scriptie opvoedingsondersteuning

  • Upload
    3juli

  • View
    255

  • Download
    4

Embed Size (px)

Citation preview

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kindHoe ontwikkelt deze behoefte zich en valt hij te voorspellen?

Doctoraalscriptie Pedagogiek Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Mieke Voet Begeleiding: Prof. dr. J.M.A. Hermanns Amsterdam, augustus, 2005

Inhoudsopgave

Voorwoord

2

Abstract

3

1. 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6

Opvoedingsondersteuning Inleiding Wat houdt opvoedingsondersteuning in? Legitimering van de opvoedingsondersteuning Behoefte aan opvoedingsondersteuning Aanbod aan opvoedingsondersteuning in Nederland Samenhang met mijn onderzoek

4 4 4 5 6 8 12

2. 2.1 2.2 2.3

Opvoeding en ontwikkeling in theoretisch perspectief Inleiding Theoretische modellen Risico- en protectieve factoren

15 15 15 20

3. 3.1 3.2

Het onderzoek Methode Resultaten

24 24 29

4

Conclusies en discussie

34

Samenvatting

37

Literatuurlijst

38

Bijlagen

41

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

1

Voorwoord

Opvoeden valt niet altijd mee. Babys die veel huilen, koppige peuters, kleuters die opeens angstig worden, het onderwijs dat een steeds groter beroep doet op de leermogelijkheden van kinderen, pubers die niet meer willen luisteren, .. Elke ontwikkelingsfase van kinderen stelt andere eisen aan de ouders. Daarnaast kunnen allerlei gezinsomstandigheden zoals een echtscheiding, werkloosheid, alleenstaand ouderschap of het overlijden van een gezins- of familielid de opvoeding bemoeilijken. Als ouder kun je dan met vragen komen te zitten of je onzeker en zelfs machteloos voelen. Hulp of ondersteuning bij de opvoeding kan dan uitkomst bieden. Behoefte aan opvoedingsondersteuning is het onderwerp van deze scriptie. Bestaat deze behoefte sowieso bij normale, niet-problematische, gezinnen met een jong kind, en zo ja, is dit dan een blijvende behoefte en reden tot ongerustheid f is deze behoefte er eentje van voorbijgaande aard? Deze scriptie bouwt voort op het onderzoek dat Sanne Berens in 2004 uitvoerde en zo u niet tot stand zijn gekomen zonder de hulp van drs. Jessica Asscher en Prof. dr. Jo Hermanns. Beiden ben ik veel dank verschuldigd.

Mieke Voet Amsterdam, augustus 2005.

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

2

Abstract

This study is a continuation of a research, done in 2004 by Sanne Berens . Berens investigated the need for support of parents with a child between 1.5 and 3.5 years old and the risk factors which influence this need of support. Aims of this study are to find out, in a community sample of 138 mothers and their toddler, whether the need for support is a permanent need or one of a passing nature, and to find out whether it would be possible to predict this need on the basis of the risk factors and parental characteristics present in 2004. It was found there was a significant decrease of the need for support which seems to go with a reduction of externalising problem behaviour of the child, an increase of parental well-being and a decrease of the total amount of risk factors. There seemed to be no significant relation between the risk factors and parental characteristics in 2004 and the need for support in 2005.

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

3

1.

Opvoedingsondersteuning

1.1 Inleiding

De laatste jaren neemt de belangstelling voor opvoedingsondersteuning explosief toe. Laat op het internet maar eens zoeken op het woord opvoedingsondersteuning, het resultaat is duizenden hits, opvoedingsondersteuning is booming business.

Uit een in 1993 in Nederland uitgevoerd onderzoek naar de leefsituatie van kinderen onder de 12 jaar bleek dat ca. 90% van hen te maken had met risicofactoren als conflictueuze relaties tussen ouders, fysieke straffen, niet-belonende ouders, een emotioneel onderkoelde opvoedingsstijl, hechtingsproblemen, gepest worden, schoolproblemen, een moeilijk temperament, chronische ziekte, financile problemen van de ouders of een onveilige buurt waarin zij wonen (Peeters en Woldringh, 1993). Er zijn dus talloze, soms zelfs onontkoombare, risicos die van invloed kunnen zijn op het gezinsleven, opvoeden kan hierdoor, zelfs voor normale gezinnen, problematisch worden. Uit een ander Nederlands onderzoek (Rispens et al., 1996) bleek echter dat het met de opvoeding bij het merendeel van de gezinnen goed gaat. Slechts een minderheid van zon 10% van de gezinnen in dit onderzoek gaf aan serieuze problemen te ondervinden bij de opvoeding van hun kind(eren). Dat er in slechts 10% van de gezinnen problemen zijn, betekent niet dat de overige 90% niet af en toe behoefte heeft aan een steuntje in de rug. Bijna alle ouders hebben, bij min of meer belastende opvoedingskwesties, wel eens behoefte aan steun. De meeste vragen waarmee ouders zitten liggen op het terrein van als moeilijk ervaren gedrag, zoals: slaap- en eetproblemen, hyperactief gedrag, ongehoorzaamheid, onzindelijkheid, lusteloosheid en koppigheid. Daarnaast hebben veel ouders vragen op het gebied van de gezondheid en lichamelijke- en sociaal emotionele ontwikkeling van hun kind en vragen met betrekking tot de opvoeding in het algemeen (Leseman, Fahenfort, Hermanns & Klaver, 1998).

1.2 Wat houdt opvoedingsondersteuning in?

Het begrip o pvoedingsondersteuning is een vrij recent begrip en een verzamel term voor allerlei activiteiten die het opvoedingsproces binnen het gezin ondersteunen en het welbevinden va n gezinsleden kunnen verbeteren. Afhankelijk van het doel en de doelgroep worden verschillende definities gehanteerd. Deze verschillende definities, welke veelal sterk bij elkaar aansluiten, kunnen verschillende functies en activiteiten binnen de opvoedingsondersteuning onderscheiden, waardoor de verhouding tussen- of de afbakening van deze begrippen niet altijd even duidelijk is. Alhoewel de omschrijvingen van het begrip opvoedingsondersteuning verschillen, zijn er toch heel wat gemeenschappelijke kenmerken. Alle omschrijvingen gaan er bijvoorbeeld vanuit dat de

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

4

ondersteuning er voor alle ouders is, iedereen moet er een beroep op kunnen doen en bij alle definities is het doel de opvoedingssituatie te verbeteren.

De verschillende functies van de opvoedingsondersteuning, t.w. het aanspreken en verrijken van het opvoedmilieu, het bewaren en het opnieuw in evenwicht brengen van balans tussen risico- en protectieve factoren (zie het balansmodel in hoofdstuk 2) en opvang en eventuele doorverwijzing, kun je niet strikt van elkaar scheiden, zij liggen als het ware in elkanders verlengde en vormen een continum. In paragraaf 1.5 komt naar voren op welke wijze bovenstaande functies in de praktijk, binnen de opvoedingsondersteuning, gestalte krijgen.

Zowel Hermanns (1995) als Vandemeulebroecke beschouwen opvoeden als een transactioneel proces (zie ook hoofdstuk 2), een voortdurende wederzijdse benvloeding tussen ouders en kinderen, welke in een ruimere sociale context ingebed ligt. Hermanns omschrijft opvoedingsondersteuning in termen van het werken aan de opvoedingsvoorwaarden, waarbij de opvoedingsvragen van de ouders het uitgangspunt vormen en waarbij de context waarbinnen de opvoeding plaatsvindt niet veronachtzaamt mag worden.

1.3 Legitimering van de opvoedingsondersteuning

Dat het begrip opvoedingsondersteuning zon explosieve groei heeft doorgemaakt is geen toeval, binnen onze maatschappij zijn verschillende ontwikkelingen gaande, zowel binnen de gezinnen zelf als ook op het vlak van de wetenschap en het beleid. Volgens deskundigen is de opvoedingssitua tie de laatste decennia door allerhande evoluties, zowel binnen onze maatschappij als binnen het gezin, sterk veranderd (Acquest, 1997; Aalbers van Leeuwen et al., 2002; Hermanns & Vergeer, 2002): traditionele opvoedingsmodellen vallen weg; voerde voorheen de eigen opvoeding, het geloof en de traditionele cultuur het belangrijkste referentiekader voor de opvoedingsdoelen (Colpin & Vandemeulebroecke, 2002), vandaag de dag wordt opvoeding veel meer gezien als een dialoog tussen opvoeder en kind, waarbij autonomie en zelfontplooiing van het kind voorop staan. Deze vernieuwde opvoedingsmodellen tonen wel belangrijke waarden, ze bieden ouders echter weinig concrete richtlijnen bij het opvoeden traditionele ondersteuningsnetwerken vallen uiteen; door het verdwijnen van de klassieke gezinsverbanden, de toename van het aantal eenoudergezinnen en het afbreken van de traditionele levensbeschouwingen (Clarijs, 2002) neemt de invloed van de commercile sector en media op het gezinsleven en de opvoeding toe gezinnen worden kleiner; jonge ouders hebben weinig ervaring met de opvoeding, verzorging en ontwikkeling van kinderen, daar ze zelf in kleine gezinnen opgegroeid zijn

