View
12
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
Academiejaar 2007-2008
Communicatieve gebaren & taal.
Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal
communicatief gedrag bij mens en aap.
Prof. dr. Johan De Caluwe Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit
Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de taal- en letterkunde: Nederlands-Engels, door
Leen Van Steenhuyse.
1
i
INHOUDSOPGAVE
WOORD VOORAF 1
INLEIDING 2
1. Probleemstelling 2
2. Linguïstiek en de studie van gebaren 3
3. Doel en methodologie 4
HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN: GEBAREN EN SPREKEN 6
1. Wat is non-verbale communicatie? 6
2. Gebaren en spreken: twee aspecten van één proces. 9
3. Classificaties van gebaren 10
3.1. Wilhelm Wundt 11
3.2. David Efron 11
3.3. Paul Ekman & Wallace Friesen 13
3.4. David McNeill 15
3.5. Classificatie van gebaren bij apen 17
4. De betekenis en functies van gebaren 18
4.1. Gebaren zijn symbolen 18
4.2. Gebaren dragen op een andere manier betekenis dan gesproken taal 19
4.3. Wat dragen gebaren bij tot de betekenis van de uiting? 21
4.3.1. Referentiële functies 21
4.3.2. Pragmatische functies 24
4.3.3. Interactieve of interpersoonlijke functies 25
4.4. De betekenis en functies van gebaren: de spreker en de luisteraar 25
4.4.1. De spreker: gebaren helpen ons denken 26
4.4.2. De luisteraar: gebaren hebben een communicatieve waarde 28
4.4.3. Gebaren en taal: één proces voor spreker en luisteraar 29
HOOFDSTUK 2 MENS EN ONTOGENESE 31
1. Ontstaan van gebaren: parallelle evolutie met gesproken taal 31
1.1. Protogebaren 32
1.2. Iconische gebaren 33
1.3. „Beats‟, abstract wijzen en metaforische gebaren 36
ii
1.3.1. „Beats‟ 36
1.3.2. Metaforische gebaren en abstract wijzen 37
2. Over de relatie tussen ontogenese en de ontwikkeling van gebaren 37
2.1. Gebaren als voorloper van taal 38
2.2. Gebaren als kennismaking met de symbolische functie 38
2.3. Vervanging van gebaren door gesproken taal 40
3. Functies van gebaren in de ontogenese 41
3.1. Functie voor de spreker 42
3.2. Functie voor de luisteraar 43
4. Hoe verwerven kinderen gebaren? 43
4.1. Interactie en observatie 44
4.2. Mimesis 45
4.3. De sociale-interactie hypothese versus de cognitieve hypothese 46
HOOFDSTUK 3 AAP EN FYLOGENESE 49
1. Inleiding: mens en aap 49
2. Gebaren bij apen 51
3. Aanwijzingen voor de rol van gebaren in het ontstaan van taal 55
3.1. Primatologische aanwijzingen 55
3.2. Paleontologische aanwijzingen 57
3.3. Neurologische aanwijzingen 59
3.4. Andere aanwijzingen 61
4. Een algemeen evolutionair scenario 62
5. Theorieën over de rol van gebaren bij het ontstaan van taal 63
5.1. Vroege theorieën 63
5.2. De “Mirror System Hypothesis” en imitatie 66
6. De overgang van gebaarde taal naar gesproken taal 67
CONCLUSIE 69
BIBLIOGRAFIE 71
iii
1
WOORD VOORAF
Het uitwerken van een scriptie lijkt een eenzame arbeid. Niets is minder waar. In de eerste plaats
wil ik mijn promotor prof. dr. Johan De Caluwe bedanken. Hij stond mij met raad en daad bij en
heeft mijn scriptie geduldig doorgenomen en verbeterd. Daarnaast wil ik ook mijn moeder en zus
bedanken. Zij waren mijn vast team van proeflezers.
2
INLEIDING
1. Probleemstelling
Een opleiding Taal- en Letterkunde streeft ernaar om taal in al haar facetten te belichten – van de
vroegste cultuurproducten tot de nieuwste taalkundige stromingen. Mijn bachelor- en
masteropleiding was vooral gericht op de puur verbale aspecten van taal. Volgens mij is dat een
reductie van het complexe fenomeen dat een taal in actie eigenlijk is. In deze masterproef wil ik
aandacht schenken aan de non-verbale, manuele aspecten van taal die tot de communicatie
bijdragen. Bovendien wil ik aantonen dat dit non-verbale deel van taal belangrijk genoeg is om als
een aparte subdiscipline van de taalkunde beschouwd te worden.
In het academiejaar 2007-2008 werd er voor het eerst een cursus „Evolutionaire Linguïstiek‟
gedoceerd aan de Universiteit Gent. Binnen die discipline speculeert men al lang over de rol van
gebaren in de ontwikkeling van taal. Dit heeft mijn interesse voor gebaren aangewakkerd. Toen ik
me in het onderwerp begon te verdiepen, bleek ook dat gebaren diep verankerd zitten in onze
hedendaagse gesproken talen. Gebaren spelen dus een belangrijke rol, zowel in de ontogenese als
in de fylogenese. In de enorme verzameling literatuur over gebaren lijkt er echter een tweedeling
te bestaan tussen het ontogenetische en het fylogenetische perspectief. Ofwel doet men
onderzoek naar de rol van gebaren in de ontogenese, ofwel stelt men hypotheses op over het
aandeel van gebaren bij de glottogenese. Door beide invalshoeken in deze masterproef samen te
brengen, probeer ik een gestructureerd overzicht van de literatuur te geven.
Voorlopig blijft non-verbale communicatie onderbelicht in onze taalkundige opleidingen. Hoewel
de faculteit een vak „Inleiding tot de Vlaamse Gebarentaal‟ aanbiedt, verschillen gebaren in
gebarentalen fundamenteel van de communicatieve gebaren die onze gesproken taal vergezellen.
De gebaren in gebarentalen hebben meer gemeen met de woorden in gesproken talen, want ze
vormen een linguïstisch systeem en hebben grammaticale eigenschappen ontwikkeld (Goldin-
Meadow 1999: 420). Andere cursussen vermelden het fenomeen non-verbale communicatie
terloops, maar gaan er niet dieper op in.
Non-verbaal communiceren kan op verschillende manieren. In zijn ruimste betekenis houdt het
in dat mensen (of dieren) boodschappen uitwisselen zonder talige tekens te gebruiken (gesproken
3
of gebaarde woorden). Dat kan met lichaamstaal, lichaamshouding, gezichtsuitdrukkingen, enz.
Daarnaast zijn ook de gebaren die we maken tijdens het spreken communicatief. Het zijn die
gebaren die centraal staan in deze masterproef.
2. Linguïstiek en de studie van gebaren
In de eerste twee decennia van de twintigste eeuw nam de linguïstiek een hoge vlucht als
autonome discipline, zowel in Europa als in de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten was de
structurele of descriptieve linguïstiek dominant. Die ontwikkelde zich vooral in het werk van
Franz Boas en zijn leerling Edward Sapir, die beide evenzeer cultureel antropoloog als linguïst
waren. Via nauwkeurige procedures probeerden ze om gesproken talen te analyseren vanuit het
standpunt van de spreker. Daarvoor moesten ze met levende sprekers werken en niet met
teksten. Ze stelden principes op om gedragingen die een uiting waren van het linguïstische
systeem te onderscheiden van andere gedragingen. Zowel Boas als Sapir beschouwden gebaren
als een deel van ons communicatief gedrag, waarvan gesproken taal een ander deel was (Kendon
2004: 65-66).
Toen de technieken van linguïstische analyse zich echter verder ontwikkelden, begon de aandacht
van linguïsten zich meer te specialiseren. Men probeerde vooral om de linguïstiek te bevrijden
van de invloed van de psychologie. Linguïstiek moest een discipline op zichzelf worden. Dit werd
vooral benadrukt door Leonard Bloomfield. In zijn bekende boek Language (1933) liet hij zich
bijvoorbeeld minachtend uit over gebaren. Hij erkent dat alle taal vergezeld is door gebaren, maar
voegt daaraan toe dat het om niets meer dan “obvious pointing and picturing” gaat. Zijn
afwijzende opmerkingen ontmoedigden waarschijnlijk andere linguïsten, die naar zijn voorbeeld
gebaren afschreven als studieobject. Zo werd de linguïstiek een onafhankelijke, maar vrij
beperkte, discipline (Kendon 2004: 66-67).
Pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw vonden „gesture studies‟ opnieuw ingang in de
linguïstiek (Kendon 2004: 73). Die heropleving van de gebarenstudies is aan veel universiteiten –
waar linguïsten in spe opgeleid worden – echter nog niet doorgedrongen. De linguïstiek wordt er
nog steeds gezien als een puur verbale aangelegenheid. Deze masterproef wil een aanzet zijn om
de studie van gebaren ook aan de bron, bij linguïsten in opleiding, zijn ingang te doen vinden.
4
3. Doel en methodologie
Binnen het bestek van een eenjarige masteropleiding is het onmogelijk om zelf iets aan het
onderzoek toe te voegen. Daarom heb ik ervoor gekozen om de rol van gebaren in de linguïstiek
in kaart te brengen, zowel vanuit een hedendaags perspectief als vanuit een evolutionair
perspectief. Zowel de mens, als onze naaste verwanten, de aap, komen aan bod. Op die manier
draagt deze masterproef bij tot de corpusvorming binnen de evolutionaire linguïstiek, maar ook
binnen het hedendaagse linguïstische onderzoek naar gebaren. Door de evolutionaire en
hedendaagse invalshoek samen te presenteren, kan deze masterproef ook fungeren als een basis
voor verder onderzoek naar gebaren.
Daarnaast moet deze masterproef ook een eerste aanzet worden tot het opwaarderen van het
non-verbale aandeel in taal binnen onze taalkundige opleidingen. Dit gestructureerde
literatuuroverzicht zou een inleiding kunnen zijn op een volwaardige cursus over communicatieve
gebaren. Een dergelijke cursus zou bijvoorbeeld „Een inleiding tot de Gesticulogie/Gestiek‟
kunnen heten. De bestaande term „Gesture Studies‟ ligt misschien gemakkelijker in de mond,
maar ik gebruik die term liever niet, aangezien hij verwijst naar het ruimere studiegebied dat zich
bezighoudt met gebaren. De cursus die ik voorstel, concentreert zich meer op de rol van gebaren
binnen de linguïstiek.
Om een dergelijk inleidend overzicht tot stand te brengen, heb ik een selectie van de enorme
verzameling literatuur over gebaren doorgenomen. Omdat „gesture studies‟ vooral een
aangelegenheid van Angelsaksische academici is, is mijn masterproef op sommige plaatsen een
terminologische „vertaalslag‟. Ik heb geprobeerd om voor zoveel mogelijk termen een waardig
Nederlands alternatief voor te stellen. Waar dat niet lukte of weinig zinvol was, heb ik de Engelse
termen overgenomen.
In het eerste hoofdstuk van deze masterproef bespreek ik een aantal aspecten van gebaren. Zowel
de classificatie van gebaren als hun functies en betekenissen komen aan bod. De stelling dat
gebaren en taal twee aspecten van één onderliggend proces zijn, loopt als een rode draad door dit
hoofdstuk. Ook in de ontogenese en de fylogenese zullen we daar aanwijzingen voor vinden.
In hoofdstuk 2 kijk ik naar de ontogenese van gebaren. Ik ga er na hoe gebaren zich bij kinderen
ontwikkelen en wijs daarbij op de parallellen met de verwerving van gesproken taal. Het wordt
5
opnieuw duidelijk dat gebaren en taal nauw met elkaar verbonden zijn en als een geïntegreerd
systeem gezien moeten worden.
Hoofdstuk 3 spitst zich toe op de fylogenese van taal: het ontstaan van taal in de menselijke
soort. Omdat apen evolutionair gezien onze dichtste verwanten zijn, kijk ik eerst naar de gebaren
die apen produceren. Daarna betoog ik dat gebaren bij het ontstaan van taal of de glottogenese
een niet te onderschatten rol gespeeld hebben.
6
HOOFDSTUK 1
ALGEMEEN: GEBAREN EN SPREKEN
Gebaren vormen een integraal deel van het spreekproces (Iverson & Goldin-Meadow 1998: 228).
Sommige auteurs zien onze gebaren en ons spreken zelfs als twee aspecten van één proces
(McNeill 1992: 1, Arbib 2003: 199, Kendon 2004: 76). In dit eerste hoofdstuk komt die theorie
uitgebreid aan bod. Daarnaast worden een aantal algemene vragen beantwoord. Wat verstaan we
onder non-verbale communicatie? Hoe zijn gebaren de laatste decennia geclassificeerd? Wat is de
relatie tussen ons gesticuleren en de gebaren van gebarentalen? Hebben gebaren een eigen
betekenis? Hoe kunnen we een functioneel onderscheid maken tussen gebaren? Hebben gebaren
een invloed op ons denken? Ook begrippen als communicativiteit en intentionaliteit worden hier
kort onder de loep genomen. De primaire focus van dit hoofdstuk is de mens en zijn gebaren.
Hier en daar worden ook paralellen getrokken met onze dichtste verwanten, de chimpansees.
1. Wat is non-verbale communicatie?
Met de twintigste eeuw werd een nieuwe interesse voor de menselijke communicatie geboren.
Dat leidde al snel tot een tweedeling tussen analoge en digitale communicatiecodes. Een aantal
menselijke gedragingen zoals gezichtsuitdrukkingen, bewegingen van het lichaam en gebaren
leken van elkaar te verschillen op een graduele manier. Tussen een kwade uitdrukking en een
verdrietige zitten honderden andere gezichtsuitdrukkingen die niet altijd even gemakkelijk van
elkaar te onderscheiden zijn. Ze vormen een continuüm en coderen informatie op een analoge
manier (Kendon 2004: 70). Gesproken taal daarentegen is een digitaal of discreet
communicatiesysteem. Elke woordvorm in een taal staat in contrast met duizenden andere
woorden uit die taal. Tussen de woordvormen „boom‟ en „struik‟ is bijvoorbeeld geen fonetische
tussenvariant denkbaar waarvan de betekenis/referent iets tussen een boom en een struik is.
Door die duidelijke dichotomie tussen analoge en discrete systemen ontstond het concept „non-
verbale communicatie‟. Men ging ervan uit dat een dergelijke vorm van communicatie op een
heel andere manier opereerde dan gesproken taal en sterk verschillende functies had. Bij non-
verbale communicatie legde men de nadruk vooral op de interpersoonlijke functies: relaties
leggen en ze behouden. Gesproken talen daarentegen hadden te maken met het overbrengen van
propositionele informatie (Kendon 2004: 71). Pas in de jaren ‟80 en ‟90 maakten een aantal
7
psychologen/linguïsten – waaronder David McNeill en Adam Kendon – de opvatting populair
dat onze non-verbale communicatie niet zo radicaal verschilt van gesproken taal en dat beide
zelfs twee aspecten van één proces zijn.
Non-verbale communicatie uit zich via twee kanalen: de taktiele modaliteit en de visuele (Crystal
2006: 4). De taktiele modaliteit van non-verbale communicatie gebruiken we wanneer delen van
het lichaam bedoeld contact maken met andere mensen, bijvoorbeeld door iemand te omhelzen,
te knijpen, te kietelen, enz. De visuele modaliteit integreren we ook op verschillende manieren in
ons bestaan. We gebaren (vooral tijdens het spreken), we plooien ons gezicht in verschillende
uitdrukkingen, we maken oogcontact en onze lichaamshouding verandert. Deze gedragingen
hebben een communicatieve waarde, die van cultuur tot cultuur kan verschillen, en soms zijn ze
aan sociale beperkingen onderhevig. De manier waarop we ons lichaam in de ruimte plaatsen of
oriënteren kan bijvoorbeeld informatie geven over de sociale verhoudingen tussen de
gesprekspartners. Bewegingen met het lichaam of het gezicht geven hints over onze
persoonlijkheid en emotionele staat. Dit zijn voorbeelden van de manier waarop non-verbale
gedragingen bijdragen tot de communicatie. Crystal (2006: 6) toont dat culturele verschillen ook
meespelen. Hij maakt bijvoorbeeld een onderscheid tussen “contact societies” en “non-contact
societies”, maatschappijen waar lichamelijk contact veel voorkomt en algemeen aanvaard is en
andere waar dat niet zo is.
Vaak wordt non-verbale communicatie gelijkgeschakeld met lichaamstaal. McNeill (1992) wijst er
echter op dat de notie „body language‟ fundamenteel verschilt van een geïntegreerd systeem van
spraak en gebaren. „Body language‟ is een communicatieproces dat gebruik maakt van signalen die
bestaan uit lichaamsbewegingen (McNeill 1992: 11). Aanhangers van dit soort definities
beschouwen lichaamstaal als iets dat apart staat van taal. Dat is echter een reductie van het
concept non-verbale communicatie. Voor McNeill is het verband tussen die non-verbale
gedragingen en onze gesproken talen van groot belang. Het concept „lichaamstaal‟ bestempelt hij
als het product van een veel te beperkte analyse (McNeill 1992: 11-12).
De communicatieve functie van taal berust niet alleen op onze verbale uitingen. Daarnaast is
communicatie ook het product van een rijk repertoire aan non-verbale gedragingen (Acredolo &
Goodwyn 1988: 450). De gebaren die gepaard gaan met ons spreken kunnen de gesproken
boodschap beïnvloeden (zie § 4.3). Wanneer gebaren dezelfde informatie uitdrukken als de
gesproken taal die ze vergezellen, vergemakkelijken ze de comprehensie. We spreken dan van een
8
“speech-gesture match” (Goldin-Meadow 1999: 426). Gebaren kunnen de comprehensie ook
bemoeilijken. Wanneer gebaren niet dezelfde informatie bevatten als de gesproken boodschap,
spreken we van een “speech-gesture mismatch” (Goldin-Meadow 1999: 426). Gebaren is dus
duidelijk een deel van het communicatieproces.
Niet elke non-verbale gedraging is communicatief en intentioneel. Hoewel Ekman & Friesen
(1969) spreken van “non-verbal behavior” blijkt uit hun analyse duidelijk dat ze enkel
geïnteresseerd zijn in bewegingen of posities van het gezicht en/of lichaam als die ook relevant
zijn voor de communicatie (Kendon 2004: 95). Ze maken een onderscheid tussen informatieve,
communicatieve en interactieve acties. Een informatieve actie wordt door anderen op dezelfde
manier geïnterpreteerd, maar degene die de actie uitvoert heeft niet noodzakelijk de bedoeling om
informatie over te dragen (Kendon 2004: 96). Als een kind bijvoorbeeld naar een stuk speelgoed
grijpt en het daarop van zijn moeder aangereikt krijgt, wil dit niet zeggen dat het kind dat ook zo
bedoelde. Burling (2000: 29) noemt dit instrumenteel gedrag. Een actie is pas communicatief
wanneer die duidelijk en bewust bedoeld is door de zender om een specifieke boodschap over te
dragen (Kendon 2004: 96). Een interactieve actie modificeert of beïnvloedt het interactieve gedrag
van de gesprekspartner(s).
Zowel bij mensen (vooral kinderen) als bij dieren is het moeilijk om vast te stellen of (en
wanneer) gedragingen als communicatie bedoeld zijn. Hoewel er geen algemene normen zijn die
communicatief van non-communicatief gedrag bij kinderen scheiden, gebruiken onderzoekers in
de praktijk dikwijls dezelfde criteria. Eerst en vooral is er de publieksfactor. Wanneer een kind
moeite doet om de aandacht van de „gesprekspartner‟ te vangen of te trekken, worden de gebaren
die het produceert als communicatief bestempeld (Leavens & Hopkins 1998: 813, Iverson et al.
1999: 64, Iverson & Goldin-Meadow 2005: 367). Dat kan op verschillende manieren. Wat
kinderen met hun ogen (hun „gaze‟) doen, is van groot belang. Door oogcontact te maken vangt
het kind bijvoorbeeld de aandacht van zijn partner. Het kan zijn blik tijdens het gebaren ook
afwisselend op het bedoelde voorwerp en de ontvanger laten vallen. Dit heet “gaze alternation”
en is een andere maatstaf om intentionele communicatie te identificeren (Leavens & Hopkins
1998: 813). Kinderen veranderen ook van houding, wanneer ze de aandacht willen trekken of ze
vergezellen hun gebaar van een vocalisatie (Iverson et 1999: 64, Iverson & Goldin-Meadow 2005:
368). In hun studie naar het belang van gebaren tijdens de vroege taalverwerving voerden Iverson
& Goldin-Meadow (2005: 368) daarnaast nog twee beperkingen in. Ten eerste werden
bewegingen die een directe manipulatie van een relevant voorwerp of een betrokken persoon
9
waren niet als communicatief bestempeld. Dergelijke gedragingen horen eerder thuis bij wat
Ekman & Friesen informatief (zie supra) noemen of wat Burling instrumenteel noemt. Ten
tweede lieten ze rituele bewegingen, zoals gooikusjes of spelletjes buiten beschouwing.
Communicativeit in onze dichtste verwanten wordt op dezelfde manier beoordeeld. Een
wijsgebaar heeft een communicatieve intentie wanneer de aap de aandacht probeert te trekken
van de onderzoeker, bijvoorbeeld door te vocaliseren (Leavens, Hopkins & Bard 1996: 346). Ook
hun “gaze behavior” is van belang. Oogcontact, maar vooral “gaze alternation” zijn beslissende
criteria om van communicativiteit te spreken.
2. Gebaren en spreken: twee aspecten van één proces.
We gebaren terwijl we spreken. Daarvoor hebben we geen model noch een observerende partner
nodig (Iverson & Goldin-Meadow 1998: 228). Blinde mensen, die nooit iemand anders hebben
zien gebaren, maken handbewegingen terwijl ze spreken. Gebaren lijken dus spontaan
geproduceerd te worden en zitten diep verankerd in ons spreken. Bovendien zijn gebaren niet
gebonden aan een observerende partner. Aan de telefoon is het waarschijnlijk dat je handen
bewegen. En blinde mensen gebaren ook als ze weten dat hun gesprekspartner blind is en hun
gebaren dus niet kan observeren.
Ook in de dierenwereld zijn vocalisaties en gebaren moeilijk van elkaar te scheiden. Niet-
menselijke primaten gebruiken complexe communicatiesystemen, waarbij vocale signalen en
gebaren op een harmonieuze manier geïntegreerd zijn (Burling 1993: 26). Ook andere zoogdieren
communiceren op die manier. Een blazende kat vocaliseert niet alleen, maar kromt daarbij ook
haar rug en zet haar haren overeind. Omdat die vocale en gebaarde signalen een eenheid vormen
in één communicatiepakket, introduceerde Burling (1993: 27) de term “gesture-call system”. Hij
gebruikt de term zowel voor mensen als voor dieren (Burling 2000).
McNeill beschouwt spreken en gebaren als twee zijden van één onderliggend mentaal proces. In
het klassiek geworden Hand and Mind (1992) beargumenteert hij dat gebaren een integraal deel
van taal zijn, even veel als woorden, constituenten en zinnen. Kortom, hij ziet gebaren en taal als
één systeem (McNeill 1992: 2). Daarmee gaat hij nog een stap verder dan Kendon die in 1980 al
zei dat de twee modaliteiten, spreken en gebaren, twee aspecten van het uitingsproces zijn
(Kendon 2004: 125). McNeill (1985) vraagt in de titel van zijn beantwoordende artikel ironisch:
10
“So you think gestures are nonverbal?” en pleit voor een integratie van gebaren en taal. Hoewel
gebaren en taal op een aantal vlakken fundamenteel van elkaar verschillen, zijn er vijf belangrijke
verbanden (McNeill 1992: 23). Ten eerste komen gebaren bijna alleen voor tijdens het spreken.
Terwijl emblemen en pantomimes (zie § 3.4) in stilte geproduceerd kunnen worden, vergezelt
90% van de spontane gebaren ons spreken. Ten tweede zijn gebaren en spreken semantisch en
pragmatisch „co-expressief‟ (McNeill 1992: 23). De gebaren die we maken tijdens het spreken
drukken semantisch meestal dezelfde betekenis uit als de gesproken uiting en hebben vaak
dezelfde pragmatische functies. Ten derde zijn gebaren en spreken synchroon. De specifieke
linguïstische segmenten die co-expressief zijn, worden tegelijkertijd in spraak en gebaar
geproduceerd (McNeill 1992: 24). Ten vierde zien we dat gebaren en gesproken taal zich samen
ontwikkelen bij kinderen. Net zoals kinderen in de ontogenese van concrete naar abstracte
uitingen evolueren, zijn hun eerste gebaren vooral deiktisch en iconisch en pas in een latere fase
discours-pragmatisch. Ten slotte zijn er indicaties voor de eenheid van taal en gebaren uit de
studie van afasiepatiënten. De neurologische schade die verschillende afasieën (bijvoorbeeld
Broca of Wernicke-afasie) veroorzaakt, beïnvloedt gebaren op een gelijkaardige manier als
gesproken taal (McNeill 1992: 24).
