View
1
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2011 – 2012
Eerste Examenperiode
Jezelf vinden, om jezelf te kunnen geven aan de ander:
Een studie naar het verband tussen identiteit en intimiteit
Masterproef I
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de
Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
door
Hannelore Aerts
Promotor: Prof. Dr. Wim Beyers
Begeleider: Stijn Van Petegem
INHOUDSTAFEL
1. Inleiding 1
1.1 Het Epigenetisch Model van Erikson 2
1.2 Identiteit Aansluitend op Erikson 7
1.2.1 Het Identiteitsstatus-Paradigma van James Marcia 7
1.2.2 Het Procesmodel van Identiteitsontwikkeling 9
1.3 Intimiteit 11
1.3.1 Intimiteit in navolging van Erikson 11
1.3.2 Unmitigated Agency en Unmitigated Communion 13
1.3.3 De Hechtingstheorie 15
1.4 Het Verband tussen Identiteit en Intimiteit 19
1.5 Moderatoren 21
1.6 Onderzoeksvragen en Hypothesen 23
2. Referenties 26
1
1. INLEIDING
De adolescentiefase wordt algemeen beschouwd als een turbulente periode in de
menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren in deze fase geconfronteerd
worden met tal van ingrijpende veranderingen, zowel binnen zichzelf als daarbuiten.
Hierbij kunnen we denken aan biologische rijping, toegenomen cognitieve capaciteiten
en veranderende sociale verwachtingen die aan de jongeren gesteld worden
(Vansteenkiste & Soenens, 2009). De toegenomen vrijheid in onze hedendaagse
maatschappij maakt dat deze ontwikkeling nu mogelijks moeilijker is dan ooit tevoren
(Arnett, 2004; Beyers & Seiffge-Krenke, 2010; Côté, 2000). Zo waren vroeger de
ontwikkeling van een identiteit en het vormen van relaties, twee belangrijke elementen
van de ontwikkeling tijdens de adolescentie en jongvolwassenheid, gebonden aan
tradities en normen. Heden ten dagen, daarentegen, beschikken we in onze samenleving
over een overvloed aan keuzemogelijkheden. Zo treden de meeste jongeren
bijvoorbeeld niet langer in de voetsporen van hun ouders met betrekking tot hun
beroepskeuze, maar moeten ze bij de overgang van het lager naar het middelbaar
onderwijs een studierichting kiezen, en dienen ze op het einde van het secundaire
onderwijs uit te zoeken welke job ze willen gaan uitvoeren of welke verdere studies ze
nog willen aanvatten. Door de noodzaak deze vragen te beantwoorden en keuzes te
maken uit een quasi oneindig aantal opties, bestaat de mogelijkheid dat jongeren nu
langer dan ooit zullen moeten exploreren alvorens keuzes te kunnen maken (Arnett,
2004; Beyers & Seiffge-Krenke, 2010). Deze uitgestelde exploratiefase zou kunnen
leiden tot een uitstel in de identiteitsontwikkeling van jongeren, met als mogelijke
consequentie dat jongeren zich ervan weerhouden zich te engageren in serieuze
partnerrelaties. Deze uitgestelde identiteitsontwikkeling kan dus eveneens gepaard gaan
met een vertraging in de ontwikkeling van de intimiteit.
Hieruit blijkt het belang van de identiteitsontwikkeling, wat Erikson (1968) in
zijn theorie omtrent de psychosociale ontwikkeling reeds opmerkte. Binnen Erikson’s
theorie is de totstandkoming van een geïntegreerde identiteit, een proces dat
voornamelijk plaatsvindt tijdens de adolescentiefase, één van de belangrijkste taken in
de menselijke ontwikkeling. Bovendien heeft dit tal van implicaties voor het latere
psychosociale functioneren. Zo wordt aangenomen dat men pas in staat is tot het
2
aangaan van intieme relaties indien men een gevoel van identiteit bezit. In deze
masterproef gaan we verder in op deze veronderstelling. De centrale onderzoeksvraag
betreft aldus het temporele verband tussen enerzijds de identiteitsontwikkeling en
anderzijds de intimiteitsontwikkeling, zoals vooropgesteld door Erikson. Hierbij zullen
we tevens de modererende rol van geslacht en opleidingsniveau nader bestuderen.
We beginnen in 1.1 met een uiteenzetting van Erikson’s epigenetisch model van
de menselijke ontwikkeling. In 1.2 gaan we verder in op de theorieën omtrent
identiteitsontwikkeling die ontstaan zijn in navolging van Erikson. Hier bespreken we
het identiteitsstatus-paradigma van Marcia, alsook het meer recente procesmodel van
Luyckx en zijn collega’s (Luyckx, Goossens, Soenens, Beyers & Vansteenkiste, 2005).
De theorievorming met betrekking tot intimiteit komt in 1.3 aan bod. In dit deel
bespreken we eerst Erikson’s initiële conceptualisering, met hieraan gekoppeld de
intimiteitsstatussen van Orlofsky. Vervolgens komen ook Bakan’s concepten
unmitigated agency en unmitigated communion en de hechtingstheorie aan bod. Na de
toelichting van deze kernbegrippen en hun belangrijkste theoretische ontwikkelingen,
bekijken we in 1.4 het verband tussen identiteit en intimiteit. De mogelijke invloed van
de modererende variabelen geslacht en opleidingsniveau komen in 1.5 aan bod, om in
1.6 af te sluiten met de explicitering van de centrale onderzoeksvragen en hypothesen
van deze masterproef.
1.1 Het Epigenetisch Model van Erikson
Erik Erikson’s (1950, 1968) model van de menselijke psychosociale
ontwikkeling is gebaseerd op het epigenetisch principe, wat zijn oorsprong kent in de
groei van organismen in de baarmoeder. In het algemeen stelt dit principe dat alle
groeiende organismen een basisschema bezitten waarin gespecificeerd wordt in welke
volgorde en op welk tijdstip de verschillende onderdelen tot ontwikkeling dienen te
komen, tot het geheel compleet is. Dit ontwikkelingsschema zou bovendien biologisch
verankerd zijn. Hierbij dient bemerkt te worden dat het epigenetisch model van Erikson
slechts gebaseerd is op dit principe en geenszins wil poneren dat alle individuen exact
dezelfde ontwikkeling doormaken. Enkel de algemene fasen in de ontwikkeling worden
3
verondersteld universeel te zijn en dienen bijgevolg door alle individuen doorlopen te
worden.
Dit epigenetisch ontwikkelingspatroon beschrijft Erikson in zijn boek “Identity:
Youth and Crisis” (1968) aan de hand van de stadiatheorie omtrent de menselijke ego-
ontwikkeling. Hij stelt dat mensen in de loop van hun leven acht chronologisch
opeenvolgende fases dienen te doorlopen, waarbij de volgorde van deze fases vastligt.
Elk van deze fases wordt bovendien gekenmerkt door een centrale ontwikkelingstaak of
psychosociale crisis die Erikson (1968) beschrijft aan de hand van twee tegengestelde
polen, een positieve en een negatieve. In Tabel 1 worden alle acht fases in volgorde
opgesomd, samen met de leeftijd rond dewelke deze psychosociale crisis zich doorgaans
voordoet.
Leeftijd (+/-) Psychosociale crisis
0-2 Basis vertrouwen vs. wantrouwen
2-4 Autonomie vs. schaamte en twijfel
4-5 Initiatief vs. schuld
5-12 Vlijt vs. minderwaardigheid
13-19 Identiteitsintegratie vs. verwarring
20-24 Intimiteit vs. isolatie
24-64 Generativiteit vs. stagnatie
65-dood Ego integriteit vs. wanhoop
Tabel 1. De acht psychosociale crisissen volgens Erikson.
Erikson benadrukt dat het noodzakelijk is de crisis van de ene fase op te lossen
en vroegere ervaringen te integreren, alvorens te kunnen overgaan naar een volgende
fase. Hiermee accentueert hij in zijn theorie het idee van hiërarchische integratie,
waarbij de actualisatie van een fase niet enkel verderbouwt op de voorgaande fase, maar
deze evenzeer uitbreidt en tegelijkertijd alles omvat wat eraan vooraf ging (Kroger,
2007). Verder dient beklemtoond te worden dat Erikson de term “crisis” niet beschouwt
als een dreigende catastrofe, maar het eerder bekijkt als een noodzakelijk keerpunt in de
normale menselijke ontwikkeling waarin verandering gefaciliteerd wordt. Of men de
verschillende ontwikkelingstaken uiteindelijk al dan niet tot een goed einde kan brengen
4
is afhankelijk van twee factoren. Enerzijds is het succes afhankelijk van de mate waarin
men de vorige fasen goed doorlopen heeft, en anderzijds van de hoeveelheid sociale
steun die men krijgt bij het trotseren van de ontwikkelingstaken. Om deze opeenvolging
van crisissen te verduidelijken heeft Craeynest (2005) een passende metafoor
beschreven.