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

5

Ook bij het beleid groeit de aandacht voor opvoedingsondersteuning. In recente discussies noemt men opvoedings- en gezinsondersteuning belangrijke instrumenten voor de preventie van psychosociale en maatschappelijke problemen. Men is het erover eens dat de verantwoordelijken voor de opvoeding (de ouders) van kinderen en jongeren recht hebben op een toegankelijk, samenhangend en herkenbaar aanbod aan opvoedingsondersteuning, dat goed aansluit bij hun vragen en dat hun mogelijkheden versterkt (Tilanus, 1998). Om dit te kunnen realiseren is o.a. de Wet op de Jeugdzorg (Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, Jaargang 2004, 306) in werking getreden (1 januari 2005) en heeft het kabinet in 2004 een bedrag van 3,4 miljoen Euro (oplopend tot 15 miljoen Euro vanaf 2007) gereserveerd voor opvoed- en gezinsondersteuning op lokaal niveau. (Brochure Impuls opvoed- en gezinsondersteuning uitgave van het Min.v.VWS, febr. 2003). Ouders laten zich in hun pedagogische denken en handelen meer en meer inspireren door inzichten vanuit de wetenschap en stellen zich veelal actief bij de opvoeding op, daarnaast verme erderen zij hun kennis middels het lezen van boeken, tijdschriften en het bezoeken van ouderforums. Het krijgen van kinderen wordt steeds meer een bewuste en geplande keuze, ouders hechten grote waarde aan de ontwikkeling van hun kind, zij trachten een zo optimaal mogelijke ontwikkelingssituatie voor hun kind te creren. De druk op ouders om goed te presteren, zowel vanuit de maatschappij als de druk die zij zichzelf opleggen, is daardoor hoog. Angst om te falen ligt op de loer.

Legitimering voor een aanbod van opvoedingsondersteuning kan dus o.a. worden afgeleid uit de behoeften en vragen van ouders. Met de ondertekening (1995) van het VN Verdrag inzake de rechten van het kind ((art. 18, lid 2) 1989) heeft Nederland zich gebonden ouders bij te staan bij de opvoeding.

Doelstelling van opvoedingsondersteuning is in te spelen op de behoefte van ouders aan steun, opdat hun kind zich zo optimaal mogelijk kan ontwikkelen. Dit middels het versterken van de draagkracht, het verminderen van de draaglast en het vers terken van het sociale netwerk. Het begrip empowerment staat hierbij centraal. Daarnaast kan opvoedingsondersteuning preventieve doelen dienen, vroeg ingrijpen met behulp van preventie programmas is een effectieve manier om later probleemgedrag te voorkomen. Uit verschillend onderzoek is naar voren gekomen dat probleemgedrag op latere leeftijd veelal zijn oorsprong vindt in de eerste 5 levensjaren van de mens (Belsky, 1987; Patterson, DeBaryshe & Ramsey, 1989). Uitgangspunt van de ondersteuning moet zijn dat het herkenbaar, beschikbaar en toegankelijk is voor alle ouders. Daarnaast moet de geboden hulp klant- en vraaggericht zijn, de ouder met zijn hulpvraag vormt het uitgangspunt en niet hetgeen de hulpverlenende instantie in de aanbieding heeft.

1.4 Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij ouders

Bij veel ouders rijzen van tijd tot tijd opvoedingsvragen. Vragen over het omgaan met en het opvoeden van hun kind; doe ik het wel goed, ontwikkelt mijn kind zich wel normaal, hoe kan ik deze situatie het

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

6

beste aanpakken, et cetera. Dat ouders zich dergelijke vragen stellen is niet meer dan normaal, evenals dat zij hierover met andere ouders van gedachten willen wisselen. Wanneer echter ouders er niet in slagen een spanningsvolle en belastende situatie ten goede te keren, of wanneer zij onvoldoende hulpbronnen tot hun beschikking hebben, kan de situatie ontaarden in matige of ernstige opvoedingsproblemen en de kunnen de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind ernstig gevaar lopen. Er is in Nederland, zowel onder de autochtone- als de allochtone bevolkingsgroepen, verschillend onderzoek verricht naar de gebieden waarop de vragen van ouders liggen (Pels, 1998; Distelbrink, 1998; Betrand et al., 1998) en waar eventuele risicos liggen. Hierdoor kan in kaart worden gebracht wat de meeste geuite hulpvragen zijn en welke groepen meer dan gemiddeld risico lopen op problemen, om vervolgens zo adequaat mogelijk in te kunnen spelen op de opvoedinsgvraag en situatie van de ouders.

Op grond van bovenstaande onderzoeken zou je globaal tot de volgende top 3 van de meest voorkomende problemen kunnen komen: 1 . het stellen van en vasthouden aan grenzen door de ouder; 2 . het luisteren en gehoorzamen van het kind; 3 . en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen (zoals eten, slapen of zindelijkheid). Andere vaak genoemde problemen zijn; schoolprestaties, angst/onzekerheid/faalangst en druk/agressief gedrag. Het voorkomen van deze problemen varieert al naar gelang de leeftijd van het kind en de sociaal demografische factoren.e e e

In tegenstelling tot het Experimenten onderzoek van Leseman e.a. (1998) en Hermanns en Vergeer (1996) die geen noemenswaardige verschillen in behoefte aan opvoedingsondersteuning vonden naar SES, blijkt uit een recent in Utrecht uitgevoerd onderzoek (van Bergen et al., 2005) dat hoogopgeleide ouders meer vragen hebben over de opvoeding van hun kinderen, meer problemen ervaren en meer behoefte aan ondersteuning hebben dan gemiddeld. Dit terwijl onder hen ernstige opvoedingsproblemen minder vaak voorkomen en het merendeel van hen heel goed in staat blijkt te zijn om de ondersteuning die zij wensen ook daadwerkelijk te ontvangen. Dit gegeven lijkt dan ook eerder een signaal te zijn van een kritische en bewuste instelling als opvoeder, dan van een hogere prevalentie van opvoedingsproblemen bij deze groep. Zowel uit het onderzoek van Leseman als van Van Bergen komt naar voren dat allochtone ouders niet vaker stress ervaren dan autochtone ouders, wel ervaren de eerste een grotere niet vervulde steunbehoefte (zij hebben geen steun ontvangen of de geboden steun was niet adequaat genoeg). Uit de literatuur en de praktijk echter komt het beeld naar voren dat juist lagere SES en allochtone gezinnen meer opvoedingsproblemen zouden ervaren. Mogelijk valt dit verklaren vanuit het feit dat bij onderzoek veelal naar de subjectieve beleving van ouders wordt gevraagd en niet naar het daadwerkelijk voorkomen van opvoedingsproblemen. Allochtone ouders en ouders uit lagere SES lijken opvoedingssituaties pas als probleem te bestemp elen en hulp te zoeken wanneer de problemen ernstiger van aard zijn (geworden). Vanuit het oogpunt van preventie is dit een belangrijk gegeven, dit

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

7

zou namelijk inhouden dat je de preventie in de eerste plaats moet aanbieden op die plekken waar alle ouders normalerwijs komen, bijvoorbeeld de consultatiebureaus, scholen, kinderdagverblijven, huisartsen, bibliotheken, buurthuizen, sportverenigingen, et cetera. Laagdrempelige instellingen, omdat deze het meest aansluiten bij de leefwereld van deze groepen ouders. Daarnaast moet de preventie zich met name richten op ouders met jonge kinderen, uit hen valt vanuit preventief oogpunt de meeste winst te behalen. Ook vanuit de vraagkant (zie de top 3) blijkt dit de groep te zijn van waaruit de meeste vragen afkomstig zijn. Gezien het feit dat er nauwelijks verschil te ontdekken valt tussen de steunbehoefte bij de, door de literatuur en onderzoek erkende, probleem- en niet-probleemgroepen zou wellicht niet zozeer de behoefte aan opvoedingsondersteuning, maar eerder de niet-vervulde steunbehoefte bij opvoedingsvragen, het startpunt moeten vormen van activiteiten rond opvoedingsondersteuning. Groenendaal en Dekovic (2000) vonden aanwijzingen dat de subjectieve beleving van de ouders over de relatie met hun kind mogelijk de belangrijkste bedreiging inhoudt voor de ontwikkeling van het kind.

Vast staat dat er bepaalde factoren, zowel op kind-, ouder- als omgevingsniveau, aangeduid kunnen worden als risicofactoren (zie paragraaf 2.2). Het voorkomen van een enkele risicofactor is niet zo zeer een indicatie voor het ontstaan van problemen, maar juist de opeenstapeling (cumulatie) van een aantal risicofactoren doet de kans op het ontstaan van problemen toenemen, m.n. wanneer er sprake is van drie of meer risicofactoren. Uiteraard is de hoeveelheid protectieve factoren die daar tegenover staan van invloed op het al dan niet ontstaan van problemen. Welke factoren de doorslag geven is (nog) niet bekend, wel is duidelijk dat sommige mensen meer risico lopen dan anderen, voor hen zij n dan ook gerichte preventieve activiteiten ontwikkeld.

1.5 Aanbod van opvoedingsondersteuning in Nederland

Het stelsel van de jeugdzorg is in Nederland ingewikkeld georganiseerd. Er bestaat een diversiteit aan wet- en regelgeving en financieringsstromen die het samenspel van jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en jeugd-GGZ laten functioneren. Alvorens hier verder op in te gaan wil ik aan de hand van een korte schets van de geschiedenis van de jeugdzorg in Nederland kijken waarom het zo gegroeid is.