Drie van de vijf argumenten komen verder in deze masterproef terug. De betekenis en functies
van gebaren wordt verder in dit hoofdstuk uitgewerkt. Hoofdstuk 2 is gewijd aan de ontogenese
van gebaren.
3. Classificaties van gebaren
Al van in de Oudheid bestudeert men gebaren. De classificaties van gebaren zijn gebaseerd op
uiteenlopende criteria. Omdat er zoveel aspecten zijn waarin de soorten gebaren met elkaar
vergeleken kunnen worden, concludeert Kendon (2004: 84) dat het weinig zinvol is om een
geünificeerd classificatieschema uit te werken. Die veelheid aan dimensies hangt samen met de
natuur van de gebaren zelf. Welk gebaar men maakt, hangt af van de situatie waarin het gebruikt
wordt, de specifieke communicatieve bedoeling en ook van de andere expressieve mogelijkheden
die voorhanden zijn. Een classificatie van gebaren moet dus niet gezien worden als iets
vaststaands, maar eerder als een handig werkinstrument bij het onderzoek naar gebaren.
Wat volgt is een vrij technische voorstelling van vier belangrijke classificatiesystemen van de
laatste decennia: Wundt, Efron, Ekman & Friesen en McNeill. Voor vroege classificaties, zoals
die van Quintilianus (92-96), Engel (1785) en Austin (1802), verwijs ik naar Kendon (2004).
11
3.1. Wilhelm Wundt
In zijn classificatie van gebaren kijkt Wundt naar de manier waarop de vorm van het gebaar
samenhangt met wat het gebaar betekent. Zijn classificatie is dus hoofdzakelijk semiotisch
(Kendon 2004: 91). Hij maakt een onderscheid tussen demonstratieve en descriptieve gebaren.
Demonstratieve gebaren dienen om de aandacht te vestigen op aanwezige objecten, om relaties in de
ruimte aan te geven, om naar gesprekspartners te verwijzen en om lichaamsdelen aan te duiden.
De vorm van een demonstratief gebaar is een wijsbeweging. Descriptieve gebaren daarentegen staan
voor een bepaald object. Ze worden onderverdeeld in mimetische, connatieve en symbolische
gebaren.
Figuur 1.1 De classificatie van Wundt
Mimetische gebaren imiteren een of ander object of actie. Connatieve gebaren zijn „metonymisch‟:
een bepaald kenmerk van iets staat voor het geheel. Een voorbeeld uit de Vlaamse Gebarentaal is
een van de gebaren voor „man‟. Daarbij raakt de gebaarder met de zijkant van de hand het
voorhoofd aan. Het gebaar is afgeleid van een pet of hoed. Een symbolisch gebaar heeft een
complexere verhouding met de referent. Het verband tussen de vorm van het gebaar en de
referent is niet (meer) zichtbaar. Wundt schuift in zijn classificatie een fundamenteel inzicht naar
voren. Hij stelt dat er een soort progressie is waarbij schijnbaar arbitraire gebaren die als woorden
functioneren van expressieve basisbewegingen afgeleid zijn (Kendon 2004: 91).
3.2. David Efron
12
De classificatie van Efron is zeer invloedrijk geweest. Het is een uitgebreid en gedetailleerd
overzicht met verschillende onderverdelingen. Zijn werk is gebruikt als een basis voor latere
classificaties en typologieën van gebaren (Kendon 2004: 92). Efron focust op hand- en
armbewegingen en bekijkt die vanuit drie verschillende perspectieven. Ten eerste analyseert hij
gebaren vanuit een spatio-temporeel perspectief. Hij beschrijft de gebaren daarbij in termen van
kenmerkende bewegingen. Ten tweede gaat hij de interactionele functies van gebaren na vanuit
een inter-locutioneel perspectief. Ten slotte analyseert hij hand- en armbewegingen ook vanuit een
linguïstisch perspectief. Hij behandelt de verschillende manieren waarop gebaren betekenis kunnen
dragen, en vooral hoe ze dat doen in vergelijking met gesproken taal.
Figuur 1.2 De classificatie van Efron
Binnen het linguïstische perspectief onderscheidt hij een aantal hoofdtypes van gebaren. Volgens
Efron zijn er gebaren die een ‘logische’ of ‘discursieve’ betekenis hebben en andere die een ‘objectieve’
betekenis dragen. De eerste soort verbeelden geen object of referent, maar het verloop van het
ideationele proces zelf (Kendon 2004: 93): het vormen van ideeën en die aan elkaar verbinden.
Ze kunnen dirigerend zijn (Efrons term is “baton-like”): de hand slaat de maat van wat er
opeenvolgend in gesproken taal gezegd wordt. Ze kunnen ook ideografisch zijn: in de lucht
schetsen ze het pad of de richting van het denkpatroon. Deze gebaren dragen geen betekenis
onafhankelijk van gesproken taal, maar eerder een abstract soort betekenis. Kendon (2004: 93)
vergelijkt logische of discursieve gebaren met interpunctie of met een diagram van de ideationele
structuur van het gesprek. Objectieve gebaren daarentegen kunnen wel betekenis dragen,
onafhankelijk van de gesproken interactie. Die betekenis kan, maar hoeft niet, dezelfde te zijn als
de verbale boodschap (zie § 1). Efron maakt een eerste onderscheid tussen deiktische gebaren of
wijsgebaren enerzijds en fysiografische gebaren, die de referent uitbeelden of karakteriseren,
13
anderzijds (Kendon 2004: 93). Die laatste klasse is verder onderverdeeld in iconische en
kinetografische gebaren. De eerste soort verbeelden bijvoorbeeld de vorm van een object of de
ruimtelijke relaties tussen objecten. Kinetografische gebaren verbeelden een lichamelijke actie,
zoals typen of autorijden (met de handen doen alsof je het stuur vasthoudt). Ten slotte
onderscheidt Efron vanuit een linguïstisch perspectief ook nog symbolische of emblematische gebaren.
Zulke gebaren stellen een object voor aan de hand van een pictorale of niet-pictorale vorm die
geen morfologische relatie heeft met het voorgestelde object (Kendon 2004: 94). Emblematische
gebaren hebben meer linguïstische kenmerken dan de andere klasses van gebaren. Meestal is de
betekenis ervan geconventionaliseerd binnen een bepaalde gemeenschap.
Efrons classificatie illustreert Kendons commentaar op de classificatie van gebaren. Gebaren
kunnen vanuit verschillende perspectieven met elkaar vergeleken worden. Gebaren classificeren is
dus geen unidimensionele, maar een multidimensionele bezigheid.
3.3. Paul Ekman & Wallace Friesen
Efrons analyse van de verschillende manieren waarop gebaren in relatie met gesproken taal
voorkomen en zijn erkenning van emblematische gebaren, werd gebruikt en aangepast door
Ekman & Friesen (Kendon 2004: 94). Zij presenteren een categorisatiesysteem om verschillende
types van „non-verbaal gedrag‟ (zie § 1) van elkaar te onderscheiden. Twee van die categorieën
verwijzen naar gebaren. Het gaat om de zogenaamde „emblemen‟ en „illustratoren‟, die vaak
terugkomen in latere analyses en studies van gebaren.
De auteurs stellen voor dat er drie fundamentele zaken zijn die we in acht moeten nemen om
iemands non-verbale gedrag ten volle te begrijpen: oorsprong, gebruik en codering. Bij de
oorsprong van een non-verbale gedraging gaan ze na of die beweging aangeleerd of aangeboren is.
Zo zijn gezichtsuitdrukkingen bijvoorbeeld grotendeels aangeboren, terwijl emblematische
gebaren vaak aangeleerd en geconventionaliseerd zijn. Om het gebruik van een non-verbale
gedraging na te gaan, kijken Ekman & Friesen naar verschillende zaken: de externe situatie waarin
de actie gebruikt wordt; of er een relatie is met het verbale gedrag; of de actie bewust uitgevoerd
wordt; of de gebruiker de intentie had om te communiceren; de feedback die op het gedrag komt
van een observerende partner; en het type informatie dat de actie uitdrukt (Kendon 2004: 95). Bij
de codering van een non-verbale gedraging staat de vraag centraal of de relatie tussen de actie en
zijn betekenis arbitrair, iconisch of intrinsiek is.
Op basis van die drie invalshoeken – oorsprong, gebruik en codering – besluiten Ekman &
Friesen dat non-verbaal gedrag geen geünificeerd fenomeen is met maar één type gebruik, één
14
oorsprong en één vorm van coderen (Kendon 2004: 96). Er zijn namelijk meerdere types non-
verbaal gedrag. Ekman & Friesen stellen zelf vijf categorieën voor.
Figuur 1.3 De classificatie van Ekman & Friesen
Ten eerste onderscheiden ze emblemen. Dit zijn non-verbale gedragingen, in het bijzonder gebaren,
die een directe verbale vertaling hebben. Ekman & Friesen noemen die vertaling een
woordenboekdefinitie. Ze bestaat meestal uit één of twee woorden of een korte constituent.
Wanneer iemand bijvoorbeeld zijn beide handen voor zich in de gebarenruimte open houdt met
de palmen naar omhoog betekent dat „lezen‟ of „boek‟. Bovendien menen de auteurs dat
emblemen een bewuste poging zijn om te communiceren. Een tweede categorie is die van de
illustratoren. Dit zijn bewegingen die verbonden zijn aan het spreken en illustreren wat er verbaal
uitgedrukt wordt. In vergelijking met emblemen zijn gebruikers van illustratoren zich iets minder
bewust van wat ze doen en het gebruik van dergelijke gebaren is een minder intentioneel. Toch
zijn ze altijd informatief (zie § 1) en ze kunnen ook communicatief zijn. Ekman & Friesen
onderschieden zes soorten illustratoren. In die onderverdeling is de invloed van Efron duidelijk
merkbaar (Kendon 2004: 97). Er zijn dirigeerbewegingen (in Ekman & Friesens termen „batons‟), die
door de maat te slaan een bepaald woord benadrukken; ideografen, die de weg of de richting van
het denken tonen; deiktische bewegingen, die naar een bepaald object wijzen; spatiale bewegingen,
15
die een ruimtelijke relatie uitdrukken; kinetografen, die een lichamelijke actie verbeelden; en
pictografen, die een beeld tekenen van de referent.
De andere drie categorieën van non-verbale gedraging zijn geen gebaren. Het gaat om affectieve
uitdrukkingen, vooral gezichtsuitdrukkingen; regulatoren, die het afwisselende spreken tussen
gesprekspartners behouden en reguleren; en adaptoren, bewegingen die in de eerste plaats geleerd
worden in het belang van de spreker zelf. Burling zou deze gedragingen instrumenteel (zie § 1)
noemen.
3.4. David McNeill
In 1988 publiceerde Adam Kendon een paper waarin hij betoogt dat gebaren verschillende
eigenschappen kunnen aannemen naargelang van de communicatieve eisen die eraan gesteld
worden. Gebaren kunnen nu eens meer kenmerken hebben van woorden in een taal, dan weer
meer pantomimische representaties zijn (Kendon 2004: 104). McNeill publiceerde een
interpretatie van die paper en stelde voor dat gebaren op een continuüm geordend kunnen
worden: Kendons continuüm.
Figuur 1.4 Kendons continuüm (McNeill 1992: 37)
Aan de rechterkant van het continuüm staan gebaren die onafhankelijk van gesproken taal
functioneren en geconventionaliseerd zijn. De uiterste vorm daarvan zijn de gebaren in
gebarentalen. De manuele modaliteit ontwikkelt dan grammaticale eigenschappen omdat die de
volledige last van de communicatie moet dragen (Goldin-Meadow 1999: 420). Gebarentalen zijn
volwassen linguïstische systemen met segmentatie, compositionaliteit, een lexicon, een syntaxis,
arbitrariteit, enz. (McNeill 1992: 38). Aan het andere uiteinde van het continuüm plaatst McNeill
ons gesticuleren. Dit zijn de idiosyncratische bewegingen van de handen en de armen die ons
spreken vergezellen (McNeill 1992: 37). Ze komen bijna nooit voor zonder gesproken taal.
‘Taalachtige’ gebaren lijken in vorm en voorkomen op gesticulatie, maar ze verschillen ervan
doordat ze grammaticaal geïntegreerd zijn in de uiting. McNeill (1992: 37) geeft het volgende
voorbeeld: “the parents were all right, but the kids were [gesture]”. Het gebaar vult hier de
grammaticale plaats van een adjectief in. Pantomimes en emblemen bezetten het midden van het
16
continuüm. Welke van de twee het meest rechts hoort, is waarschijnlijk arbitrair (McNeill 1992:
37). Bij pantomime beelden de handen objecten of acties uit, maar gesproken taal is niet verplicht.
Emblemen zijn de typische gebaren waarvoor bijvoorbeeld Italianen bekend staan. Meestal gaat het
om beledigingen, sommige zijn lofuitingen, maar bijna allemaal zijn het pogingen om het gedrag
van andere mensen te controleren (McNeill 1992: 38). Als we van links naar rechts op het
continuüm bewegen, zien we dat (1) de verplichte aanwezigheid van gesproken taal afneemt, (2)
de aanwezigheid van taalkenmerken toeneemt, en (3) idiosyncratische gebaren („gestures‟)
vervangen worden door sociaal gereguleerde gebaren („signs‟) (McNeill 1992: 37).
McNeill is in de eerste plaats geïnteresseerd in de spontane gebaren die we tijdens het spreken
produceren: de gesticulatie. In zijn classificatie maakt hij een eerste onderscheid tussen imagische
en niet-imagische gebaren. Bij imagische gebaren beelden de bewegingen de vorm van een object of
actie uit. Het zijn „images‟. Niet-imagische gebaren daarentegen zijn bijvoorbeeld wijsgebaren of
ritmische bewegingen die segmenten van de interactie of de ritmische structuur van het spreken
aanduiden (Kendon 2004: 100).
Figuur 1.5 De classificatie van McNeill
McNeill (1992) maakt binnen de imagische gebaren een onderverdeling tussen iconische en
metaforische gebaren. Gebaren zijn iconisch wanneer er een hechte formele relatie is met de
semantische inhoud van het spreken (McNeill 1992: 12). McNeill spreekt van „co-expressiviteit‟.
Daarnaast kunnen gebaren en spraak elkaar ook aanvullen. Zo kan de gesproken boodschap over
een actie gaan, terwijl een gebaar het object verbeeldt waarmee die actie werd uitgevoerd. Er is
17
dus ook een zekere mate van complementariteit (McNeill 1992: 13). Andere imagische gebaren
zijn metaforisch. Net als iconische gebaren zijn ze pictoraal, maar ze presenteren een abstract idee,
geen concreet object of actie. In McNeills voorbeeld spreekt een man over een tekenfilm. Om
het genre – in dit geval een “Tweety and Sylvester” cartoon – aan te geven, maakt hij een gebaar
dat een of ander object verbeeldt en doet hij alsof hij het aanbiedt aan de luisteraar. Het abstracte
concept „genre‟ wordt gepresenteerd als een fysiek object (McNeill 1992: 14). Dergelijke
metaforen, waarbij genre, taal, betekenis, kunstwerken, enz. als fysieke objecten worden
voorgesteld en langs een bepaald kanaal overgedragen worden, heten „conduit‟-metaforen
(McNeill 1992: 15). McNeill (1992: 154-163) geeft nog een heleboel andere voorbeelden van
metaforische gebaren.
Er zijn vier soorten niet-imagische gebaren: deiktische gebaren, „beats‟, „cohesives‟ en
„Butterworths‟. Deiktische gebaren of wijsgebaren duiden objecten of gebeurtenissen in de
concrete omgeving aan. Ze kunnen ook een rol spelen wanneer er niets concreets is om naar te
wijzen (McNeill 1992: 18). In de Vlaamse Gebarentaal kan een afwezig iemand bijvoorbeeld in de
gebarenruimte geplaatst worden. Daarna kan de gebaarder die lege plek telkens aanwijzen om
naar die persoon te verwijzen. McNeill noemt dit fenomeen abstract wijzen. ‘Beats’ zijn de
gebaren die Efron en Ekman & Friesen dirigerend („batons‟) noemen. Ze hebben altijd dezelfde
vorm: de hand beweegt mee met het ritmisch pulseren van de gesproken taal (McNeill 1992: 15).
McNeill beschouwt „beats‟ als semiotisch omdat ze aangeven dat een bepaalde gesproken inhoud
belangrijk is, niet zozeer om de semantische, maar om de discours-pragmatische inhoud. „Beats‟
markeren dus informatie die niets bijdraagt tot de plot van het vertelde. Ze geven de structuur
aan waarbinnen de plot zich ontvouwt. Ze introduceren bijvoorbeeld nieuwe personages in een
verhaal of geven de overgang naar een nieuw thema aan (McNeill 1992: 15). Ten derde zijn er
‘cohesives’. Dat soort gebaren verbindt delen van de interactie die thematisch bij elkaar horen, maar
in de tijd van elkaar gescheiden zijn (McNeill 1992: 16). De cohesie bestaat uit het herhalen van
een bepaald gebaar, een bepaalde beweging of door terug te keren naar dezelfde plaats in de
gebarenruimte. De herhaalde gebaren kunnen iconische, metaforische, deiktische gebaren of zelf
„beats‟ zijn. Ten slotte onderscheidt McNeill (1992: 77) ‘Butterworths’ – naar de Britse
psycholinguïst Brian Butterworth. Dit zijn gebaren die voorkomen wanneer de spreker naar een
woord zoekt. Meestal zijn het grijpgebaren of knipgeluiden met de vingers.
3.5. Classificatie van gebaren bij apen
18
Jonge chimpansees gebruiken ongeveer 30 gebaren om in verschillende contexten met
groepsleden te communiceren (Call 2001: 389). Call (2001: 389) gebruikt de term „gebaren‟ om
zowel naar vocalisaties als naar echte manuele gebaren te verwijzen. Die „gebaren‟ zijn in te delen
in drie basismodaliteiten: de visuele, de auditieve en de taktiele modaliteit. Visuele gebaren bestaan
enkel uit visuele informatie. Een chimpansee strekt zijn arm bijvoorbeeld uit om om voedsel te
bedelen of slaat op de grond om de aandacht van een groepsgenoot te trekken. Auditieve gebaren
berusten grotendeels op het produceren van stemgeluid. Bij taktiele gebaren maken de apen fysiek
contact met de ontvanger. Jonge chimpansees leggen hun arm bijvoorbeeld op de rug van hun
moeder om te vragen of ze hen wil dragen of ze raken haar arm aan om aan te geven dat ze van
haar borst willen drinken. De manier waarop chimpansees de gebaren van die drie modaliteiten
gebruiken, hangt af van de ruimtelijke oriëntatie van de ontvanger (Call 2001: 389). Ze weten
bijvoorbeeld dat visuele gebaren alleen werken als anderen ze kunnen zien. Chimpansees
gebruiken visuele gebaren dus vooral wanneer de ontvanger naar hen kijkt (zie § 1), terwijl ze
auditieve en taktiele gebaren ook gebruiken als de ontvanger geen aandacht aan hen besteedt. In
de context van deze masterproef zijn enkel de echte manuele gebaren – de visuele en taktiele
modaliteit – van belang.
4. De betekenis en functies van gebaren
De traditionele visie deelt communicatie op in een propositionele, verbale component en een
emotionele, non-verbale component. Kendon was de eerste die die traditionele visie uitdaagde.
Hij betoogde dat minstens één vorm van non-verbale communicatie – met name gebaren – niet
van gesproken taal gescheiden kan worden (zie § 2) (Goldin-Meadow & Wagner 2005: 234).
Gebaren dragen ook een betekenis en die is niet noodzakelijk inferieur aan de expressiviteit van
gesproken taal (McNeill 1992: 19). Spreken en gebaren zijn „semantisch coherent‟ (in Kendons
termen) of „co-expressief‟ (in McNeills bewoordingen). In wat volgt, kijken we onder andere naar
de manier waarop gebaren betekenis dragen en zien we hoe Kendon gebaren onderscheidt op
basis van hun betekenisbijdrage/functie. De analyse van gebaren en hun betekenis ondersteunt
onze centrale these dat gebaren en taal twee aspecten van één proces zijn.
4.1. Gebaren zijn symbolen
Gebaren zijn geen gewone bewegingen die ten volle verklaard kunnen worden in kinetische
termen (McNeill 1992: 105). Het zijn symbolen met een eigen betekenis. Gebaren zijn symbolen
19
omdat ze iets anders voorstellen dan zichzelf (McNeill 1992: 20). De hand is bijvoorbeeld geen
hand, maar een persoon, en de beweging is geen hand in beweging, maar een persoon in
beweging. Symbolen in gebaren en symbolen in gesproken taal zijn van een ander type. McNeill
(1992: 105) noemt ze kwalitatief verschillend. Symbolen in gebaren zijn bijvoorbeeld niet
gestandaardiseerd, maar worden op het moment van het spreken gecreëerd. Niet iedereen
gebruikt dus altijd hetzelfde gebaar om dezelfde betekenis uit te drukken. Tijdens het gebaren kan
een spreker zelf een vorm aan een betekenis verbinden. Gebaren zijn idiosyncratisch. Het samen
voorkomen van de twee types symbolen – gestandaardiseerde en idiosyncratische – is voor
McNeill een fundamenteel aspect van een geïntegreerde visie op gebaren en taal. Het toont
nogmaals aan dat gebaren en gesproken taal samen voorkomen in een gemeenschappelijk proces
van betekenispresentatie (McNeill 1992: 106). McNeills visie wordt versterkt door een recente
neurolinguïstische studie van Skipper et al. (2007). Zij toonden aan dat het Broca-centrum in de
hersenen zowel een rol speelt bij het verwerken van linguïstische als niet-linguïstische informatie
(Skipper et al. 2007: 262). Eenvoudig gezegd, kwamen ze tot de conclusie dat het Broca-centrum
onze spontane gebaren tijdens het spreken verwerkt als een deel van het ophalen/selecteren van
semantische informatie. Gebaren worden in de hersenen dus hoofdzakelijk geanalyseerd als een
onderdeel van een taalcomprehensiesysteem (linguïstisch), en niet als deel van een
actieherkenningsysteem (niet-linguïstisch) (Skipper et al. 2007: 261). Gesproken taal en gebaren
kunnen gezien worden als twee aspecten van één proces, want ze worden op dezelfde manier
verwerkt in ons brein.
4.2. Gebaren dragen op een andere manier betekenis dan gesproken taal
De manier waarop gebaren betekenis dragen, verschilt van de manier waarop gesproken talen dat
doen. Twee belangrijke kenmerken van gesproken taal zijn segmentatie en lineariteit. Taal
segmenteert en „lineariseert‟ betekenis (McNeill 1992: 19). Een bepaalde toestand, bijvoorbeeld
een man die op een stoel zit, wordt in segmenten geanalyseerd: de persoon, de stoel, de
beweging, de richting, enz. Die segmenten worden dan hiërarchisch gestructureerd in een ketting
van woorden: “De man zit op de stoel.” Bij gebaren is die segmentatie niet nodig. McNeill (1992:
21) toont dit aan met het volgende voorbeeld. Terwijl een proefpersoon “[and he‟s trying to run
ahead of it]” zegt, maakt hij een iconisch gebaar waarbij de hand vooruit beweegt ter hoogte van
de kin terwijl de vingers wiebelen. Dat ene gebaar zegt tegelijkertijd iets over de loper, de manier
van lopen en het afgelegde traject. De Saussure meende dat het lineair-gesegmenteerde karakter
van taal voortkomt uit het feit dat taal unidimensioneel is, terwijl betekenissen (en gebaren)
20
multidimensioneel zijn (McNeill 1992: 19). Als McNeill taal omschrijft als een unidimensioneel
fenomeen, bedoelt hij dat taal enkel kan variëren langs de tijdsdimensie. Die restrictie dwingt
gesproken taal om complexe betekenissen in segmenten op te breken en die naast elkaar in
woorden te combineren.
Gebaren zijn anders in dit opzicht. Ze zijn zelf multidimensioneel en hoeven betekenissen dus
niet te segmenteren. McNeill (1992) betoogt dat gebaren globaal, synthetisch en nooit
hiërarchisch zijn. De termen „globaal‟ en „synthetisch‟ verwijzen naar de relatie van delen van
gebaren met het geheel. Bij gebaren is de richting van die relatie van het geheel naar het deel,
terwijl dat in gesproken taal omgekeerd is. McNeills voorbeeld met de loper toont dit aan. Het
gebaar-symbool van de hand met wiebelende vingers is globaal, want het geheel is niet
opgebouwd uit aparte betekenisvolle delen. Integendeel, de delen krijgen pas betekenis door de
betekenis van het geheel. De wiebelende vingers betekenen „lopen‟ enkel omdat we weten dat het
gebaar in zijn geheel iemand verbeeldt die loopt (McNeill 1992: 20). Het gebaar is bovendien
synthetisch, want het combineert verschillende betekenissen. De handvorm staat zowel voor de
loper, het lopen, als voor het traject dat de loper aflegt. Een derde manier waarop gebaren
afwijken van taal bij het vormen van betekenis is dat gebaren niet-combinatorisch zijn (McNeill
1992: 21). Twee gebaren die samen geproduceerd worden vormen samen geen groter, complexer
gebaar. Er is dus geen hiërarchische structuur van gebaren die opgebouwd is uit andere gebaren.