Je zou de opeenvolging van de crisissen waar het individu doorheen moet, kunnen
vergelijken met het volgende rampscenario: Stel dat er in een huis op verschillende
plaatsen acht springtuigen verborgen zitten, die zo geprogrammeerd zijn dat ze
volgens een vast tijdsschema, gespreid over een paar tientallen jaren, één na één tot
ontploffing zullen komen. Na het exploderen van de eerste bom kan men twee
dingen doen. Meteen aan de slag gaan: puin ruimen en de gelegenheid te baat
nemen om het getroffen vertrek grondig te renoveren. Of jammerend bij de pakken
blijven zitten en vol heimwee terugdenken aan de rust van vroeger. De reactiewijze
hangt af van het persoonlijke incasseringsvermogen van het individu en de steun
die het kan verwachten vanuit de sociale omgeving. Bij elke van de volgende
ontladingen zal er een cumulatief effect optreden van de manier waarop men de
zaak voordien heeft aangepakt. Wie op het moment van de tweede explosie de
brokstukken al opgeruimd heeft en intussen ook het comfort heeft ervaren van een
mooi gerenoveerd vertrek, staat er duidelijk beter voor dan wie alles op zijn beloop
gelaten heeft of nog steeds aan het ruimen is. De eerste heeft een aantal technieken
bijgeleerd die eveneens dienstig kunnen zijn bij het aanpakken van de nieuwe
uitdagingen, en intussen heeft hij bovendien wat rust kunnen nemen waardoor zijn
moreel werd aangesterkt. Ook bij iedere volgende explosie zal het hem steeds
makkelijker vallen om gaandeweg het hele huis op te knappen, terwijl de toestand
voor de tweede steeds uitzichtlozer wordt. (Craeynest, 2005, p. 55)
Ondanks het feit dat dit ontwikkelingspatroon universeel is en bijgevolg alle
personen dezelfde psychosociale crisissen dienen door te maken, is het mogelijk dat de
specifieke invulling van dergelijke crisissen varieert al naargelang de cultuur. Ook in
zijn theorie hecht Erikson (1968) bijzonder veel belang aan de ruimere sociale context
en de cultuur waarin het individu zich ontwikkelt. Volgens hem kunnen persoonlijke
groei en maatschappelijke verandering niet van elkaar gescheiden worden gezien ze
elkaar constant definiëren en afhankelijk zijn van elkaar.
5
In deze scriptie staan twee fases uit de stagetheorie van Erikson (1950, 1968)
centraal. Ten eerste beschouwen we de identiteitsontwikkeling, die voornamelijk
plaatsvindt tijdens de adolescentie. Tijdens deze fase dienen jongeren de tegenstelling
“identiteitsintegratie versus identiteitsverwarring” op te lossen. Erikson (1968)
definieert de identiteitsintegratie als een gevoel van identiteit, waarbij hij identiteit
beschouwt als “a subjective sense of an invigorating sameness and continuity” (Erikson,
1968, p. 19). Uit deze definitie blijkt aldus de nadruk die Erikson legt op het subjectieve
gevoel dat mensen zich op verschillende tijdstippen en onder verschillende
omstandigheden steeds dezelfde persoon blijven voelen, desondanks de soms grote
veranderingen die plaatsvinden binnen het individu of in zijn omgeving of cultuur. Dit
gevoel wordt ook de temporeel-spatiale continuïteit genoemd (Côté & Levine, 1987;
Dunkel, 2005; van Hoof 1999).
Volgens Erikson (1968) komt de identiteitsontwikkeling voornamelijk tot uiting
in het toenemende aantal keuzes die gemaakt (moeten) worden in twee belangrijke
domeinen. Enerzijds moeten de jongeren namelijk een beroepskeuze maken en
anderzijds moeten ze beslissen welke ideologie ze zullen aanhangen, waarbij een
ideologie beschouwd wordt als een geheel van politieke en religieuze overtuigingen.
Om dergelijke keuzes te kunnen maken en aldus te komen tot een gevoel van
identiteit, hebben jongeren echter tijd en ruimte nodig. De periode tussen de jeugd en de
volwassenheid waarin adolescenten aan hun identiteit werken, benoemt Erikson (1968)
als het psychosociaal moratorium. Dit is een periode waarin jongeren vrij zijn van
volwassen verantwoordelijkheden, wat hen de mogelijkheid biedt om te experimenteren
met verschillende voorlopige identiteiten, rollen, gedragspatronen en imago’s, alvorens
definitieve keuzes te moeten maken. Hierdoor krijgen adolescenten een beter zicht op
hun eigen mogelijkheden, noden en verlangens (Vansteenkiste & Soenens, 2009).
Bijkomend kunnen jongeren deelnemen aan institutionele moratoria, wat verwijst naar
bepaalde sociale contexten en instellingen die zich bij uitstek lenen tot deze
ontdekkingstocht. Een universiteitssetting is een voorbeeld van zo’n institutioneel
moratorium (Côté & Levine, 1988; van Hoof, 1999; Vansteenkiste & Soenens, 2009).
Indien de jongere er niet in slaagt antwoorden te formuleren op
identiteitsgerelateerde vraagstukken en bijgevolg geen identiteitsintegratie bereikt, dan
bevindt hij zich in een periode van identiteitsverwarring. Hij ervaart dan een algemeen
6
gevoel van onzekerheid ten aanzien van zijn eigen persoon, zijn leven en toekomst. Het
uitblijven van bindingen demotiveert de adolescent, waardoor hij er niet toe komt actief
te experimenteren en kritisch na te denken over mogelijke keuzes (Vansteenkiste &
Soenens, 2009). Deze identiteitsverwarring brengt verschillende negatieve effecten met
zich mee, waaronder problemen in het relationeel functioneren, vervaging van het
tijdsperspectief, en gebrek aan concentratie en inzet op school of delinquent gedrag
(Bosma, 2004).
Ten tweede staat de fase “intimiteit versus isolatie” centraal in deze scriptie, die
voornamelijk op de voorgrond treedt tijdens de jongvolwassenheid. Erikson (1963)
definieert intimiteit daarbij als volgt: “the capacity to commit [oneself] to concrete
affiliations and partnerships and to develop the ethical strength to abide by such
commitments even though they may call for significant sacrifices and compromises” (p.
263). Deze intimiteit kan volgens Erikson ervaren worden in een vriendschappelijke
en/of in een seksuele relatie, maar evenzeer door het delen van inspiratie.
Indien de jongvolwassene deze psychosociale crisis succesvol kan doorlopen,
zal hij in staat zijn tot het uitbouwen van wederzijdse, hechte en veilige relaties. Echter,
wanneer hij er niet in slaagt een dergelijke intieme, wederzijdse relatie aan te gaan met
een andere persoon, zal de jongvolwassene zich volgens Erikson (1968) engageren in
zeer stereotiepe interpersoonlijke relaties, met als gevolg het behoud van een diep
gevoel van isolatie en eenzaamheid. Isolatie definieert Erikson hierbij als het niet
durven aangaan van uitdagingen met de eigen identiteit, zoals door zich te engageren in
een authentieke, intieme relatie.
Uit deze definitie van isolatie blijkt het belangrijke verband dat Erikson (1968)
veronderstelt tussen deze twee opeenvolgende fases, namelijk de ontwikkeling van de
identiteit enerzijds, en deze van de intimiteit anderzijds. Hij stelt dat de mate waarin
men in staat is om een intieme en hechte relatie aan te gaan direct afhankelijk is van het
feit of men al dan niet een gevoel van identiteit bezit, zijnde de psychosociale uitdaging
van de vorige fase. De reden hiervoor omschrijft hij als volgt: “the condition of twoness
is that one must first become oneself” (Erikson, 1982, p. 101). Het is deze stelling die in
deze masterproef nader onderzocht wordt.
Met zijn epigenetisch model over de menselijke ontwikkeling en het specifieke
belang van de identiteitsontwikkeling tijdens de adolescentiefase, was Erikson (1968)
7
de eerste onder velen die veel aandacht besteedde aan de theorievorming omtrent
identiteit en de relatie tussen de identiteits- en de intimiteitsontwikkeling.
Niettegenstaande het enorme belang van deze bijzonder veelgelaagde en genuanceerde
beschrijving van wat ego-identiteit en intimiteit omvatten en de manier waarop het tot
stand komt in de levensloop, biedt de theorie echter weinig concrete handvaten voor het
gebruik van beide concepten in de klinische praktijk of bij empirisch onderzoek (Côté &
Levine, 1987).
1.2 Identiteit in Navolging van Erikson
1.2.1 Het Identiteitsstatus-Paradigma van James Marcia
Geïnspireerd door het werk van Erikson (1956, 1963, 1968) en met als doel het
identiteitsbegrip meer bruikbaar te maken voor empirisch onderzoek, ontwikkelde
Marcia (1966) zijn identiteitsstatus-paradigma. Volgens hem ontwikkelt de identiteit
zich aan de hand van twee dimensies, namelijk exploratie en binding. Exploratie wordt
hierbij gedefinieerd als het actief op zoek gaan naar informatie over verschillende
identiteitsalternatieven en het nauwgezet afwegen van deze informatie tegenover elkaar.
Onder binding verstaat men de aanwezigheid van gemaakte keuzes met betrekking tot
identiteitsgerelateerde vraagstukken, op grond waarvan men eigen opvattingen,
overtuigingen en attitudes heeft ontwikkeld.