In 1934 evolueert vanuit een huis voor de opvang en verzorging van armen het eerste weeshuis. Na de Reformatie ontstaan er vele weeshuizen, elke geestelijke stroming moet namelijk aan zijn trekken komen. Vanaf de 16 eeuw krijgen de lokale overheden aandacht voor weeskinderen. Het pedagogisch beleid, voornamelijk ingevuld door begrippen als orde, tucht en reinheid van zeden, wordt vastgesteld door de Regentschap en in grote gestrengheid uitgevoerd door de huisvader en moeder, misplaatste weekhartigheid naar de wezen toe zou in de ogen van de regenten alleen maar leiden tot verwende bloemzoete femelaars (Clarijs, 2003).e

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

8

In de tweede helft van de 19 eeuw komen er naast de weeshuizen ook opvoedingsgestichten voor verwaarloosde en misdadige kinderen. Door de verbetering van de gezondheidszorg daalt het aantal weeskinderen, hierdoor gaan de weeshuizen ook probleemkinderen opnemen. Deze gewijzigde populatie, die nederigheid naar de regenten toe inruilt voor onmaatschappelijk gedrag, brengt de betrokkenheid van de bestuurders van de weeshuizen op grote afstand. In 1968 sluit het laatste weeshuis zijn deuren. In aanzet beperkte de genstitutionaliseerde zorg voor kinderen zich dus tot wezen. Daarnaast ontwikkelde zich, vanuit justitie, ook zorg aan verwaarloosde en criminele kinderen. Deze tendens van doelgroepdiversificatie heeft zich vooral na WO II voortgezet. De positie van de clint echter veranderde nauwelijks, het is de samenleving die beslist over de hulpvraag en over de oplossing.

e

Zijn de kinderen voor de Middeleeuwse gezinnen vooral een bron van inkomen, ten tijde van de eerste weeshuizen zijn zij vooral object voor barmhartige regenten. De opvoedingsgestichten zijn evenmin opgericht om de kinderen iets te bieden, zij zijn gesticht om de maatschappij te beschermen tegen de onmaatschappelijken. Reeds in 1927 werd in Nederland, door Eugenie Lekkerkerker, het eerste Medisch Opvoedkundig Bureau (MOB) opgericht (Boet, 2003). Dit in navolging van de Child Guidance Movement in de Verenigde Staten, welke tot doel hadden kinderen (en hun omgeving) met onaangepast gedrag te helpen en het daardoor voorkmen van maatschappelijke problemen. Vernieuwend was ook het inzetten van een multidisciplinair team, bestaande kinderpsychiater, psycholoog en kinderarts om elk kind goed te onderzoeken, en een psychiatrisch geschoold maatschappelijk werker, PSW, voor het milieuonderzoek en om de ouders te begeleiden. Deze ouderbegeleiding was de eerste vorm van opvoedingsondersteuning in Nederland. Opvoedingsondersteuning is dus niet iets nieuws, maar heeft reeds een ruim 75-jarige geschiedenis achter de rug.

Na WO II, periode van de wederopbouw, was er geen tijd voor jeugdzorg, er waren echter wel veel oorlogswezen en jeugddelinquentie. De vraag naar zorg was groot, de kwaliteit echter uitermate slecht, de inrichtingen kenden een enorme diversiteit aan kinderen binnen n instelling. In de vijftig- zestiger jaren ontstaan er, ten gevolge van de afbrokkeling van de secularisatie, vele nieuwe gespecialiseerde instellingen. Deze werken echter allemaal zelfstandig, er is geen sprake van een sociaal netwerk of een relatie van de instelling met de samenleving. In de zeventiger jaren volgt hier een reactie op, er ontstaat een zogenaamd alternatief zorgcircuit (Release, Sosjale Joenit, JAC s, et cetera), deze wil dat er meer aandacht komt voor de ondergeschoven positie van de clint. In 1989 treedt de wet op de Jeugdhulpverlening in werking, kern van de wet is het zo-zo-zo-beleid, dit wil zeggen dat de hulpverlening z dicht mogelijk bij huis, z licht mogelijk van vorm en z kortdurend als mogelijk moet worden gegeven. Dit is de aanzet tot het ontstaan van de ambulante hulpverlening. Als een van de laatste landen ratificeert Nederland in 1995 het VN-verdrag inzake de rechten van het kind. Deze rechten hebben duidelijk invloed gehad op de formulering van de rechten van de clint in de Wet op de jeugdzorg. Met de invoering van deze wet (2005) heeft men voor ogen de visie van de

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

9

hulpverlening te verschuiven van een aanbod gerichte (de clint vo egt zich naar hetgeen de hulpverlening te bieden heeft) naar een vraaggestuurde (de hulpverlener biedt hulp op maat), het begrip empowerment staat hierbij centraal (activeren i.p.v. compenseren). Het is niet langer de taak van de jeugdhulpverlening om de opvoeding van de ouders over te nemen, maar om hulp te bieden bij het opvoeden, de ouders blijven de eerst verantwoordelijken voor de opvoeding van hun kind(eren). Was het voorheen de tendens pas dan in te grijpen wanneer er zich problemen voordoen, nu ligt de nadruk veel meer op het voorkomen van problemen. Effectief ingrijpen in een vroeg stadium kan een groot aantal ernstige ontwikkelings -, opvoedings -, gedrags- en psychische problemen voorkomen dan wel verminderen. Daarnaast heerst er maatschappelijke onrust, de jeugd van tegenwoordig zou afglijden, er zou meer aandacht geschonken moeten worden aan het bijbrengen van normen en waarden aldus onze huidige minister -president Balkenende, de nadruk komt te liggen op preventie. Een belangrijk onderdeel va n het preventieve beleid is de vroegtijdige onderkenning en correctieve actie. (citaat uit het CDA verkiezingsprogramma).

Binnen het gezin zelf is de laatste decennia ook het n en ander verandert, ouders kiezen bewust voor een kind, het kind wordt gepland. De maatschappij speelt gretig op al deze ontwikkelingen in, er verschijnen bijvoorbeeld talloze opvoedkundige tijdschriften, kinderspeciaalzaken schieten als paddestoelen uit de grond. Ook vanuit de wetenschap en politiek is er een stijgende belangstelling voor de opvoeding waarneembaar, denk bijvoorbeeld aan de flinke uitbreiding van het aantal plaatsen in de kinderopvang en het aantal onderzoeken die er verricht worden naar de kwaliteit en de waarde ervan. De afgelopen jaren is er veel gebeurd op het terrein van de opvoedingsondersteuning. Er zijn diverse methodieken en projecten ontwikkeld om opvoeders bij het opvoeden en kinderen bij hun ontwikkelingsproces te ondersteunen. Dit enorm gevarieerde aanbod, dat nog steeds groeiende is en waarover de ouders, die van dit aanbod gebruik maken, doorgaans tevreden zijn blijkt als systeem echter nog de nodige lacunes te bevatten, zo blijkt het doorverwijzen van de ene instantie naar de andere nogal eens te falen, er is nog onvoldoende samenhang en samenwerking tussen de verschillende voorzieningen en projecten (Bakker, 1993). Wat dit aangaat wordt er veel heil verwacht van de Bureaus Jeugdzorg, deze vormen samen met de Wet op de Jeugdzorg het sluitstuk van een ingrijpende reorganisatie van de jeugdzorg waarbij het doel is meer eenheid en herkenbaarheid binnen de jeugdhulpverlening te creren. Acquest, een organisatie- en adviesbureau, heeft in 1997 een inventarisatie van voorzieningen voor opvoedingsondersteuning in Nederland uitgevoerd. De 22 verschillende soorten van instellingen die zij vonden hebben zij ondergebracht in vijf clusters van werksoorten; jeugdhulpverlening, welzijn, onderwijs, kinderopvang/peuterspeelzalen en gezondheidszorg. Hierbij blijken de werksoorten jeugdhulpverlening en gezondheidszorg het grootste aandeel te hebben in opvoedingsondersteunende activiteiten.

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

10

De activiteiten binnen de opvoedingsondersteuning vallen in vier categorien onder te brengen: 1. 2. 3. 4. voorlichting; pedagogische hulp en advisering; signalering, vroegtijdige onderkenning en verwijzing; en zelfhulp en sociale ondersteuning.

In onderstaande O+O-cirkel van Bakker (1998) zijn bovenstaande categorien verdeeld over de verschillende terreinen waarop de opvoedingsondersteuning zich richt opgenomen.Figuur 1: Bakker, O+O-cirkel, 1998

Deze indeling sluit sterk aan bij de programma-indelingen die je in de internationale literatuur terugziet. Zo spreken Badget en anderen (1987) over enrichtment-, intervention- en education/support programmas. Alle vier de categorien van activiteiten kunnen zowel in individuele als binnen groepscontacten plaatsvinden en kunnen zowel binnen het formele als binnen het informele circuit plaatsvinden. Het signaleren, de vroegtijdige onderkenning en de verwijzing echter vindt meestal plaats in individuele contacten tussen ouder en professional. De informele steun die ouders elkaar bieden blijkt veelal de sterkste en meest gewenste vorm van opvoedingsondersteuning te zijn (Rispens et al., 1996; Burggraaff-Huiskes, 1999). Vanuit de in hoofdstuk 2 te bespreken theorien, zoals bijvoorbeeld de transactionele, valt dit ook wel te verklaren. Wanneer ouders elkaar wederzijds kunnen helpen en de ene dienst de andere waard is, behoeven zij

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

11

zich niet bezwaard of afhankelijk te voelen, daarnaast kost het ze n iets en behoeven ze er veelal niet of nauwelijks de deur voor uit te komen.