Terwijl in taal hiërarchisch lagere constituenten met elkaar gecombineerd worden tot hogere
constituenten, zijn alle symbolen in gebaren volledige uitdrukkingen van betekenis op zichzelf
(McNeill 1992: 21). Bijvoorbeeld, een proefpersoon zegt “[…and she…] [grabs] the knife” en
maakt daarbij twee gebaren. Eerst grijpt de hand in een cirkelbeweging naar iets, met de palm
naar beneden en de vingers uitgestrekt. Daarna draait de hand naar omhoog en sluit hij in een
vuist: het vastgrijpen van het „object‟. In het gesproken fragment vormen de constituenten “she”,
“grabs” en “the knife” samen een zin (een hiërarchisch hogere eenheid). Bij de gebaren
daarentegen vormen “grijpen naar” en “vastgrijpen” samen geen hiërarchisch hoger en
complexer gebaar. In plaats daarvan verbeelden de gebaren opeenvolgende momentopnames van
de vertelde scene (McNeill 1992: 22). Merk op dat we in dergelijke opeenvolgingen van gebaren
toch zouden kunnen spreken over een vorm van lineariteit. In tegenstelling tot de
gesegmenteerde lineariteit van gesproken taal gaan het hier echter om een iconische lineariteit. De
gebaren volgen elkaar op, maar alleen omdat de echte acties elkaar ook op die manier opvolgen.
21
McNeill (1992: 22) bespreekt daarnaast nog twee andere niet-linguïstische kenmerken van
gebaren. Hij wijst erop dat gebaren geen vormstandaarden hebben en dat er geen dubbele
articulatie (“duality of patterning”) is. Verschillende individuen gebruiken vaak gelijkaardige
gebaren om een gelijkaardige betekenis uit te drukken, maar die gelijkvormigheid komt door de
inhoud, niet doordat de sprekers zich aanpassen aan een geconventionaliseerde standaard van
gebaren. Dit kenmerk geldt natuurlijk enkel voor de gebaren die aan de linkerkant van Kendons
continuüm (zie § 3.4) staan. Hoe meer we naar rechts opschuiven, hoe meer linguïstische
kenmerken de gebaren vertonen en hoe meer ze dus ook geconventionaliseerd/gestandaardiseerd
zijn. Een ander verschil met taal is dat gebaren geen dubbele articulatie vertonen. Taalvormen
zijn combinaties van betekenisdragende elementen (morfemen) die op hun beurt opgebouwd zijn
uit betekenisonderscheidende elementen (fonemen). De gebaren van ons gesticuleren zijn
volgens McNeill (1992: 23) alleen opgebouwd uit betekenisvolle elementen. Dit verandert
opnieuw als we meer naar rechts opschuiven op Kendons continuüm. Bij de gebaren van
gebarentalen functioneren de handconfiguratie, de articulatieplaats, de beweging, de oriëntatie en
de non-manuele component wel als fonemen. Er zijn gebaren die slechts in één van die aspecten
van elkaar verschillen en daardoor ook qua betekenis verschillen (Van Herreweghe 1995).
4.3. Wat dragen gebaren bij tot de betekenis van de uiting?
Kendon (2004) stelt uitingen voor als objecten die opgebouwd zijn uit gesproken en
gegesticuleerd materiaal. Hij ziet gebaren en taal als twee componenten van één proces. Elk van
die componenten heeft een aandeel in de betekenis van de volledige uiting (Kendon 2004: 158).
In deze paragraaf gaan we na hoe de manuele component kan bijdragen tot de betekenis of
expressie van de uiting. Omdat er geen haarfijn onderscheid te maken is tussen de betekenis en
de functies van gebaren, worden ze hier samen behandeld. Eerst gaan we na hoe een gebaar deel
kan uitmaken van de referentiële inhoud van de uiting. „Referentieel‟ gebruiken we in zijn
algemene betekenis van „verwijzen naar iets dat in de werkelijkheid bestaat‟. Daarna nemen we de
pragmatische functies en de interatieve/interpersoonlijke functies van gebaren onder de loep.
4.3.1. Referentiële functies
Er zijn twee manieren waarop een gebaar kan bijdragen aan de referentiële betekenis van een
uiting. Gebaren kunnen ten eerste een representatie geven van een aspect van de inhoud van de
uiting (Kendon 2004: 160). Kendon (2004: 145) geeft het volgende voorbeeld: een proefpersoon
22
zegt “what with going through reams of curtain material books” terwijl hij met zijn handen doet
alsof hij echt door een boek met stofstaaltjes bladert. Een gebaar kan ten tweede ook bijdragen
aan de propositionele inhoud van een uiting door te wijzen naar het object waaraan gerefereerd
wordt in de gesproken interactie (Kendon 2004: 160). Dit kunnen zowel concrete als abstracte of
virtuele objecten zijn (zie § 3.4). In beide gevallen is het duidelijk dat er een nauwe band is tussen
de gebaren en de gesproken boodschap. Acties in gebaren krijgen pas een precieze betekenis
wanneer ze geïnterpreteerd worden in verbinding met de overeenkomstige gesproken woorden.
Desondanks zijn gebaren acties die veel gebruikt worden (Kendon 2004: 174). We lijken gebaren
te selecteren uit een vocabularium van expressieve acties die heel algemene en abstracte
betekenissen hebben. Pas in het samenspel met woorden nemen ze een specifieke betekenis aan
en dragen ze sterk bij tot de beeldende levendigheid van de interactie (Kendon 2004: 174). De
relatie tussen woord en gebaar is dus reciprook: de gestuele component en de gesproken
component interageren met elkaar om een precieze en levendige bevatting te creëren. Ondanks
dit vocabularium van expressieve acties blijft ons gesticuleren idiosyncratisch. De specifieke
betekenissen die met dezelfde handvormen geproduceerd worden, verschillen van persoon tot
persoon.
Een gevolg van die interactie tussen de gestuele en de gesproken component is dat de gebaren –
naast woorden – ook bijdragen aan de betekenis van de uiting. We onderscheiden minstens drie
manieren waarop dat gebeurt. Eerst en vooral zijn er gevallen waar de gebaren de semantische
inhoud van de uiting niet veranderen. Wanneer de spreker simultaan hetzelfde uit in gebaren en
in gesproken taal, lijken gebaren volledig redundant. Toch hebben de gebaren dan een effect op
de manier waarop het gezegde ervaren wordt door de luisteraar. De gebaren kunnen bijvoorbeeld
het beeld bepalen dat de ontvanger heeft van het vertelde of de herinneringen die het vertelde bij
hem/haar oproept (Kendon 2004: 174). Door een representatie van een voorwerp te tonen of
naar een object te wijzen, geeft de manuele component een meer directe, experiëntiële dimensie
aan de uiting dan de woorden alleen zouden kunnen. Emblemen – gebaren die als het ware een
woordenboekdefinitie hebben (zie § 3.3) – kunnen bijvoorbeeld voorkomen met die gelijktijdig
gesproken equivalent. Kendon (2004: 177) gebruikt daarvoor de term „narrow glosses‟. Dergelijke
gebaren zijn het equivalent van een specifieke verbale uitdrukking. Met de top van de wijsvinger
over de top van de duim wrijven betekent bijvoorbeeld „geld‟.
Een tweede mogelijkheid is dat de gebaren wel informatie toevoegen aan de uiting. Zo kunnen
„narrow glosses‟ ook voorkomen zonder verbaal equivalent, afgewisseld met spraak of als deel
23
van een uiting die volledig bestaat uit gebaren (Kendon 2004: 181). De term „glosses‟ betekent
dus niet dat dergelijke gebaren altijd door spraak vergezeld zijn. Kendon gebruikt deze term
waarschijnlijk, omdat er een duidelijke overeenkomst is in betekenis tussen het gebaar en zijn
equivalent in taal. Daarnaast kan een „narrow gloss‟ voorkomen in associatie met een verbale
uiting die niet volledig hetzelfde uitdrukt als het gebaar. De manuele component specifieert dan
meestal wat er gezegd wordt. In deiktische zinnen kunnen gebaren bijvoorbeeld dienen om
informatie te geven over de ruimtelijke oriëntering, de ruimtelijke relaties en de relatieve positie
van de objecten waarnaar verwezen wordt (Kendon 2004: 175). Het volgende is één van
Kendons (2004: 166) voorbeelden. Terwijl een spreker zegt: “there used to be two cheeses in
each crate”, plaats hij zijn gespreide handen naast elkaar in de gebarenruimte. Op die manier geeft
hij zonder woorden aan dat de kazen naast elkaar lagen, niet op elkaar. Gebaren kunnen ook de
betekenis van werkwoordconstituenten preciseren (Kendon 2004: 175). Zo kan het werkwoord
„gooien‟ op verschillende bewegingen wijzen. Gooien kan met een zaaibeweging, maar ook boven
het hoofd, van opzij, enz.
Gebaren kunnen ten derde ook iets volledig anders uitdrukken dan de bijhorende gesproken
boodschap. Terwijl de twee eerste betekenisbijdragen tot de categorie “speech-gesture match”
(Goldin-Meadow 1999: 426) behoren, vallen deze gebaren onder de categorie “speech-gesture
mismatch” (Goldin-Meadow 1999: 426) (zie § 1). Volgens Goldin-Meadow & Wagner (2005:
236) is die laatste dé categorie bij uitstek om na te gaan of gebaren informatie overdragen aan de
luisteraar. Als de gesproken boodschap bij een “speech-gesture match” gemakkelijk te begrijpen
is, is er weinig werk voor de gebaren. Als de gebaren daarentegen informatie uitdrukken die niet
voorkomt in de gesproken boodschap, is het nuttig om na te gaan wat de luisteraar van die
bijkomende gebaarde informatie opneemt. McNeill et al. (1994) deden een proef en vroegen
volwassenen om een verteld tekenfilmpje (opnieuw een “Tweety en Sylvester” cartoon) na te
vertellen. De verteller bracht het verhaal met een voorbereid gamma van „mismatching‟ gebaren.
Zo zei hij bijvoorbeeld “he comes out the bottom of the pipe”, terwijl zijn handen op en neer
kaatsten. De verbale uitdrukking zegt niets over de manier waarop de actie uitgevoerd wordt,
maar is vergezeld door een gebaar dat wel de kaatsbeweging aangeeft. De volwassene die het
verhaaltje navertelde, loste de „mismatch‟ op door een trap uit te vinden. Hij zei “and then goes
down the stairs”, terwijl hij een zakkende op-en-neer-beweging maakte. De volwassene pikte niet
alleen informatie op die alleen in gebaren aanwezig was, maar incorporeerde die ook in zijn eigen
gesproken uiting (Goldin-Meadow & Wagner 2005: 236).
24
Iverson et al. (1999: 63) maken in hun onderzoek naar gebaren in de moeder-kind interactie een
gelijkaardige onderverdeling. Op basis van de informationele relatie tussen gebaren en spraak
onderscheiden ze drie categorieën. Ik geef telkens een voorbeeld met deiktische gebaren. In de
eerste categorie horen de gebaren thuis die dezelfde semantische informatie uitdrukken als het
verbale deel van de uiting. Ze versterken de verbale boodschap. Een object kan bijvoorbeeld
zowel verbaal uitgedrukt worden als met een deiktisch gebaar aangewezen worden. De tweede
categorie bestaat uit gebaren die de gesproken boodschap disambigueren. Iverson et al. (1999)
gebruiken „disambigueren‟ in de betekenis van „preciseren‟. Een voorbeeld zijn uitingen die een
deiktisch gebaar verbinden aan demonstratieve of locatieve uitdrukking („dit‟, „dat‟, „hier‟, „daar‟).
Ten derde onderscheiden ze ook gebaren die informatie toevoegen die niet expliciet
gecommuniceerd werd. Zo kan het deiktische gebaar een referent aangeven, terwijl de verbale
component een eigenschap van de referent beschrijft („mooi!‟, „van mij!‟).
4.3.2. Pragmatische functies
De pragmatische functie van een gebaar verwijst naar elk van de manieren waarop dat gebaar in
verband staat met een betekenisaspect van de uiting, maar geen deel uitmaakt van de referentiële
betekenis of propositionele inhoud (Kendon 2004: 158). Sprekers gebruiken gebaren niet alleen
om referentiële betekenis te benadrukken, te disambigueren of toe te voegen aan een uiting. Ze
gebruiken gebaren ook als een deel van de manier waarop ze „dingen doen‟ met uitingen; ze
willen er iets mee bereiken (Kendon 2004: 225). In een gesprek kun je iets evalueren, iets
weigeren, met iemand spotten, sceptisch zijn, iets vragen, een bevel geven, iets beloven, enz.
Gebaren spelen een belangrijke rol in dergelijke pragmatische acties. Kendon (2004: 225) noemt
gebaren zelfs gespecialiseerde acties die de “speech acts” (taalhandelingen) van een uiting kunnen
constitueren gewoon door hun aanwezigheid. We onderscheiden performatieve functies, modale
functies en ontledingsfuncties.
Gebaren die tonen welke taalhandeling een spreker uitvoert, hebben een performatieve functie
(Kendon 2004: 225). Bijvoorbeeld, een open hand met de palm naar beneden die opzij bewogen
wordt op een gedecideerde manier, interpreteren we als een handeling van weigeren of een
ontkenning. Gebaren hebben een modale functie als ze inwerken op een bepaalde eenheid in de
gesproken interactie en tonen hoe die geïnterpreteerd moet worden (Kendon 2004: 225). Ze
bepalen het kader waarbinnen de uiting begrepen moet worden. Een gebaar kan bijvoorbeeld
aangeven dat het gezegde een hypothese of een bewering is (Kendon 2004: 159). Een gebaar kan
25
ten laatste ook een ontledingsfunctie hebben. Het markeert dan verschillende aspecten van de
structuur van de gesproken interactie (Kendon 2004: 225). Hetzelfde gedecideerde gebaar als bij
de performatieve functie kan een spreker bijvoorbeeld ook gebruiken om aan te tonen dat de
discussie van hem betreft voorbij is. Het gebaar markeert dan dat hij/zij klaar is om naar iets
anders over te gaan.
Uit de voorbeelden is duidelijk dat het om een typologie van functies gaat, niet van gebaren.
Gebaren met dezelfde vorm (zoals het gedecideerde gebaar) kunnen een verschillende functie
hebben (performatief en ontledend). Het is dus niet alleen de vorm van het gebaar, maar ook de
context waarin het voorkomt die bepaalt welke functie het heeft. Kendon (2004: 226) stelt voor
dat elke gebaarvorm zijn eigen semantische thema heeft. Dit thema wordt op verschillende
manieren in verschillende contexten geïntroduceerd. De manier waarop het interageert met de
betekenis van de gesproken component van de uiting, draagt bij tot het ontstaan van een heel
specifieke, lokale betekenis. Het semantische thema van het gedecideerde open-hand-palm-naar-
beneden-gebaar is bijvoorbeeld een verwijzing naar het onderbreken van een aan de gang zijnd
proces of actie. In een specifieke context kan het een gebaar van ontkenning, negatie,
onderbreking, enz. worden.
4.3.3. Interactieve of interpersoonlijke functies
Naast referentiële functies en pragmatische functies, hebben gebaren ook functies die helpen om
de interactie tussen sprekers te ordenen. Met een gebaar laat men bijvoorbeeld zien aan wie een
uiting gericht is. Wanneer een spreker een pauze inlast, kunnen de gebaren aangeven dat hij nog
niet klaar is met spreken; hij eist zijn rol als spreker nog altijd op. Gebaren helpen ook bij het
verdelen van beurten. In formele vergaderingen of in een klaslokaal duidt de voorzitter of
leerkracht aan wie mag spreken (Kendon 2004: 159).
4.4. De betekenis en functies van gebaren: de spreker en de luisteraar
Tijdens het gebaren geeft de spreker niet alleen informatie aan de luisteraar(s), maar hij kan uit
zijn gebaren ook zelf informatie afleiden over zijn eigen ideeën (Kendon 2004: 81). In wat volgt
gaan we eerst wat dieper in op de functie/betekenis van gebaren voor de spreker, daarna op die
voor de luisteraar.
26
4.4.1. De spreker: gebaren helpen ons denken
De meest voor de hand liggende functie van gebaren is dat ze informatie overdragen aan de
luisteraar. Dit sluit de mogelijkheid natuurlijk niet uit dat gebaren ook een functie hebben voor de
spreker zelf (Goldin-Meadow 1999: 427). Tenslotte gebaren we ook als we alleen zijn: aan de
telefoon bijvoorbeeld. Zelfs blinden, die nog nooit gebaren gezien hebben, bewegen hun handen
tijdens het spreken. Ook als ze weten dat hun gesprekspartner blind is (zie § 2). Gebaren hebben
verschillende functies voor sprekers. Als sprekers bijvoorbeeld een object op basis van hun
herinneringen moeten beschrijven, gebruiken ze vaak gebaren. Die doen dienst als een soort
descriptief apparaat dat helpt bij het opslaan van een aantal uiterlijke kenmerken van het object in
een quasi-grafische vorm. Dit helpt de spreker bij het uitwerken van zijn verbale uitleg. Gebaren
reflecteren dus niet alleen onze gedachten, ze hebben er ook een impact op. Gebaren, samen met
taal, helpen ons onze gedachten opbouwen (McNeill 1992: 245). Ze helpen ons woorden te
zoeken in ons geheugen, geven ons toegang tot nieuwe gedachten, verlichten de cognitieve last
(Goldin-Meadow 1999: 427) en ze helpen ons denken (McNeill 1992: 245). In wat volgt gaan we
wat dieper in op die laatste drie functies.
Gebaren zijn de manier bij uitstek waarop kinderen (of volwassenen) in een leerproces toegang
krijgen tot nieuwe gedachten (Goldin-Meadow 1999: 427). Omdat gebaren mimetisch en analoog
zijn – en niet discreet (zie § 1) – kunnen ze de „leerling‟ helpen om ideeën uit te drukken die zich
daartoe lenen en die nog niet genoeg ontwikkeld zijn om in gesproken taal voor te komen. Een
zesjarig kind is er bijvoorbeeld (ten onrechte) van overtuigd dat in twee identieke rijen
damstukken het aantal verandert als de stukken in een van de twee rijen verder van elkaar
verspreid liggen. Het kind zegt dat het aantal anders is, omdat ze verplaatst zijn. In taal maakt het
kind duidelijk dat de focus ligt op wat er met de damstukken gedaan wordt. Toch toont het kind
in de gebaren die met zijn uiting vergezeld gaan enig begrip van de één-op-één-correspondentie
tussen de stukken. Het beweegt zijn wijzende hand tussen de twee rijen en paart het eerste stuk in
de eerste rij met het eerste stuk in de tweede rij, enz. Het kind spreekt over de verplaatsing, maar
beseft (niet noodzakelijk bewust) dat de uitgespreide rij overeenkomt met de normale rij (Goldin-
Meadow 1999: 422-423). Dit is een duidelijke “speech-gesture mismatch”. De informatie in taal
verschilt van de informatie in gebaren. „Mismatches‟ komen niet alleen bij lerende kinderen voor,
27
maar ook bij peuters, adolescenten en zelfs bij volwassenen. Bovendien zijn ze niet beperkt tot
een bepaald soort problemen. Ook in een spontaan gesprek, verhalen, bij fysica-problemen of
morele dilemma‟s komen ze voor (Goldin-Meadow 1999: 423).
Het voorkomen van “speech-gesture mismatches” is een teken aan de wand dat er een en ander
staat te veranderen. „Mismatchers‟ bevinden zich in een staat van cognitieve instabiliteit, ze zijn
klaar om iets bij te leren. Het gaat om een stap-voor-stap proces. Eerst is er een fase van
stabiliteit, waarin zowel de gebaren als de taal de verkeerde informatie weergeven. Daarna volgt
een onstabiele periode, waarin de “speech-gesture mismatches” voorkomen. Om ten slotte te
eindigen met een nieuwe stabiele fase, waarin opnieuw “speech-gesture matches” geproduceerd
worden maar dan met de juiste informatie in beide modaliteiten. Gebaren hebben dus een functie
voor de spreker in die zin dat ze hen helpen om nieuwe ideeën te verwerken. Bovendien kunnen
die „mismatches‟ voor luisteraars/onderzoekers een “window to the mind” zijn (Goldin-Meadow
1999: 425). Gebaren en leren gaan hand in hand, zowel voor de spreker als voor de luisteraar (zie
§ 4.4.2).
Ten tweede verlichten gebaren ook de cognitieve last en besparen ze zo energie voor andere
taken (Goldin-Meadow 1999: 427). Bij jonge kinderen gaan telopdrachten bijvoorbeeld beter
wanneer het tellen met een wijsgebaar vergezeld gaat, van anderen, maar vooral van zichzelf. Die
vastgestelde reductie van de cognitieve last is een argument om gebaren en spraak te beschouwen
als twee modaliteiten van één proces. Als we ervanuit zouden gaan dat gebaren maken tijdens het
spreken een coördinatie is van twee aparte systemen, een cognitief en een motorisch, dan zou
gebaren de cognitieve last vergroten (Goldin-Meadow & Wagner 2005: 238). Als we gebaren en
taal echter zien als een enkelvoudig, geïntegreerd proces waarbij de twee modaliteiten
samenwerken om betekenis te creëren, dan is het geen raadsel meer dat gebaren de eisen aan
onze cognitieve capaciteit reduceren en middelen vrijmaken om andere taken uit te voeren. Om
die hypothese te toetsen, werd een onderzoek gedaan met zowel kinderen als volwassenen. Ze
moesten uitleggen hoe ze een wiskundig probleem zouden oplossen en tegelijkertijd moesten ze
proberen om een lijst met woorden (voor de kinderen) of letters (voor de volwassenen) te
onthouden. Bij sommige problemen mochten ze hun handen vrij bewegen, bij andere werd
gevraagd om de handen stil te houden. Als door te gebaren de cognitieve last toeneemt, dan zou
gebaren tijdens het oplossen van het wiskundig probleem capaciteit wegnemen voor het
onthouden. Ze zouden zich dan minder woorden kunnen herinneren. Als gebaren daarentegen de
cognitieve last verlicht, zouden ze zich achteraf meer woorden moeten kunnen herinneren.
28
Zowel voor kinderen als voor volwassenen bleek dat gebaren de cognitieve last wel degelijk
verlicht (Goldin-Meadow & Wagner 2005: 238).
Die verlichting van de cognitieve last kan eventueel ook verklaren waarom we gebaren maken als
we een woord zoeken. Gebaren maakt een integraal deel uit van het spreekproces. De verbale en
de manuele modaliteit werken dus samen om betekenis te creëren. Gebaren zou het zoeken naar
woorden dus kunnen ondersteunen, want door te gebaren zijn we ook al in ons semantische
geheugen aan het graven.
Ten derde hebben gebaren een invloed op ons denken. Communiceren is een dialectisch proces
tussen beeldende gebaren en verbale/linguïstische structuur (McNeill 1992: 245). De gebarenzijde
van dat dialectische proces is een globaal-synthetisch beeld (zie § 4.2). Het is idiosyncratisch en
wordt pas op het moment van het spreken gevormd. De linguïstische zijde daarentegen is een
lineair-gesegmenteerde hiërarchische structuur (zie § 4.2). Hier is er wel een vormstandaard en
een vooraf vastgelegd lexicon van geconventionaliseerde vormen. McNeills (1992: 246)
uitgangspunt is dat ons denken multidimensioneel is. Sommige dimensies van ons denken
presenteren zich in gebaren, andere in linguïstische vormen. Tussen die dimensies is er een
dialectiek. Op het moment van de synthese worden taal en gebaren gecombineerd in een
geünificeerde presentatie van de betekenis. Dit is een daad van communicatie, maar ook van
denken. Niet alleen de luisteraar, maar ook de spreker wordt beïnvloed. De spreker realiseert
zijn/haar betekenis pas in dat laatste moment van synthese. Dan smelten de lineair-
gesegmenteerde, analytische representatie en de globaal-synthetische, holistische representatie
samen. De synthese is één enkele mentale representatie die pas ontstaat op het moment van de
fusie. Het dialectische proces impliceert dus dat de gedachten van de spreker evolueren tijdens de
vorming van de uiting en in essentie dan ontstaan.
4.4.2. De luisteraar: gebaren hebben een communicatieve waarde
Bij de bespreking van de referentiële functies zagen we al dat gebaren informatie doorgeven aan
de luisteraar. Zelfs als die informatie geen verbale equivalent heeft, hebben gebaren een
communicatieve waarde voor de luisteraar. Een luisteraar kan een wezenlijke hoeveelheid
informatie uit de gebaren van de spreker afleiden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
gesproken taal beïnvloed kan worden door de gestuele component die ermee vergezeld gaat.