Door de combinatie van beide dimensies bekomt men vier mogelijke
identiteitsstatussen waarin adolescenten kunnen worden onderverdeeld en die aangeven
hoe de jongere omgaat met de identiteitscrisis die typisch gepaard gaat met de late
adolescentie (Marcia, 1966). De Achievement status verwijst naar jongeren die na een
periode van exploratie erin geslaagd zijn te komen tot welbepaalde
identiteitsgerelateerde keuzes. Nauw hierbij aansluitend ligt de Foreclosure status,
waarbij jongeren eveneens duidelijke keuzes gemaakt hebben, maar zonder dat deze
voorafgegaan zijn door een periode van exploratie. Vele jongeren binnen deze categorie
laten zich leiden door de verwachtingen en het voorbeeld van significante anderen,
zoals bijvoorbeeld hun ouders. Verder bevinden adolescenten die ingedeeld worden in
de Moratorium identiteitsstatus zich nog volop in de exploratiefase en hebben zij
8
bijgevolg nog geen definitieve bindingen aangegaan. Tot slot is er de Diffusion status
waarbij noch exploratie, noch definitieve bindingen bij de jongeren aanwezig zijn.
Elk van deze identiteitsstatussen kan vervolgens gekoppeld worden aan een
geheel van indicatoren voor psychosociaal functioneren (Balistreri, Busch-Rossnagel &
Geisinger, 1995; Kroger, Martinussen & Marcia, 2010; Luyckx et al., 2005; Marcia,
1970). Zo rapporteren adolescenten die onderverdeeld worden in de Achievement status
over het algemeen een positief persoonlijk welbevinden, gekenmerkt door een relatief
hoge zelfwaardering en een lage externe controlelocus. Zowel intra- als interpersoonlijk
doet deze groep van jongeren het dus goed in hun ontwikkeling. De adolescenten die
zich bevinden in de Foreclosure groep vertonen net zoals de jongeren in de
Achievement groep een relatief hoge zelfwaarde en een lage externe controlelocus. Deze
overeenkomst kan toegewezen worden aan het feit dat in beide groepen de jongeren
reeds bindingen aangegaan zijn. De Foreclosure groep onderscheidt zich echter van de
vorige door hun kenmerkende lage scores op metingen van openheid en hun bijzonder
hoge scores op metingen van autoritarisme. Autoritarisme is een houding waarbij
individuen enorm volgzaam zijn ten opzichte van gezag en conventies (Altemeyer,
1998). Het nadeel van zulke houding schuilt erin dat dit gepaard kan gaan met negatieve
interpersoonlijke houdingen zoals racisme, seksisme en homofobie. Aldus scoren
adolescenten binnen deze identiteitsstatus bijzonder goed op het intrapersoonlijke vlak,
maar dit kan ten koste gaan van hun functioneren op het interpersoonlijke vlak.
Jongeren die zich in de Moratorium identiteitsstatus bevinden, vertonen over het
algemeen de laagste scores op de schaal voor autoritarisme. Ze hebben een zeer ruime
blik, waarbij ze openstaan voor verschillende opties en mogelijkheden. Langs de
keerzijde van de medaille gaat deze ruime blik gepaard met een lager zelfwaardegevoel,
meer angst en meer onzekerheid omwille van het feit dat deze jongeren nog zoveel
mogelijkheden hebben en nog geen keuzes hebben kunnen maken. Het is echter
mogelijk dat deze gevoelens slechts van tijdelijke aard zijn en dat deze voorbijgaan van
zodra de adolescenten ertoe komen definitieve bindingen aan te gaan. Tot slot wordt bij
adolescenten in de Diffusion status het minst aangepaste psychologische profiel
teruggevonden, gekenmerkt door een relatief laag zelfwaardegevoel en veel angst.
Zowel de inter- als intrapersoonlijke ontwikkeling verloopt bij deze jongeren moeizaam.
9
In deze status blijken jongeren eveneens het meest vatbaar te zijn voor
psychopathologie en persoonlijkheidsstoornissen (Marcia, 2006).
De grootste verdienste van dit paradigma is ongetwijfeld zijn populariteit
gedurende drie decennia, waarmee het een enorme hoeveelheid aan onderzoek op gang
heeft gebracht. Zo zijn er tot op heden al meer dan 500 theoretische en empirische
studies gepubliceerd die dit paradigma hebben gebruikt in relatie tot allerlei variabelen
(Luyckx et al., 2008; Vansteenkiste & Soenens, 2009). Toch hebben verschillende
auteurs (Côté & Levine, 1988; van Hoof, 1999) kritiek geuit op de conceptuele basis
van Marcia’s model. Ze stellen dat een aantal belangrijke aspecten uit de theorie van
Erikson onvoldoende vertegenwoordigd worden in het identiteitsstatus-paradigma van
Marcia, zoals de identiteitsontwikkeling als een levensloopproces en het belang van de
context in de totstandkoming van de identiteit.
1.2.2 Het Procesmodel van Identiteitsontwikkeling
Om tegemoet te komen aan de kritiek op Marcia’s identiteitsstatus-paradigma
betreffende de onderrepresentatie van het dynamische karakter van de
identiteitsontwikkeling, hebben Luyckx en collega’s (Luyckx et al., 2005) een
procesmodel voorgesteld. Binnen dit model beschouwen zij de twee dimensies
vooropgesteld door Marcia (exploratie en binding) niet langer als unidimensionele
dimensies, maar ontdubbelen zij deze. Exploratie wordt opgedeeld in exploratie in de
breedte en exploratie in de diepte. Exploratie in de breedte komt overeen met de
oorspronkelijke definiëring van exploratie in Marcia’s paradigma, namelijk het zoeken
naar alternatieven alvorens het maken van keuzes. Met exploratie in de diepte refereren
Luyckx et al. (2005) naar het verder inwinnen van informatie en praten met derden over
de reeds gemaakte keuzes. Met betrekking tot de bindingsdimensie, wordt een
onderscheid gemaakt tussen het aangaan van bindingen enerzijds en het zich
identificeren met de gemaakte bindingen anderzijds. Hierbij is het louter aangaan van
bindingen congruent met de betekenis van binding in Marcia’s (1966) identiteitsstatus-
paradigma.
Deze vier identiteitsdimensies kunnen voorgesteld worden aan de hand van twee
cycli binnen de identiteitsontwikkeling. De eerste cyclus bestaat uit de dimensies
exploratie in de breedte en het aangaan van bindingen, en heeft als doel het aangaan
10
van identiteitsgerelateerde bindingen. Deze cyclus komt overeen met de ontwikkeling
van de identiteit zoals vooropgesteld door Marcia (1966). Door het invoegen van de
twee nieuwe identiteitsdimensies exploratie in de diepte en identificatie met bindingen,
kan een tweede cyclus gedefinieerd worden die instaat voor het evalueren van gemaakte
bindingen. Deze twee cycli hangen nauw samen en staan in constante interactie met
elkaar.
Door het postuleren van deze tweede evaluatieve cyclus benadrukken Luyckx en
zijn collega’s (Luyckx et al., 2005) opnieuw het belang van de identiteitsontwikkeling
als een levenslang proces. Dit werd reeds verondersteld door Erikson (1968), maar was
op de achtergrond geraakt in Marcia’s identiteitsstatus-paradigma (1966). Het
levenslange en procesmatige karakter van identiteitsontwikkeling wordt in het
procesmodel nadrukkelijk weerspiegeld door het feit dat niet enkel het vormen van de
bindingen belangrijk is, wat voorgesteld wordt door de eerste cyclus. Eveneens het
constant evalueren en eventueel herzien van reeds gemaakte bindingen, zoals
gepostuleerd wordt in de tweede, evaluatieve cyclus, kan beschouwd worden als een
cruciaal element in de identiteitsontwikkeling (Bosma & Kunnen, 2001; Grotevant,
1987).
Later werd aan dit model nog een vijfde identiteitsdimensie toegevoegd,
namelijk ruminatieve exploratie (Luyckx et al., 2008). Dit is een vorm van exploratie
waarbij jongeren kampen met persisterende twijfels en angsten om verkeerde keuzes te
maken, waardoor ze vast blijven zitten in het exploratieproces en er niet in slagen te
komen tot bindingen. Dit probleem is misschien meer dan ooit aanwezig in onze
huidige maatschappij, gezien de eindeloze mogelijkheden waaruit jongeren kunnen
kiezen met betrekking tot ideologie, studie, of beroep. Deze identiteitsdimensie gaat
gepaard met negatieve aspecten van psychosociaal functioneren, zoals angst, depressie
en een lage zelfwaardering. Dit staat in schril contrast met de twee andere vormen van
exploratie (exploratie in de breedte en exploratie in de diepte) die steeds als adaptief
beschouwd werden (Luyckx et al., 2007).
De grootste meerwaarde van dit model bestaat erin dat het erkent dat de
identiteitscrisis sterk op de voorgrond treedt tijdens de adolescentieperiode, maar
desondanks niet uit het oog verliest dat de identiteitsontwikkeling een levenslang proces
is. Dit benadrukt Erikson ook zeer uitdrukkelijk met volgende stelling: “For identity is
11
never ‘established’ as an ‘achievement’ in the form of a personality armor, or of
anything static and unchangeable” (1968, p. 24). De identiteitsontwikkeling is een
geleidelijk proces dat reeds vroeg begint, op de voorgrond treedt vanaf de adolescentie
en ook na de vroege volwassenheid nog verder duurt. Zo maken bijvoorbeeld vele
volwassenen een midlifecrisis door, wanneer ze in de middenvolwassenheid gaan
nadenken over hun gemaakte keuzes en hun tevredenheid hiermee. Indien men
ontevreden blijkt met bepaalde keuzes, kunnen deze herzien worden, waarna de
volwassene zich kan identificeren met deze nieuwe bindingen. Dit vormt een goed
voorbeeld van een toepassing van de evaluatieve cyclus.