De vorm waarin de hulp aangeboden kan worden is enorm gevarieerd, hij kan liggen in de probleemoplossende-, de preventieve - of de compensatorische-ondersteuning. Men spreekt van compensatorische opvoedingsondersteuning wanneer er sprake is van het vergroten van kansen en mogelijkheden voor gezinnen en gezinsleden, in de vorm van zogenaamde ontwikkelingsstimuleringsprogrammas zoals bijvoorbeeld Opstapje of de Brede School. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van verschillende methodieken en materialen, zoals schriftelijk materiaal, telefonisch of mondeling consult en tegenwoordig zie je ook steeds vaker e-mail of chat-contacten.

In de praktijk van de opvoedingsondersteuning kun je twee hoofdlijnen onderscheiden, ondersteuning die in principe op alle ouders met opvoedvragen en lichte opvoedproblemen gericht is en daarnaast de ontwikkeling van talrijke projecten en programmas welke specifiek bedoeld zijn voor ouders die in situaties verkeren waarbij er sprake is van opvoedingsrisicos en die veelal problemen op meerdere gebieden hebben.

Afhankelijk van de aard en ernst van de situatie zal de interventie intensiever zijn: van het geven van advies tot het trainen van opvoedingsvaardigheden van de ouders, van het geven van algemene informatie tot het bieden van specifieke individuele hulp. Uit diverse onderzoeken (Juffer, 1993; Lambermon, 1993; Webster Stratton, 1998) is gebleken dat bepaalde programmas van opvoedingsondersteuning een significante vermindering van gedrags - en emotionele problemen of tot een vermindering van constructief gedrag bij kinderen kunnen leiden. Daarnaast worden ook effecten gevonden op het opvoedingsgedrag of de attituden van ouders. Sommige programmas leiden slechts tot een gedragsverandering bij de ouders, er wordt echter van uit gegaan dat dit op termijn zijn effect zal hebben op het gedrag van hun kind(eren). De vraag lijkt dan ook niet zozeer te zijn of en welke programmas van opvoedingsondersteuning het meest effectief zijn, dan wel welk programma het meest effectief is en voor welke ouders en kinderen.

1.6 Samenhang met mijn onderzoek

Zoals reeds eerder aangegeven is opvoedingsondersteuning booming business dat volop in de belangstelling staat van zowel de wetenschap als de politiek. Maar wat vinden ouders echter van al deze aandacht, hebben zij wel behoefte aan al deze aandacht, hebben zij sowieso wel behoefte aan steun bij het opvoeden? Zo ja, wat kenmerkt de ouders die deze behoefte hebben en wat bepaald dat zij deze behoefte hebben? Kortom, wat weten we op dit moment over de steunbehoefte van ouders. Van de ouders die zich het afgelopen jaar een beetje of veel zorgen maakten, heeft meer dan de helft (56%) steun gezocht (Zeil et al., 2005). Uit verschillende onderzoeken (Bertrand, Hermanns &

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

12

Leseman, 1998; Hermanns & Vergeer, 1996; Klaver & Leseman, 1996) blijkt dat steun veelal het eerst, en bij voorkeur, in het eigen sociale netwerk wordt gezocht en pas daarna bij de deskundigen in de eigen omgeving zoals huisartsen, consultatiebureaumedewerkers, peuterspeelzaalleidsters en leerkrachten. Het overgrote deel van de ouders is tevreden met de geboden hulp. Uit het Experimenten onderzoek van Leseman et al. (1998) blijkt dat 44% van de ouders in het jaar voorafgaand aan het onderzoek geen hulp hebben gezocht, terwijl zij wel aangaven zich zorgen te maken. 49% Hiervan geeft aan dit niet gedaan te hebben omdat zij het niet nodig vonden, de problemen waren niet zodanig dat hulp gewenst was. 10% Van de ouders die geen hulp hebben gezocht gaf aan niet te weten waar zij gepaste hulp konden vinden en 6% vond het moeilijk om hulp te vragen. Een meerderheid van de ouders geeft aan interesse te hebben in allerhande zaken rondom de opvoeding van hun kind, velen l ezen regelmatig tijdschriften voor jonge ouders of surfen over het internet.

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de aanwezigheid van steun in de directe omgeving een buffer kan vormen tegen eventueel aanwezige risicofactoren. Wanneer ouders tevreden zijn met de steun die zij ontvangen vanuit hun omgeving blijkt dat zij minder behoefte hebben aan ondersteuning dan ouders die minder tevreden zijn maar hetzelfde aantal risicofactoren hebben. Hieruit kun je concluderen dat tevredenheid met de aanwezige steunbronnen in de omgeving van een gezin een protectieve factor vormt bij de behoefte aan steun van de ouders in samenhang met het aantal risicofactoren (Berens, 2004). Bij het onderzoek van Berens geeft 67% van de normale gezinnen, met een kind tussen de 1,5 en 3 jaar oud, aan behoefte te hebben aan een steuntje in de rug of een praatpaal. Hieruit blijkt dat het niet uitsluitend probleemgezinnen zijn die behoefte hebben aan opvoedingsondersteuning. Dit beeld komt ook naar voren uit de Experimenten Opvoedingsondersteuning van Leseman et al. (1998) De behoefte aan opvoedingsondersteuning..bleek in alle lagen van de bevolking in ongeveer gelijke mate voor te komen, zowel bij de maatschappelijk beter gesitueerden als bij de achterstandsgroepen, in n- zowel als tweeoudergezinnen, in grote zowel als kleine gezinnen, in gezinnen met jonge zowel als met wat oudere kinderen (blz. 15). Om inzicht te kunnen krijgen in de ontstaansgeschiedenis van deze behoefte aan opvoedingsondersteuning is volgens het transactioneel model het doen van longitudinaal onderzoek onontbeerlijk, zo kan inzicht worden verkregen over het pad waarlangs de behoefte zich kan ontwikkelen (en vanuit dit inzicht kunnen vervolgens maatregelen worden getroffen om de behoefte te doorbreken en kunnen preventieve activiteiten worden ontwikkeld om hem in de toekomst te voorkomen). Vanuit een ontwikkelingspsychopathologisch perspectief gezien, hebben deze paden namelijk geen onvoorwaardelijk deterministisch karakter: door de interactie tussen indiv en idu omgeving benvloeden en veranderen zij elkaar wederzijds (Sameroff & Seifer, 1983). Doel van mijn onderzoek is te kijken of de steunbehoefte die de ouders bij het onderzoek van Berens hebben aangegeven na een jaar nog steeds bestaat of dat het een tijdsmoment was. Is de steunbehoefte van de ouders gerelateerd aan een bepaalde periode/fase in hun leven, zoals bijvoorbeeld de peuterpubertijd, of is het een blijvende behoefte?

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

13

Vervolgens wil ik kijken of, wanneer de steunbehoefte op het tweede meetmoment nog steeds aanwezig blijkt te zijn, het mogelijk is deze behoefte op grond van de aanwezige risicofactoren op meetmoment 1 te voorspellen. Bestaat er een relatie tussen de steunbehoefte op tijdstip 2 en de risicofactoren op tijdstip 1 en zo ja, welke risicofactoren zijn dat dan? Als laatste wil ik weten of er een relatie bestaat tussen de steunbehoefte op tijdstip 2 en het opvoedingsgedrag op tijdstip 1, de vraag die ik me hierbij stel is: Leidt negatief opvoedingsgedrag op tijdstip 1 tot steunbehoefte op tijdstip 2?

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

14

2. Opvoeding en ontwikkeling in theoretisch perspectief

2.1 Inleiding Er zijn verschillende theoretische modellen in omloop die de basis vormen voor activiteiten binnen de opvoedingsondersteuning, in dit hoofdstuk bespreek ik het transactionele ontwikkelingsmodel, het levensloop- en het balansmodel. In paragraaf 2.2 worden de risico- en protectieve factoren en de werking van beide uiteengezet. Deze factoren kunnen van invloed zijn op zowel de relatie tussen ouder en kind, het opvoedingsgedrag, als op de ouder en het kind afzonderlijk.

2.2 Theoretische modellen

Transactioneel model Sedert een aantal decennia is er binnen de jeugdhulpverlening een verschuiving waarneembaar. Keek men voorheen bij problematisch kindgedrag veelal naar het gedrag an sich, tegenwoordig wordt het kind in zijn totaliteit (inclusief zijn sociale omgeving) in ogenschouw genomen. Deze manier van kijken naar opvoeding is door de ontwikkelingspsycholoog Arnold Sameroff in 1975 voor het eerst omschreven als een transactioneel proces. Practically speaking, the infant is effecting his caretaking environment at the same time that the caretaking environment is effecting the infant (pag. 67). Een van de belangrijkste ontdekkingen van de ontwikkelingspsychologie is dat het kind vanaf zijn allereerste begin mede vorm geeft aan zijn eigen opvoedingsomgeving. Opvoeden wordt gezien als een menselijke interactie, waaraan kind en ouder gezamenlijk vorm geven. In navolging van Sameroff zijn er verschillende theoretische transactionele modellen ontwikkeld waar de uiteenlopende aspecten van de opvoeding door de ouders en de invloed daarvan op de psychische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen in worden samengebracht (OConnor, 2002).