Gebaren kunnen enerzijds de comprehensie van een gesproken boodschap vergemakkelijken als
29
ze dezelfde informatie uitdrukken (“speech-gesture match”). Gebaren kunnen het begrip
anderzijds ook verhinderen of bemoeilijken als ze een andere boodschap weergeven (“speech-
gesture mismatch”). Gebaren zijn dus duidelijk deel van het communicatieproces en kunnen de
luisteraar soms ook op een dwaalspoor brengen (Goldin-Meadow 1999: 426).
Gebaren kunnen de luisteraar aangeven dat de spreker een periode van cognitieve verandering
doormaakt (zie § 4.4.1). De lerende spreker drukt een bepaalde notie al uit in gebaren, maar nog
niet in gesproken taal. De luisteraar kan zijn gedrag daar dan op afstemmen en bijvoorbeeld
expliciete instructie geven als die notie juist is of ze corrigeren als dat niet het geval is (Goldin-
Meadow 1999: 426). Gebaren kunnen op die manier een rol spelen bij het leren (zie § 4.4.1)
(Goldin-Meadow & Wagner 2005).
Ten slotte wijzen Skipper et al. (2007: 271-272) er nog op dat gebaren tijdens het spreken een
bron van semantische informatie zijn die de luisteraar kan gebruiken om de natuurlijke
ambiguïteit van de gesproken actie te reduceren.
4.4.3. Gebaren en taal: één proces voor spreker en luisteraar
Voor sprekers zijn gebaren en taal aspecten van één proces. Elke modaliteit draagt haar eigen
unieke manier van representatie bij. De totale betekenisrepresentatie is een synthese van een
imagische en een lineair-gesegmenteerde component. De „mismatch‟ experimenten tonen aan dat
dezelfde synthese zich voordoet bij de luisteraars. Wanneer je iemand begrijpt, ontstaat ook die
geünificeerde combinatie van beelden en gesproken taal. De gebaren vormen een integraal deel
van de comprehensie. De spreker produceert gebaren die door de luisteraar met de
woordenstroom combineerd worden om de betekenis van de uiting te bepalen (McNeill 1992:
143).
In het leerproces zijn gebaren cruciaal, zowel voor de „leerling‟-spreker als voor de „leerkracht‟-
luisteraar. Gebaren weerspiegelen gedachten die de lerende sprekers nog niet in taal kunnen
uitdrukken. De communicatiepartner verwerkt die gebaren en past zijn/haar reactie daarop aan.
Op die manier heeft de „leerling‟ voordeel bij de corrigerende reactie die hij van de luisteraar
ontvangt. Hij/zij maakt vooruitgang in het leerproces. De spreker doet op zijn beurt voordeel bij
het gebruik van gebaren omdat ze de cognitieve last verminderen. Op die manier kunnen ze
harder werken aan de taak voorhanden en misschien zelfs hun representatie van die taak
30
bijstellen. Gebaren heeft dus zowel voor de spreker als de luisteraar een functie in het leerproces
(Goldin-Meadow & Wagner 2005: 239).
Gebaren weerspiegelen gedachten die de ‘leerling’-spreker nog niet in taal kan uitdrukken
↓ ↓
Luisteraar verwerkt gebaren en past
zijn/haar reactie daarop aan
↓ ↓ ↓ ↓
↓ ↓ ↓
Gebaren verlicht de cognitieve last voor de
spreker
Spreker heeft baat bij de corrigerende input van
de luisteraar
↓ ↓ ↓
↓ ↓
De ‘leerling’-spreker maakt vooruitgang in het leerproces
Figuur 1.6 Gebaren in het leerproces (gebaseerd op Goldin-Meadow & Wagner 2005)
In hoofdstuk 1 hebben we een aantal algemene aspecten van gebaren besproken. We zagen dat
gebaren en taal een geïntegreerd systeem vormen. Ook in bij de taalverwerving zijn gebaren en
taal nauw met elkaar verbonden. De ontogenese van gebaren is het onderwerp van hoofdstuk 2.
31
HOOFDSTUK 2
MENS EN ONTOGENESE
Al vanaf de vroegste momenten in de ontogenese zijn gebaren en taal componenten van één
systeem. De taal van kinderen en hun gebaren ontwikkelen zich samen en vanaf de leeftijd van
twee jaar komen de twee bijna nooit meer apart voor (McNeill 1992: 295). Ook in de ontogenese
zijn dus aanwijzingen te vinden dat taal en gebaren als twee aspecten van één proces beschouwd
moeten worden. In dit hoofdstuk staat het ontstaan van gebaren bij kinderen centraal. Eerst gaan
we na wat de verschillende fasen zijn in de verwerving van gebaren. Daarna volgt een bespreking
van de relatie met gesproken taal en tonen we aan welke functies gebaren in de ontogenese
hebben. Ten slotte vragen we ons af hoe kinderen gebaren verwerven en gaan we na wat de rol
van mimesis in de algemene taalverwerving (ontogenese) is. In die ontwikkeling zijn een aantal
parallellen te trekken met het ontstaan van taal in de menselijke soort (fylogenese), dat in
hoofdstuk 3 aan bod komt. Daar gaan we dieper in op de gebaren bij onze naaste verwanten de
chimpansees en de rol van gebaren in de fylogenese.
1. Ontstaan van gebaren: parallelle evolutie met gesproken taal
Heel algemeen geschetst, verloopt het ontstaan van taal in drie overlappende fases. Elk van die
fases heeft zijn eigen typische gebarenpatronen (McNeill 1992: 295). Nog vóór kinderen hun
eerste woorden produceren, kunnen ze al een aantal ideeën uitdrukken in gebaren (Goldin-
Meadow 1999: 423). Gebaren zijn een voorloper van taal (zie § 2.1).
In de eerste fase van de taalontwikkeling ligt de nadruk op het aanduiden van concrete objecten
en situaties. Dat kan met heel eenvoudige uitdrukkingen, omdat er voldoende gedeelde context is
tussen ouder en kind. De betekenis van vroege uitingen kan zo gemakkelijk achterhaald worden.
Deze fase beslaat ongeveer de eerste twee levensjaren en een deel van het derde. Wat gebaren
betreft komen tijdens die fase de eerste concrete wijsgebaren voor en produceren kinderen
vroege iconische gebaren. Kenmerkend voor die eerste levensjaren is dat gebaren en gesproken
taal meestal niet op hetzelfde ogenblik geproduceerd worden. Tussen één en twee jaar is het zo
dat kinderen nu eens gebaren maken dan weer spreken, maar niet allebei tegelijkertijd (McNeill
1992: 296). In de tweede fase wordt de gesproken taal flexibeler. De kinderen leren zinnen
32
bouwen om relaties tussen objecten en personen weer te geven, maar ze kunnen de relatie tussen
die zinnen en de gesproken interactie nog niet leggen (McNeill 1992: 296). We vermoeden dat
McNeill daarmee het volgende bedoelt. Een kind kan in die tweede fase bijvoorbeeld de zin “Ik
heb het warm.” bouwen, maar het kan die zin nog niet gebruiken om aan te geven dat het graag
wat verkoeling wil. De discours-pragmatische mogelijkheden van zinnen heeft het kind dus nog
niet onder de knie. Deze fase beslaat ruwweg het derde, vierde en vijfde jaar. Op het vlak van
gebaren worden de iconische gebaren verfijnd en komen de eerste „beats‟ – ritmische bewegingen
tijdens het spreken – voor. In deze fase komen gebaren en gesproken taal voor het eerst samen
voor. Die hechte relatie wordt vanaf dat moment niet meer verbroken (McNeill 1992: 296). In de
derde fase ontstaat ten slotte een dieper begrip van de interactie en leren kinderen dat er
verschillende vertel- of spreekniveaus zijn in taal (bijvoorbeeld metanarratie of het niveau van de
verteller tegenover dat van de personages). Dit neemt de rest van het taalverwervingsproces in
beslag tot de adolescentie. Ondertussen ontwikkelt de rest van het gebarensysteem zich verder:
„beats‟, abstract wijzen en metaforische gebaren (McNeill 1992: 296). De verschillende soorten
gebaren ontwikkelen zich dus niet allemaal tegelijkertijd (McNeill 1992: 295). Per type gebaar is er
een apart ontwikkelingsproces. In wat volgt nemen we een aantal gebaren en hun ontwikkeling
onder de loep.
1.1. Protogebaren
Al in de eerste levensweken produceren baby‟s prototaal en protogebaren. Het gaat om
bewegingen van de handen en armen die samen met spraak-articulatorische bewegingen van de
tong en lippen voorkomen. Die vroege link tussen het manuele en vocale suggereert een
biologische connectie tussen de twee systemen (McNeill 1992: 300).
De manuele acties kunnen in verband gebracht worden met “communicative acts” (Fogel &
Hannan 1985: 1272). De handbewegingen zouden een mogelijkheid tot intersubjectieve
communicatie tussen kind en verzorger kunnen voorafschaduwen. In zo‟n scenario beschikt het
kind over het ruwe materiaal om die communicatie te bereiken, bijvoorbeeld, de impuls om
communicatieve bewegingen te maken met de handen en armen tijdens het spreken (McNeill
1992: 300). Ondanks het bestaan van discrete manuele acties blijven dergelijke acties/bewegingen
in de eerste levensmaanden gebonden aan affectieve staten. Net als gezichtsuitdrukkingen komen
handbewegingen al van bij de geboorte – of net daarna – in welomlijnde, gearticuleerde vormen
voor (Fogel & Hannan 1985: 1278). Het kind kan ze alleen nog niet controleren. Later worden
33
dezelfde actiepatronen geherorganiseerd en gerekruteerd om steeds specifiekere functies te
dienen, zowel instrumentele als expressieve (Fogel & Hannan 1985: 1278). Tussen de tiende en
twaalfde maand ontstaan gebaren met een eerste referentiële betekenis in de vorm van concrete
wijsgebaren. Een kind grijpt bijvoorbeeld naar een stuk speelgoed dat het wil hebben en kijkt
daarbij weg van het object, naar de volwassene die het hem kan aanreiken. Een dergelijk gebaar
kan nog gewoon grijpen zijn – en dus instrumenteel, maar het kind betrekt de volwassene al
duidelijk in de communicatieve lus met het gebaar (McNeill 1992: 300).
De protogebaren ontwikkelen zich verder tijdens het tweede levensjaar. De eerste protogebaren
na het wijzen lijken op iconische gebaren, maar ze komen nog niet samen voor met gesproken
taal. In deze fase komen enkel wijsgebaren voor in combinatie met taal (McNeill 1992: 300-301).
In eerste instantie gebruiken kinderen het hele lichaam om te gebaren. Hun gebaren zijn
„enactments‟. Om bijvoorbeeld „bloem‟ in gebaren weer te geven doen kinderen alsof ze aan iets
ruiken en om „groot‟ te zeggen steken ze hun armen hoog in de lucht. Later komen daar ook
gebaren bij waar enkel de hand de gebeurtenis of het object verbeeldt. Protogebaren functioneren
als gesproken woorden, maar komen in de ontwikkeling vóór het spreken (zie § 2.1). Net als
gesproken woorden, reflecteren „gebaar-woorden‟ de semantische relaties die het kind legt terwijl
het de wereld rondom zich structureert (McNeill 1992: 302). Het blijven één-woord/gebaar-
uitingen, maar er ontwikkelen zich nieuwe semantische relaties. Terwijl de semantische relaties bij
vroege gebaren agenten en objecten zijn, komen daar later meer oblieke relaties bij. Bij het gebaar
voor „bloem‟ (snuiven), bijvoorbeeld, is de referent het object van de actie. Bij het gebaar voor
„warm‟ daarentegen is de sematische relatie indirecter. Door in het midden van de gebarenruimte
met de hand heen en weer te zwaaien, verbeeldt het kind geen persoon of object, maar de
beweging die de persoon (de „experiencer‟) maakt als hij/zij het warm heeft (McNeill 1992: 302).
De periode van protogebaren wordt aanvankelijk gekenmerkt door wijsgebaren. Later komen
daar gebaren van het hele lichaam bij. Handgebaren maken een latere intrede (McNeill 1992:
302). Omdat die vroege iconische gebaren nog niet gecombineerd worden met gesproken taal
blijven het protogebaren. In de volgende fase(s) groeien ze uit tot „echte‟ gebaren die met taal
gecombineerd worden.
1.2. Iconische gebaren
34
Ergens rond hun tweede verjaardag beginnen kinderen eenvoudige zinnetjes samen te stellen en
ondergaan ze de bekende woordenschatexplosie. Op dat moment beginnen ze iconische gebaren
ook te gebruiken in combinatie met gesproken taal. De belangrijkste evolutie in iconische gebaren
is die van „enactments‟ naar minder robuste en meer gestileerde gebaren. Iconische gebaren bij
kinderen jonger dan zes jaar vertonen nog kenmerken van die „enactments‟. Ze worden wel al
gebruikt om naar afwezige objecten of gebeurtenissen te verwijzen, maar ze lijken nog steeds op
manipulaties van de directe omgeving (McNeill 1992: 303). In wat volgt tonen we ten eerste dat
kinderen de gebarenruimte nog altijd gebruiken alsof het de echte ruimte is. Ten tweede vertoont
de timing van gebaren ook nog kenmerken van echte acties.
De gebaren van kinderen zijn nog niet volgroeid wat het gebruik van de ruimte betreft. De ruimte
is wel al symbolisch in de zin dat ze iets anders voorstelt dan ze werkelijk is, maar ze blijft de
fysieke ruimte waarin het kind zijn acties uitvoert. Iconische gebaren bij kinderen zijn een mix
van representatie en echte fysieke beperkingen. Dit is zichtbaar in een aantal kenmerken van de
gebarenruimte (McNeill 1992: 303). Ten eerste zijn iconische gebaren bij kinderen groot. De
gebarenruimte lijkt geen echte grenzen te hebben. Om bijvoorbeeld te tonen dat een brief in een
brievenbus geschoven wordt, strekt een kind zich uit alsof het de brief in een brievenbus op maat
van een volwassene steekt. De schaal waarop het kind gebaart, is die van de echte ruimte. Uit de
grootte van zulke gebaren blijkt duidelijk dat ze nog veel kenmerken van „enactments‟ vertonen
(McNeill 1992: 304). Ten tweede is het kind het middelpunt van de iconische gebaren. Net als
echte acties hebben gebaren een plaats ten opzichte van het kind. Gebaren bij volwassenen
worden gemaakt in de ruimte vóór de spreker. De gebarenruimte heeft de vorm van een platte
schijf, waarin de horizontale en verticale dimensie gebruikt worden, maar waarin de diepte
gestileerd wordt. Alle gebaren worden vóór het lichaam geproduceerd. Bij jonge kinderen
daarentegen is de gebarenruimte meer sferisch, met het kind als centrum. Gebaren kunnen ook
tot achter het lichaam doorlopen. Een veegbeweging zal bij volwassenen bijvoorbeeld nooit tot
achter de rug reiken, terwijl kinderen zich bij een dergelijk gebaar zelfs omdraaien (McNeill 1992:
304-305). Ten derde hebben iconische gebaren bij kinderen een lokale oriëntatie. Dat wil zeggen
dat kinderen hun eigen bewegingen als referentiepunt gebruiken voor de ruimtelijke oriëntatie.
Volwassenen daarentegen coördineren hun gebaren met referentiepunten buiten de manuele
acties: de muren van de kamer. Om te tonen dat iemand ijsbeert, beweegt een kind de hand
bijvoorbeeld van ver vooraan naar ver achteraan terwijl het de hand draait zodat de palm naar
omhoog blijft. De kinderen blijven hun palm naar boven richten omdat de persoon die ze
verbeelden dan niet „van hun hand kan vallen‟. Volwassenen verbeelden dezelfde betekenis door
35
horizontaal met de hand van links naar rechts te bewegen. Het rechtopstaan wordt gedefinieerd
in relatie tot de grotere ruimte van de kamer (McNeill 1992: 307). Ten vierde gebruiken kinderen
in iconische gebaren de lichaamsdelen die ook bij de echte actie gebruikt zouden worden
(McNeill 1992: 308). „Stappen‟ gebeurt bijvoorbeeld nog met de voeten. Ten slotte incorporeren
kinderen extra bewegingen in hun gebaren om ze meer op echte acties te laten lijken.
Volwassenen voegen ook elementen toe aan hun gebaren, maar doen dat om het contrast met
andere gebaren groter te maken. Een kind stelt bijvoorbeeld iemand met een verrekijker voor
door met de handen twee ringen rond de ogen te maken. Daar voegt het dan een gebaar aan toe
waarbij de ring-handen opengaan. Zo toont het kind dat de ogen van het tekenfilmfiguurtje erg
groot waren als het door de verrekijker keek (McNeill 1992: 308-309). Voor volwassenen is het
ringgebaar contrastief genoeg met andere gebaren. Ze voegen geen extra elementen toe. De
ruimte die kinderen gebruiken voor iconische gebaren vertoont dus een aantal kenmerken van de
ruimte bij echte acties. De gebaren zijn wel symbolen, maar ze staan niet volledig los van de eigen
acties van het kind. De timing van gebaren vertoont ook karakteristieken van echte acties.
Bij volwassenen hebben gebaren duidelijke temporele grenzen: ze worden gemaakt, de vorm
houdt even aan en verdwijnt dan meestal abrupt. Dit toont de symbolische functie van gebaren.
Een gebaar is alleen actief als het relevant is en verdwijnt wanneer dat niet meer het geval is. Bij
kinderen daarentegen zijn gebaren meer georganiseerd als acties dan als symbolen (McNeill 1992:
310). We zien dat gebaren vaak in elkaar overlopen. Ze zijn syncretisch. Gebaren bij kinderen
worden geleidelijk aan gevormd, beginnen te veranderen en evolueren tot nieuwe gebaren.
Omdat ze geen duidelijke temporele grenzen hebben, kan een gebaar samen met één woord
geproduceerd worden, terwijl het co-expressief is met de hele constituent of zin. McNeill (1992:
311) noemt iconische gebaren bij kinderen daarom „holophrastic‟. Een gebaar kan ook meerdere
keren herhaald worden tijdens een co-expressieve zin zonder dat de betekenis verandert. Bij
volwassenen worden gebaren bijvoorbeeld herhaald om iets te benadrukken, waardoor de
betekenis wel verandert of genuanceerd wordt. In die zin lijken gebaren bij kinderen meer op
echte acties die tijdens het spreken uitgevoerd worden (McNeill 1992: 310) en minder op echte
symbolische gebaren.
Algemeen gesteld, zien we dat de evolutie van iconische gebaren tussen de kindertijd en het
volwassen leven gekenmerkt wordt door twee simultane tendenzen. Ten eerste nemen de
„enactment‟-kenmerken van gebaren af. Ze hebben steeds minder overeenkomsten met echte
36
acties. Ten tweede is er tegelijkertijd een evolutie naar een grotere symbolische structuur in de
gebaren (McNeill 1992: 316).
1.3. „Beats‟, abstract wijzen en metaforische gebaren
Pas in de laatste fase van de taal-gebarenontwikkeling ontstaan de discours-pragmatische gebaren.
Hun ontwikkeling beslaat ongeveer de periode van het vijfde tot het zevende levensjaar. De
laatste gebaren die zich ontwikkelen zijn degene die specifiek naar de conversatie verwijzen:
„beats‟, metaforische gebaren en abstract wijzen. Simultaan met de geleidelijke ontwikkeling van
gebaren op dit metaniveau, worden kinderen handiger in het denken op meerdere niveaus
(McNeill 1992: 319-321). Ook in de taalontwikkeling evolueert pragmatisch denken laat en traag.
Het samenhangend gebruik van voornaamwoorden blijft bijvoorbeeld uit tot de schoolleeftijd
bereikt is (McNeill 1992: 321).
1.3.1. „Beats‟
De semiotische waarde van „beats‟ schuilt in hun discours-pragmatische inhoud. Ze markeren de
pragmatische structuur van het vertelde, maar dragen niet bij tot de semantische inhoud (zie
hoofdstuk 1: § 3.4). Ze zijn met andere woorden werkzaam op een niveau boven het puur
narratieve. McNeill (1992: 186) noemt „beats‟ daarom metanarratief. Omdat jonge kinderen nog
niet beschikken over de gave om verschillende structurele niveaus te onderscheiden, kunnen ze
nog geen echte „beats‟ produceren. Voor een kind is de wereld van het verhaal op het moment
van vertellen de volledige wereld. Ze kunnen er niet zomaar uitstappen om een beter
interpretatiekader te zoeken. Ze kunnen dus nog geen metanarratieve context zoeken om een
„beat‟ te interpreteren (McNeill 1992: 321).
In de evolutie van „beats‟ zijn twee lijnen te onderscheiden. Ten eerste zijn er „beats‟ die dezelfde
vorm hebben als die van volwassenen. Ze komen voor het eerst voor rond de leeftijd van vijf jaar
en zijn meer metalinguïstisch dan metanarratief. „Beats‟ bij kinderen signaleren commentaar op
het gebruik van taal, maar zijn nog geen referentie aan de pragmatische structuur. McNeill (1992:
322) geeft het volgende voorbeeld. Een kind wil de juiste definitie van een woord benadrukken
en zegt “it‟s something else” terwijl het drie „beats‟ maakt. Het benadrukt daarmee alleen de
gesproken taal en refereert niet aan de pragmatische structuur. De tweede evolutielijn is die van
37
de „protobeats‟. Deze gebaren lijken op „beats‟ omdat ze niet verwijzen naar een semantische
inhoud. Maar in tegenstelling tot volwassen „beats‟ hebben ze verschillende vormen (McNeill
1992: 322). Een kind tikt bijvoorbeeld op de leuning van zijn stoel of raakt de gesprekspartner
aan, in plaats van ritmisch met de hand te bewegen.
1.3.2. Metaforische gebaren en abstract wijzen
Een metaforisch gebaar berust op de vaardigheid om een verhaal als een object te zien en op die
manier afstand te nemen van het verhaal (McNeill 1992: 321). Bijvoorbeeld, „conduit‟-metaforen
presenteren abstracte begrippen, zoals genre, taal, betekenis, kunstwerken, enz. als fysieke
objecten die aan de luisteraar aangeboden worden (zie hoofdstuk 1: § 3.4). Een voorbeeld van
een vroege „conduit‟-metafoor in gebaren zien we in de volgende uiting van een vijfjarige: “n‟ he
didn‟t work”. Tijdens het spreken maakt het kind met zijn beide handen een gebaar alsof het een
object aanbiedt (McNeill 1992: 325). Wat net als een object voorgesteld wordt, is echter nog niet
duidelijk. Een ander metaforisch gebaar dat al op vroege leeftijd voorkomt, is het zogenaamde
„eidola‟-gebaar. Dit is een gebaar dat ons gezichtsvermogen voorstelt als een bundel stralen die
vertrekt uit de ogen en aankomt bij het object dat gezien wordt (McNeill 1992: 157). Andere
metaforische gebaren ontwikkelen zich later, net als abstract wijzen.
Zoals „beats‟ en metaforische gebaren, maakt abstract wijzen gebruik van het vermogen om een
bepaald referentiekader te vergelijken met een nieuw kader dat het kind introduceert (McNeill
1992: 321). Bij abstracte wijsgebaren geven kinderen de plaats van een gebeuren aan in de
symbolische ruimte. Het volgende voorbeeld is van een elfjarige. Terwijl het kind zegt “Sylvester
somehow gets on the ledge” wijst het naar het midden van de gebarenruimte als locatie van de
richel (McNeill 1992: 326). Dat abstracte wijsgebaren zo laat in de ontwikkeling ontstaan, is
vooral opvallend omdat concrete wijsgebaren net de eerste gebaren zijn die zich ontwikkelen. Het
toont aan dat gebaren die naar de interactie zelf verwijzen meer eisen stellen aan onze cognitieve
vermogens en dan ook later en trager tot ontwikkeling komen.
2. Over de relatie tussen ontogenese en de ontwikkeling van gebaren
De ontwikkeling van gebaren begint vroeger dan die van woorden. Gebaren functioneren als een
voorloper van taal en zijn een soort kennismaking met de symbolische functie. De verdere
ontwikkeling verloopt parallel. Ondanks die parallelle verwerving verdwijnen een groot aantal
38
gebaren na het tweede levensjaar. De verbale modaliteit neemt dan de functie van primair
communicatiesysteem op zich. In de volgende paragrafen worden die drie opvallende kenmerken
van de relatie tussen gebaren en taal onderzocht.
2.1. Gebaren als voorloper van taal
Nog vóór kinderen kunnen spreken, zijn ze in staat om een aantal ideeën uit te drukken in
gebaren. Kinderen beginnen al vanaf tien maanden te gebaren, terwijl de eerste woordjes dan nog
op zich laten wachten. De eerste gebaren die kinderen maken, zijn deiktische gebaren. Een kind
houdt bijvoorbeeld een voorwerp in de lucht om de aandacht van een volwassene erop te richten.
Later in de ontwikkeling gaan ze er ook naar wijzen. Op hetzelfde moment produceren sommige
kinderen ook al vroege iconische gebaren. Een voorbeeld is het open en dicht doen van de mond
om een vis te verbeelden. „Beats‟ en metaforische gebaren worden niet voor het spreken
verworven, maar ontwikkelen zich later in de ontogenese (Goldin-Meadow 1999: 423).