1.3 Intimiteit
Zoals eerder vermeld, is de fase die in Erikson’s theorie (1968) volgt op de
identiteitsontwikkeling deze van de intimiteitsontwikkeling, die plaatsvindt in de vroege
volwassenheid. Intimiteit is echter een moeilijk te definiëren begrip, wat zowel uit de
alledaagse als uit de wetenschappelijke conceptualisering ervan blijkt. Het Van Dale
Groot woordenboek van de Nederlandse taal (2005) omschrijft intimiteit zeer beknopt
en vaag als “vertrouwelijkheid, gezelligheid”. Wanneer we intimiteit als zoekterm
ingeven op de online encyclopedie Wikipedia (http://www.wikipedia.org), krijgen we
een definitie waarbij de nadruk gelegd wordt op een vorm van verbondenheid tussen
twee of meerdere personen, waarbij deze verbondenheid kan plaatsvinden op het
fysieke, emotionele of filosofische domein. Met betrekking tot de wetenschappelijke
benadering van het begrip intimiteit bestaan er eveneens verschillende
conceptualiseringen.
1.3.1 Intimiteit in Navolging van Erikson
Eén van de eerste conceptualiseringen van intimiteit werd voorgesteld door
Erikson (1963, 1968) in de zesde fase van zijn stagetheorie, met de psychosociale crisis
omtrent “intimiteit versus isolatie” (zie 1.1). Aangezien deze eerste conceptualisering
van intimiteit door Erikson echter nogal vaag blijft, hebben Orlofsky, Marcia en Lesser
(1973) hierop verder gebouwd. In plaats van enkel twee extreme posities te poneren
zoals Erikson (1968) gedaan heeft, introduceren Orlofsky et al. (1973) initieel vijf
12
intimiteitsstatussen, gebaseerd op drie criteria: (a) de aan- of afwezigheid van
vriendschapsrelaties, (b) de aan- of afwezigheid van een langdurige, toegewijde
liefdesrelatie, en (c) het feit of de relatie kan gekarakteriseerd worden als zijnde hecht of
oppervlakkig (Levitz-Jones & Orlofsky, 1985). Indien jongeren in staat zijn tot het
aangaan van hechte vriendschapsrelaties en eventueel tot het aangaan van een hechte,
langdurige liefdesrelatie, worden zij door Orlofsky et. al (1973) ingedeeld in de intieme
of de pre-intieme groep, afhankelijk van de aan- of afwezigheid van een partnerrelatie.
Individuen in beide groepen zijn over het algemeen oprecht geïnteresseerd in anderen en
hebben een redelijk inzicht in zichzelf. Jongeren die zich engageren in relaties zonder
diepgang worden door Orlofsky et al. (1973) ingedeeld in de pseudo-intieme of de
stereotiepe groepen, afhankelijk van het feit of ze al dan niet een (oppervlakkige)
langdurige partnerrelatie hebben aangegaan. Deze jongeren worden gekenmerkt door
oppervlakkigheid en een gebrek aan zelfinzicht. Liefdesrelaties die aangegaan worden
binnen de pseudo-intieme groep, worden door Erikson benoemd als een “folie à deux”,
een wederzijdse isolatie in de vorm van intimiteit, omwille van hun gebrek aan
diepgang. Tot slot onderscheidden Orlofsky et al. (1973) een geïsoleerde groep, waarbij
jongeren zich gedeeltelijk of volledig afsluiten van sociale situaties en relaties met
leeftijdgenoten. Over het algemeen zijn zulke individuen onvolwassen, angstig en
beschikken ze over onvoldoende sociale vaardigheden.
Vermits deze statussen echter aanvankelijk enkel bij mannen getoetst werden,
hebben Levitz-Jones en Orlofsky (1985) nog een set van intimiteitsstatussen moeten
toevoegen om te kunnen differentiëren in intiem functioneren bij vrouwen. Deze twee
bijkomende intimiteitsstatussen zijn de merger committed en de merger uncommitted.
Hiermee benoemen ze personen die, ongeacht het feit of ze een langdurige relatie
hebben aangegaan of niet (committed heeft dit wel, uncommitted niet), volledig opgaan
in de relatie met de ander. Dit soort van relaties wordt vaak gekenmerkt door
afhankelijkheid en verstikking, wat ten koste gaat van hun eigen autonomie. In totaal
worden aldus zeven mogelijke manieren omschreven waarop jongvolwassenen kunnen
omgaan met intimiteit.
Orlofsky en zijn collega’s (Levitz-Jones & Orlofsky, 1985; Orlofsky et al.,
1973) hebben de benadering van intimiteit al een stuk concreter gemaakt door gebruik
te maken van de intimiteitsstatussen. Echter, omwille van het feit dat deze statussen
13
enkel aan personen kunnen toegekend worden na een semi-gestructureerd interview
(Intimacy Status Interview, Orlofsky et al., 1973), leent deze benadering zich niet tot
grootschalige empirische toetsing. Omwille van deze reden zullen we in deze
masterproef gebruik maken van twee andere kaders voor de conceptualisering en
operationalisering van het begrip intimiteit.
1.3.2 Unmitigated Agency en Unmitigated Communion
Een eerste benadering van het intimiteitsbegrip die aangewend wordt in deze
masterproef, werd voorgesteld door Bakan (1966) binnen de
persoonlijkheidspsychologie, door het introduceren van de begrippen agency en
communion als twee fundamenteel verschillende manieren waarop mensen in het leven
kunnen staan. Zo weerspiegelt agency het functioneren van de persoon als individu,
waarbij de nadruk voornamelijk gelegd wordt op de eigen persoon en op separatie
(Helgeson & Fritz, 1999). Communion daarentegen representeert het functioneren van
een individu binnen een groep waartoe hij of zij behoort, met een focus die
hoofdzakelijk gericht is naar anderen en interpersoonlijke relaties (Helgeson & Fritz,
1999).
Bakan (1966) geeft echter aan dat het belangrijk is dat het functioneren
overeenkomstig de agency modaliteit steeds gepaard gaat met een beperkte mate van
communion. Indien agency niet gematigd of “gemitigeerd” wordt door communion,
spreekt men van unmitigated agency. Dit houdt in dat men enkel aandacht besteedt aan
zichzelf zonder rekening te houden met anderen, en wordt geassocieerd met kenmerken
zoals vijandigheid, cynisme, hebzucht en arrogantie (Helgeson & Fritz, 1999).
Overeenkomstig is het belangrijk dat een op communion gerichte stijl gepaard gaat met
een beperkte mate van agency (Bakan, 1966). Wanneer men hier niet in slaagt, is er
sprake van unmitigated communion, waarbij men enkel aandacht heeft voor anderen en
bijgevolg zichzelf uit het oog verliest. Dit gaat samen met het op de voorgrond stellen
van noden van anderen, zich excessief zorgen maken over problemen van anderen en
het helpen van anderen, in zulke mate dat men er zelf nadeel van ondervindt (Helgeson
& Fritz, 1999).
De unmitigated varianten van agency en communion hebben pas recentelijk
meer aandacht gekregen. Daarbij heeft men ontdekt dat deze kwalitatief verschillen van
14
agency en communion en dus niet louter gereduceerd kunnen worden tot combinaties
van agency en communion (Helgeson & Fritz, 1999). Unmitigated agency komt
bijvoorbeeld niet simpelweg overeen met een hoge mate van agency en een lage mate
van communion. Eén van de belangrijkste verschillen is dat enkel de unmitigated
varianten van agency en communion in verband kunnen gebracht worden met
moeilijkheden binnen relaties en ongunstige gezondheidsuitkomsten. Zo werd reeds
herhaaldelijk aangetoond dat een vijandige houding, zoals frequent voorkomt binnen
unmitigated agency, gezondheidsrisico’s met zich meebrengt. Unmitigated communion,
langs de andere kant, blijkt geassocieerd te zijn met een exclusieve focus op anderen,
gepaard met een overbetrokkenheid bij anderen en het negeren van de eigen noden. Dit
zou veroorzaakt worden door een negatief zelfbeeld en het feit dat de eigenwaarde bij
deze personen volledig afhankelijk is van de ander (Helgeson & Fritz, 1998). Voor
agency en communion op zich werden zulke verbanden niet teruggevonden (Helgeson
& Fritz, 1999).