Een voorbeeld van zon model is het sociaal-ecologisch model van Bronfenbrenner (1979, 1994), hierbij wordt de ecologische omgeving (hier te lezen als het opvoedingsmilieu) in vier systemen onderscheiden, te weten in een micro-, meso-, exo - en macrosysteem. Het microsysteem (individual) bestaat ui t het geheel van verbanden tussen het kind en zijn directe omgeving, zoals het gezin of het kinderdagverblijf. Het mesosysteem (family) bestaat uit de relatie tussen twee microsystemen van het kind op een bepaald moment in zijn leven, bijvoorbeeld ouders d ie een oudergesprek op school voeren. Het exosysteem (community/culture) bestaat uit n of meerdere settings waar het kind niet direct deel vanuit maakt, maar die wel een directe invloed op het kind kunnen uitmaken, zoals bijvoorbeeld het werkloos worden van een ouder en de daarmee gepaard gaande daling in inkomsten. Het macrosysteem (society) verwijst naar het geheel van instituties van de (sub-)cultuur en kan gezien

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

15

worden als de setting waarbinnen het kind opgroeit, zoals de sociale-, economische- en politieke situatie, waarden en normen. Deze zal veelal op een indirecte manier het kind benvloeden. Deze vier systemen zijn onderling afhankelijk van elkaar en benvloeden elkaar. Het kind zelf echter is geen passieve actor, maar kan binnen zijn sociale omgeving ook veranderingen te weeg brengen. Bronfenbrenner spreekt in dit verband van proximale processen, er is sprake van een rechtstreekse interactie van het individu met zijn omgeving. Deze proximale processen vormen de primaire werktuigen voor een effectieve ontwikkeling van het kind en het zijn deze processen die ervoor zorgen dat de genetisch aangelegde ontwikkelingsmogelijkheden van het kind tot effectieve ontwikkeling worden gebracht. Dit betekent dat wanneer het niveau van de proximale processen toeneemt, de competentie van het kind ook zal toenemen, eventueel disfunctioneren zal afnemen en de waarde van de erfelijkheidsfactoren zal vergroten.Figuur 2: Bronfenbrenner, 1979

Wanneer je de ontwikkeling van een kind wilt begrijpen moet je niet alleen de directe context van die ontwikkeling bekijken, maar ook de contexten waarin die directe contexten ontstaan zijn. Bronfenbrenner vindt het dus nodig om bij de verklaring van de ontwikkeling onderscheid te maken tussen proximale processen (welke te maken hebben met de rechtstreekse interactie van het kind met zijn directe omgeving) en de distale processen en factoren (deze liggen verder van het kind af en hebben te maken met de ontstaansgeschiedenis en context van de directe omgeving zelf, zoals bijvoorbeeld het beleid, de culturele omstandigheden).

Een ander, sterk aan Bronfenbrenner verwant, model is Belskys (1984) ecologisch model (figuur 3). Belsky ontwikkelde dit model om de individuele verschillen in het opvoedingsgedrag van ouders te kunnen verklaren. Hij onderscheidt hierbij drie centrale determinanten; persoonlijke psychologische achtergrond van de ouder, kenmerken van het kind en contextuele bronnen van stress en ondersteuning.

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

16

Figuur 3: Belsky, Child Development, 1984

Marital relations Developmental history

Social work

Personality

Parenting

Child Characteristics

Work

Child development

Uit het model valt af te lezen dat de persoonlijkheid en het welzijn van de ouder benvloed wordt door de volgende vier kenmerken: ontwikkelingsgeschiedenis van de ouder, de relatie met de partner, het sociale netwerk rondom de ouder en het werk van die ouder. Hierdoor wordt ook het ouderlijk functioneren (het opvoedgedrag) en daardoor de ontwikkeling van het kind benvloed.

Zoals gezegd vloeit het opvoedgedrag voort uit kenmerken van de ouders, wanneer dit opvoedgedrag inadequaat is zal er sneller sprake zijn van probleemgedrag bij het kind. Het opvoedgedrag kan door allerlei zgn. ouderfactoren worden benvloed, als bijvoorbeeld depressiviteit, laag SES. Daarnaast kunnen ook zgn. kindfactoren, als bijvoorbeeld probleemgedrag, hun invloe d op het opvoedgedrag uitoefenen. Sociale steun zou, mits het goede is, hier een positieve invloed op uit kunnen oefenen. Kortom alles staat met elkaar in verbinding en werkt op elkaar in. Met behulp van het ecologische model heeft Belsky onderzocht welke psychosociale variabelen tot inadequaat opvoedgedrag kunnen leiden en daardoor tot een kwalitatief minder goede ontwikkeling van opgroeiende kinderen. In onderstaand schema geeft hij een rangorde weer van het belang die de verschillende factoren uitoefenen op het opvoedingsgedrag. Er valt uit af te lezen dat de persoonlijkheid van de ouder tezamen met zijn psychische welzijn het meest van invloed is op de opvoedingsstijl. Het ouderlijke psychologische welbevinden is als buffer tegen stress effectiever tegen stress in de ouder-kind relatie dan contextuele steunbronnen, welke op zich weer effectiever zijn dan de kenmerken van het kind.

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

17

Tabel 1. Theoretical Model of the Relative Probability of Effective Parental Functioning in All Possible Conditions of Parenting Systems

Conditions of the Parental Subsystems Relative Probability of Parent Functioning Competently Highest .. Parental Personality and Psychological Well-Being + + + + Lowest + + + + + + + + Contextual Subsystems of Support Child Characteristics

Note: Plus sign (+) stands for supportive mode; minus sign (-) stands for stressful mode.

Levensloopmodel Ook in Nederland wordt met het transactionele ecologische ontwikkelingsmodel gewerkt (Gerris, 1989; Risksen-Walraven, 1989; Ploeg & Scholte, 1990; Rispens. Meeus & Hermanns, 1996). Riksen-Walraven heeft in 1989 haar levensloopmodel (gebaseerd op de gehechtheidstheorie van Bowlby) gepresenteerd, waarover zij stelt dat een aspect van het functioneren van een persoon kan worden begrepen in het licht van andere aspecten van die persoon en zijn omgeving, nu en in het verleden (pag. 16). Dit model gaat ervan uit dat de ontwikkeling van baby tot volwassenen getypeerd kan worden als een proces van opeenvolgende ontwikkelingstaken of opgaven die volbracht moeten worden.

Zoals in Figuur 4 te zien is is het levensloopmodel in drie lagen verdeeld. Centraal op het middenniveau staat de ontwikkeling van de verwachtingen ten aanzien van de beschikbaarheid van anderen en van de eigen effectiviteit, die een persoon vanaf zijn geboorte opbouwt op basis van de ondersteuning die hij in de interactie met anderen ervaart, en die in de onderste laag van het model wordt weergegeven. De onderste laag geeft namelijk het gedragsniveau weer en de ontwikkelingstaken waarmee een persoon in de loop van zijn ontwikkeling geconfronteerd wordt. Boven in deze laag staat het gedragskenmerk veerkracht, gedefinieerd als het vermogen om, m.n. in probleemsituaties, flexibel en vasthoudend te kunnen reageren.

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

18

Figuur 4: Transactioneel model voor de ontwikkeling van verwachtingen en veerkracht in relatie tot sociale ondersteuning (J.M.A. Riksen-Walraven, 1989)

SPANNINGENSOCIALE ONDERSTEUNING: sensitieve respons op signalen en behoeften gegeven door: Ouders.. ouders/leeftijdgenoten.partner/sociaal netwerk

Beschikbaarheid van anderen (vertrouwen) VERWACHTINGEN m.b.t. Eigen effectiviteit (zelfvertrouwen)

Aangeboren kenmerken Ontwikkelingsopgaven

VEERKRACHT: Flexibiliteit en volharding in probleemsituaties

veilige gehechtheid goede exploratie Levensloop

autonomie

effectieve omgang met leeftijd soepele socialisatie genoten 4 jaar

vorming eigen identiteit 12 jaar..

relaties rollen

effectief ouderschap (sensitiviteit)

1 jaar 2 jaar.

adolescentie volwassenheid

De pijltjes die van de middelste- naar de onderste laag lopen, geven de veronderstelling weer dat de veerkracht op welk moment dan ook een afspiegeling is van de eerder genoemde twee centrale verwachtingen. Zowel vanuit de onderste- als vanuit de bovenste laag lopen pijlen naar de middelste, want hoe de mens zichzelf ziet en welke verwachtingen hij heeft is afhankelijk van de ervaringen die hij heeft opgedaan. Riksen-Walraven spreekt, in navolging van Bowlby, over interne werkmodellen die de waarneming en het gedrag benvloeden. De interne werkmodelle n van de ouder bepalen de wijze waarop hij zijn kind tegemoet treedt, terwijl het kind op grond hiervan zijn eigen interne werkmodellen opstelt.

Samenvattend kun je over dit levensloopmodel stellen dat de opvoedrelatie bepaald wordt door interne werkmodellen, welke op hun beurt sterk samenhangen met de veerkracht van de opvoeder, dan wel het kind. Daarnaast spelen sociale ondersteuning, spanningen en moeilijke kenmerken van het kind een belangrijke rol. Aan het eind van het levensloopmodel, bij de volwassenheid, wijst een pijl vanuit de onderste laag naar beneden, op dit punt van het model kan het levensloopmodel van het kind van deze ouder worden aangehaakt. En start er een nieuw model.