Gebaren en taal in één uiting combineren vergroot voor kinderen het communicatieve bereik van
hun uitingen. De informatie die gebaren toevoegen aan een uiting is meestal redundant met wat
er gezegd wordt. Kinderen maken echter ook taal-gebarencombinaties waarbij de informatie van
de gebaren verschillend is van die van de gesproken taal. Een kind wijst bijvoorbeeld naar een
object terwijl het de actie beschrijft die ermee uitgevoerd moet worden (naar een appel wijzen en
“geef” zeggen) (Goldin-Meadow 1999: 423). Dergelijke combinaties van taal en gebaren drukken
betekenissen uit die lijken op zinnen en gaan vooraf aan twee-woord-uitingen (Goldin-Meadow
et al. 2007: 778). Bovendien voorspelt de leeftijd waarop kinderen voor het eerst combinaties van
taal en gebaren produceren de leeftijd waarop ze hun eerste twee-woord-uitingen maken (zie §
3.1). Het vermogen om taal en gebaren samen te gebruiken om verschillende componenten van
de propositie uit te drukken is dus een voorbode van het vermogen om die componenten alleen
in taal weer te geven (Goldin-Meadow 1999: 423). Ook Acredolo & Goodwyn (1988: 461)
ontdekten een positieve correlatie tussen de snelheid waarmee taal verworven wordt en het aantal
objectgebaren in het repertoire van het kind. Hoe groter het aantal objectgebaren dat een kind
aanleerde, des te jonger was het kind als het de „tien-woorden-mijlpaal‟ bereikte.
2.2. Gebaren als kennismaking met de symbolische functie
39
Gebaren zijn symbolen, net als taaltekens (zie hoofdstuk 1: § 4.1). Het ontstaan van taal en
gebaren is een proces van toenemende symbolisatie. De Saussure zag een symbool als een twee-
eenheid van een „signifié‟ en een „signifiant‟. „Signifiant‟ verwijst naar de fysische vorm (akoestisch
bij gesproken taal en manueel bij gebaren) van een symbool, terwijl „signifié‟ het concept aanduidt
waarnaar de taalvorm verwijst. Het ontstaan van symbolen refereert dus aan het ontstaan van
zulke structuren. Gebaren bij volwassenen zijn symbolen in de zin dat ze hun handen vrij kunnen
gebruiken om verschillende betekenissen voor te stellen. Dezelfde handconfiguratie kan een hand
verbeelden, maar ook een persoon, een object of een abstract idee. Bij kinderen is die vrijheid
beperker. Hun gebaren zijn minder symbolisch; ze hebben meer weg van „enactments‟ (zie § 1.1).
Kinderen gebaren alsof de vorm van een gebaar noodzakelijk verband moet houden met het
concept waarnaar het verwijst. Het ontwikkelen van symbolen betekent dat de „signifiants‟ een
meer flexibele link maken met de „signifiés‟, met andere woorden, dat de arbitrariteit van hun
onderlinge relatie toeneemt (McNeill 1992: 296-297). Het gevolg is dat kinderen dezelfde gebaren
leren gebruiken om verschillende betekenissen aan te geven.
Een ander kenmerk van symbolen is hun relatie met andere symbolen. Gebaren bij volwassenen
zijn vaak deel van een reeks gebaren waarbij relaties van cohesie, contrast of reductie de vorm
van het volgende gebaar helpen bepalen (McNeill 1992: 297). Kinderen voegen ook bewegingen
toe aan hun gebaren, maar doen dat opdat ze meer op een realistische simulatie van de echte actie
zouden lijken (zie § 1.2). De toegevoegde elementen helpen niet om een actie/gebaar van een
andere actie/gebaar te onderscheiden. In de vorming van symbolen zien we een evolutie waarbij
de gebaarvorm („signifiant‟) in toenemende mate enkel die elementen inhoudt die betekenisvolle
contrasten weerspiegelen (McNeill 1992: 297). Tijdens de ontwikkeling van gebaren is er een
geleidelijke symbolisatie in termen van arbitrariteit, flexibiliteit en contrastiviteit.
Werner & Kaplan (1963) beschrijven het symbolisatieproces in termen van afstand („distancing‟).
In de vroege stadia van symboolvorming is er weinig afstand tussen „signifié‟ en „signifiant‟
(McNeill 1992: 298). De relatie is eerder iconisch dan arbitrair. In kindertaal uit zich dat in het
gebruik van onomatopeeën. McNeill (1992: 298) ontdekte dat bij het navertellen van een verhaal
de onomatopeeën bijna altijd vergezeld zijn door een gebaar. Als een kind bijvoorbeeld de
klanknabootsing „tsjoek-tsjoek‟ gebruikt om „trein‟ te zeggen, dan is de kans groot dat het kind in
gebaren ook een trein zal verbeelden, door bijvoorbeeld met de onderarmen de beweging van de
wielen na te doen. Daarin ziet hij een indicatie dat gebaren-in-ontwikkeling en onomatopeeën
twee manifestaties zijn van een onderliggend gebrek aan afstand tussen de „signifié‟ en de
40
„signifiant‟. Dat gebrek aan afstand legt een aantal beperkingen op aan de gebaren van kinderen.
Hun gebaren zijn minder flexibel; ze kunnen moeilijk andere betekenissen uitdrukken zonder van
vorm te veranderen; ze contrasteren minder met andere gebaren; en ze vertonen meer
karakteristieken van acties die ze eigenlijk als symbolen niet nodig hebben (McNeill 1992: 298).
Aangezien kinderen vroeger symbolische gebaren produceren dan echte woorden (zie § 2.1),
lijken die symbolische gebaren overgangsvormen om kinderen kennis te laten maken met de
symbolische functie (Acredolo & Goodwyn 1988: 453). Het vermogen om zaken symbolisch te
representeren is een voorwaarde voor het gebruik van woorden, dat in de tweede helft van het
tweede levensjaar opduikt (Vihman & Depaolis 2000: 133). Er is een verschil tussen vroege en
late sprekers. Enerzijds zijn er kinderen die vroeg fonetische en communicatieve vaardigheden
ontwikkelen. Zij produceren „brabbelvormen‟ voordat ze de juiste woorden vormen. Die eerste
echte woorden komen alleen voor in conjunctie met non-verbaal bewijs dat de vroege sprekers
de vaardigheid van het symbolische representeren verworven hebben (Vihman & Depaolis 2000:
133). Anderzijds zijn er kinderen die met gebaren communiceren en bewijzen dat ze taal
begrijpen. Op die manier tonen ze begrip van de symbolische functie vóór de productie van de
eerste woorden. De woordproductie moet wachten tot de fonetische vaardigheden volledig
ontwikkeld zijn (Vihman & Depaolis 2000: 133). Zodra het „distancing‟-proces in de
taalontwikkeling voltooid is en de articulatie van specifieke woorden verworven is, worden veel
gebaren vervangen door woorden (Acredolo & Goodwyn 1988: 453). In de volgende paragraaf
gaan we dieper in op het feit dat gebaren en taal samen verworven worden, maar dat veel vroege
gebaren geleidelijk door hun verbale equivalenten vervangen worden.
2.3. Vervanging van gebaren door gesproken taal
De ontogenese van gebaren en taal verloopt parallel (zie § 1). Iverson et al. (1999) deden
onderzoek naar de taal- en gebarenontwikkeling in de moeder-kind-interactie. Ze namen per
moeder-kindpaar twee interviews af: een op het moment dat de kinderen 16 maanden oud waren
en een vier maanden later, wanneer de kinderen 20 maanden oud waren. Uit de data blijkt dat het
repertoire („types‟) van gebaren tussen de 16 en 20 maanden bijna ongewijzigd blijft, terwijl de
woordenschat van de kinderen exponentieel aangroeit. Het totaal aantal gebaren dat
geproduceerd werd („tokens‟) nam wel toe, maar niet voldoende om statistisch significant te zijn.
Hoewel zowel het absolute aantal gebaren als het absolute aantal woorden steeg over vier
maanden, was er een belangrijke verschuiving in het relatieve gebruik. Op 16 maanden maakten
41
gebaren ongeveer 42% van de totale communicatie uit. Op 20 maanden was dat nog maar 27%.
De proportionele afname van de gebarenproductie is te wijten aan de significante toename van de
woordproductie in die vier maanden (Iverson et al. 1999: 64-65). Ergens tussen de leeftijd van 16
maanden en 20 maanden – net voor de overgang naar de twee-woord-fase – vindt er een
reorganisatie plaats in de communicatiesystemen van de kinderen. Het verbale systeem begint
naar voren te komen als de primaire modaliteit van linguïstische communicatie. Gebaren hebben
zolang een positie ingenomen van relatieve communicatieve equivalentie ten opzichte van
gesproken taal. Daarna worden ze een secundair ondersteuningssysteem dat geïntegreerd is in taal
(Iverson et al. 1999: 72). Veel symbolische gebaren die ontstaan tijdens de eerste helft van het
tweede levensjaar, blijven dus maar bestaan tot er een vergelijkbaar verbaal label verworven is
(Acredolo & Goodwyn 1988: 453). Gebaren en vroege woorden hebben een complementaire
functie. Jonge kinderen gebruiken ofwel een woord ofwel een gebaar om naar een referent te
verwijzen. Wanneer er meer woorden verworven worden, is er een tijdelijke overlapping waarbij
het woord en het equivalente gebaar samen geproduceerd worden. Daarna verdwijnt het gebaar
(Acredolo & Goodwyn 1988: 460).
Een communicatiesysteem gebaseerd op gebaren heeft meer beperkingen dan een verbaal
systeem. Ten eerste moeten gebaren voor de luisteraar zichtbaar zijn voordat ze begrepen kunnen
worden. Daarnaast zijn gebaren gebaseerd op hand- en armbewegingen. Bij vocalisaties
daarentegen zijn de handen vrij om andere dingen te doen tijdens het communiceren. Ten derde
zijn de gebaren die kinderen gebruiken maar voor een beperkte groep mensen toegankelijk. De
bruikbaarheid van die gebaren daalt als de sociale wereld van het kind verruimt. Ten slotte zijn
ouders vaak heel enthousiast om het spreken aan te moedigen. Bewust en onbewust beginnen ze
kinderen te ontmoedigen om te veel op gebaren te steunen (Acredolo & Goodwyn 1988: 465).
Uiteindelijk worden veel symbolische gebaren vervangen door gesproken taal. Desondanks
spelen symbolische gebaren een belangrijke rol bij het ontstaan van communicatie tussen ouder
en kind. Ze geven ook een aantal waardevolle inzichten in de onderliggende processen bij
taalontwikkeling in het algemeen (Acredolo & Goodwyn 1988: 465).
3. Functies van gebaren in de ontogenese
We zagen al dat gebaren kinderen kennis laten maken met de symbolische functie nog voor ze
hun eerste woorden produceren. Daarnaast hebben gebaren nog een aantal andere functies
tijdens de ontogenese, zowel voor de luisteraar als voor de spreker. Gebaren tonen de
42
communicatieve partner bijvoorbeeld dat een kind klaar is om nieuwe woorden en zinnen te
leren. Bovendien kunnen ze ook een causale rol spelen in de verwerving van die nieuwe woorden
en zinnen (zie § 3.2). In wat volgt gaan we dieper in op de functie van gebaren in de ontogenese
vanuit het perspectief van de spreker en de luisteraar. Er zijn opnieuw aanwijzingen te vinden dat
taal en gebaren één samenhangend proces zijn.
3.1. Functie voor de spreker
Gebaren geven kinderen de mogelijkheid om betekenissen over te dragen die in woorden nog te
moeilijk zijn. Het is mogelijk dat gebaren functioneert om de taalverwerving gemakkelijker te
maken. Als dat zo is, gaan veranderingen in gebaren niet alleen vooraf aan veranderingen in taal,
maar voorspellen ze ze ook. Dan zijn gebaren niet alleen een voorloper van taal, maar zijn ze ook
fundamenteel verbonden aan de taalontwikkeling (Iverson & Goldin-Meadow 2005: 367).
Iverson & Goldin-Meadow (2005) onderzochten de relatie tussen de gebarenproductie en de
lexicale en syntactische ontwikkeling in de vroege taalverwerving. Eerst gingen ze na of er een
verband is tussen de vroege objectgebaren van kinderen en hun eerste woorden. Modaliteit bleek
een duidelijke impact te hebben op de lexicale ontwikkeling. Significant veel items werden eerst in
gebaren geproduceerd en veranderden of verspreidden zich daarna naar de andere modaliteit.
Deze bevindingen ondersteunen de hypothese dat gebaren de taalverwerving vergemakkelijken.
Een groot deel van de lexicale items die uiteindelijk in het verbale repertoire terechtkwamen,
waren immers te voorspellen op basis van de voorafgaande gebaren (Iverson & Goldin-Meadow
2005: 369). Dat ondersteunt bovendien opnieuw de hypothese dat gebaren een
overgangsmechanisme naar volledig symbolische taal zijn (zie § 2.2). Ten tweede onderzochten
Iverson & Goldin-Meadow (2005) gebaar-woordcombinaties en de overgang naar de twee-
woordfase in gesproken taal. De verwachting was dat kinderen die vroeg gebaar-
woordcombinaties maakten ook de eersten zouden zijn om twee-woordcombinaties te
produceren. Ze vonden inderdaad een significante correlatie tussen de leeftijd waarop
complementaire woord-gebaarcombinaties voor het eerst voorkwamen en de leeftijd waarop de
eerste twee-woordcombinaties geproduceerd werden (Iverson & Goldin-Meadow 2005: 369).
Gebaren gaan dus niet alleen aan taal vooraf, ze zijn er ook innig mee verbonden.
Daarnaast kunnen gebaren de sprekers ook helpen in het leerproces (zie hoofdstuk 1: § 4.4.1).
Taal en gebaren vormen een enkelvoudig geïntegreerd systeem, maar putten uit verschillende
representationele middelen. Betekenissen die zich lenen tot visueel-spatiële representaties zijn
43
bijvoorbeeld gemakkelijker uit te drukken in gebaren. Kinderen ontwikkelen vaak eerst
strategieën om een taak op te lossen in gebaren en pas daarna in woorden (Iverson & Goldin-
Meadow 2005: 370). Bovendien maken gebaren het gemakkelijker om dingen te onthouden en
besparen ze de spreker cognitieve inspanningen (zie hoofdstuk 1: § 4.4.1). Gebaren zijn de
manier bij uitstek waarop nieuwe betekenissen in de communicatieve repertoires van kinderen
belanden. Ze geven kinderen ook een manier om die nieuwe betekenissen te oefenen voordat ze
uiteindelijk in hun taal terechtkomen. Er zijn zelfs aanwijzingen dat gebaren het leren kan
bevorderen (Iverson & Goldin-Meadow 2005: 370).
3.2. Functie voor de luisteraar
Gebaren functioneren als een soort signaal voor de communicatiepartner dat een kind klaar is
voor een bepaalde verbale input. Als een kind bijvoorbeeld naar de hoed van zijn vader wijst en
“dada” zegt, kan de vader reageren met “ja, dat is papa‟s hoed”. In feite „vertaalt‟ hij zo de gebaar-
woordcombinatie van het kind in een meer-woord-uiting en geeft het kind zo een nieuwe verbale
input (Iverson & Goldin-Meadow 2005: 370). Kinderen gebruiken hun handen als het ware om
hun ouders te vertellen wat ze moeten zeggen (Goldin-Meadow et al. 2007).
Uit een onderzoek naar de rol van gebaren in de moeder-kind-interactie blijkt dat „vertalingen‟
van gebaren het leren bevorderen. Wanneer de moeders woorden produceerden als antwoord op
de gebaren die hun kinderen maakten, voegden de kinderen die woorden vlugger toe aan hun
woordenschat. De gebaren van de kinderen waren een signaal voor de moeders, die daarop
reageerden (Goldin-Meadow et al. 2007: 782). De moeders bleken, naast de enkelvoudige
gebaren, even gevoelig voor de gebaar-woordcombinaties van hun kinderen, waardoor de
kinderen gemakkelijker zinnetjes begonnen te produceren (Goldin-Meadow 2007: 783).
Gebaren bij een taallerend kind doen dus meer dan aangeven dat het kind klaar is om nieuwe
woorden en zinnen te leren. Ze kunnen ook een causale rol spelen in de verwerving van die
nieuwe woorden en zinnen. Moeders (en vaders) vertalen de gebaren van hun kinderen spontaan
in woorden. Op die manier geven ze een model van de woorden die het kind „wil‟ leren/horen.
Daarom geven Goldin-Meadow et al. (2007) hun artikel de titel: “Young children use their hands
to tell their mothers what to say”.
4. Hoe verwerven kinderen gebaren?
44
Net als taal verwerven kinderen gebaren op een spontane manier en op basis van een beperkte
non-verbale input. Iverson et al. (1999: 70) stelden vast dat slechts 15% van de communicatie bij
moeders in de interactie met hun kinderen (16 en 20 maanden) door gebaren vergezeld waren. In
wat volgt onderzoeken we hoe gebaren precies verworven worden. Eerst gaan we na hoe
belangrijk interactieve routines met de ouders zijn. Daarna volgt een korte bespreking van
mimesis, wat uitgebreider terugkomt in hoofdstuk 3. Tot slot wegen we twee hypothesen van
taalverwerving tegenover elkaar af: de sociale-interactie hypothese en de cognitieve hypothese.
4.1. Interactie en observatie
Objectgebaren vertonen gelijkenissen met vroege woorden. Bovendien zijn ze nauw verbonden
met de verbale ontwikkeling (zie § 1). Om die redenen gingen Acredolo & Goodwyn (1988: 456)
in hun onderzoek naar het symbolisch gebaren bij normale kinderen na hoe die objectgebaren
verworven worden. Binnen de objectgebaren onderscheiden ze twee hoofdcategorieën die op
hun beurt verder onderverdeeld zijn. Eerst en vooral is er een duidelijk onderscheid tussen
gebaren die binnen de interactieve routines ontstaan (59%) en degene die daarbuiten tot stand
komen (41%). Binnen de eerste groep identificeren ze twee subcategorieën. Ten eerste zijn er
symbolen die in de de dagelijkse interactionele routines doelbewust aangeleerd worden door de
ouders en die de kinderen spontaan generaliseren (20% van de objectgebaren). Ouders leren hun
kind bijvoorbeeld om met de polsen tegen elkaar te klappen zoals een zeehond. Kinderen
beginnen dat gebaar dan spontaan te gebruiken als label voor „zeehond‟. De tweede subcategorie
bestaat uit symbolen die door het kind uit de routine geabstraheerd worden (39% van de
objectgebaren). Veel kinderen wippen bijvoorbeeld op en neer met hun bovenlichaam als teken
voor „paard‟. Die actie vindt zijn oorsprong in het op en neer wippen op de knie van een
volwassene. De tweede hoofdcategorie is die van de gebaren die buiten de directe interactie met
de ouders ontstaan. De meerderheid (35%) van dit soort objectgebaren ontwikkelen zich als
imitaties van de acties die met het object geassocieerd worden. Die actie kan inherent zijn aan het
object (bijvoorbeeld het hijgen van een hond), maar meestal gaat het om een actie die het kind
doet of gedaan ziet worden met het object (bijvoorbeeld over de buik wrijven voor „zeep‟). De
rest (5%) van de gebaren die buiten de interactieve routines ontstaan, verbeelden de vorm van het
object (bijvoorbeeld een komvormige hand in de hoogte voor „maan‟) of zijn ambigu.
45
Uit hun data besluiten Acredolo & Goodwyn (1988: 456-457) dat interactieve routines met de
ouders een rol spelen die doet denken aan de manier waarop vroege woorden verworven worden.
Die conclusie ondersteunt de veronderstelling dat er parallellen zijn qua symbolisatie in beide
modaliteiten. Door actief met kinderen om te gaan in het taalverwervingsproces creëren ouders
een optimale setting voor hun kinderen om de representatieve natuur van symbolen onder de
knie te krijgen. Toch lijken gebaren die buiten de interactie ontstaan interessanter, omdat het
initiatief vanuit het kind zelf lijkt te komen. De nadruk in het onderscheid tussen de twee
categorieën ligt niet op de imitatie van acties nadat kinderen hun ouders het hebben zien
voordoen. Het cruciale onderscheid is of de observatie van de actie door het kind in de eerste
plaats binnen een geoefende interactie ouder-kind plaatsvindt, dan wel of het kind de actie
abstraheerde uit een losse persoon-object interactie. Dat laatste is dikwijls het geval.
Geroutineerde interacties tussen ouders en kinderen zijn dus niet de enige bron van vroege non-
verbale namen (labels). Bovendien blijkt de interactie tussen ouders en kind bij de verwerving van
andere gebaren, waaronder verzoekgebaren, minder belangrijk te zijn dan bij objectgebaren. Dat
kinderen gebaren vooral verwerven door te observeren – en dus zonder het voorgedaan te
krijgen – kan ook verklaren dat een beperkte interactionele input van gebaren (15%) (Iverson et
al. 1999: 70) voldoende is.
4.2. Mimesis
Pre-verbale kinderen kunnen intentioneel communiceren. Hun gebaren zijn een vorm van
symbolische non-verbale communicatie en worden verworven op basis van imitatie in een al dan
niet geoefende context of routine. „Mimesis‟ is een belangrijke term als we het hebben over
gebaren, zowel in de ontogenese als in de fylogenese (zie hoofdstuk 3). Donald (1998) definieert
mimesis als de vaardigheid om een gebeurtenis of actie te reproduceren of uit te beelden met als
doel die actie aan anderen te communiceren en dat alles zonder taal (Vihman & Depaolis 2000:
130). In zijn analyse beschouwt hij vooral „late sprekers‟, die de symbolische functie al onder de
knie hebben, maar van wie de fonetische vaardigheden trager ontwikkelen (Vihman & Depaolis
2000: 131). Zij gebruiken een gestuele vorm van communicatie (zie § 2.2).
In de eerste levensmaanden zijn er bij baby‟s al voorbodes van sociaal gedrag te observeren in de
vorm van bewegingen. Dat zijn nog geen symbolische representaties, noch intentionele of
volitionele imitaties. Het gaat om een globale “matching response” gebaseerd op een schijnbaar
instinctief aanvoelen dat er een gelijkenis of correspondentie is tussen kind en verzorger (Vihman
46
& Depaolis 2000: 131). Een dergelijk correspondentiegevoel lijkt afwezig in onze naaste
verwanten. Pasgeboren kinderen bootsen al bewegingen na uit hun omgeving. Aan de basis van
die schijnbare imitatie ligt misschien een onvermogen om een onderscheid te maken tussen
bewegingen die ze observeren en hun eigen bewegingen (Vihman & Depaolis 2000: 131). Die
hypothese doet denken aan de werking van „mirror neurons‟. Dergelijke spiegelneuronen vormen
een neuraal systeem in ons Broca-centrum. Ze worden geactiveerd als we een bepaalde actie
uitvoeren, maar ook als we die actie observeren, door ze ofwel te zien of te horen. Ook apen
hebben zo‟n homoloog gebied in hun hersenen. In hoofdstuk 3, over de rol van gebaren in de
fylogenese, komt dit “mirror system” uitgebreid aan bod.
Zlatev (2001: 176-181) onderscheidt een mimetisch stadium in de menselijke ontogenese. In die
fase ontwikkelen kinderen bewustzijn van zichzelf en van anderen en zetten ze een eerste stap in
de richting van een sociale communicatieve competentie. Ze gebruiken mime en gebaren om te
communiceren. Ook Zlatev ziet dit stadium in de ontogenese als een opstapje naar
betekenisvolle/symbolische taal (zie § 2.2).
4.3. De sociale-interactie hypothese versus de cognitieve hypothese
Een belangrijk debat in de literatuur over de taalverwerving is dat over de rol van sociale
interactie tegenover cognitieve vooruitgang. Hoewel men het er algemeen over eens is dat zowel
het sociale als het cognitieve domein een rol spelen, is er geen eensgezindheid over het relatieve
belang van de twee. De data over de verwerving van symbolische gebaren kunnen een aantal
inzichten geven in dit debat. We beginnen met een algemeen overzicht van beide hypothesen en
kijken vervolgens specifiek naar de inbreng van symbolische gebaren.
Voorstanders van de sociale-interactie hypothese betogen dat de sociale wereld van het kind de
taalverwerving vergemakkelijkt. Een van de manieren waarop dat gebeurt, is door de creatie van
goed-gestructureerde, frequent herhaalde routines tussen ouder en kind (zie § 4.1). De gedachte is
dat deze routines een raamwerk aanbieden dat het label-referent paar in de verf zet. Dergelijke
routines staan open voor taalspel waarbij de ouder het kind bijvoorbeeld aanmoedigt om zelf
dingen te benoemen. Hoewel vroege symbolen vaak context-gebonden zijn en dus pre-lexicaal,
verhogen vroege label-ervaringen het bewustzijn bij kinderen dat labelen een manier van
communicatie kan zijn. Dit leidt tot het zogenaamde „benoem-inzicht‟ (“naming insight”) en de
woordenschatexplosie. Cognitieve processen, zoals de ontwikkeling van concepten, hebben
47
ongetwijfeld een aandeel, maar de erkenning dat dingen een naam hebben wordt meer gedreven
door de ondersteuning die interactieve routines bieden en de labels die zo geleerd worden
(Acredolo & Goodwyn 1988: 463).