Aldus kunnen zowel in de conceptualisering van Orlofsky en zijn collega’s
(Levitz-Jones & Orlofsky, 1985; Orlofsky et al., 1973) als in deze van Bakan (1966)
drie grote groepen van intiem functioneren onderscheiden worden. Ten eerste
identificeren ze beiden een groep individuen die met betrekking tot intimiteit een
adaptieve ontwikkeling doormaken. Binnen Orlofsky’s conceptualisering wordt deze
groep benoemd als intiem of pre-intiem, terwijl een afwezigheid van zowel unmitigated
agency als van unmitigated communion voor Bakan wijst op een adaptieve
ontwikkeling. Verder onderscheiden beiden twee minder adaptieve manieren van intiem
functioneren. Ten eerste identificeren ze een groep van individuen die in hun
benadering van intimiteit gericht zijn op afstand en het vermijden van intimiteit. Zo
kunnen Orlofsky’s pseudo-intieme en stereotype intimiteitsstatus, alsook Bakan’s
unmitigated agency, geplaatst worden binnen deze groep. Verder onderscheiden zowel
Orlofsky als Bakan een stijl van intiem functioneren die eerder gericht is op de ander
dan op het zelf, wat gepaard gaat met een grote afhankelijkheid van de ander. Dit wordt
geconceptualiseerd aan de hand van Orlofsky’s merger intimiteitsstatussen en Bakan’s
unmitigated communion.
15
1.3.3 De Hechtingstheorie
De basis: Bowlby en Ainsworth. Een tweede manier waarop intimiteit in deze
masterproef omschreven wordt, is aan de hand van de hechtingstheorie. Deze theorie
werd voornamelijk uitgewerkt door Bowlby (1969, 1973, 1980), waarbij hij hechting
beschouwt als een evolutionair belangrijk proces voor de overleving van baby’s.
Vermits baby’s enorm kwetsbaar en hulpeloos zijn na de geboorte, bestaat er volgens
Bowlby een biologisch bepaald hechtingssysteem dat verschillende gevoelens en
gedragingen omvat. Dit zorgt voor een totstandkoming van een nauwe band tussen
verzorger en kind, met het oog op het nabij houden van de verzorger en de bescherming
van de baby. Aldus beschrijft Bowlby hoe baby’s emotioneel gehecht raken aan hun
primaire verzorger (meestal de moeder) en hoe ze emotionele distress ervaren indien ze
ervan gescheiden worden.
Echter, niet alle kinderen ontwikkelen dezelfde hechtingsrelatie met hun
primaire hechtingsfiguur en reageren bijgevolg hetzelfde op een separatie-ervaring.
Ainsworth, Blehar, Waters en Wall (1978) hebben drie mogelijke hechtingsstijlen
onderscheiden die gebaseerd zijn op verschillende ervaringen met de primaire
hechtingsfiguur. Een eerste mogelijke hechtingsstijl is de veilige hechting waarbij de
primaire hechtingsfiguur aanwezig en responsief is ten opzichte van de noden en
signalen van het kind. De primaire hechtingsfiguur zal bij deze groep kinderen
functioneren als een veilige haven van waaruit de kinderen de omgeving rondom zich
actief kunnen gaan exploreren. Een tweede mogelijke hechtingsstijl is de angstig-
ambivalente. De aanwezigheid en responsiviteit van de primaire hechtingsfiguur wordt
door deze groep van kinderen als inconsistent gepercipieerd, waardoor het gedrag van
kinderen volgens Bowlby (1973) gekenmerkt wordt door protest. De derde
hechtingsstijl is de vermijdende, waarbij Ainsworth et al. (1978) een koude, afwezige
primaire hechtingsfiguur veronderstellen. Bowlby (1973) meent daarenboven tekenen
van onthechting te kunnen vaststellen in deze groep.
Bowlby (1979) merkt echter op dat hechting niet beperkt blijft tot de infantiele
relatie van het kind met de verzorgingsfiguur, zoals hij duidelijk aanhaalt in volgende
stelling: "attachment behavior [characterizes] human beings from the cradle to the
grave" (p. 129). Deze continuïteit doorheen het leven komt tot stand door de
internalisering van vroegere relationele ervaringen met verzorgingsfiguren, zodat er een
16
prototype ontstaat voor latere relaties. Dergelijke interne representaties van ervaringen
worden door Bowlby (1973) ook interne werkmodellen genoemd, en omvatten twee
essentiële eigenschappen. Ten eerste houden ze het feit in of de verzorgingsfiguur al dan
niet beschouwd wordt als een persoon die over het algemeen responsief zal zijn
wanneer men signalen stuurt om steun of bescherming te verkrijgen. Ten tweede
omvatten de interne representaties het feit of men zichzelf beschouwt als een persoon
naar wie anderen, en meer bepaald de verzorgingsfiguur, op een helpende manier zal
reageren. Zodoende worden twee interne werkmodellen voorgesteld, één voor het zelf
en één voor de ander.
Doorheen de menselijke ontwikkeling kan de primaire hechtingsfiguur echter
wel veranderen. Zo zullen de ouders meestal centraal staan vanaf de geboorte tot de
adolescentie, maar kan dit vanaf de adolescentie of jongvolwassenheid aangevuld
worden door hechtingsrelaties met goede vrienden en/of partner (Ainsworth, 1985).
Aldus kan het hechtingsperspectief eveneens toegepast worden op romantische relaties
bij volwassenen. Hierbij zal de initiële hechtingsrelatie tussen het kind en zijn primaire
verzorger steeds de latere hechtingsrelatie tussen partners beïnvloeden (Hazan &
Shaver, 1987). Desalniettemin evolueren deze interne werkmodellen mee met het
individu en kunnen ze veranderen al naargelang de relationele ervaringen die het
individu doormaakt doorheen zijn of haar leven (Collins et al., 2004).
Hechting bij volwassenen. Tal van onderzoekers (Ainsworth, 1982, 1989;
Bowlby, 1979, 1980, 1982) hebben reeds geruime tijd het belang van continuïteit in
hechtingsrelaties gedurende de gehele levensloop onderschreven. Omwille van deze
reden wordt sinds het einde van de jaren zeventig van de vorige eeuw eveneens de
relatie tussen interne werkmodellen van hechting, en sociale en emotionele adaptatie bij
volwassenen aan wetenschappelijk onderzoek onderworpen. Hazan en Shaver (1978)
waren hierbij één van de pioniers, door hun toepassing van Ainsworth’s (Ainsworth et
al., 1978) typologie om hechtingsrelaties tussen partners te conceptualiseren. De drie
mogelijke hechtingsstijlen (veilig, angstig-ambivalent en vermijdend), zoals
geïdentificeerd door Ainsworth et al. (1978), bleken hierbij repliceerbaar te zijn bij
volwassenen.
Een analoge manier om verder te werken op de basis van de hechtingstheorie
werd voorgesteld door Bartholomew en Horowitz (1991). Zij besteden voornamelijk
17
aandacht aan de interne werkmodellen. Zoals reeds aangehaald, veronderstelt Bowlby
twee interne werkmodellen: één van het zelf en één van de ander. Bartholomew en
Horowitz hebben deze twee dimensies (zelf en ander) geherdefinieerd als
afhankelijkheid enerzijds en vermijding van intimiteit anderzijds. Onder afhankelijkheid
verstaan ze de mate waarin het zelfbeeld van het individu afhankelijk is van de
acceptatie van belangrijke anderen. Indien men over een negatief zelfbeeld beschikt, zal
de zelfwaardering in grote mate afhankelijk zijn van de goedkeuring van significante
anderen. Indien men daarentegen over een intern ontwikkeld, positief zelfbeeld
beschikt, heeft men geen nood aan dergelijke externe validering. Met de tweede
dimensie, vermijding van intimiteit, verwijzen Bartholomew en Horowitz naar de mate
waarin mensen nauw contact met anderen trachten te vermijden, in anticipatie van
aversieve gevolgen. Indien men de ander als positief beschouwt, zal men weinig
intimiteit in relaties vermijden. Echter, indien men de ander als negatief beschouwt, zal
het individu een hoge mate van vermijding van intimiteit vertonen.
Bartholomew en Horowitz zullen beide dimensies dichotomiseren aan de hand
van een positieve versus een negatieve pool. Door een combinatie van de positie op
beide dimensies kunnen aldus vier mogelijke hechtingsstijlen onderscheiden worden:
veilig, gepreoccupeerd, angstig-vermijdend en afwijzend-vermijdend (Figuur 1).
Figuur 1. Model van volwassen hechtingsrelaties (op basis van
Bartholomew & Horowitz, 1991).
18
Elk van de hechtingsstijlen, vooropgesteld door Hazan en Shaver en
Bartholomew en Horowitz, zijn in verband gebracht met tal van variabelen (Hazan &
Shaver, 1987, Bartholomew & Horowitz, 1991). Zo heeft men ontdekt dat een veilige
hechtingsstijl samenhangt met relaties van langere duur en minder eenzaamheid dan de
angstige of vermijdende hechtingsstijl. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de lage
rapportering van eenzaamheid door de individuen met een vermijdende gehechtheid
mogelijk een defensiemechanisme is. Verder heeft men een associatie gevonden tussen
een gepreoccupeerde hechtingsstijl en de nood aan goedkeuring door significante
anderen om zichzelf te kunnen aanvaarden, net zoals bij de unmitigated communion stijl
van Bakan (1966) werd gevonden. De gepreoccupeerde hechtingsstijl werd eveneens
geassocieerd met een zeer expressief en dominant interpersoonlijk functioneren. Met
betrekking tot de afwijzend-vermijdende gehechtheid, werden verbanden teruggevonden
met zeer lage scores op emotionele expressie, hoge scores op metingen van vijandigheid
en introversie, en lage scores op metingen die nabijheid in relaties weerspiegelen
(betrokkenheid, vertrouwen op anderen, etc.). De angstig-vermijdende gehechtheid, tot
slot, werd geassocieerd met een gebrek aan assertiviteit en een hoge mate van sociale
inhibitie en introversie.