Alhoewel deze 3 modellen verschillen vertonen ze ook overeenkomsten, alle onderscheiden het kind, het gezin, en de omgeving of context, er is bij alle sprake van een bidirectionaliteit: kind en omgeving zijn voortdurend met elkaar in transactie, benvloeden elkaar wederzijds en er doet zich een ontwikkeling voor. Daarnaast hebben ze gemeen dat, ofschoon de context een steeds prominentere rol in de modellen vormt, de opvoedingssituatie thuis binnen het gezin, zeker wanneer het om jonge

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

19

kinderen gaat, d kern vormt van het opvoedkundig handelen. De ontwikkeling van het kind moet gezien worden als het product van de voortdurende transacties tussen het kind en zijn omgeving, die geboden wordt door het gezin en de sociale context. Mocht er op een bepaald moment sprake zijn van een opvoedingsprobleem, dan kan geprobeerd worden om zo goed mogelijk het voorafgaande transactionele proces te reconstrueren, op basis van deze reconstructie kunnen eventuele aangrijpingspunten voor interventie worden gevonden.

2.3 Risico- en protectieve factoren

Uit een in 2005 verschenen rapport (van Zeijl et al.) waarin de bevindingen van een grootschalig onderzoek naar de leefsituatie, het welzijn, de tijdsbesteding en het voorzieningengebruik van 0-1 2jarige kinderen zijn beschreven, komt een over het algemeen gunstig beeld naar voren. Met de meeste kinderen gaat het goed. Hoogstens 5% van de kinderen heeft te maken met meerdere problemen tegelijkertijd (circa 13.000 in zijn totaliteit). Daarnaast is er een groep die te maken heeft met n ernstig probleem, deze groep is groter en varieert, afhankelijk van de leeftijd van het kind en het soort probleem, tussen de 6% en 15%. Ouders met een zwakke maatschappelijke positie (nietwesterse ouders, ouders die met het gezin onder de armoedegrens leven, alleenstaande ouders en ouders met een lage opleiding) hebben een verhoogd risico op opvoedproblemen en met psychosociale gezondheid van hun kind. De kans op problemen neemt toe als meerdere van deze kenmerken tegelijkertijd binnen een gezin voorkomen (cumulatie van risicofactoren). De uitkomsten van dit onderzoek komen min of meer overeen met die van een in 1993 uitgevoerd onderzoek naar de leefsituatie van kinderen onder de 12 jaar. Hieruit bleek dat ca. 90% van hen te maken had met risicofactoren als conflictueuze relaties tussen ouders, fysieke straffen en vrijwel nooit belonende ouders, een emotioneel onderkoelde opvoedingsstijl, hechtingsproblemen, gepest worden op school, andere schoolproblemen, een moeilijk temperament, chronische ziekte, financile problemen, een onveilige buurt en dergelijke (Peeters en Woldringh, 1993). Hermanns (1987, pag. 49) definieert een risicofactor als een gebeurtenis, omstandigheid of eigenschap, waarvan bekend is dat er een statistisch grotere kans op een (soms veel later optredend) probleem in de ontwikkeling van een kind mee geassocieerd is. Wanneer je op de hoogte bent van de risicofactoren kun je preventief en vroegtijdig ingrijpen door de risicos te verminderen dan wel te elimineren.

Vrijwel ieder gezin krijgt te maken met risicos die van invloed kunnen zijn op het gezinsleven. Hieruit blijkt dat opvoeden en opvoeding ook voor normale gezinnen problematisch kan zijn. Desondanks gaat het met de opvoeding in verreweg de meeste gezinnen goed (Rispens, Hermanns, & Meeus, 1996). Ouders zijn in staat riskante omstandigheden en momenten goed het hoofd te bieden, slechts een minderheid van ca. 10% van de ouders heeft serieuze problemen. Bij hen is veelal sprake van een opeenhoping van risicofactoren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij gezinnen waar sprake is van ernstige of chronische ziekten of handicaps van kind of ouder, gesoleerde of niet-gentegreerde

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

20

(migranten)gezinnen, gezinnen die in verpauperde buurten leven, gezinnen met ernstige scheidingsproblematiek. De hieruit voortvloeiende opvoedingsproblemen zijn niet meteen zichtbaar, veelal blijven ze, vooral als de kinderen nog jong zijn, binnenshuis (Leseman et al., 1998). Wel is er preventief nog alle kans om bij tijdige signalering het gezin weer op het juiste spoor te helpen. Dat in slechts 10% van de gezinnen problemen zijn betekent echter niet dat de overige 90% geen hulp bij het opvoeden kan of wil gebruiken. Bijna alle ouders hebben, bij min of meer belastende opvoedingskwesties, wel eens behoefte aan steun. De meeste vragen waarmee ouders zitten liggen op het terrein van als moeilijk ervaren gedrag, zoals: slaap- en eetproblemen, hyperactief gedrag, ongehoorzaamheid, onzindelijkheid, lusteloosheid en koppigheid. Daarnaast hebben veel ouders vragen op het gebied van de gezondheid en lichamelijke- en sociaal emotionele ontwikkeling van hun kind en vragen met betrekking tot de opvoeding in het algemeen.

Het kindkenmerk dat in de literatuur in relatie tot de opvoeding de meeste aandacht heeft gekregen is het temperament. Een moeilijk temperament kan een negatieve invloed uitoefenen op het welbevinden van de ouder(s) en daarmee weer een negatieve neerslag hebben op het opvoedingsgedrag van hen. Als ouderkenmerk komen veelal depressiviteit en verslaving naar voren als mogelijke veroorzakers van probleemgedrag bij kinderen. Depressieve ouders blijken vaak een minder responsieve opvoedingsstijl te gebruiken, minder effectief te communiceren en minder positieve interacties te hebben met hun kind (Lovejoy et al., 1990). Op het niveau van de gezinskenmerken heeft, naast de samenstelling van het gezin, de sociaal economische status een belangrijke invloed op het functioneren van het gezin.

In navolging van de transactionele modellen zou je de risicofactoren ook op micro-, macro- en mesoniveau kunnen indelen. De kind-, ouder- en gezinskenmerken vallen onder het microniveau, terwijl de sociale gezins -, en buurtfactoren onder het macroniveau vallen. Risicofactoren op mesoniveau tenslotte zijn sociaal-economische gezinsfactoren en culturele- en maatschappelijke factoren. Deze niveaus verschillen in de mate van betrokkenheid (en directe invloed) op het kind.

Wanneer een kind te maken krijgt met n of meer risicofactoren betekent dit niet direct dat er problemen op zullen treden. Een kind met een moeilijk temperament bijvoorbeeld hoeft niet automatisch probleemgedrag te ontwikkelen en ouders in slechte sociaal-economische omstandigheden zijn vaak zeer goed in staat hun kind(eren) op te voeden. Uit ve rschillende onderzoeken blijkt dat een opeenstapeling van risicofactoren (cumulatie) noodzakelijk is om een opvoedingsproces te kunnen verstoren (Sameroff et al., 1993). Daarnaast blijken langdurige, chronische risicos een grotere impact te hebben op de o ntwikkeling van een kind dan plotselinge, kortdurende gebeurtenissen.

Het feit dat kinderen ondanks dat zij in moeilijke omstandigheden opgroeien, toch probleemloos groot worden kan worden toegeschreven aan de bufferende en compenserende werking van de

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

21

zogenaamde protectieve factoren. Ten Brink en Veerman (1998) definiren protectieve factoren als volgt: protectieve factoren zijn, in een groep, factoren die samengaan met een verminderende kans op het vertonen van een stoornis, gegeven de aanwezigheid van een onderkend risico. Dit impliceert dat er een bedreigende risicovolle factor aanwezig moet zijn wil er sprake kunnen zijn van een protectieve factor. Ook het concept dat Rutters (1989) geeft van een protectieve factor gaat uit van een specifieke inte ractie tussen risico en protectieve factoren. Evenals de risicofactoren kunnen ook de protectieve factoren op het niveau van het kind (bijvoorbeeld hoge intelligentie), van de ouder (bijvoorbeeld gevoel voor humor) en van het gezin (bijvoorbeeld hoge SES) worden onderscheiden (Kijlstra et all., 2001; Groenendaal & Van Yperen, 1994), als ook op micro-, macro- en mesoniveau. En van de protectieve factoren die de negatieve effecten van de risicofactoren tegen zou kunnen gaan is sociale steun (Hashima & Atamo, 1994). Vandaar dat veel opvoedingsondersteunende programmas proberen het sociale netwerk van gezinnen te benvloeden of zelf fungeren als een vorm van sociale steun (Hermanns & Vergeer, 1996). Opvoedingsondersteuningsprogrammas hebben als doel het herstellen van het evenwicht (de balans tussen protectieve - en risicofactoren) binnen het gezin, waar mogelijk moeten risicofactoren worden weggenomen of verminderd, daarnaast is het belangrijk de protectieve factoren in het gezin te versterken en uit te breiden, dit alles om problemen te verminderen, cq. voorkomen.

