effect’ zijn erg heldere inleidingen. Niettemin duikt ook hier het euvel op waaraan het hele boek lijdt: de bespreking van sommige theorieën is wel heel reductionistisch. Soms lijken de hoofdstukken een aaneenschakeling van samenvattingen of minirecensies van boeken waaruit soms slechts één idee of term wordt geplukt. Zo wordt bijvoorbeeld Marx’ boek over de ontwaarding van de literatuur in een halve paragraaf besproken; de hele problema-tiek krijgt niet eens twee bladzijden toebedeeld, hoewel die in het licht van de hierboven bespeurde legitimiteitscrisis zeker relevant is.

Behalve het feit dat Literatuur in de wereld op een erg toegankelijke manier een overzicht geeft van een groot aantal literatuurtheoretische benaderingen, en naast de fundamentele bedenking daarbij dat dit boek helaas al te vaak nalaat om de hier aangeraakte theorieën ook te operationaliseren, zijn er nog een aantal kleinere opmerkingen te maken. Zo is het in een handboek dat studenten moet leren om te gaan met de literatuurwetenschappelijke praktijk wel erg bevreemdend dat Franse en Duitse filosofen hier vaak Engels spreken of uit tweede hand worden geciteerd. Dat lijkt mij niet de praktijk die je jonge onderzoekers wil bijbrengen. Hoe sterk je je ook afzet tegen de traditionele filologische aanpak, het is een basisprincipe van elke geesteswetenschap dat je de originele bronnen aanhaalt. Een tweede opmerking betreft het haast ongemerkt verglijden van literatuurweten-schap tot cultuurwetenschap. Zo worden voor bepaalde concepten enkel voorbeel-den uit de brede of populaire cultuur in plaats van uit de literatuur genoemd, zoals bij indigenization: ‘denk aan Lee Towers als Zuid-Hollandse imitatie van een Las Vegas-crooner met gouden microfoon en Engelstalig repertoire, of Ali B die in een Nederlandse versie van het idioom van Afro-Amerikaanse hiphopgroepen als N.W.A. en Public Enemy over de situatie in de Bijlmer rapte’ (153). Dat is hip en het werkt ook wel verhelderend, maar je hebt geen idee hoe je die term op literatuur moet toepassen. Een ander symptoom van het feit dat eerder een cul-tuur- dan een strikt literair-wetenschappelijke benadering gepropageerd wordt, is te vinden in het hoofdstuk waarin studenten geleerd wordt om goede onderzoeks-vragen te formuleren. Vragen als ‘Hoe moeten we dit gedicht van P.C. Boutens interpreteren?’ of ‘Wat is de betekenis van het laatste hoofdstuk van Max Have-laar?’ worden er verworpen als ‘uitgangspunt voor wetenschappelijk onderzoek’ ten faveure van ‘cultuurhistorische vragen’ (85). Daarmee wordt de tekstanalyse dus eigenlijk afgeserveerd. Ze speelt nog wel een rol, maar slechts als een hulpmid-del om andere, blijkbaar relevantere vragen te beantwoorden (over bepaalde machtsverhoudingen of over effecten). En daarmee zijn we terug bij het begin van deze recensie. Uit Literatuur in de wereld, dat interpretatie van teksten als preli-minair beschouwt, als slechts een opstapje naar de ware literatuurwetenschap die in dit boek gepresenteerd wordt en waarin haast geen enkele lectuur van een tekst te vinden is, blijkt duidelijk de angst om het over het object van studie zelf te hebben. In de drang om van het vak wetenschap te maken, wordt helaas de litera-tuur iets te vaak vergeten.

CARL DE STRYCKER Poëziecentrum Gent

97691.indb 57597691.indb 575 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

576 BOEKBEOORDELINGEN

Terug naar 1830

Kevin Absillis, Jürgen Jaspers & Sarah Van Hoof (red.), De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams. Gent: Academia Press, 2012. 432 p. ISBN-978-90-382-2005-5. Prijs: € 28,00.

Geert van Istendael heeft in 1988 in het Nieuw Wereldtijdschrift de Vlaamse tussentaal een ‘manke usurpator’ genoemd. Zoals bekend pleit hij voor een zo zuiver mogelijke standaardtaal op veilige afstand van de vele dialecten die Vlaanderen rijk is. Niet zon-der ironie hebben de samenstellers van het boek dat voor mij ligt Van Istendaels typering tot titel van hun publicatie verheven, want hun boek is geen boek Over Verkavelingsvlaams zoals de ondertitel aangeeft, maar een boek vóór Verkavelingsvlaams. In ruim vierhonderd bladzijden neemt een twintigtal taalkun-digen, letterkundigen en theaterwetenschappers de door Van Istendael zo verfoeide tussentaal onder de loep vanuit heel diverse invalshoeken.