Ook de hechtingsstijlen van Hazan en Shaver (1987) en Bartholomew en
Horowitz (1991) kunnen aldus ingedeeld worden in drie overkoepelende groepen van
intiem functioneren, net zoals de intimiteitsstatussen van Orlofsky en zijn collega’s
(Levitz-Jones & Orlofsky, 1985; Orlofsky et al., 1973) en de concepten agency,
communion en de unmitigated varianten van Bakan (1966). Concreet identificeren
Hazan en Shaver (1987) en Bartholomew en Horowitz (1991) ten eerste beide een
veilige hechtingsstijl die de adaptieve ontwikkeling van intimiteit weerspiegelt. Verder
onderscheiden ze beiden twee vormen van hechtingsrelaties die minder gunstig zijn. Zo
is er ten eerste een hechtingsstijl waarbij de focus ligt op het vermijden van intieme
relaties, geconceptualiseerd aan de hand van een vermijdende (Hazan & Shaver, 1987)
of afwijzend-vermijdende (Bartholomew & Horowitz, 1999) hechting. Ten tweede
onderkennen ze beiden een maladaptieve manier van intiem functioneren die eerder
gericht is op de ander dan op het zelf, wat geconceptualiseerd wordt aan de hand van
een angstige hechting bij Hazan en Shaver, en een gepreoccupeerde gehechtheid bij
Bartholomew en Horowitz. Bijkomend onderscheiden Bartholomew en Horowitz nog
19
een vierde hechtingsstijl, waarbij beide elementen (afhankelijkheid en vermijding)
aanwezig zijn.
1.4 Het Verband tussen Identiteit en Intimiteit
Het verband tussen de identiteitsontwikkeling enerzijds en de ontwikkeling van
intimiteit anderzijds, werd voor het eerst belicht door Erikson (1968). Hij benadrukt dat
individuen eerst een voldoende uitgebouwd en stabiel gevoel van identiteit dienen te
bezitten, alvorens over de mogelijkheid te beschikken om zich te engageren in een
intieme relatie. De reden hiervoor is terug te vinden in zijn definitie van intimiteit als de
“ability to fuse your identity with somebody else’s without fear that you’re going to lose
something yourself” (Erikson, 1968, p. 135).
Dit verband is sindsdien veelvuldig onderzocht. Een meta-analyse verricht door
Årseth, Kroger, Martinussen en Marcia (2009) vat onderzoeken samen die uitgevoerd
werden tussen 1966 en 2005, en die het verband tussen identiteit en intimiteit zijn
nagaan. De identiteitsontwikkeling werd hierbij onderzocht door gebruik te maken van
het identiteitsstatus-paradigma van Marcia (1966). Intimiteit kon geconceptualiseerd
worden op twee manieren, namelijk door de hechtingstheorie enerzijds, of door de
intimiteitsstatussen van Orlofsky (Orlofsky et al., 1973) anderzijds. Met betrekking tot
het verband tussen de identiteitsontwikkeling en hechting vonden zij dat het aangaan
van bindingen sterk positief samenhing met een veilige hechting, en sterk negatief
samenhing met een onveilige hechting. Indien nog geen bindingen waren aangegaan
vond men het omgekeerde patroon terug. Marcia’s (1989) stelling dat een veilige
hechting voornamelijk zou samenhangen met exploratie, in plaats van met binding, kon
hierdoor aldus niet bevestigd worden. Desalniettemin werd bevonden dat het verband
tussen identiteit en veilige hechting groter was indien er zowel bindingen als een mate
van exploratie aanwezig waren, wat overeenkomt met een achievement identiteitsstatus
(Marcia, 1966). Verder onderzoek betreffende de relatie tussen identiteit en intimiteit,
waarbij intimiteit geoperationaliseerd wordt via de intimiteitsstatussen van Orlofsky
(Orlofsky et al., 1973), vond duidelijke evidentie terug voor de positieve relatie tussen
identiteit en intimiteit (Årseth et al., 2009). Concreet vonden zij dat jongeren die aan
exploratie doen (achievement en moratorium identiteitsstatus) meer kans hebben op het
20
aangaan van kwaliteitsvolle relaties (intieme en pre-intieme intimiteitsstatus) dan
individuen die niet aan exploratie doen (foreclosure en diffusion identiteitsstatus).
Deze meta-analyse vertoont echter enkele belangrijke tekorten. Zo wordt voor de
meting van de identiteitsontwikkeling gebruik gemaakt van het verouderde
identiteitsstatus-paradigma van Marcia (1966), en worden niet-valide metingen van de
identiteitsstatussen aangewend. Aldus worden enkel exploratie in de breedte en het
aangaan van bindingen gemeten, zonder rekening te houden met de drie overige
identiteitsdimensies (exploratie in de diepte, identificatie met bindingen en ruminatieve
exploratie) zoals vooropgesteld door Luyckx et al. (2005, 2008). Ook in beide
benaderingen van de intimiteitsontwikkeling vinden we een gebrekkige differentiatie
terug. Zo worden Levitz-Jones’ en Orlofsky’s (1985) merger intimiteitsstatussen niet
opgenomen, waardoor slechts twee van de drie manieren van intiem functioneren
onderzocht worden, zijnde de adaptieve ontwikkeling van intimiteit enerzijds, en het
vermijden van intimiteit als enige maladaptieve stijl anderzijds. Ook bij de
hechtingsbenadering wordt er enkel een onderscheid gemaakt tussen een veilige en een
onveilige hechting, zonder differentiatie aan te brengen binnen de onveilige
gehechtheid. De inconsistente resultaten met betrekking tot welke dimensies van de
identiteitsontwikkeling centraal staan in de totstandkoming van intieme relaties, kunnen
mogelijks toegewezen worden aan deze tekortkomingen. De huidige studie zal hieraan
tegemoet trachten te komen door enerzijds gebruik te maken van het meest recente
procesmodel van de identiteitsontwikkeling, gebaseerd op vijf identiteitsdimensies
(Luyckx et al., 2005, 2008). Anderzijds zullen zowel het hechtingsperspectief als de
begrippen unmitigated agency en unmitigated communion van Bakan (1966) aangewend
worden om te kunnen differentiëren tussen drie manieren van intiem functioneren, zijde
de adaptieve manier, het vermijden van intimiteit, en intimiteit gericht op de ander,
eerder dan op het zelf.
Het temporele verband tussen de identiteits- en de intimiteitsontwikkeling werd
verder onderzocht door Beyers en Seiffge-Krenke (2010). Zij vonden een direct verband
terug tussen de identiteitsontwikkeling op 15 jaar en intimiteit in liefdesrelaties op 25
jaar. Concreet was een verder gevorderde identiteitsontwikkeling tijdens de midden
adolescentie voorspellend voor de aanwezigheid van kwaliteitsvolle relaties in de
vroege volwassenheid. Bijkomend vonden zij geen pad terug dat liep van vroegere
21
intimiteit naar latere identiteitsontwikkeling. Deze studie bevestigt aldus Erikson’s
oorspronkelijke ideeën met betrekking tot de volgorde van de identiteits- en
intimiteitsontwikkeling voor jongeren uit de 21ste eeuw.
Bemerkt dient te worden dat ook in deze studie het identiteitsstatus-paradigma
van Marcia (1966) wordt aangewend, in plaats van het meer recente procesmodel van
Luyckx et al. (2005, 2008). Deze metingen worden wel aangevuld met metingen van
Loevinger’s (1998) ego statussen om een volledig beeld te verkrijgen van de
identiteitsontwikkeling. Echter, zowel de meting van Loevinger’s (1998) ego statussen
voor de meting van de identiteitsontwikkeling, als de meting van de
intimiteitsontwikkeling via de intimiteitsstatussen van Orlofsky (Levitz-Jones &
Orlofsky, 1985; Orlofsky et al., 1973), zijn kwalitatief van aard en lenen zich niet tot het
gebruik in grootschalig onderzoek. We dienen aldus na te gaan of de bevindingen uit het
onderzoek van Beyers en Seiffge-Krenke (2010) bij 93 adolescenten, ook in een
longitudinaal onderzoek met een grotere steekproef gerepliceerd kunnen worden,
waarbij we zowel de identiteitsontwikkeling als de ontwikkeling van intimiteit
conceptualiseren aan de hand van de meest recente modellen en theorieën. Dit is het
doel dat we beogen in deze scriptie.
1.5 Moderatoren
Hoewel Erikson (1968) de temporele sequentie van de acht fasen uit zijn
stagetheorie als universeel beschouwde, erkende hij reeds de mogelijkheid tot
geslachtsverschillen in de identiteitsontwikkeling en de koppeling ervan aan de
ontwikkeling van intimiteit. Zo stelt hij dat de identiteitsontwikkeling van een vrouw
nooit volledig kon zijn alvorens ze een intieme relatie had aangegaan, en dat de
identiteit van een jonge vrouw reeds ten dele gevormd wordt door de mate van haar
aantrekkelijkheid en de selectiviteit in haar partnerkeuze. In deze masterproef zal de
mogelijke invloed van geslacht aldus opgenomen worden als eerste moderator.