McFarlane (2000) en Yehuda et al. (1998) stellen dat hoe individuen reageren op dezelfde gebeurtenissen bepaald wordt door hun verschillen in risico- en protectieve factoren. Het is dus niet zo dat bepaalde omstandigheden of gezinssituaties per definitie leiden tot gedragsproblemen. Het ontstaan van problemen in de opvoeding en ontwikkeling van kinderen kan dan ook alleen multifactorieel worden verklaard, bijvoorbeeld met behulp van een transactioneel model: meerdere stressof risicofactoren werken interactief op elkaar in en binnen die dynamiek ontstaan problemen. Het balansmodel (Bakker et al., 1997) dat gent is op inzichten en uitgangspunten van het transactionele ontwikkelingsmodel en het Levensloopmodel, biedt een kader voor beleid en interventies om ouders en kinderen met opvoedings- en ontwikkelingsproblemen te ondersteunen. Het model geeft het samenspel tussen draagkracht en last weer op micro-, meso- en macroniveau. De cumulatie van dergelijke factoren en de verhouding tussen de risico- en de protectieve factoren doen de balans tussen draagkracht en last in evenwicht blijven of doorslaan. (Yoshikawa, 1994). Zowel de risico als de protectieve factoren kunnen hun oorsprong vinden in het kind, de ouder en/of de omgeving. Met behulp van dit model kunnen de protectieve- en de risicofactoren voor de ontwikkeling van een kind in kaart worden gebracht en kan de gezinssituatie en de eventueel benodigde steun of hulp nauwgezet geanalyseerd worden. Uit dit model blijkt ook dat wat voor de ene ouder een probleem blijkt te zijn dit voor de andere ouder helemaal geen probleem behoeft te zijn.

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

22

Figuur 5: Balansmodel, Bakker et all.,1997

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

23

3. Het onderzoek

3.1 Methode

Deelnemers en procedures De onderzoeksgroep is geworven met de hulp van consultatiebureaus in de provincie Noord Holland en bestaat bij de eerste meting uit 177 moeders met een kind in de leeftijd van anderhalf tot en met drie jaar (88 jongens, 89 meisjes). Duizend willekeurig gekozen ouders met een kind in de leeftijd van 1,5 2,5 jaar zijn per brief voor dit onderzoek benaderd. Van deze 1.000 gezinnen waren er in eerste instantie 236 bereid mee te werken. Uiteindelijk hebben 177 mensen de vragenlijst (zie Bijlage I) ingevuld en geretourneerd. De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 30,5 maanden, met een minimum van 18 en een maximum van 44 maanden. Vijfentwintig procent van de kinderen was enig kind. De meeste moeders waren Nederlands (98%). Zeven procent van de moeders was alleenstaand, 93% maakte deel uit van een twee-oudergezin, gehuwd of samenwonend. Negenenzestig procent van de moeders had een betaalde baan, 2,3% deed vrijwilligerswerk en 20% was werkeloos (van 8,7% van de moeders ontbreken de gegevens hierover). Van de vaders had 94% een betaalde baan. Het hoogst afgeronde opleidingsniveau was WO voor 8% van de moeders, HBO voor 33% en MBO voor 42%. Elf procent van de moeders had middelbare school afgerond en 5% van de moeders had alleen LBO genoten (van 2% van de moeders ontbreken de gegevens over het opleidingsniveau). Wat het netto gezinsinkomen van de gezinnen betreft heeft 20,4% een laag inkomen (tot 1.800 per maand), 39,5% een gemiddeld inkomen ( 1.800 - 2.800) en 40,1% een hoog inkomen van meer dan 2.800 (van 18 gezinnen ontbreken de inkomensgegevens). Hieruit blijkt dat de laagste inkomensgroep in dit onderzoek ondervertegenwoordigd is. Het aantal kinderen per gezin loopt uiteen van 1 tot 4 kinderen, gemi deld hebben de 177 gezinnen d 2.0 kinderen. Van de deelnemende moeders maakte 8% (15 stuks) gebruik van enige vorm van (jeugd-) hulpverlening.

Bij meting twee, welke circa een jaar na meting 1 is uitgevoerd, werden er van de 177 verstuurde vragenlijsten 13 8 teruggestuurd. (NB de verstuurde vragenlijst verschilt in die zin van de in Bijlage I opgenomen vragenlijst dat de eerste 21 vragen van deel I, de algemene gegevens, vervangen zijn door de 6 vragen die in Bijlage II opgenomen zijn). Onder de teruggestuurde vragenlijsten zaten 65 meisjes en 73 jongens. De gemiddelde leeftijd lag op 42 maanden, met een minimum van 25,9 en een maximum van 58,4 maanden. Twaalf procent van de kinderen was nog steeds enig kind. 9,5% Procent van de moeders was alleenstaand, bij 19% van de moeders is er verandering in hun werksituatie opgetreden, deze varieert van meer zijn gaan werken (9 keer) tot minder zijn gaan werken (7 keer). Twee moeders zijn langdurig ziek en n moeder is met zwangerschapsverlof.

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

24

Wat het netto gezinsinkomen betreft, hier zijn geen wezenlijke verschillen in opgetreden, 20,2% heeft een minimum, 37,8% een modaal en 42% een boven modaal inkomen. Van 16 gezinnen ontbreken de inkomensgegevens. Het aantal kinderen per gezin loopt uiteen van 1 tot 5 kinderen, gem iddeld hebben de 138 gezinnen 2,27 kinderen. Er zijn in de tussentijd verschillende broertjes en zusjes geboren. 12,3% van de ouders (17 stuks) geeft aan van enige vorm van (jeugd-)hulpverlening gebruik te maken. In onderstaande tabel geef ik de gegevens van de onderzoekspopulatie van beide metingen weer.Tabel 2. Gegevens van de onderzoekspopulatie Meting 1 Aantal respondenten Jongens Meisjes Gezinssamenstelling: Twee-oudergezin En-oudergezin Gezinsinkomen: < 1.800 1.800 - 2.800 > 2.800 Gem. aantal kinderen 20,4% 39,5% 40,1% 2,0 20,2% 37,8% 42% 2,27 93% 7% 90,5% 9,5% 177 88 89 Meting 2 138 73 65

Opvallend is dat er bij meting 2 veel minder vragenlijsten zijn teruggestuurd van ouders van meisjes. Misschien dat dit te verklaren valt vanuit de veronderstelling dat ouders van meisjes minder problemen ervaren met de opvoeding en daardoor minder snel geneigd zijn een vragenlijst naar de behoefte aan opvoedingsondersteuning in te vullen.

Meetinstrumenten Opvoedingsgedrag

Met behulp van zelfrappor tage zijn verschillende soorten opvoedingsgedrag van de ouder gemeten. Het eerste aspect van het opvoedingsgedrag, te weten responsiviteit, is gemeten met een subschaal van de Nijmeegse Opvoedingsvragenlijst (Gerris,Van Boxtel, Janssens, Van Zutphen & Felling, 1993, Gerrits, Dekovic, Groenendaal & Noom, 1996). Deze subschaal bestaat uit 8 items, die op een 6-puntsschaal beantwoord moeten worden (1 = helemaal mee oneens; 6 = helemaal mee eens). Ouders is gevraagd aan te geven in hoeverre zij het met een bepaalde uitspraak eens zijn, zoals Als het niet zo goed met mijn kind gaat, dan lukt het mij om mijn kind te troosten, T1 =.89, T2 = .82 Het tweede aspect van het opvoedingsgedrag, afwijzing van het kind, is gemeten met een subschaal van de Nijmeegse Ouderlijks Stress Index (Abidin, 1993; De Brock e.a., 1992). Deze subschaal bestaat uit 12 items, die op een 6-puntsschaal beantwoord moeten worden (1 = helemaal

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

25

mee oneens ; 6 = helemaal mee eens). Een voorbeelditem is Het valt niet altijd mee mijn kind te accepteren zoals hij/zij is, T1 =.67, T2 =.73 Derde gemeten aspect van het opvoedingsgedrag is consistentie , dit is gemeten met een subschaal van de Opvoedingsdimensies Vragenlijst (Gerrits, Groenendaal, Dekovic & Noom, 1996; Slater & Power, 1987), en bestaat uit 8 items. Wederom konden ouders op een 6-puntsschaal aangeven in hoeverre zij het met uitspraken als Ik dreig alleen met een straf, als ik zeker weet dat ik die ook ga uitvoeren eens waren, T1 =.73, T2 =.71 Het vierde gemeten opvoedingsaspect is de door de ouder gehanteerde disciplineringstijl, ook deze is met behulp van de Opvoedingsdimensies Vragenlijst (Gerrits, Groenendaal, Dekovic & Noom, 1996; Slater & Power, 1987) gemeten. Aan de ouders zijn 6 vignetten voorgelegd met beschrijvingen van opvoedingssituaties, zoals Uw kind is toch gaan spelen in een drukke straat waar u hem/haar om veiligheidsredenen verboden had te spelen. Vervolgens werden 8 mogelijke reacties gegeven waarbij de ouders op een 4-puntsschaal moesten aangeven hoe waarschijnlijk het zou zijn dat zij op een bepaalde manier zouden reageren (0 = zeer onwaarschijnlijk; 3 = zeer waarschijnlijk). Verschillende soorten van disciplineringstijlen worden met deze vragenlijst gemeten, zoals permissiviteit (T1 =.78, T2 =.57), inductie (T1 =.86, T2 = .75), liefdesonthouding (T1 =.87, T2 =.85), machtsuitoefening (T1 =.87, T2 =.78), negeren (T1 =.83, T2 =.89) en fysiek straffen (T1 =.81, T2 =.76). Een factoranalyse leverde 2 factoren op voor de disciplineringstijl, te weten negatieve controle en positieve controle. Negatieve controle (T1 =.88, T2 =.83) bestaande uit liefdesonthouding, negeren, machtsuitoefening en fysiek straffen verklaart op T1 34,11% van de variantie en op T2 35,74%. Positieve controle, T1 = .86, T2 =.54, bestaat uit gehercodeerde inductie en permissiviteit, verklaard op T1 26,37% van de variantie en op T2 18,58%.