José Cajot gaat in een boeiende inleidende tekst in op de vraag waarom het Verkavelingsvlaams het

Algemeen Nederlands wel moest verdringen. Kevin Absillis plaatst het streven naar een algemene omgangstaal in Vlaanderen in een historische context en Johan De Schrijver reflecteert over de mogelijkheden van een Vlaamse standaardtaal. Het taalonderwijs in binnen- en buitenland wordt bestudeerd in de bijdragen van Johan De Caluwe, Ides Callebaut, Tom F.H. Smits en Ute K. Boonen & Ingeborg Harmes. Voorts komen de volgende thema’s aan bod: tussentaal op de bühne (Erwin Jans en Karel Vanhaesebrouck), tussentaal in de fictie op de televisie in de jaren tachtig (Sarah Van Hoof), tussentaal in de literatuur (Tom Van Imschoot), de plaats van tussentaal in taaladvies (Dirk Caluwé & Veronique Verreycken), de verstaanbaarheid van tussentaal (Hanne Kloots & Steven Gillis) en tussentaal als uiting van status (Koen Plevoets). In de voorlaatste bijdrage staat Jürgen Jaspers uitvoerig stil bij de vraag of Algemeen Nederlands ook daadwerkelijk leidt tot emancipatie. Het boek wordt afgesloten met een bijdrage uit 1999 van de betreurde Kas Deprez als een soort van hommage aan de man die als een van de eersten heeft gepleit voor de erkenning en de gelijkwaardigheid van de Vlaamse taalvarianten. Voorwaar een caleidoscoop van invalshoeken en een absolute aan-rader voor wie zoveel mogelijk te weten wil komen over het Verkavelingsvlaams in al zijn aspecten.

De bijdragen zijn stevig onderbouwd met literatuur of onderzoeksresultaten en worden afgewisseld met badinerende bedenkingen over taal van de hand van Ronald Soetaert. Toch vertoont het boek als geheel een aantal ernstige tekortkomingen. Een eerste is dat de term ‘tussentaal’ (of ‘Verkavelingsvlaams’) nergens gedefinieerd wordt. Sommige auteurs proberen het maar komen er niet uit, andere gaan ervan uit dat er geen definitie mogelijk is en beginnen er dus niet aan, en weer andere doen alsof de term duidelijk is en voor iedereen hetzelfde betekent. De lezer komt dus eigenlijk nooit te weten waarover dit boek precies gaat.

97691.indb 57697691.indb 576 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

BOEKBEOORDELINGEN 577

In heel wat bijdragen duikt tussen de regels op dat de dwang waarmee het Algemeen Nederlands in Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog werd ingevoerd blijkbaar diepe littekens heeft nagelaten. Zoiets wil men de jongeren van nu in geen geval opnieuw aandoen. Het Vlaams heeft zijn rechten en nagenoeg alle medewerkers aan dit boek vinden het hun plicht om die rechten nu eens eindelijk op te eisen onder de geestelijke leiding van pionier Kas Deprez.

Om de nodige argumenten bij elkaar te sprokkelen wordt op een soms nogal bizarre manier geredeneerd. Een paar voorbeelden. Dat sommigen het moeilijk heb-ben met de brede waaier van dialecten in Vlaanderen, ligt volgens Hanne Kloots & Steven Gillis niet alleen aan de dialectsprekers, maar ook aan wat Lippi-Green bestempelt als ‘lack of goodwill’ van de kant van de toehoorders (232). Kloots & Gillis komen dan ook tot de conclusie dat we er ons niet toe mogen laten verleiden ‘om bij verstaanbaarheidsproblemen meteen en uitsluitend de spreker met de vinger te wijzen’ (240). In het onderwijs voor anderstaligen blijft het volgens Ute K. Boo-nen & Ingeborg Harmes verantwoord om uit te gaan van het Algemeen Nederlands en het Nederlands uit Noord-Nederland, maar wie de taal echt wil kennen, moet ook de ‘nationale en substandaardtalige variatie’ (366) onder de knie krijgen, iets waarin de meeste Vlamingen niet eens slagen. Met programma’s als Hier spreekt men Nederlands heeft de openbare omroep als ‘één van de belangrijkste proponenten […] van de standaardiseringsijver […] in Vlaanderen’, volgens Sarah van Hoof bijgedra-gen aan ‘de stigmatisering’ van het dialect (276-277, vergelijk 298). Jaspers betwij-felt of de Vlaamse onderwijsministers, die steevast hebben gepleit (en nog steeds pleiten) voor Algemeen Nederlands, alle leerlingen van de klas daarmee wel echt een dienst bewezen hebben (374-376). Onderwijs waarin diegene die iets leert daarvoor beloond wordt, veroordeelt Jaspers als ‘meritocratie’ (376 en passim). De overtui-ging ‘dat een standaardtaal emancipeert’ beschouwt hij als een vorm van bijgeloof die we uitsluitend te danken hebben aan de verfoeilijke verlichting (376).