Vele onderzoekers hebben geopperd dat de relatie tussen de
identiteitsontwikkeling en de ontwikkeling van intimiteit anders verloopt voor mannen
dan voor vrouwen. De temporele sequens waarbij de identiteitsontwikkeling voorafgaat
aan de ontwikkeling van intimiteit zou daarbij enkel opgaan voor mannen. Voor
22
vrouwen genereert onderzoek naar deze relatie tegenstrijdige resultaten. Sommige
onderzoekers suggereren dat identiteit en intimiteit gelijktijdig tot ontwikkeling komen
en dat vrouwen in staat zijn tot het aangaan van intieme relaties, ongeacht hun
identiteitsstatus (Schiedel & Marcia, 1985). Andere onderzoeken vinden helemaal geen
relatie terug tussen identiteitsstatus en intimiteitsstatus bij vrouwen (Marcia et al.,
1993).
Om duidelijkheid te scheppen in deze tegenstrijdige resultaten kan terug
verwezen worden naar de meta-analyse van Årseth et al. (2009), waarin de relatie tussen
de identiteitsontwikkeling en de ontwikkeling van intimiteit tevens geanalyseerd werd
voor beide geslachten. Afhankelijk van de meting die gebruikt werd vonden zij soms
geen geslachtsverschillen terug, terwijl andere keren een sterkere relatie tussen identiteit
en intimiteit teruggevonden werd bij mannen dan bij vrouwen. De hypothese die stelt
dat de ontwikkeling van identiteit en intimiteit gelijktijdig tot stand komt bij vrouwen
(Schiedel & Marcia, 1985), werd door deze meta-analyse enigszins ondersteund. De
epigenetische voorwaarde van een goed uitgebouwde identiteit voor de vorming van
intieme relaties zou bijgevolg niet van zulk belang zijn bij vrouwen.
We dienen echter op te merken dat deze resultaten gebaseerd zijn op onderzoek
dat voornamelijk dateert uit de jaren ’70 en ’80 van de 20ste eeuw. Gezien de afgenomen
genderverschillen in de afgelopen jaren is het derhalve mogelijk dat recent onderzoek
dit verschillend patroon voor mannen en vrouwen niet kan repliceren. Een voorbeeld
van dergelijk recent onderzoek is hetgene uitgevoerd door Beyers en Seiffge-Krenke in
2010. Zij hebben 93 participanten gedurende tien jaar opgevolgd en hebben daarbij geen
geslachtsverschillen teruggevonden in de relatie tussen de ontwikkeling van identiteit en
intimiteit. In het huidig onderzoek zullen we trachten deze bevindingen te repliceren,
waarbij we gebruik zullen maken van een grotere, representatieve steekproef.
Een tweede moderator die onderzocht wordt in deze scriptie is het
opleidingsniveau, gezien het moment waarop men belangrijke keuzes dient te maken
met het oog op de toekomst, aanzienlijk kan verschillen al naargelang het type
middelbaar onderwijs (ASO, TSO, BSO, KSO) dat men volgt. We verwachten dat dit
een impact heeft op het moment waarop men bindingen aangaat, en bijgevolg ook op de
identiteits- en intimiteitsontwikkeling. Hiermee testen we ten dele het belang van de
context, alsook het belang van het maken van een beroepskeuze, twee aspecten die
23
Erikson (1968) sterk benadrukte. Concreet zullen bijvoorbeeld de meeste studenten na
een ASO en KSO opleiding hogere studies aanvangen. Zoals Erikson (1968) reeds
aanhaalde, functioneert een universiteitssetting als een institutioneel moratorium, wat
zich uitermate leent tot exploratie. Jongeren die zich engageren tot verdere studies,
krijgen bijgevolg extra mogelijkheden tot exploratie en het uitstellen van definitieve
bindingen. Dit kan op zijn beurt de ontwikkeling van de identiteit en de hieraan
gekoppelde intimiteitsontwikkeling uitstellen. Jongeren die daarentegen technisch of
beroeps secundair onderwijs volgen, dienen reeds veel vroeger in hun carrière
beroepskeuzes te maken. Hierdoor veronderstellen we dat hun identiteit sneller tot
uitbouw zal komen, en dat ze zich daardoor ook sneller zullen engageren in intieme,
hechte relaties.
1.6 Onderzoeksvragen en Hypothesen
De centrale onderzoeksvraag binnen deze masterproef betreft het temporele
verband tussen de identiteitsontwikkeling en de intimiteitsontwikkeling, zoals
vooropgesteld door Erikson (1968). Deze masterproef zal een beeld trachten te vormen
over dit verband in een hedendaagse context. Bovendien zal dit verband nagegaan
worden door gebruik te maken van de meest recente benaderingen voor het
conceptualiseren en operationaliseren van zowel de identiteits- als de
intimiteitsontwikkeling. Concreet zal de identiteitsontwikkeling nagegaan worden met
behulp van het procesmodel van Luyckx en collega’s (Luyckx et al., 2005, 2008),
waarbij de specifieke invloed van elk van de vijf identiteitsdimensies op de
ontwikkeling van intimiteit wordt nagegaan. Intimiteit wordt in deze masterproef
geconceptualiseerd aan de hand van twee theoretische kaders. Ten eerste wordt gebruik
gemaakt van Bakan’s (1966) begrippen unmitigated agency en unmitigated communion.
Ten tweede zal de hechtingstheorie aangewend worden om de dimensies
afhankelijkheid en vermijding van intimiteit na te gaan binnen volwassen
hechtingsrelaties.
Om dit na te gaan worden volgende hypothesen gesteld. Om te beginnen
veronderstellen we dat de identiteitsontwikkeling samenhangt met de ontwikkeling van
intimiteit, aangezien bevindingen uit voorgaand cross-sectioneel onderzoek dit reeds
24
hebben uitgewezen. Concreet verwachten we volgende relaties. Ten eerste
veronderstellen we dat het louter maken van bindingen geassocieerd zal zijn met het
aangaan van oppervlakkige relaties, geconceptualiseerd door unmitigated agency en een
hechtingsstijl waarbij de focus ligt op het vermijden van intimiteit. Verder verwachten
we de identiteitsdimensies exploratie in de breedte en exploratie in de diepte te kunnen
associëren met een mindere mate van vermijding. Deze twee eerste hypothesen stellen
we omwille van het feit dat de foreclosure identiteitsstatus, die gekenmerkt wordt door
het aangaan van bindingen in combinatie met een gebrek aan exploratie, typisch
gepaard gaat met de aanwezigheid van oppervlakkige relaties en vermijding van
intimiteit. Indien er bijgevolg wel sprake is van exploratie (in de breedte en/of in de
diepte), veronderstellen we dat er minder vermijding van intimiteit zal optreden. In
derde instantie verwachten we dat de dimensie identificatie met bindingen zal
gerelateerd zijn aan het uitbouwen van hechte, intieme relaties, wat gepaard gaat met
een mindere mate van afhankelijkheid. Dit omwille van het feit dat uit voorgaand
onderzoek reeds gebleken is dat de bindingsdimensie van de identiteitsontwikkeling
positief samenhangt met een adaptieve ontwikkeling van de intimiteit. We zijn hierbij
van mening dat het niet zozeer het louter maken van een binding is, maar eerder de
identificatie met deze bindingen, wat voor dit effect zorgt. Ten vierde veronderstellen
we dat ruminatieve exploratie geassocieerd zal zijn met beide vormen van maladaptief
intiem functioneren, gezien ruminerende jongeren reeds op het niveau van de
identiteitsontwikkeling vast komen te zitten. Zij komen er bijgevolg niet toe een stabiel
gevoel van identiteit uit te bouwen, wat door Erikson (1968) beschouwd wordt als de
noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van intimiteit.
Verder zullen we ook het temporele verband nagaan tussen de ontwikkeling van
identiteit en intimiteit. De vijfde hypothese stelt hierbij dat, met betrekking tot de drie
exploratie-dimensies, de identiteitsontwikkeling de ontwikkeling van de intimiteit zal
voorafgaan, zoals Erikson (1968) oppert. Betreffende de bindingsdimensies,
daarentegen, verwachten we in de zesde hypothese een bidirectioneel pad terug te
vinden tussen de ontwikkeling van identiteit en intimiteit. Dit veronderstellen we
aangezien de aanwezigheid van een hechte partnerrelatie zal zorgen voor de uitbouw
van een nieuwe en gedeelde partneridentiteit.