Probleemgedrag bij het kind

Aan de moeders is met behulp van de Child Behavior Check List (CBCL/2-3, Verhulst, Koot, Akkerhuis & Veerman, 1990) gevraagd te rapporteren over het probleemgedrag van hun kind. De vragen van de CBCL hebben betrekking op veel verschillende soorten probleemgedrag en omvat 100 items, waarbij gekozen kan worden uit 3 antwoorden (0 = helemaal niet van toepassing; 2 = duidelijk of vaak van toepassing). Verschillende uitingen van probleemgedrag worden gepresenteerd zoals Huilt veel, Schreeuwt of gilt veel, Obstipatie, Slaat anderen, Teruggetrokken, enz. De items kunnen over 2 schalen verdeeld worden, externaliserend (26 items, T1 =.89, T2 =.82) en internaliserend probleemgedrag (25 items, T1 =.79, T2 =.76).

Behoefte aan opvoedingsondersteuning

Steunbehoefte is een samengestelde score, bestaande uit 4 indicatoren: 2 clusters uit de Family Needs Survey (FNS) (Bailey & Simeonsson, 1990) en 2 aanvullende vragen. De FNS is ontwikkeld om de steunbehoefte bij ouders met een gehandicapt kind vast te kunnen stellen. Hij bestaat uit 6 clusters van vragen waarvan er 2 bruikbaar zijn voor dit onderzoek, nl. het cluster informatiebehoefte dat uit 7 items bestaat en de mate van behoefte aan informatie bij de

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

26

ouder vaststelt door hen te vragen welke onderwerpen zij graag met iemand zouden willen bespreken zoals bijvoorbeeld Informatie over diensten die mijn kind in de toekomst zou kunnen ontvangen. Geantwoord kan worden op een 3-puntsschaal varirend van 1 = geen behoefte tot 3 = wel behoefte . T1 =.83, T2 =.86 Het tweede cluster van vragen dat voor dit onderzoek bruikbaar is is het cluster Familie en sociale ondersteuningsbehoefte, deze bestaat uit 9 items en stelt de mate van emotionele behoefte aan steun bij ouders vast, bijvoorbeeld Praten met iemand in de familie over de zorgen die ik heb, ook hier kan geantwoord worden op een 3-puntsschaal, T1 =.81, T2 =.80. Naast deze 2 clusters uit de FNS zijn er twee aanvullende vragen gesteld waarop met ja of nee kon worden geantwoord; Opvoeden wordt in het algemeen als een dankbare taak ervaren. Toch valt het af en toe niet mee, zeker voor een gezin met jonge kinderen. Zou u af en toe behoefte hebben aan een steuntje in de rug of een praatpaal? en Als deze steun geboden zou worden door een vrijwilliger die u 1 keer per week een dagdeel zou komen ondersteunen, zou u daar dan gebruik van willen maken? Veronderstelling is dat een combinatie van scores op bovenstaande vragen een indicatie geeft van de behoefte aan opvoedingsondersteuning bij de moeder. Om deze maat te kunnen samenstellen zijn de 2 FNS clusters eerst gedichotomiseerd, om ze vervolgens met de 2 gehercodeerde vragen tot n maat samen te kunnen voegen moeten ze allen gestandaardiseerd worden. Bij factoranalyse wordt 61% van de totale variantie verklaard, alle factorladingen zijn > .72. Deze maat van steunbehoefte heeft op T1 =.68, T2 =.65.

Risicofactoren

Risicofactoren zijn te onderscheiden op het niveau van het kind, van de ouder en op het niveau van het gezin. Op het niveau van het kind worden de volgende factoren als risico beschouwd; geslacht (jongen), laag geboortegewicht (< 1.500 gram) en een moeilijk temperament. Het temperament van het kind is geme met behulp van een Nederlandse vertaling van de ten Boosheid schaal (9 items, T1 =.68, T2 =.72) van de Toddler Behavior Assessment Questionnaire (TBAQ, Goldsmith, 1977; Rothbart, 2000). Bij deze vragenlijst wordt aan de ouders gevraagd, op een 7-punts Likertschaal (1= nooit, 7= altijd, X= niet van toepassing ), aan de hand van verschillende omschrijvingen aan te geven hoe vaak hun kind in de afgelopen twee weken het omschreven gedrag vertoond heeft. Op het niveau van de ouder worden een laag opleidingsniveau en een verminderd welzijn van de moeder als risicofactor beschouwd. Het welzijn van de moeder is gemeten met de Vragenlijst Levenssatisfactie (Diener & Emmons, 1984; Halen & Bosma, 1993). Deze vragenlijst bestaat uit 5 items (T1 =.68, T2 =.72) waarbij aan de ouders wordt gevraagd op een 6 -punts Likertschaal aan te geven in hoeverre het betreffende item op hen van toepassing is (1= helemaal mee oneens, 6= helemaal mee eens). Depressie van de moeder is gemeten met de subschaal Ouderlijke Depressie uit de Bewerking Ouderlijke Stress Index (Dekovic, Janssens & As, 2003; Gerris e.a., 1993) en bestaat uit 9 items, T1 =.82, T2 =.87.

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

27

Op het niveau van het gezin worden de gezinssamenstelling (alleenstaand ouderschap en een groot aantal kinderen), een laag maan delijks gezinsinkomen, werkeloosheid (van de kostwinner) en ingrijpende levensgebeurtenissen als risicofactoren beschouwd. Dit laatste is aan de hand van de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (De Brock, Vermulst, Gerris, & Abidin, 1992) genventariseerd. Ouders is gevraagd aan te geven welke van de 30 beschreven gebeurtenissen zij de afgelopen 12 maanden hebben meegemaakt. Voor alle factoren is vervolgens een risicogedeelte gedefinieerd (zie tabel 3) zodat een dichotomie ontstond tussen risico (=1) en niet-risico (=0). Voor sommige variabelen lag de indeling voor de hand (bijvoorbeeld sekse, alleenstaand ouderschap of aantal kinderen). Voor de indeling van de continue variabelen is gebruik gemaakt van het gemiddelde +/- 1 standaarddeviatie. Per gezin is vervolgens een totale risicoscore berekend door de aanwezige risicofactoren bij elkaar op te tellen. Het totale aantal risicofactoren varieerde bij T1 van 1 tot 8 en bij T2 van 1 tot 9, bij T1 lag het gemiddelde op 4.27 risicofactoren (met een Sd van 1.46 ) en bij T2 op 2.62 (met een Sd van 1.77).

Tabel 3. Definities van risicofactoren en totaal aantal ouders per risicofactor

Risicofactor

Criterium

N op tijdstip 1 Totaal N = 177

N op tijdstip 2 Totaal N = 138

Kindniveau Geslacht Geboortegewicht Temperament Ouderniveau (moeder) Opleiding Welzijn Depressie Gezinsniveau Samenstelling Inkomen Werk kostwinner Aantal kinderen Aantal levensgeb. Alleenstaand ouderschap < Euro 1.400,-- per maand Werkloosheid >= 4 >= 3 13 18 12 7 29 15 10 8 9 11 LO of LBO Score < M 1 Sd op Levenssatisfactie Score > M + 1 Sd op Depressie 19 24 20 19 15 17 Jongen < 1.500 gram Score > M + 1 Sd op Boosheid 88 1 27 73 1 10

Protectieve factoren

Om de hoeveelheid van ervaren sociale steun te meten en de mate waarin de ouder tevreden is met deze steun is gebruik gemaakt van de Vragenlijst Opvoedingsondersteuning (Gerrits, Groenendaal, Dekovic& Noom, 1996). Hierbij wordt van 15 mogelijke steunbronnen aangegeven of de steun ontvangen wordt en zo ja, hoe tevreden men daarmee is. De mate van tevredenheid met de aanwezige sociale steun kan worden aangegeven op een vijfpunts Likertschaal (1 = ontevreden, 5 = tevreden).

Behoefte aan opvoedingsondersteuning bij gezinnen met een jong kind

28

3.2 Resultaten

Behoefte aan opvoedingsondersteuning Om de behoefte aan opvoedingsondersteuning op de twee tijdstippen met elkaar te kunnen vergelijken heb ik gebruik gemaakt van een T-toets voor gepaarde waarnemingen. 45.9% Van de gezinnen geeft aan af en toe behoefte te hebben aan een steuntje in de rug of een praatpaal, 14.9% geeft aan gebruik te willen maken van ondersteuning door een vrijwilliger (t=4.23, p< .05). Bij het in 2004 door Berens uitgevoerde onderzoek lagen die percentages op respectievelijk 67% en 14.4%. Met behulp van de T-toets valt er, ten opzichte van tijdstip 1, een significante afname van het totale aantal risicofactoren te zien (t=8.07, p< .05). Wat de afzonderlijke risicofactoren betreft; een significan te toename van het ouderlijk welzijn (t=-2.26, p< .05) en een significante afname van het aantal levensgebeurtenissen, depressie bij de ouder en externaliserend probleemgedrag bij het kind (respectievelijk t=3.15, t=7.52 en t=-4.35, allen p