De voorstanders van de cognitieve hypothese van taalverwerving benadrukken cognitieve
inzichten als de drijvende kracht achter taalvooruitgang. Labelen wordt beschouwd als een
natuurlijke uitloper van het cognitieve inzicht dat objecten identificeerbare eenheden zijn die
afgezonderd kunnen worden van de holistische scenarios waarin ze geregeld voorkomen, i.e. de
interactieve routines met de ouders. Die interactie is enkel relevant omdat ze aanvullende
gestructureerde ervaringen met objecten bieden. De vaardigheid van het labelen wordt dus gezien
als een bijproduct van een algemene cognitieve vooruitgang.
Het is moeilijk om de exacte rol van sociale interactie versus meer algemene kind-object
ervaringen in het verwerven van een bepaald woord te bepalen. Het eindresultaat is voor beide
hypothetische processen immers hetzelfde: de verwerving van een gesproken label, een woord.
Dat is niet altijd zo bij symbolische gebaren. In tegenstelling tot woorden kan men bij gebaren
kijken naar de specifieke gebaarvorm die een kind gebruikt als symbool voor een bepaalde
referent. Op die manier kunnen we een zekere vorm van inzicht krijgen in het relatieve belang
van routines tegenover algemene ervaring. Een kind gebruikt voor „spider‟ bijvoorbeeld een
gebaar waarbij de duim van de ene hand eerst de wijsvinger van de andere hand aanraakt. Daarna
raakt de wijsvinger van de ene hand de duim van de andere hand aan. Die twee bewegingen
wisselen met elkaar af. Dat is een aanwijzing dat een bepaalde routine tussen ouder en kind
belangrijk geweest is in de verwerving van dat gebaar. Die alternerende beweging is namelijk deel
van een gebarensequentie die bij het populaire kinderversje “Incy Wincy Spider” hoort, dat veel
ouders hun kinderen aanleren. Acredolo & Goodwyn (1988: 463) besluiten daaruit dat
symbolische gebaren een uniek venster bieden in de onderliggende processen van taalverwerving
in het algemeen.
De onderzochte data ondersteunen het idee dat zowel het cognitieve scenario als het sociale-
interactie scenario werkzaam zijn tijdens de ontwikkeling en de erkenning van namen. Voor de
sociale-interactie hypothese spreekt de volgende observatie. Acredolo & Goodwyn (1988: 464)
stelden vast dat ongeveer de helft van de objectgebaren een vorm aannamen die een actie uit de
ouder-kind interactie weerspiegelden. In zo‟n gestructureerde omgeving reikten ouders zowel het
label aan, als de context om de referent te identificeren.
48
De data ondersteunden ook de cognitieve hypothese. De helft van de objectgebaren kwam dan
wel voort uit de interactie, een even groot aantal deed dat niet. Naast de andere helft van de
objectgebaren bleken ook de andere gebaren, waaronder verzoekgebaren, gebaseerd te zijn op
experimenteel afgeleide kennis door de kinderen. Het cognitieve model wordt ook ondersteund
door een aantal gebaren die binnen de interactie ontstaan. In veel gevallen was de referent in de
interactie namelijk niet aanwezig. Bij de verwerving van het alternerende gebaar voor „spin‟ was er
geen echte spin aanwezig en voor het wippende gebaar voor „paard‟ geen echt paard. Integendeel,
die concepten ontstonden onafhankelijk van de routine. Het kind verworf het concept „paard‟ of
„spin‟ dus niet omdat de ouders die concepten in de routine introduceerden. De ouders toonden
enkel een gebaar – een label – om dat concept te benoemen. Een laatste argument voor de
cognitieve hypothese komt voort uit het fenomeen symbolisch gebaren zelf. Uiteindelijk wordt
een gebaar vervangen door een verbaal woord. Het feit dat er eerst een gebaar gebruikt werd,
geeft aan dat er al een concept voor dat object ontwikkeld was vóór het ontstaan van het woord.
In hoofdstuk 2 gingen we na hoe de verwerving van gebaren in de ontogenese verloopt. We
zagen dat gebaren een voorloper van gesproken taal zijn. Dat is ook het geval bij het
evolutionaire ontstaan van taal. De ontogenese is al het ware een weerspiegeling van de
fylogenese. In hoofdstuk 3 gaan we na wat de rol van gebaren in de glottogenese is.
49
HOOFDSTUK 3
AAP EN FYLOGENESE
Het ontstaan van taal is lang een heikel onderwerp geweest omdat het zo speculatief is. In 1866
verbood de “Société Linguistique” in Parijs het zelfs als thema van lezingen en publicaties. Dit
verbod werd tot het begin van de jaren ‟90 van de volgende eeuw toegepast (Johansson 2005: 2).
Vandaag is onderzoek naar de fylogenese van taal, of kortweg glottogenese, een multidisciplinaire
bezigheid. Het ontstaan van taal is namelijk geen puur linguïstisch probleem. Ook de
evolutionaire biologie, neurologie, ethnologie, sociale psychologie, paleontologie en primatologie
dragen relevante elementen aan het onderzoek bij. In dit hoofdstuk bespreken we de rol van
gebaren in het ontstaan van taal. Omdat apen qua gedrag en levensomstandigheden het minst van
onze voorouders verschillen, bespreken we eerst de manuele gedragingen van de grote apen.
Daarna zetten we de argumenten op een rijtje die een rol voor gebaren in de glottogenese
ondersteunen. Ten slotte volgt nog een overzicht van een aantal theorieën over de manuele
oorsprong van taal. We kijken vooral naar de recente “Mirror System Hypothesis”.
1. Inleiding: mens en aap
De mens beschouwt zichzelf vaak als het toppunt van de Evolutie. Toch vinden we meer en
meer gelijkenissen tussen onszelf en dieren. De verschillen lijken soms gewoon een kwestie van
gradatie. Wij zijn de meest intelligente dieren op aarde, maar ook apen en dolfijnen zijn
intelligent. Onze sociale en culturele kennis is het meest ontwikkeld, maar ook andere diersoorten
geven kennis door en leren van elkaar. Johansson (2005: 1) haalt daarnaast ook nog het gebruik
van gereedschap aan, (ruil)handel, landbouw, moord en oorlog voeren. Het enige unieke element
aan de mens lijkt zijn gebruik van taal. Geen enkele andere diersoort heeft een dergelijke
vaardigheid die de onze benadert. Veel linguïsten blijven dan ook volhouden dat geen enkele
andere soort taal heeft.
Toch zijn de bewijzen overweldigend dat we geëvolueerd zijn uit een aapachtige voorouder en
dat in slechts een paar miljoen jaar tijd. Onze taalvaardigheid moet dus ook geëvolueerd zijn,
waarschijnlijk via een reeks intermediaire stadia (Johansson 2005: 2). Alle aanwijzingen die we
hebben over de linguïstische en communicatieve vaardigheden van de eerste hominiden zijn
50
indirect (Armstrong & Wilcox 2007: 18). Om een idee te krijgen van hoe onze taal ontstaan en
geëvolueerd is, kunnen we het gedrag van onze dichtste primate verwanten observeren. We willen
weten hoe dieren met capaciteiten gelijkaardig aan die van bonobo‟s1 of chimpansees geëvolueerd
zijn tot dieren die kunnen spreken. „Gelijkaardig‟ is een belangrijk woord. De mens is namelijk
niet geëvolueerd uit de chimpansee, maar uit een gelijkaardige diersoort (Burling 2005: 2), een
gemeenschappelijke voorouder. Wij delen een evolutionair vrij recente voorouder met de
chimpansee en een iets oudere met verschillende andere primaten (waaronder de orang-oetan).
Een belangrijk evolutionair principe zegt dat het onwaarschijnlijk is dat de evolutie zichzelf
herhaalt (Johansson 2005: 17). Het is bijna onmogelijk dat een identiek, complex kenmerk zich
tweemaal in verschillende organismen ontwikkelt. Het oog lijkt daarop een uitzondering te
vormen. Bijna alle diersoorten op aarde hebben in hun evolutie – en dus onafhankelijk van elkaar
– ogen ontwikkeld. Dat komt omdat licht en het vermogen om te zien heel belangrijk is voor
levende wezens. We kunnen die herhaalde evolutie echter relativeren door er bijvoorbeeld op te
wijzen dat insectenogen in vele opzichten verschillen van de ogen bij zoogdieren. Hoewel ze
dezelfde functie hebben, zijn ze allesbehalve identiek. Als we dus hetzelfde complexe kenmerk
zien opduiken in twee verwante organismen, mogen we er toch vanuit gaan dat hun
gemeenschappelijke voorouder dat kenmerk ook al bezat. In het geval van taal betekent dit dat
taalgerelateerde kenmerken (zoals een vermogen tot symbolisatie, intentionaliteit, enz.) die
aanwezig zijn in chimpansees vandaag, hoogstwaarschijnlijk al aanwezig waren in de
gemeenschappelijke voorouder van mens en chimpansee (Johansson 2005: 17). Johansson (2005)
neemt dan ook de vaardigheden van niet-menselijke primaten als een beginpunt om het ontstaan
van taal te bespreken. Hij merkt wel meteen op dat de talige opeenvolging aap-mens niet evident
is. Onze verwanten hebben hun eigen communicatiesystemen en het is helemaal niet duidelijk of
er enige homologie is tussen die systemen en onze talen (zie § 3.1). Ook Armstrong & Wilcox
(2007) gebruiken argumenten uit de primatologie om het ontstaan van taal te achterhalen.
De menselijke tak splitste zich ongeveer zes à zeven miljoen jaar geleden af van die van de
chimpansee/bonobo (die toen nog één soort waren). Chimpansees en bonobo‟s hebben dus
evenveel tijd als ons gehad om te evolueren. Het verschil tussen chimpansees en bonobo‟s, die
zo‟n drie miljoen jaar geleden van elkaar splitsten, toont dat de evolutie nooit stil staat. In primate
gedragingen zullen we dus geen harde bewijzen vinden over het leven van onze voorouders.
1 Bonobo‟s worden ook wel dwergchimpansees genoemd. Ze behoren samen met gewone chimpansees tot het genus Pan. Daarom zal ik hierna de term chimpansee als een collectief voor beide soorten gebruiken, tenzij anders vermeld.
51
Toch zijn chimpansees en bonobo‟s geen slecht beginpunt om het ontstaan van taal na te gaan.
Hun leefomstandigheden zijn minder radicaal veranderd dan die van de mens. Voor hun lichaam
en hun gedrag geldt zeer waarschijnlijk hetzelfde (Burling 2005: 2). Om de glottogenese te
bestuderen, en de rol van gebaren daarin, nemen we daarom niet-menselijke primaten als
uitgangspunt. We beroepen ons vooral op de vaardigheden van chimpansees. Zij zijn de (nog
levende) diersoort die het dichtst verwant is aan de gemeenschappelijke voorouder van mens en
aap.
In dit hoofdstuk willen we aantonen dat er heel wat aanwijzingen zijn dat „gebaarde taal‟2 in de
menselijke fylogenese vooraf ging aan gesproken taal. We bespreken drie groepen aanwijzingen
die die hypothese samen ondersteunen. Ten eerste zijn er primatologische aanwijzingen te vinden
in het gedrag van onze dichtste overlevende verwanten. We kijken daarom eerst naar de gebaren
die bij apen voorkomen en concentreren ons daarbij op wijsgebaren. Een tweede groep
aanwijzingen die aan bod komen, zijn paleontologische bewijzen over de anatomische evolutie
van de mens. Ten slotte zijn er ook neurologische bewijzen die te maken hebben met de
organisatie van substaten voor linguïstisch gedrag in ons brein (Armstrong & Wilcox 2007: 19).
2. Gebaren bij apen
Sommige niet-menselijke primaten hebben een aantal „menselijke‟ eigenschappen, die hen van
andere dieren onderscheiden. Een aantal bonobo‟s, chimpansees en gorilla‟s slagen bijvoorbeeld
voor de „spiegeltest‟; ze kunnen hun eigen reflectie in een spiegel herkennen. Chimpansees
kunnen zelfs objecten, mensen en dieren in twee-dimensionele foto‟s herkennen. Dit is een
iconische vaardigheid die buiten het bereik van vele andere dieren ligt (Burling 2005: 79).
Bovendien produceren sommige bonobo‟s, chimpansees, gorilla‟s (Burling 2005: 79) en orang-
oetans (Call & Tomasello 1994) wijsgebaren en zelfs iconische gebaren. Die vaardigheid om te
gebaren is vooral vastgesteld bij apen die in gevangenschap leven. Zij beginnen vaak spontaan
gebaren te produceren (Burling 2005: 79, Call & Tomasello 1994: 309). Over apen in het wild zijn
de data schaarser en dubbelzinniger. Er is bijna niets bekend over het gebruik van gemotiveerde
tekens in het wild. Tot voor kort bestudeerden primatologen bij chimpansees vooral het vocale
gedrag en werd er weinig aandacht besteed aan visuele gebaren. Toch gebruiken chimpansees een
niet te verwaarlozen aantal gebaren, waaronder bedelgebaren en gebaren van dominantie en
2 We gebruiken „gebaarde taal‟ om verwarring met „gebarentaal‟ te vermijden. De vroegste vormen van taal waren „gebaarde talen‟. Het ging waarschijnlijk niet om volwassen linguïstische systemen, wat „gebarentalen‟ wel zijn.
52
submissie (Armstrong & Wilcox 2007: 25). Bard (1992: 1195) toont dat intentionele
communicatie – onder andere in gebaren – bij orang-oetans aanwezig is in hun natuurlijke
habitat. Leavens et al. (2004: 475) besluiten dat het gestuele en vocale repertoire van chimpansees
in gevangenschap en in het wild gelijkaardig zijn. Enkel referentiële wijsgebaren lijken echter niet
voor te komen bij apen die nooit menselijk contact gehad hebben (Leavens, Hopkins & Bard
1996: 347, Leavens & Hopkins 1998: 813).
Apen kunnen bewust gebaren, maar hebben geen controle over hun vocalisaties. Om de aandacht
van een onderzoeker te trekken zal een chimpansee bijvoorbeeld niet roepen, maar hij zal ergens
op slaan. Dat komt omdat vocaliseren bij chimpansees reflexief is (Premack 2004: 318) en
gebonden aan uitlokkende factoren (triggers). Ze kunnen wel vrijwillig bewegingen met de armen
en handen maken. Communicatie in gebaren is dan ook een belangrijk deel van de sociale
interactie met soortgenoten op een korte afstand (Call & Tomasello 1994: 307).
In hoofdstuk 1 gaven we al een ruwe classificatie van gebaren bij apen gebaseerd op drie
modaliteiten: de visuele, de taktiele en de auditieve. Alleen de eerste twee categorieën zijn echte
manuele gebaren en dus interessant in de context van non-verbale communicatie. Een meer
gedetailleerde classificatie van gebaren (bijvoorbeeld op basis van vorm of functie) is moeilijk op
te stellen, omdat onderzoekers vaak slechts één gebaar bestuderen. Vooral wijsgebaren vormen
een interessant studieobject (Call & Tomasello 1994; Leavens, Hopkins & Bard 1996; Leavens &
Hopkins 1998). In wat volgt bekijken we een aantal interessante eigenschappen van die
wijsgebaren.
Typische wijsgebaren bij chimpansees zijn gebaren met alle vingers uitgestrekt (“whole-hand
points”). Alleen dieren die getraind werden in gebarentaal gebruiken de indexvinger om te wijzen.
Omdat wijsgebaren met de volledige hand lijken op reik- of grijpgebaren, rijst de vraag of die
gebaren echt communicatief zijn. In plaats van pogingen tot communicatie, zouden het
bijvoorbeeld directe pogingen kunnen zijn om een gewenst object (meestal voedsel) te grijpen.
We spreken van de „reaching‟-hypothese tegenover de communicatiehypothese. Op basis van die
twee hypothesen maken Leavens & Hopkins (1998: 814) voorspellingen over het gebruik van
“whole-hand points”. De apen worden bij de experimenten in een situatie gebracht waar voedsel
aanwezig is, maar buiten hun bereik. De communicatiehypothese voorspelt dat de “whole-hand
points” alleen geproduceerd zullen worden als er een communicatieve partner aanwezig is. De
„reaching‟-hypothese daarentegen voorspelt dat grijpgebaren (pogingen om een object te grijpen)
53
geproduceerd zullen worden als er begeerd voedsel aanwezig is. De aan- of afwezigheid van de
onderzoeker heeft dan geen invloed op het al dan niet voorkomen van het gebaar. De
publieksfactor (zie hoofdstuk 1: § 1) blijkt wel degelijk een belangrijke rol te spelen. Zowel
chimpansees (Leavens, Hopkins & Bard 1996) als orang-oetans (Call & Tomasello 1994)
wachtten op de aanwezigheid van een onderzoeker of verzorger om naar het begeerde object te
wijzen. Bovendien werden “whole-hand points” vaak vergezeld door “gaze alternation”. In
hoofdstuk 1 zagen we al dat een alternerende blik tussen het begeerde object en de persoon die
dat object kan aanreiken een criterium van communicativiteit is.
Ook andere gedragingen wijzen erop dat apen intentioneel communiceren wanneer ze
wijsgebaren maken. Bij het wijzen probeerden de apen de aandacht van de onderzoeker te
trekken, bijvoorbeeld door op de grond te slaan. Bovendien volhardden ze in hun wijsgedrag
(Leavens, Hopkins & Bard 1996: 351). Dezelfde criteria worden ook gebruikt om intentionaliteit
en communicativiteit bij jonge kinderen na te gaan (zie hoofdstuk 1: § 1). Ten slotte stelden
Leavens & Hopkins (1998: 819) vast dat beide handen evenveel kans hadden om gebruikt te
worden tijdens het wijzen. Bij instrumentele grijpgebaren daarentegen gebruiken chimpansees en
orang-oetans altijd de hand die zich het dichtste bij het begeerde object bevindt. Deze
vaststellingen ondersteunen allemaal de communicatiehypothese, maar zijn inconsistent met de
„reaching‟-hypothese.
Een tweede interessant punt bij wijsgebaren is het verschil tussen apen die contact met mensen
gewoon zijn („enculturated‟ dieren) en apen die opgegroeid zijn zonder menselijke stimulatie. In
hun natuurlijke habitat gebruiken apen geen wijsgebaren om objecten in de verte aan te duiden
(Leavens, Hopkins & Bard 1996: 352). De vraag rijst waarom apen in gevangenschap dan wel
dergelijke deiktische gebaren maken. Call & Tomasello (1994: 307-308) stelden vast dat de meeste
apen die wijsgedrag vertoonden vooraf door mensen getraind waren om te communiceren. De
apen hadden bijvoorbeeld al geleerd om (op een korte afstand) naar een toetsenbord met
symbolen te wijzen om met de onderzoekers te communiceren. In alle gevallen ontwikkelde het
wijzen naar objecten in de verte – om anderen op iets attent te maken – zich dan zonder een
specifieke training. Call & Tomasello (1994) voerden drie experimenten uit om het begrip van
wijsgebaren bij orang-oetans te testen. Ze vertrokken van de hypothese dat „enculturated‟ apen
wijsgebaren op een effectievere manier zouden begrijpen, omdat ze door hun opvoeding
menselijk intentioneel gedrag beter begrepen dan hun wilde soortgenoten. Het eerste experiment
toonde inderdaad aan dat apen die door mensen opgevoed waren, flexibeler omgingen met
54
gebaren. Ze produceerden niet alleen wijsgebaren als een geconditioneerde respons op een
bepaalde stimulans (i.e. voedsel). De „enculturated‟ dieren leken zich ook bewust van de
communicatieve waarde van hun wijsgebaren, want ze dirigeerden mensen naar entiteiten of
plaatsen die belangrijk waren om het voedsel te verkrijgen (Call & Tomasello 1994: 312). Uit het
tweede experiment bleek dat apen die zonder menselijk contact opgegroeid waren, niet geneigd
waren om de wijsgebaren van onderzoekers te volgen of te interpreteren, terwijl de „enculturated‟
apen dat wel deden (Call & Tomasello 1994: 313). Het derde experiment testte de publieksfactor.
Zowel „enculturated‟ apen als apen zonder die achtergrond, maakten meer wijsgebaren als de
onderzoeker aanwezig was. „Enculturated‟ apen konden bovendien een onderscheid maken
tussen een onderzoeker met de ogen open en een met de ogen gesloten. De andere orang-oetans
bleven gebaren maken ook als de ogen van de onderzoeker dicht waren (Call & Tomasello 1994:
314). Call & Tomasello (1994: 315) besluiten daaruit dat „enculturated‟ apen begrijpen dat wijzen
functioneert om de aandacht van anderen en zichzelf op objecten of plaatsen in de verte te
richten. De apen zonder voorafgaande menselijke stimulatie daarentegen gebruiken en begrijpen
wijsgebaren op een beperktere manier. Zij interpreteren de wijsgebaren van soortgenoten en
mensen als aanwijzingen naar de plaats van een gewenst object. Ze interpreteren ze met andere
woorden als instrumentele gedragingen en zijn zich niet bewust van de intentionaliteit van de
„communicatiepartner‟.
De conclusie van Call & Tomasello (1994) in verband met wijsgebaren doet denken aan de meer
algemene hypothesen over de sociale cognitie van apen. Call (2001: 388) spreekt in die context
over een “cue-based approach” en een “knowledge-based approach”. De eerste benadering zegt
dat individuele apen op een bepaalde manier leren reageren op stimuli of situaties. De apen
begrijpen de fenomenen daarbij echter niet genoeg om nieuwe, gelijkaardige problemen op te
lossen. Een “knowledge-based approach” daarentegen betoogt dat de dieren niet alleen
stimuli/situaties met reacties leren associëren, maar dat ze uit die ervaringen ook algemene regels
kunnen afleiden. Call (2001: 391) concludeert dat de grote variatie van sociale gedragingen bij
chimpansees enkel te verklaren is binnen een “knowledge-based approach” op sociale cognitie.
Door sociale problemen op te lossen doen chimpansees kennis op die hen in staat stelt om het
gedrag van soortgenoten in nieuwe situaties te voorspellen (Call 2001: 388).
De discussie rond referentiële wijsgebaren en sociale cognitie bij apen werd dus in het voordeel
van de communicatie-hypothese en de “knowledge-based”-hypothese beslecht. Bovendien zagen
we dat er nog andere aanwijzingen zijn dat gebaren en gedragingen bij apen intentioneel-
55
communicatief zijn. Het verschil tussen „enculturated‟ apen en apen zonder een (uitgebreide)
voorgeschiedenis met mensen toont dat er qua cognitieve vaardigheden nog gradaties zijn tussen
individuele apen.
3. Aanwijzingen voor de rol van gebaren in het ontstaan van taal
3.1. Primatologische aanwijzingen
In hoofdstuk 2 zagen we al dat gebaren in de menselijke ontogenese een voorbode van taal zijn.
Ze helpen kinderen kennis te maken met de symbolische functie van taal nog voor ze hun eerste
woorden produceren. In dit hoofdstuk betogen we dat de ontogenese een weerspiegeling is van
de fylogenese. Bij het ontstaan van taal hebben gebaren ook een belangrijke rol gespeeld voordat
de vroege mens fysiek in staat was om te spreken. Gebaren dienen als een tussenstation op weg
naar taal zowel tijdens de ontogenese als tijdens de fylogenese (Goldin-Meadow 1999: 423).
In Origins of Language. Constraints on Hypotheses. (2005) bespreekt Johansson uitgebreid het
evolutionaire ontstaan van taal. Hij weegt verschillende hypothesen op een vrij objectieve manier
tegen elkaar af. Een van de aspecten die hij behandelt, is de vraag of taal zich meteen ontwikkelde
in de gesproken modaliteit, zoals we ze vandaag kennen, dan wel of er in de vroegste stadia een
andere modaliteit, waarschijnlijk gebaren, dominant was (Johansson 2005: 173). Die dominantie
in de vroegste stadia wil natuurlijk niet zeggen dat taal zich eerst ontwikkelde tot een (volwassen)
gebarentaal en dan overschakelde op een andere modaliteit. Evolutionair gezien kan taal zich
alleen ontwikkeld hebben via verschillende tussenstadia. We betogen dat de vroegste stadia van
taal sterk op gebaren steunden en dat vocalisaties in eerste instantie minder belangrijk waren.
Daarnaast zijn er ook scenario‟s denkbaar waarin gesproken taal en gebarentaal zich parallel
ontwikkelden.