De meeste auteurs zien wel min of meer het nut in van een standaardtaal, maar pleiten toch vooral voor tussentaal – wat dat ook moge zijn – tot in het onderwijs toe. In heel wat bijdragen mondt dat uit in de pedagogische aanbeveling om op school aandacht te besteden aan tussentaal en de leerlingen vooral duidelijk te maken in welke situaties ze dialect, tussentaal of standaardtaal moeten gebruiken. Je vraagt je als lezer af of daar dan regels voor bestaan, en indien ja, of een beetje leraar meer dan een half uur nodig heeft om ze uit de leggen. En hoe kan de leerling in bepaalde omstandigheden de standaardtaal gebruiken als hij die nooit heeft leren spreken en schrijven op school, want dat ruikt naar meritocratie?

Ik behoor tot de generatie die met de nodige dwang standaardtaal heeft geleerd en die zowat alle afleveringen van Hier spreekt men Nederlands op de zwart-wittele-visie heeft gezien. Ik ben mijn leraars en de BRT daar heel dankbaar voor want dankzij hen kan ik mij verstaanbaar maken in Nederland en wordt mijn taal daar gewaardeerd. Maar volgens dit boek is dat zoals gezegd een waanidee uit de verlich-ting. Ook verliezen de auteurs systematisch uit het oog dat een norm een norm is. Dat wil zeggen: iets waar men naar streeft, maar dat per definitie nooit bereikt kan of zal worden. Voor de meesten onder hen is dat voldoende reden om die norm dan maar overboord te gooien, want daar te veel op hameren zou de kinderen meer frustreren dan vooruithelpen. Ook zoiets als elementaire beleefdheid van moeder-taalsprekers tegenover de anderstaligen die dan al de moeite doen om Nederlands te leren, komt nergens ter sprake. De auteurs staan er ook niet bij stil dat leerlingen

97691.indb 57797691.indb 577 15/12/14 15:2815/12/14 15:28

578 BOEKBEOORDELINGEN

en studenten die te horen krijgen dat de Vlaamse tussentaal ook zijn rechten heeft, daaruit gewoon afleiden dat ze mogen spreken zoals ze altijd al hebben gesproken en dus op het vlak van het Nederlands niets meer te leren hebben. En je kunt ze niet eens ongelijk geven want ze zijn natuurlijk Vlamingen (of dan toch inwoners van het Vlaamse landsgedeelte). En, ten slotte, waar vinden de leerlingen en de anderstaligen de grammatica van ‘het’ Verkavelingsvlaams? Waar is het tussentaalse woordenboek? Moeten daarin alle Vlaamse varianten opgenomen worden of moeten we bij referendum beslissen welk woord het echte Vlaamse woord is? Ik geloof dat het beter is om meteen de Noord-Nederlandse variant te leren, want in de regel verstaan alle enigszins ontwikkelde Vlamingen die en natuurlijk ook alle Noord-Nederlanders.

In 1830 verklaarde het Gouvernement Provisoire ‘qu’il était impossible de publier un texte flamand ou allemand des lois et arrêtés, attendu que ces langues en usage parmi les habitants de certaines localités variaient de province à province, et même de ville à ville’. Als we de aanbevelingen van De manke usurpator volgen staan we in 2030 weer waar we tweehonderd jaar geleden stonden.

PHILIP VERMOORTELKU Leuven

97691.indb 57897691.indb 578 15/12/14 15:2815/12/14 15:28