25
Met betrekking tot de moderatoren stelt de zevende hypothese voorop dat er
geen geslachtsverschillen zullen optreden in de relatie tussen identiteit en intimiteit,
gezien deze ook niet werden teruggevonden in voorgaand onderzoek van Beyers en
Seiffge-Krenke (2010). Van de moderator opleidingsniveau verwachten we wel een
effect, waarbij we veronderstellen dat jongeren in het ASO en KSO middelbaar
onderwijs een langere periode van exploratie zullen doormaken, zonder kwaliteitsvolle
bindingen aan te gaan. Dit zou ervoor zorgen dat de identiteitsontwikkeling, en hieraan
gekoppeld de ontwikkeling van de intimiteit, pas later tot ontwikkeling komt. Zij zullen
dus pas op latere leeftijd een stabiel gevoel van identiteit bereiken, en zich engageren in
hechte, intieme partnerrelaties. Met betrekking tot de identiteitsontwikkeling
verwachten we aldus hogere scores op de identiteitsdimensies binnen de eerste cyclus
van de identiteitsvorming (exploratie in de breedte en het aangaan van bindingen) terug
te vinden, gepaard met lagere scores op de dimensies van de tweede cyclus (exploratie
in de diepte en het identificeren met bindingen), en een hogere frequentie van
ruminatieve exploratie. Betreffende de intimiteitsontwikkeling verwachten we binnen
deze groep vervolgens een frequenter voorkomen van maladaptieve stijlen van intiem
functioneren, geconceptualiseerd aan de hand van unmitigated agency of een
hechtingsstijl gekenmerkt door vermijding van intimiteit enerzijds, of aan de hand van
unmitigated communion of een hechtingsstijl gekenmerkt door afhankelijkheid
anderzijds. Daarentegen worden jongeren in technisch en beroepsonderwijs
verondersteld sneller keuzes te (moeten) maken, waardoor de ontwikkeling van de
identiteit en het aangaan van betekenisvolle partnerrelaties tevens sneller aan bod zullen
komen. Voor deze groep van jongeren verwachten we aldus het tegenovergestelde
patroon, gekenmerkt door lagere scores op de identiteitsdimensies binnen de eerste
cyclus (exploratie in de breedte en het aangaan van bindingen), hogere scores op de
identiteitsdimensies binnen de tweede cyclus (exploratie in de diepte en identificeren
met bindingen), minder ruminatieve exploratie, en frequenter voorkomen van adaptief
intiem functioneren (veilige gehechtheid, afwezigheid van zowel unmitigated agency als
unmitigated communion).
26
REFERENTIES
Ainsworth, M. D. S. (1982). Attachment: Retrospect and prospect. In C. M. Parkes & J.
Stevenson-Hinde (Eds.), The place of attachment in human behavior (pp. 3-30).
New York: Basic Books.
Ainsworth, M. D. S. (1985). Attachments across the life span. Bulletin of the New York
Academy of Medicine, 61, 792-812.
Ainsworth, M. D. S. (1989). Attachments beyond infancy. American Psychologist, 44,
709-716.
Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of
attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ:
Erlbaum.
Altemeyer, B. (1998). The other “authoritarian personality”. Advances in Experimental
Social Psychology, 30, 47-92.
Arnett, J. J. (2004). Emerging adulthood: The winding road from the late teens through
the twenties. New York: Oxford University Press.
Årseth, A. K., Kroger, J., Martinussen, M., & Marcia, J.E. (2009). Meta-analytic studies
of identity status and the relational issues of attachment and intimacy. Identity,
9,1-32.
Bakan, D. (1966). The duality of human existence. Chicago: Rand McNally.
Balistreri, E., Busch-Rossnagel, N. A., & Geisinger, K. F. (1995). Development and
preliminary validation of the Ego Identity Process Questionnaire. Journal of
Adolescence, 18, 179-192.
Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: A
test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61,
226-244.
Beyers, W., & Seiffge-Krenke, I. (2010). Does identity precede intimacy? Testing
Erikson’s theory on romantic development in emerging adults of the 21st
century. Journal of Adolescent Research, 25, 387-415.
Bosma, H. A. (2004). Identiteitsontwikkeling. In J. de Wit, W. Slot, & M. van Aken
(Eds). Psychologie van de adolescentie: Basisboek (pp. 125-142). Baarn: HB.
Bosma, H. A., & Kunnen, E. S. (2001). Determinants and mechanisms in ego identity
development: A review and synthesis. Developmental Review, 21, 39-66.
27
Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Vol. 1. Attachment. New York: Basic Books.
Bowlby, J. (1973). Attachment and loss: Vol. 2. Separation. New York: Basic Books.
Bowlby, J. (1979). The making and breaking of affectional bonds. London: Tavistock.
Bowlby, J. (1980). Attachment and loss. Vol. 3. Loss, sadness and depression. New
York: Basic Books..
Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: Vol. 1. Attachment (2nd ed.). New York: Basic
Books.
Collins, N. L., & Feeney, B. C. (2004). Working models of attachment shape
perceptions of social support: Evidence from experimental and observational
studies. Journal of Personality and Social Psychology, 87, 363-383.
Côté, J. E. (2000). Arrested adulthood: The changing nature of maturity and identity.
New York: New York University Press.
Côté, J. E., & Levine, C. (1987). A formulation of Erikson’s theory of ego identity
formation. Developmental Review, 7, 273-325.
Côté, J. E., & Levine, C. (1988). A critical examination of the ego identity status
paradigm. Developmental Review, 8, 147-184.
Côté, J. E., & Levine, C. (1988). On critiquing the identity status paradigm: A rejoinder
to Waterman. Developmental Review, 8, 209-218.
Craeynest, P. (2005). Psychologie van de levensloop. Inleiding tot de ontwikkelings-
psychologie. Leuven: Acco.
Dunkel, C. S. (2005). The relation between self-continuity and measures of identity.
Identity, 5(1), 21-34.
Erikson, E. H. (1950). Childhood and Society. New York: Norton.
Erikson, E. H. (1956). The problem of ego identity. Journal of the American
Psychoanalytic Association, 4, 56-121.
Erikson, E. H. (1963). Childhood and Society (2nd ed.). New York: Norton.
Erikson, E. H. (1968). Identity, youth, and crisis. New York: Norton.
Erikson, E. H. (1982). The life cycle completed: A review. New York: Norton.
Grotevant, H. D. (1987). Toward a process model of identity formation. Journal of
Adolescent Research, 2, 203-222.
Hazan, C., & Shaver, P. (1987). Romantic love conceptualized as an attachment
process. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 511-524.
28
Helgeson, V. S., & Fritz, H. L. (1999). Unmitigated agency and unmitigated
communion: Distinctions from agency and communion. Journal of Research in
Personality, 33, 131-158.
Intimiteit. (2011, 8 juni). In Wikipedia: de vrije encyclopedie. Geraadpleegd op 9 april
2012, via http://nl.wikipedia.org/wiki/Intimiteit
Kroger, J. (2007). Identity development: Adolescence through adulthood. Thousand
Oaks, CA: Sage.
Kroger, J., Martinussen, M., & Marcia, J. E. (2010). Identity status change during
adolescence and young adulthood: A meta-analysis. Journal of Adolescence, 33,
683-698.
Loevinger, J. (1998). Technical foundations for measuring ego development: The
Washington University sentence completion test. Lawrence Mahwah, NJ:
Erlbaum.
Levitz-Jones, E. M., & Orlofsky, J. L. (1985). Separation-individuation and intimacy
capacity in college women. Journal of Personality and Social Psychology, 49,
165-169.
Luyckx, K., Goossens, L., Soenens, B., Beyers, W., & Vansteenkiste, M. (2005).
Identity statuses based on 4 rather than 2 identity dimensions: Extending and
refining Marcia’s paradigm. Journal of Youth and Adolescence, 34, 605-618.
Luyckx, K., Schwartz, S. J., Berzonsky, M. D., Soenens, B., Vansteenkiste, M., Smits,
I. & Goossens, L. (2008). Capturing ruminative exploration: Extending the four-
dimensional model of identity formation in late adolescence. Journal of
Research in Personality, 42, 58–82.
Luyckx, K., Soenens, B., Berzonsky, M. D., Smits, I., Goossens, L., & Vansteenkiste,
M. (2007). Information-oriented identity processing, identity consolidation, and
well-being: The moderating role of autonomy, self-reflection, and self-
rumination. Personality and Individual Differences, 43, 1099-1111.
Marcia, J. E. (1966). Development and validation of ego-identity status. Journal of
Personality and Social Psychology, 3, 551-558.
Marcia, J. E. (1989). Identity diffusion differentiated. In M. A. Luszez & T. Nettelbeck
(Eds.), Psychological development: Perspectives across the life-span (pp. 289–
294). Amsterdam: North Holland.
29
Marcia, J. E. (1993). The ego identity status approach to ego identity. In J. E. Marcia, D.
R. Mattson, A. S. Waterman, S. A. Archer, & J. L. Orlofsky (Eds.), Ego identity:
A handbook for psychosocial research (pp. 3-21). New York: Springer.
Marcia, J. E. (2006). Ego identity and personality disorders. Journal of Personality
Disorders, 20, 577-596.
Marcia, J. E., & Friedman, M. L. (1970). Ego identity status in college women. Journal
of Personality, 38, 249-263.
Orlofsky, J. L., Marcia, J. E., & Lesser, I. M. (1973). Ego identity status and the
intimacy versus isolation crisis of young adulthood. Journal of Personality and
Social Psychology, 27, 211-219.
Schiedel, D. G., & Marcia, J. E. (1985). Ego identity, intimacy, sex role orientation, and
gender. Developmental Psychology, 21, 149-160.
Van Dale Uitgevers (2005). Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal,
(14de Ed.), VBK Media.
van Hoof, A. (1999). The identity status field re-reviewed: An update of unresolved and
neglected issues with a view on some alternative approaches. Developmental
Review, 19, 497-556.
Vansteenkiste, M., & Soenens, B. (2009). Handboek Ontwikkelingspsychologie II (4de
ed.). Leuven: Acco.
Recommended