We nemen aan dat chimpansees gelijkaardige vaardigheden hebben als de gemeenschappelijke
voorouder tussen mens en aap (zie § 1). Die te observeren capaciteiten kunnen licht werpen op
het ontstaan van taal en de rol van gebaren daarin. Er zijn ten eerste gegronde redenen om aan te
nemen dat onze verbale communicatie zich niet „uit dierenkreten‟ heeft ontwikkeld. Dierlijke
vocalisaties en menselijke taal zijn namelijk niet homoloog (Johansson 2005: 173). Dit betekent
dat ze niet uit eenzelfde vaardigheid van een gemeenschappelijke voorouder geëvolueerd zijn. Er
is wel homologie tussen ons “gesture-call system” (zie hoofdstuk 1: § 2) en dat van dieren.
56
Burling (2005: 50) betoogt dat onze „kreten‟, ons (glim)lachen, ons fronsen,… en onze gebaren
erg lijken op de signalen die dieren – en vooral primaten – gebruiken. Met andere woorden onze
non-verbale communicatie is verwant met dierlijke communicatiesystemen, maar onze verbale
communicatie is een nieuwe aanwinst in de menselijke evolutietak. Dit betekent dat het niet
evident is dat taal in de evolutie meteen begonnen is met geluiden, die dan voorbodes van de
gesproken modaliteit zouden zijn. De homologie tussen onze non-verbale communicatie en
dierlijke communicatiesystemen maakt het echter wel aannemelijk dat vroege vormen van
communicatie non-verbaal waren. In wezen is taal namelijk modaliteitsonafhankelijk, zolang de
gebruikte modaliteit maar voldoende rijk is (Johansson 2005: 173).
Ten tweede zien we dat primate vocalisaties onvrijwillig zijn. Chimansees, onze dichtste
verwanten, hebben aan de ene kant moeite om te vocaliseren als er geen triggerende situatie is en
aan de andere kant kunnen ze ook moeilijk vocalisaties onderdrukken als die triggers er wel zijn
(Corballis 2003: 202). Omdat vocalisaties bij primaten zo moeilijk te controleren – en dus te
veinzen – zijn, is vocaliseren geen waarschijnlijke exaptatie voor intentionele communicatie
(Corballis 2003: 202). Een exaptatie is een vaardigheid of kenmerk dat zich voor een bepaald doel
ontwikkelde, maar later gerekruteerd werd om een andere functie te vervullen. Een bekend
voorbeeld van een exaptatie is de vogelveer. Oorspronkelijk evolueerde die als isolatie, maar
veren bleken ook een zweefvlucht mogelijk te maken. Daaruit ontstond dan het vermogen om te
vliegen. Aangezien vocalisaties zo moeilijk te controleren zijn, is het dus onwaarschijnlijk dat ze
voor een nieuwe functie gerekruteerd werden. Een betere kandidaat-exaptatie voor het ontstaan
van intentionele communicatie is een vaardigheid om te gebaren (Corballis 2003: 202). De
manuele behendigheid die nodig is om te gebaren, is namelijk wel aanwezig in vele primaten. In
tegenstelling tot hun vocalisaties hebben niet-menselijke primaten bewuste controle over wat ze
doen met hun handen. Wilde chimpansees kunnen bewust en flexibel communiceren met
gebaren, terwijl hun vocalisaties grotendeels onvrijwillig zijn (Johansson 2005: 175).
Dit alles blijkt ook uit de vele pogingen om apen taal te leren. Projecten die probeerden om apen
te leren spreken mislukten steevast, terwijl veel primaten (chimpansees, bonobo‟s, gorilla‟s, orang-
oetans) met succes geleerd hebben om te communiceren aan de hand van visuele en manuele
tekens (Corballis 2003: 204). Dat komt omdat er een aantal factoren zijn die apen in hun gebruik
van taal beperken: anatomische, neurologische en intellectuele (Armstrong & Wilcox 2007: 24).
Anatomisch gezien, beperkt de vorm van het spraakorgaan chimpansees in het gamma geluiden
dat ze kunnen produceren. Vanuit een neurologisch perspectief, missen chimpansees de
57
vrijwillige controle over hun vocalisaties (zie supra). De intellectuele capaciteiten bij chimpansees
om taal te verwerven zijn moeilijker te beoordelen. Chimpansees lijken namelijk meer taal te
begrijpen dan ze kunnen produceren. Toch kunnen we algemeen besluiten dat het vermogen om
taal te verwerven bij chimpansees – en andere apen – groter is in een visueel-manuele modaliteit
dan in een auditief-vocale (Armstrong & Wilcox 2007: 24).
3.2. Paleontologische aanwijzingen
Naast de primatologie kan ook de paleontologie nuttige aanwijzingen geven over het ontstaan
van taal. Uit fossielen kunnen we een aantal belangrijke anatomische kenmerken afleiden van de
gemeenschappelijke voorouder van mens en aap en de eerste hominiden (Armstrong & Wilcox
2007: 18).
Er zijn aanwijzingen dat de menselijke tak zich zo‟n zes à zeven miljoen jaar geleden afscheidde
van de tak die naar de moderne chimpansee leidt. Bovendien leek onze gemeenschappelijke
voorouder waarschijnlijk op de moderne chimpansee in termen van locomotoire en posturale
adaptaties en hersenvolume (zie § 1). De anatomische kenmerken van chimpansees en andere
grote apen die in het kader van taalevolutie vooral van belang zijn, zijn dus degene die te maken
hebben met de voortbeweging, het hersenvolume en de structuur van de hersenen (Armstrong &
Wilcox 2007: 20).
Ten eerste zien we dat chimpansees en gorilla‟s een unieke manier van voortbewegen delen.
Beide soorten zijn „knucklewalkers‟. Soms bewegen ze zich ook voort in de bomen, maar gezien
de grootte en het gewicht van de dieren (vooral gorilla‟s) is de tijd die ze zo doorbrengen beperkt.
De apen delen door die gemeenschappelijk manier van voortbewegen een set van anatomische
eigenaardigheden. Ze hebben handen met lange vingers en korte duimen, armen die relatief lang
zijn ten opzichte van de romp en relatief korte benen. Bovendien delen ze door die kenmerken
een soort „facultatief bipedalisme‟. Omdat hun armen lang zijn en hun benen kort, lopen ze
relatief rechtop als ze zich op hun kneukels voortbewegen. Er zijn aanwijzingen dat de
gemeenschappelijke voorouder tussen mens en aap ook een „knucklewalker‟ was (Armstrong &
Wilcox 2007: 20). Op twee benen lopen is een kenmerk dat pas later verworven werd en als
typisch beschouwd wordt voor de hominide tak. Er zijn hypothesen die dit bipedalisme
beschouwen als een oplossing voor het inefficiënte „knucklewalking‟ van de apen in meer open
omgevingen. Door het droger wordende klimaat in Afrika en de daaropvolgende ontbossing
58
waren onze voorouders namelijk genoodzaakt om in opener savannegebieden te gaan leven,
terwijl chimpansees en gorilla‟s in de resterende bossen bleven wonen (Johansson 2005: 216). Als
we het over het ontstaan van taal hebben, is de verandering van loophouding van groot belang.
Bipedalisme bevrijdt de handen namelijk van een constante rol in de voortbeweging. Door
rechtop te gaan lopen, kwamen de handen vrij voor andere activiteiten, zoals gebaren maken en
gereedschap gebruiken (Corballis 2003: 204-205). Het lichaam kon vanaf dan gebruikt worden als
een platform waarop gebaarde tekens geproduceerd werden. Op die manier kon ons
taalvermogen zich beginnen te ontwikkelen (Armstrong & Wilcox 2007: 20).
Een tweede anatomisch kenmerk dat typisch is voor de menselijk evolutielijn, is onze ingedaalde
larynx. Die lage positie van het strottenhoofd laat een expansie van de keelholte toe, zodat er een
groter repertoire aan klanken geproduceerd kan worden. Aangezien het strottenhoofd
hoofdzakelijk bestaat uit zacht materiaal – dat niet fossiliseert, moet men de positie ervan bij onze
voorouders afleiden uit de vorm van de schedelbasis bij fossielen. Hoe gebogener de
schedelbasis, des te lager was de positie van de larynx. Bij niet-menselijke primaten is de
schedelbasis bijvoorbeeld relatief plat, terwijl die bij mensen relatief gebogen is (Armstrong &
Wilcox 2007: 22). De fylogenetische daling van het strottenhoofd weerspiegelt trouwens wat er
gebeurt tijdens de ontogenese. Baby‟s worden namelijk geboren met hun strottenhoofd in
dezelfde hoge positie als apen. Dat is beter geschikt om borstvoeding te krijgen. Wanneer het
kind geen borstvoeding meer nodig heeft en begint te vocaliseren, zakt de larynx naar een lagere
positie. Dat gebeurt heel geleidelijk aan tussen de leeftijd van drie maanden en drie jaar.
Er zijn aanwijzingen te vinden dat Homo erectus (die minder dan twee miljoen jaar oud is) niet in
staat was om onze moderne reeks klanken te produceren. De recente ontdekking van een Homo
erectus schedel in Java, lijkt deze hypothese echter in vraag te stellen (Armstrong & Wilcox 2007:
22). Het is wel duidelijk dat de anatomie van de hand en het bovenlichaam in Homo erectus wel al
zijn moderne vorm had.
Een laatste kenmerk dat relevant is voor het ontstaan van taal is de enorme toename van het
hersenvolume tijdens de menselijke evolutie. Daarmee samenhangend veranderde ook de
verhouding van het hersenvolume tot de totale lichaamsgrootte. Die hersentoename bij
hominiden was een geleidelijke of trapsgewijze evolutie. Bovendien groeide het brein niet alleen,
maar ook de verhoudingen van de verschillende hersenstructuren ten opzichte van elkaar
begonnen te veranderen. Vooral de neocortex (de bovenste laag van de hersenen) en het
cerebellum (de kleine hersenen) zijn beduidend groter bij mensen dan bij apen en andere
59
primaten. De neocortex is betrokken bij hogere cognitieve functies, zoals zintuigelijke
waarneming, bewuste bewegingen en (specifiek bij mensen) redeneren, abstract denken en taal.
Het cerebellum is van groot belang bij de coördinatie van complexe acties (Armstrong & Wilcox:
2007: 22).
De vroegste hominiden hadden een brein dat niet veel groter was dan dat van een chimpansee.
De hersenen namen doorheen de evolutie toe in volume en organisatorische complexiteit. Een
voorbeeld van die complexiteit is de lateralisatie, die zo karakteristiek is aan onze hersenen. Dit
gebeurde allemaal geleidelijk aan. De relatief grote hersenen van hominiden als Homo erectus
moeten een functie gehad hebben, anders zouden ze niet gegroeid zijn (zie § 3.4). Armstrong &
Wilcox (2007: 23) betogen dat er in hun repertoire van gedragingen een vorm van taal aanwezig
was, die waarschijnlijk uit gebaren bestond.
3.3. Neurologische aanwijzingen
Ook de werking van onze hersenen kan een aantal aanwijzingen geven dat gebaren een rol spelen
in de glottogenese. Zoals we al kort zagen in hoofdstuk 1 en 2 is er in de hersenen een hechte
relatie tussen de neurologische centra die ons spreken en ons gebaren controleren. De gebaren
van doven worden op een gelijkaardige manier aangetast door afasieën (zie hoofdstuk 1: § 2). De
verwerving van gebarentalen doorloopt ongeveer dezelfde stadia – met dezelfde mijlpalen – als
de verwerving van een gesproken taal (zie § 3.4). Hoewel dit niet bewijst dat gebaren primair
waren in de evolutie van taal, zegt het ten minste iets voor een evolutionair parallelle
ontwikkeling van gesproken en gebaarde taal (Armstrong & Wilcox 2007: 28).
Een veelbelovende aanwijzing kwam er in de recente ontdekking van “mirror neurons” of
spiegelneuronen (zie hoofdstuk 2: § 4.2). Rizzolatti & Arbib (1998) ontdekten bij niet-menselijke
primaten een hersengebied dat homoloog is aan ons Broca-centrum. Het ging specifiek om de
“premotor cortex” in de hersenen van kleine apen. Die spiegelneuronen worden zowel
geactiveerd wanneer de aapjes een actie observeren als wanneer ze zelf manuele acties uitvoeren.
Dit zou kunnen wijzen op het bestaan van een neurologisch systeem bij niet-menselijke primaten
dat later geoptimaliseerd werd om de mentale representatie van gebaren mogelijk te maken
(Armstrong & Wilcox 2007: 28). Met „mentale representatie‟ bedoelen Armstrong & Wilcox het
inzicht dat een bepaalde actie zowel instrumenteel als communicatief kan zijn. Het gaat dus om
het vermogen om te beseffen dat de partner een intentie heeft met zijn manuele actie. Dit is het
soort „mapping‟ dat we zouden verwachten wanneer gebaren een communicatieve functie
60
begonnen te vervullen (Corballis 2003: 203). Rizzolatti & Arbib (1998) vonden bovendien
aanwijzingen dat ook mensen over spiegelneuronen beschikken, wat dan weer impliceert dat die
neuronen waarschijnlijk ook bij grote apen aanwezig zijn. Als dat waar is, zou het onze hypothese
plausibel maken dat gebaren een belangrijke rol speelden in de glottogenese. De ontdekking van
spiegelneuronen toont namelijk dat ons Broca-centrum, dat zo belangrijk is voor de
taalproductie, in eerste instantie betrokken was bij het verwerken van manuele informatie. Ons
taalcentrum bevorderde dus instrumentele, manuele acties. Die acties werden dan later gestueel
en communicatief. Het is dus neurologisch aannemelijk dan de vroegste vormen van taal
gebaseerd waren op gebaren (Armstrong & Wilcox 2007: 28). De hechte relatie tussen taal en
spraak, die in hoofdstuk 1 aan bod kwam, kan in deze context bovendien verklaren waarom de
meeste mensen rechtshandig zijn. Onze hersenen zijn „contralateraal‟. Dit betekent dat
bewegingen of acties van de rechter lichaamshelft in de linker hersenhelft verwerkt worden en
omgekeerd. De studies over spiegelneuronen geven aan dat ons Broca-centrum oorspronkelijk
een rol had in manuele verrichtingen. Aangezien het Broca-centrum zich in de linker hersenhelft
bevindt, is het niet verwonderlijk dat een manuele actie als schrijven nog altijd hoofdzakelijk met
de rechterhand uitgevoerd wordt (Corballis 2003: 211). De ontdekking van spiegelneuronen
vormde de basis van een nieuwe stroom hypothesen over de rol van gebaren in het ontstaan van
taal. Verder in dit hoofdstuk bespreken we de “Mirror System Hypothesis” volgens Arbib (2003).
Ten slotte zijn er bij mensen nog twee neurologische eigenaardigheden die iets over de rol van
gebaren in de glottogenese kunnen aangeven. Ten eerste is er het zogenaamde McGurk effect.
Dit is een experimentele illusie die zich voordoet in de volgende setting. Op een scherm krijgen
proefpersonen een mond te zien die een bepaalde klank articuleert. De geluidsband laat echter
een andere klank horen. De proefpersonen zullen achteraf zeggen dat ze een andere klank
gehoord hebben dan degene die echt te horen was. Het visuele heeft dus een invloed op het
auditieve. De conclusie die Armstrong & Wilcox (2007: 29) daaruit trekken is de volgende: het
visuele gebaar (de bewegende mond) heeft een directe impact op het neurologisch decoderen van
het auditieve. De auteurs nemen aan dat visuele gebaren op een gegeven moment in onze
evolutionaire geschiedenis ook prioritair waren. Ten tweede wijzen Armstrong & Wilcox (2007:
29) op de ontwikkeling van de visuele controle over reiken en grijpen bij kinderen. In de
menselijke ontwikkeling van de visuele aandacht is die controle de tweede van een aantal
mijlpalen. Ze ontstaat op een erg jonge leeftijd. De hersenmodule die dit gedrag controleert, kan
gelinkt worden aan de spiegelneuronen in de pariëtaal-frontale cortices bij niet-menselijke
primaten (zie supra). Dit hersengebied, dat vergelijkbaar is met het gebied bij apen dat grijpen en
61
reiken controleert, begint bij kinderen rond zeven à negen maanden te werken. In het kader van
de evolutie van de neurale fundering van taal, is het opmerkelijk dat deze neurale circuits – met
hun lange geschiedenis in de primate lijn – geactiveerd worden net voor de taalverwerving op
gang komt.
3.4. Andere aanwijzingen
Niet alleen wat we kunnen observeren in de primatologie, anatomie en neurologie maakt een
manuele oorsprong van taal plausibel. Ook de algemene principes van de evolutieleer kunnen
onze hypothese ondersteunen. Evolutie maakt bijvoorbeeld geen plannen voor de toekomst. Een
bepaald kenmerk wordt enkel geselecteerd omdat het hier en nu nuttig is. Een aapachtige zal dus
geen structuur verwerven omdat dit in een verre toekomst van vitaal belang zal zijn voor een nog
niet verworven taalcapaciteit. Denk maar aan onze hersenen die niet groter konden worden als
dat geen functie had. Dit betekent ook dat, als een kenmerk evolueerde omdat het handig was
voor taal, taal al (in een bepaalde vorm) aanwezig was vóórdat dat kenmerk kon evolueren
(Johansson 2005: 16). Er moet met andere woorden een selectieve druk geweest zijn om een
kenmerk – dat ons voordeel opleverde bij het communiceren – te laten evolueren. Arbib (2003:
183-185) zet een aantal kenmerken van „taalgereedheid‟ op een rijtje. Die kunnen voor een
dergelijke selectieve druk gezorgd hebben. Twee kenmerken zijn in deze context instructief. Ten
eerste moet er een vermogen tot symbolisatie aanwezig geweest zijn. De vroege mens moet in
staat geweest zijn om een arbitrair symbool met een bepaald object of een bepaalde actie of
persoon te associëren. In de vroegste stadia van communicatie gaat dat om situaties die frequent
aan de orde zijn in het leven van onze voorouders. Het is mogelijk dat de vroegste symbolen
manueel waren en net als in de ontogenese een evolutionaire kennismaking met de symbolische
functie waren (zie hoofdstuk 2: § 2.2). Ten tweede moeten vroege uitingen ook intentioneel
geweest zijn. Onze voorouders konden kiezen wanneer ze communiceerden. Aangezien gebaren,
in tegenstelling tot vocalisaties, vrijwillig konden worden geproduceerd, zijn zij een geschikte
kandidaat voor vroege symbolische en intentionele communicatie.
Een laatste, meer indirecte aanwijzing dat de rol van gebaren in de glottogenese kan
ondersteunen, is het bestaan van gebarentalen en ons gesticuleren. Taal is in wezen
modaliteitsonafhankelijk. Gebarentalen zijn volwassen linguïstische systemen die dezelfde
kenmerken als gesproken talen vertonen. En dat niet alleen in hun vorm maar ook in hun
ontwikkeling en neurologische organisatie. Kinderen van dove, gebarende ouders „brabbelen‟
62
bijvoorbeeld in gebarentaal tijdens de vroege taalontwikkeling. Ze beginnen ongeveer op
hetzelfde moment als horende kinderen te gebaren en de eerste woordjes komen uit hetzelfde
basisvocabularium. Ook de verdere taalontwikkeling doorloopt voornamelijk dezelfde stadia.
Bovendien tonen studies van hersenlaesieën een patroon van gebarentaalafasie bij doofgeborenen
dat sterk lijkt op taalafasie onder horende patiënten. Er zijn correlaties tussen de schadepatronen
en de gebieden in de hersenen die beschadigd zijn (Johansson 2005: 174).
Gebaren zijn ook belangrijk voor horende sprekers. Zoals we al meermaals aantoonden, vormen
gebaren en spraak een geïntegreerd systeem en worden ze in de hersenen op dezelfde manier
verwerkt (zie hoofdstuk 1). In onze moderne communicatiesystemen is spraak zonder twijfel de
dominante modaliteit, maar gebaren schuilen net onder de oppervlakte (Corballis 2003: 208). Ons
gesticuleren zou een evolutionair substraat kunnen zijn van een oorspronkelijk manuele taal
(Arbib 2003: 190).
4. Een algemeen evolutionair scenario
Op basis van de aanwijzingen die we in de voorgaande paragrafen besproken hebben, kunnen we
een algemeen evolutionair scenario opstellen over het ontstaan van taal. Paleontologisch
onderzoek toont aan dat in de loop van de menselijke evolutie de handen en de bovenste
ledematen veel vroeger hun moderne configuratie aannamen dan het respiratorische systeem,
inclusief het spraakorgaan (Armstrong & Wilcox 2007: 30). Door de overgang van
„knucklewalking‟ naar bipedalisme evolueerden er bij de vroege hominiden meer gesofisticeerde
manieren om te gebaren dan bij hun primate voorouders. Door hun groeiende brein begonnen de
eerste hominiden gebaren te combineren om nieuwe betekenissen te vormen (Corballis 2003:
216). De eerste hominiden beschikten dus over een aanzienlijke communicatieve capaciteit op
basis van visuele gebaren. Het ging waarschijnlijk vooral om iconische en indexicale of deiktische
gebaren (Armstrong & Wilcox 2007: 30) Niet-menselijke primaten maken nu nog altijd gebruik
van dergelijke gebaren en zijn in staat om zich er behendig mee uit te drukken. Het is daarom
plausibel dat de vroegste „taalachtige‟ gedragingen bij hominiden gebaseerd waren op visueel-
manuele tekens. Toch mogen we niet uit het oog verliezen dat vocaliseren waarschijnlijk een
belangrijk deel van het communicatiepakket van hominiden geweest is (Armstrong & Wilcox
2007: 30). Naast een gebaard repertoire had de gemeenschappelijke voorouder van chimpansees
en mensen waarschijnlijk ook een beperkt vocaal repertoire ter beschikking. Die vocalisaties
waren in de vroegste stadia neurologisch afhankelijk van stimuli en konden dus niet
gecontroleerd worden. Corballis (2003: 205) betoogt dat taal zich eerst ontwikkelde als een
63
primair gestueel systeem gebaseerd op bewegingen van de handen, armen en het gezicht. Hij
neemt aan dat er waarschijnlijk in toenemende mate een vocale begeleiding was, die later de
dominante modaliteit zou worden. Over de overgang van gebaarde taal naar gesproken taal
hebben we het verder in dit hoofdstuk nog (zie § 6).
5. Theorieën over de rol van gebaren bij het ontstaan van taal
Door de eeuwen heen zijn heel wat theorieën over het ontstaan van taal opgesteld, de ene al wat
speculatiever dan de andere. In deze paragraaf wil ik een selectief overzicht geven van een aantal
van die theorieën waarin gebaren op de een of andere manier een belangrijke rol spelen. Eerst
bekijken we kort een aantal vroege hypothesen. Daarna gaan we dieper in op de “Mirror System
Hypothesis”, die het laatste decennium steeds meer aanhangers kent.
5.1. Vroege theorieën
Een eerste belangrijke theorie is die van Etienne Bonnot de Condillac. Zijn werk was van groot
belang in de debatten over het ontstaan van taal in de achttiende eeuw. In zijn Essai sur l’origine des
conaissances humaines (1746) stelt hij een gedetailleerd model voor om het ontstaan van taal te leren
begrijpen. Hij meende dat we de fylogenese van taal zouden kunnen begrijpen als we begrepen
hoe symbolen of geconventionaliseerde tekens tot stand kwamen (Kendon 2004: 37). In
Condillacs scenario start taal met gebaren. De vroegste gebaren waren niet bedoeld als
communicatie, maar het waren natuurlijke reacties op de omgeving. Ze waren voldoende
doorzichtig voor de partner om ze te begrijpen. Condillac geeft het voorbeeld van iemand die
naar een object grijpt dat net buiten zijn of haar bereik ligt en iemand die dat ziet en het object
aanreikt. Na verloop van tijd merkt degene die naar het object grijpt de reactie van de partner op
en begint hij die respons in zijn eigen voordeel te benutten. Op dat moment evolueert het gebaar
en is het geen instrumentele poging meer om iets te grijpen (Johansson 2005: 158-159). Het is
dan communicatief en wordt gestileerd en uiteindelijk geconventionaliseerd. Merk op dat dit veel
gelijkenissen vertoont met wat er in de ontogenese gebeurt (zie hoofdstuk 2). Bovendien zien we
dat grijpgebaren bij apen ook op een dergelijke manier gebruikt worden. Eenmaal die natuurlijke
gebaren vrijwillig geproduceerd konden worden en getransformeerd werden in symbolen, ging de
mens volgens Condillac beseffen dat ook stemgeluiden geconventionaliseerd konden worden tot
gevestigde symbolen en dat dat efficiënter zou zijn om mee te communiceren. Zo ontwikkelde
het gebruik van vocalisaties zich verder en dat leidde tot het ontstaan van gesproken taal. Hij
64
erkende wel dat de overgang van een actie-taal naar een gesproken taal nooit abrupt was en dat de
beide modaliteiten lang door elkaar gebruikt werden (Kendon 2004: 37).
In zijn hypothese over het ontstaan van taal geeft Condillac bovendien een oplossing voor het
probleem van „de eerste spreker‟. Al van in de Oudheid is dit een onderwerp van discussie. Hoe
kan taal ontstaan zijn? De eerste spreker had niemand om mee te spreken. Evolutionair gezien is
dit echter een denkfout. Die vraag is alleen aan de orde als taal van het ene op het andere
moment ontstaan zou zijn. Dat is zeer onwaarschijnlijk. Taal heeft zich heel geleidelijk
ontwikkeld in kleine stapjes. De verschillen in taalvaardigheid tussen de verschillende leden van
een maatschappij zullen dus nooit echt groot geweest zijn (Johansson 2005: 18-19). Bovendien is
comprehensie over het algemeen gemakkelijker dan productie. Taalbegrip ontwikkelt zich vroeger
in de ontogenese (Burling 2000: 28) en waarschijnlijk ook in de fylogenese. Comprehensie van de
signalen van anderen is zelfs mogelijk zonder dat de ander zijn acties intentioneel-communicatief
bedoelde. Dat is net wat Condillac zegt. Hij meent dat onze voorouders constant instrumentele
gedragingen van anderen probeerden te interpreteren. De zogenaamde „eerste spreker‟ moet dus
alleen maar het vermogen ontwikkelen om die comprehensie-exaptatie te benutten. Vanaf dan
kunnen signalen evolueren tot symbolen in een proces van conventionalisatie en ritualisatie
(Johansson 2005: 19).
Ook Jean-Jacques Rousseau en Charles Darwin meenden dat gebaren een rol hadden in het
ontstaan van taal. Rousseaus scenario over de glottogenese (1781) vooronderstelt een eerste
stadium met zowel gebaren als kreten. De gebaren werden door behoeften gedreven, de kreten
door passies (Johansson 2005: 159). Volgens Darwin (1872) werd het ontstaan van taal gedreven
door imitatie en modificatie van verschillende „natuurlijke geluiden‟ ondersteund door tekens en
gebaren (Johansson 2005: 173). Ondertussen weten we al dat die zogenaamde natuurlijke
geluiden – onze kreten en die van dieren – niet homoloog zijn met onze gesproken taal (zie §
3.1). De tekens en gebaren die hij als ondersteuning aanhaalt, zouden weleens de primaire
modaliteit van de vroegste taal geweest kunnen zijn.
Twee minder bekende geleerden die zich over het ontstaan van taal uitten, zijn Edward Tylor en
Garrick Mallery. In hoofdstuk 2 zagen we dat de symbolische gebaren, die kenmerkend zijn voor
de vroege ontogenese, inzichten kunnen bieden in de onderliggende processen van
taalverwerving in het algemeen (Acredolo & Goodwyn 1988: 463). Tylor (1865) kent eenzelfde
rol toe aan gebaarde talen met betrekking tot de fylogenese. Hoewel hij er niet van overtuigd is
65
dat gebaren een eerste vorm van taal waren, neemt hij wel aan dat de studie van gebaarde talen
licht kan werpen op de fundamentele natuur van taal. Op die manier dragen gebaren – en de
studie ervan – op een indirecte manier bij tot het vraagstuk van de glottogenese (Kendon 2004:
51). Mallery (1881) kent een belangrijker rol toe aan gebaren in het ontstaan van taal. Hij
argumenteert dat gebaren vooraf gingen aan spraak als eerste vorm van taal. Ten eerste toont hij
dat gebaren bij „lagere‟ diersoorten onderscheidender zijn dan hun vocalisaties. Daarnaast verwijst
hij naar baby‟s, van wie de gebaren ook diverser en expressiever zijn dan hun vocalisaties. Ten
slotte verwijst hij naar het succes van Charles-Michel de l‟Epée om doven gesproken talen te
leren aan de hand van gebaren. Mallery besluit dat gebaren en spraak van in het begin hecht met
elkaar verbonden waren, maar gelooft dat gebaren in de vroegste stadia belangrijker waren.
Aan het begin van de twintigste eeuw groeide de interesse in non-verbale communicatie.
Paradoxalerwijs werd er in de jaren dat non-verbale communicatie in opmars was, weinig
onderzoek naar gebaren gedaan, althans niet in de context van taal (Kendon 2004: 68-69). Pas in
het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw werden gebaren opnieuw een studieobject
in de antropologie, linguïstiek en psychologie. Een aantal factoren waren verantwoordelijk voor
die heropleving. Men begon bijvoorbeeld succes te boeken in het leren van een soort gebarentaal
aan primaten. Er was ook een nieuwe interesse in gebarentalen, die als volwaardige talen werden
erkend. Daarnaast begon men – na het verbod van 1866 – opnieuw te discussiëren over het
ontstaan van taal. Het idee dat gebaren daarin een belangrijke rol speelden, was erg prominent
(Kendon 2004: 73). Die onderwerpen ontwikkelden zich volledig onafhankelijk van de studie van
non-verbale communicatie.
In 1973 schreef Gordon Hewes een belangrijke paper, waarin hij argumenten samenbracht om de
hypothese te ondersteunen dat de eerste vorm van taal gestueel was (Kendon 2004: 74). Hewes
(1973) toont dat een bestaande taal gebaseerd op gebaren, evolutionair een gemakkelijkere weg is
naar gesproken taal. Een uitbreiding van het „emotionele‟ gebruik van vocalisaties, typisch voor
niet-menselijke primaten, ligt volgens hem minder voor de hand. Experimenten met primaten
toonden aan dat er geen neurale herstructurering nodig was bij proto-hominiden om eenvoudige
propositionele gebaren te verwerven. Naast aanwijzingen uit de primatologie haalt hij ook nog
het gebruik van gereedschap aan, de blijvende functie van gebaren in de moderne menselijke
communicatie en de laterale dominantie van taal.
66
5.2. De “Mirror System Hypothesis” en imitatie
De “Mirror System Hypothesis” volgens Arbib (2003) is gebaseerd op neurologische
aanwijzingen die de rol van gebaren of manuele acties in het ontstaan van taal ondersteunen. In
het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw ontdekten Rizzolatti et al. (1995) een
interessant neuronengebied in de hersenen van kleine apen. Ze doopten de neuronen
spiegelneuronen, omdat ze zowel geactiveerd werden wanneer de aapjes bepaalde acties
uitvoerden als wanneer ze een gelijkaardige betekenisvolle handbeweging van de onderzoekers
observeerden (Arbib 2003: 188). Ook in het menselijke brein vonden ze dergelijke
spiegelneuronen. Een deel van het Broca-centrum werd geactiveerd tijdens de executie en
observatie van grijpbewegingen (Arbib 2003: 189). Rizzolatti et al. (1995) vermoedden dat de
functionele specialisatie van het menselijke Broca-centrum (voor taal) afstamt van een oud
mechanisme dat instond voor de productie en comprehensie van bewegingen. Ze nemen dus aan
dat de oorsprong van taal in manuele gedragingen ligt. De gebaren die nu nog vergezeld gaan met
onze gesproken taal interpreteren ze als een evolutionair substraat (Arbib 2003: 190).
Die bevindingen werden verder uitgewerkt in Rizzolatti & Arbib (1998). In hun theorie is het
moderne menselijke taalvermogen niet alleen gebaseerd op spraak, maar eerder op een
communicatiesysteem dat vocalisaties, gezichtsuitdrukkingen en manuele gebaren combineert. De
bijzondere bijdrage van de “Mirror System Hypothesis” is dat ze mogelijk de neurale “missing
link” aangeeft in de evolutie naar taalgereedheid bij de mens (Arbib 2003: 190). Spiegelneuronen
kunnen namelijk verklaren hoe een bepaalde actie – en later een gesproken uiting – voor de
spreker en voor de luisteraar ongeveer hetzelfde betekent. Ze verschaffen een evolutionaire basis
voor het fenomeen van “language parity” (Arbib 2003: 190), dat als een voorwaarde voor
taalgereedheid beschouwd wordt.
Arbib (2003) kijkt verder dan de “Mirror System Hypothesis” en breidt die uit door op het belang
van imitatie of mimesis te wijzen. Rizzolatti et al. (1995) bestudeerden afzonderlijke acties die al
in het repertoire van de aapjes aanwezig waren. Wanneer Arbib (2003) “beyond the mirror” kijkt,
gaat hij ook na hoe complexe gedragingen geïmiteerd kunnen worden, hoe ze ontleed en herhaald
worden. Hij definieert zeven stadia in de evolutie van taal, gaande van manueel grijpen over
imitatie naar menselijke taal (Arbib 2003: 191-198). De eerste drie ontwikkelingsstadia zijn ook bij
niet-menselijke primaten aanwezig. Vanaf het vierde stadium gaat het om ontwikkelingen in de
menselijke evolutietak. Een eerste stap op weg naar taal is het instrumenteel uitvoeren van
67
grijpbewegingen. In het tweede stadium ontstaat er een “mirror system” voor dat grijpen: een
systeem dat met andere woorden observatie en executie aan elkaar verbindt. Het derde stadium
bestaat uit een eenvoudig imitatiesysteem van grijpbewegingen. Zowel mensen als chimpansees
kunnen korte nieuwe sequenties van object-gerichte acties imiteren als ze die herhaaldelijk te zien
krijgen. Dit systeem ontwikkelde zich in de vijftien miljoen jaar tussen de gemeenschappelijke
voorouder van de kleine en de grote apen enerzijds en die van de mens en de grote apen
anderzijds. In het vierde stadium dat Arbib (2003) onderscheidt, ontstaat er een complexer
imitatiesysteem. Dat systeem stelde vroege hominiden in staat om (langere) nieuwe sequenties
van meer abstracte acties te verwerven na één enkel observatiemoment. In het vijfde stadium
vindt de overgang naar intentionele communicatie plaats. Daarin speelt pantomime een sleutelrol.
Terwijl imitatie een poging is om bewegingen van anderen te imiteren – bijvoorbeeld om een
bepaalde vaardigheid te verwerven – heeft pantomime de bedoeling om de observeerder aan een
bepaalde actie of gebeurtenis te doen denken. Dat maakt pantomime in essentie communicatief.
Terwijl de imitator observeert, wil de pantomimist geobserveerd worden. In het vijfde stadium
ontstaat met andere woorden een manueel-brachiaal communicatiesysteem dat de primate kreten
of het oro-faciale systeem aanvult. In tegenstelling tot het repertoire aan vocalisaties is het
manuele repertoire combinatorisch open. De overgang naar het zesde stadium vormt het grootste
probleem. Hoe kan een systeem gebaseerd op manuele gebaren tot gesproken prototaal leiden?
Arbib (2003) denkt dat het manuele symbolische spiegelsysteem vocalisaties „rekruteerde‟. De
combinatorische eigenschappen van manuele gebaren werden geassocieerd met vocalisaties,
waardoor die vocale uitingen een meer open, referentieel karakter kregen en een vorm van
gesproken prototaal werden. De nieuwe gecontroleerde vocalisaties oefenden dan een selectieve
druk uit waardoor een aantal spraakadaptaties mogelijk werden, zoals de daling van het
strottenhoofd en de groei van de relevante hersengebieden. In het zevende stadium zijn alle
voorwaarden voor taalontwikkeling aanwezig. Er kan zich nu een gesproken taal ontwikkelen,
vergezeld van gebaren, tot het volwassen geïntegreerde systeem dat het object van deze
masterproef is.
6. De overgang van gebaarde taal naar gesproken taal
In dit hoofdstuk betoogden we dat taal evolueerde uit manuele gebaren, die in toenemende mate
vergezeld werden door vocalisaties. Doordat die vocalisaties onder controle van het Broca-
centrum kwamen, werden ze almaar verfijnd. Uiteindelijk konden ze fungeren als vocale tekens
om objecten en gebeurtenissen te representeren. Op een bepaald moment in de menselijke
68
evolutie werd taal dus een primair vocaal systeem, hoewel we nu nog altijd gebaren terwijl we
spreken (Corballis 2003: 211). Er moeten gegronde redenen geweest zijn waarom het
zwaartepunt verschoof van de manuele naar de vocale modaliteit. Die overgang was namelijk niet
zonder risico. De modificaties aan ons strottenhoofd zorgden er bijvoorbeeld voor dat mensen –
in tegenstelling tot andere zoogdieren – gemakkelijk kunnen stikken. De vraag is dus waarom we
deze riskante vorm van communiceren aannamen, terwijl gebaren een natuurlijke en flexibele
manier van communiceren verschaften. Corballis (2003: 211-213) haalt een aantal voordelen van
vocale taal aan. Een eerste voordeel van gesproken taal is linguïstisch. De auteur meent dat tekens
in gebaarde talen vooral iconisch gemotiveerd waren. Dat wordt nadelig wanneer het aantal
tekens aangroeit, omdat het moeilijker wordt om een onderscheid te maken tussen fysisch
gelijkaardige objecten of acties. Gesproken woorden vormden een oplossing voor dit probleem.
Omdat gesproken woorden – op een paar uitzonderingen na – niet iconisch zijn met de echte
wereld, kunnen ze gekalibreerd worden om verwarring tussen fysisch gelijkaardige objecten te
minimaliseren. We moeten een bedenking maken bij die redenering. In moderne gebarentalen is
het overgrote deel van de gebaren namelijk niet iconisch, maar arbitrair net als gesproken
woorden. Dat komt omdat gebaren na verloop van tijd geconventionaliseerd worden en de
iconische link met hun referent verliezen. Het is wel mogelijk dat de vroegste vormen van
gebaarde taal iconisch waren. Gesproken taal heeft daarnaast vooral praktische voordelen. Ten
eerste stelt geluid minder hoge eisen aan de aandacht van de luisteraar. We moeten niet naar
mensen kijken om te begrijpen wat ze proberen te vertellen. We kunnen gesproken taal ook
gebruiken als het donker is of als er zich een obstakel tussen spreker en luisteraar bevindt. Het
tweede praktische voordeel van gesproken taal is dat het de handen vrijmaakt. Dat stelde onze
voorouders in staat om tijdens het spreken manuele operaties uit te voeren. Ze konden
bijvoorbeeld uitleggen wat ze aan het doen waren en op die manier kennis gemakkelijker
overdragen.
De overgang van een gebaarde naar een gesproken taal was niet abrupt. Het ging waarschijnlijk
om een geleidelijke overgang met een aantal intermediaire stadia waar taal en gebaren door elkaar
gebruikt werden (Johansson 2003: 177). Zoals we in deze masterproef duidelijk gemaakt hebben,
is de gebaarde component van taal nooit volledig verdwenen. Nu nog steunen we tijdens het
spreken om verschillende redenen op de gebaren die ermee vergezeld gaan.
69
CONCLUSIE
Het doel van deze masterproef was tweeledig. Ten eerste heb ik een eerste zet gegeven om het
non-verbale aandeel van taal op te waarderen binnen de opleidingen taalkunde. Dat heb ik gedaan
door te wijzen op de hechte relatie tussen spraak en gebaren tijdens het communiceren, in de
ontogenese en in de fylogenese. Ten tweede heb ik geprobeerd om de ontogenetische en de
fylogenetische invalshoek op gebaren samen te brengen. Op die manier draagt deze masterproef
bij tot de corpusvorming en de structurering van het onderzoek naar gebaren. Dit overzichtswerk
nodigt ook uit tot verder onderzoek naar gebaren.
In hoofdstuk 1 zagen we dat gebaren en spraak twee aspecten van één onderliggend proces zijn.
Communiceren heeft met andere woorden een verbale en een non-verbale component, die
moeilijk van elkaar te scheiden zijn. We zagen dat gebaren, net als woorden, symbolen zijn en een
betekenis dragen. Ze helpen niet alleen bij de referentie, maar hebben ook pragmatische en
interactieve functies, zowel voor de spreker als voor de luisteraar. Dit alles wijst op een
geïntegreerd systeem van spraak en gebaren. Aangezien de taalkunde ernaar streeft om natuurlijke
taal in al zijn facetten te belichten, verdient ook de studie van gebaren de status van linguïstische
subdiscipline. Naast de pragmatiek en semantiek, stel ik een apart studiegebied voor dat zich met
manuele communicatieve gebaren bezighoudt.
Hoofdstuk 2 toonde dat gebaren ook een niet te onderschatten rol spelen in de ontogenese. In
het taalverwervingsproces beginnen gebaren vroeger te ontwikkelen dan gesproken taal. Na die
vroege ontwikkeling is er een parallelle evolutie met de verwerving van gesproken taal. Gebaren
zijn bovendien een voorloper van gesproken taal in die parallelle evolutie: één-gebaar-uitingen
gaan vooraf aan één-woord-uitingen en kinderen produceren gebaar-woord-uitingen voordat ze
twee-woord-uitingen maken. We hebben gebaren beschouwd als een ontogenetische
kennismaking met de symbolische functie van taal. Tijdens de ontwikkeling evolueren gebaren
van „enactments‟ (gebaren die lijken op de echte acties die ze verbeelden) naar echte symbolen,
waarbij de relatie tussen gebaarvorm en betekenis meer arbitrair en gestileerd is. Veel van de
vroege gebaren verdwijnen uit het gebarenlexicon als het gesproken equivalent van dat gebaar
eenmaal verworven is. Ons gesticuleren toont echter dat gebaren nooit helemaal verdwijnen uit
ons communicatierepertoire. Bovendien zagen we dat gebaren een belangrijke rol blijven spelen
in de verdere ontwikkeling, met name in leerprocessen. We zagen dat „mismatches‟ tussen spraak
70
en gebaren tijdens het leren zowel een functie voor de luisteraar als voor de spreker zelf hebben.
Gebaren en spraak zijn dus niet alleen bij volwassenen met elkaar verweven, maar ook bij
kinderen. Ook de ontogenese pleit dus voor een integratie van gebarenstudies in de algemene
taalkunde.
In hoofdstuk 3 zagen we ten slotte dat de fylogenese de ontogenese weerspiegelt. Taal werd door
de mens als soort op een gelijkaardige manier verworven als taal bij kinderen. We gaven een
overzicht van primatologische, paleontologische en neurologische aanwijzingen die er allemaal op
wijzen dat gebaren bij het ontstaan van taal voorafgingen aan gesproken taal. De manuele
modaliteit was in de glottogenese met andere woorden primair aan de vocale modaliteit. Op basis
van die aanwijzingen stelden we een algemeen evolutionair scenario op. De “Mirror System
Hypothesis” geeft een mogelijk scenario van de glottogenese. Taal evolueerde uit instrumentele
grijpbewegingen via een systeem van manuele communicatie naar het primair vocale systeem dat
het vandaag is. Ons gesticuleren hebben we beschouwd als een overblijfsel of substraat van een
oorsponkelijk manuele taal.
De studie van ons gesticuleren, de ontogenese en de fylogenese wijzen allemaal op het belang van
gebaren. De non-verbale component van taal verdient daarom een plaats in de opleidingen
taalkunde. Verder onderzoek is ook gewenst om die hechte relatie tussen taal en gebaren beter te
begrijpen. Deze masterproef was een eerste aanzet tot de opwaardering van de gebaarde
component van taal.
71
BIBLIOGRAFIE Acredolo, L. P. & Goodwyn, S. W. (1988). Symbolic gesturing in normal infants. Child Development 59: 450-466. Arbib, M. A. (2003). „The Evolving Mirror System: A Neural Basis for Language Readiness.‟ In: Christiansen, M. H. & Kirby, S. (red.). Language evolution. Oxford: Oxford University Press. p. 182-200.
Armstrong, D. F. & Wilcox, S. E. (2007). The Gestural Origin of Language. Oxford: Oxford University Press. Bard, K. A. (1992). Intentional behavior and intentional communication in young free-ranging orangutans. Child Development 63: 1186-1197. Burling, R. (1993). Primate Calls, Human Language and Nonverbal Communication. Current Anthropology 34: 25-37. Burling, R. (2000). „Comprehension, Production and Conventionalisation in the Origins of Language.‟ In: Knight, C., Studdert-Kennedy, M. & Hurford, J. R. (red.). The Evolutionary Emergence of Language. Cambridge: Cambridge University Press. p. 130-145. Burling, R. (2005). The Talking Ape. How Language Evolved. Oxford: Oxford University Press. Call, J. (2001). Chimpanzee social cognition. Trends in Cognitive Sciences 5: 388-393. Call, J. & Tomasello, M. (1994). Production and comprehension of referential pointing by orangutans (Pongo pygmaeus). Journal of Comparative Psychology 109: 307-317. Corballis, M. C. (2003). „From Hand to Mouth: The Gestural Origins of Language.‟ In: Christiansen, M. H. & Kirby, S. (red.). Language evolution. Oxford: Oxford University Press. p. 201-218. Crystal, D. (2006). How Language Works. Londen: Penguin Books. Donald, M. (1998). „Mimesis and the Executive Suite: Missing links in language evolution.‟ In: Hurford, J. R., Studdert-Kennedy, M. & Knight, C. (red.). Approaches to the Evolution of Language: Social and cognitive bases. Cambridge: Cambridge University Press. p. 44-67. Ekman, P. & Friesen, W. V. (1969). The repertoire of nonverbal behavioral categories: Origins, usage, and coding. Semiotica 1: 49-98. Fogel, A. & Hannan, T. E. (1985). Manual Actions of Nine- to Fifteen-Week-Old Human Infants during Face-to-face Interaction with Their Mothers. Child Development 56: 1271-1279. Goldin-Meadow, S. (1999). The role of gesture in communication and thinking. Trends in Cognitive Sciences 3: 419-429.
72
Goldin-Meadow, S., Goodrich, W., Sauer, E. & Iverson, J. (2007). Young children use their hands to tell their mothers what to say. Developmental Science 10: 778-785. Goldin-Meadow, S. & Wagner, S. M. (2005). How our hands help us learn. Trends in Cognitive Sciences 9: 234-241. Hewes, G. W. (1973/1992). Primate Communication and the Gestural Origin of Language. Current Anthropology 33 (Supplement): 65-75. Iverson, J. M., Capirci, O., Longobardi, E. & Caselli, M. C. (1999). Gesturing in mother-child interactions. Cognitive Development 14: 57-75. Iverson, J. M. & Goldin-Meadow, S. (1998). Why people gesture when they speak. Nature 396: 228. Iverson, J. M. & Goldin-Meadow, S. (2005). Gesture Paves the Way for Language Development. Psychological Science 16: 367-371. Johansson, S. (2005). Origins of Language. Constraints on Hypotheses. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Kendon, A. (1980). „Gesticulation and speech: two aspects of the process of utterance.‟ In: Key, M. R. (red.). The Relationship of Verbal and Nonverbal Communication. Den Haag: Mouton and Co. p. 207-227. Kendon, A. (1988). „How gestures can become like words.‟ In: Poyatos, F. (red.). Cross-Cultural Perspectives in Nonverbal Communication. Lewiston, New York: C. J. Hogrefe. p. 131-141. Kendon, A. (2004). Gesture. Visible Action as Utterance. Cambridge: Cambridge University Press.
Leavens, D. A. & Hopkins, W. D. (1998). Intentional communication by chimpanzees: a cross-cultural study of the use of referential gestures. Developmental Psychology 34: 813-822. Leavens, D. A., Hopkins, W. D. & Bard, K. A. (1996). Indexical and referential pointing in chimpanzees (Pan troglodytes). Journal of Comparative Psychology 110: 346-353. Leavens, D. A., Hostetter, A. B., Wesley M. J. & Hopkins, W. D. (2004). Tactical use of unimodal and bimodal communication by chimpanzees, Pan troglodytes. Animal Behaviour 67: 467-476. McNeill, D. (1985). So you think gestures are nonverbal? Psychological Review 92: 350-371. McNeill, D. (1992). Hand and Mind. What Gestures Reveal about Thought. Chicago/Londen: The University of Chicago Press. McNeill, D., Cassell, J. & McCullough E-K. (1994). Communicative effects of speech-mismatched gestures. Research on Language and Social Interaction 27: 223-237. Premack, D. (2004). Is language the key to human intelligence? Science 303: 318-320. Rizzolatti, G. & Arbib, M. A. (1998). Language within our grasp. Trends in Neurosciences 21: 188-194.
73
Rizzolatti, G., Fadiga, L., Matelli, M., Bettinardi, V., Paulesu, E., Perani, D. & Fazio, F. (1995). Localization of grasp representations in humans by PET: 1. Observation versus execution. Experimental Brain Research 111: 246-252. Skipper, J. I., Goldin-Meadow, S., Nusbaum, H. C. & Small, S. L. (2007). Speech-associated gestures, Broca‟s area, and the human mirror system. Brain and Language 101: 260-277. Van Herreweghe, M. (1995). De Vlaams-Belgische gebarentaal: een eerste verkenning. Gent: Academia Press. Vihman, M. M. & Depaolis, R. A. (2000). „The Role of Mimesis in Infant Language Development: Evidence for Phylogeny?‟ In: Knight, C., Studdert-Kennedy, M. & Hurford, J. R. (red.). The Evolutionary Emergence of Language. Cambridge: Cambridge University Press. p. 130-145. Werner, H. & Kaplan, B. (1963). Symbol formation. New York: Wiley & Sons. Zlatev, J. (2001). The epigenesis of meaning in human beings, and possibly robots. Minds and machines 11: 155-195.
Recommended