Upload
doantruc
View
226
Download
2
Embed Size (px)
Citation preview
1
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2012-2013
Het beroepsgeheim en de mogelijke rol van
beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg bij de
preventie en opsporing van misdrijven
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Lynn Walgraeve
(studentennummer: 00804851)
Promotor: Prof. dr. Tom Balthazar
Commissaris: dr. Tessa Gombeer
2
Voorwoord
Graag wil ik mijn oprechte dank betuigen aan een aantal personen die hebben
bijgedragen bij de totstandkoming van dit werk.
Vooreerst wil ik mijn promotor prof. dr. Balthazar bedanken voor de kans die hij me gaf
om me in dit onderwerp te verdiepen en voor zijn professionele begeleiding bij de
totstandkoming van deze masterproef.
Vervolgens gaat mijn dank uit naar mijn ouders en broer om me te steunen bij de
verwezenlijking van dit werk.
Graag richt ik ook een woord van dank tot Anja Janssen (hulpverlener bij het Vlaams
Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling), Geert Decraemer (psycho-
pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel), dokter Marc Heylbroeck (huisarts), Paul Van
den Bossche (lic. psychologie/directeur van het Vertrouwenscentrum
Kindermishandeling Oost-Vlaanderen) voor de boeiende interviews omtrent deze
problematiek.
Lynn Walgraeve,
Gent, 15 mei 2013
3
Inhoudstabel
Hoofdstuk 1 Inleiding ........................................................................................................... 1
Hoofdstuk 2 Het medisch beroepsgeheim .......................................................................... 5
2.1 Oorsprong van het medisch beroepsgeheim .............................................................. 5
2.2 De ratio van het medisch beroepsgeheim ................................................................... 6
2.3 Wie heeft beroepsgeheim en wat wordt daaronder verstaan? ................................ 9
2.4 Het onderscheid tussen het beroepsgeheim en de discretieplicht ....................... 11
2.5 Het beroepsgeheim: absoluut of relatief? ................................................................. 13
2.6 Het beroepsgeheim en de privacy .............................................................................. 14
2.7 Het delen van vertrouwelijke informatie ................................................................. 19
Hoofdstuk 3 Uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht ........................................... 27
3.1 De in artikel 458 Sw. bepaalde uitzonderingen ........................................................ 27
3.1.1 Getuigenis in rechte ......................................................................................... 27
3.1.2 Wettelijke bepalingen: aangifteplicht/aangifterecht ................................. 33
3.2 Artikel 458bis Sw. .......................................................................................................... 40
3.2.1 De situatie na de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen: oud artikel 458bis Sw. ....................................................................................................................... 40
3.2.2 Huidig Artikel 458bis Sw. ................................................................................. 44
3.2.3 Is het meldingsrecht van artikel 458bis Sw. een rechtvaardigingsgrond? .................................................................................. 49
3.2.4 Naar een invoering van een meldingsplicht? .............................................. 50
3.3 Bekendmaking aan een gerechtelijke instantie ter uitvoering van een hulpverleningsplicht .................................................................................................... 54
3.3.1 Schuldig verzuim .............................................................................................. 54
3.3.2 Meldingsplicht in decreten van de Franse en Duitstalige gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd ...................................... 61
3.4 Door de rechtspraak erkende uitzonderingen ......................................................... 62
3.4.1 Noodtoestand .................................................................................................... 62
3.4.2 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt de dader is? ................ 65
3.4.3 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is? ...... 68
3.4.4 Verdediging in rechte ...................................................................................... 70
3.4.5 Mededeling aan een disciplinaire overheid ................................................. 71
3.4.6 Dwaling als schulduitsluitingsgrond? ........................................................... 71
3.4.7 Toestemming? ................................................................................................... 73
4
Hoofdstuk 4 Het beroepsgeheim en de preventie van misdrijven ................................ 79
4.1 Probleemstelling ........................................................................................................... 79
4.2 Stappenplan ................................................................................................................... 81
4.3 Inleiding gevalsstudies kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmis(be)handeling ........................................................................................... 86
4.4 Kindermishandeling ..................................................................................................... 87
4.4.1 Definitie kindermishandeling ........................................................................ 88
4.4.2 Internationaalrechtelijk en nationaalrechtelijk kader rond kindermishandeling ......................................................................................... 89
4.4.3 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling ................................................. 91
4.4.4 Concrete handelingsmodellen bij kindermishandeling ............................. 93
4.4.5 Het Protocol van Moed: een aftasting van de grenzen van het beroepsgeheim bij kindermishandeling ....................................................... 96
4.4.6 De aanpak van kindermishandeling in Frankrijk en Nederland ............. 100
4.5 Geweld tegen partners ............................................................................................... 103
4.5.1 Definitie partnergeweld ................................................................................ 104
4.5.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of doorverwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening ................................................................... 104
4.5.3 Bijzonder geval: het slachtoffer van partnergeweld drukt de wens uit om niet over te gaan tot melding........................................................... 107
4.5.4 Concrete handelingsmodellen bij partnergeweld ..................................... 110
4.5.5 De aanpak van partnergeweld in Nederland en Frankrijk ....................... 111
4.6 Geweld tegen ouderen: Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling ......................................................................................... 112
4.6.1 Definitie ouderenmis(be)handeling ............................................................ 113
4.6.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling ................................ 114
4.6.3 Concrete handelingsmodellen bij ouderenmis(be)handeling ................. 115
4.6.4 Aanpak ouderenmis(be)handeling in Nederland en Frankrijk ............... 117
Hoofdstuk 5 Beroepsgeheim en opsporing van misdrijven ..........................................119
5.1 Probleemstelling ......................................................................................................... 119
5.2 Gevalsstudies inzake opsporing van misdrijven en het beroepsgeheim ........... 120
5.2.1 De politie vraagt om inlichtingen ................................................................ 120
5.2.2 Diefstal door een persoon niet ontvangen als patiënt.............................. 122
5.2.3 Drugs en wapens ............................................................................................. 123
5.2.4 Bloedproef ....................................................................................................... 125
5.2.5 De patiënt als dader van een misdrijf .......................................................... 126
5.2.6 Disaster Victim Identification team ............................................................ 127
5.3 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen ........................................................ 128
5.3.1 De arts is geen verdachte .............................................................................. 128
5.3.2 Arts wordt verdacht ....................................................................................... 135
5.3.3 Plaats van bewaring en inbeslagname ........................................................ 138
5.3.4 Wetsvoorstel van 2005 houdende het Wetboek van Strafprocesrecht ............................................................................................. 139
5
5.3.5 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen in Nederland en Frankrijk .......................................................................................................... 140
5.4 Bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van een misdrijf ............ 144
5.5 Telefoontap bij een arts verdacht van een misdrijf .............................................. 145
5.6 De rol van het medisch certificaat bij partnergeweld ........................................... 147
5.7 Geldigheid van het bewijsmateriaal verkregen door schending van het medisch beroepsgeheim ............................................................................................ 148
Hoofdstuk 6 Conclusies .................................................................................................... 153
Hoofdstuk 7 Bibliografie .................................................................................................. 161
7.1 België ............................................................................................................................ 161
7.2 Frankrijk ....................................................................................................................... 172
7.3 Nederland ..................................................................................................................... 173
1
Hoofdstuk 1 Inleiding
Van oudsher wordt er zeer veel belang gehecht aan een onbelemmerde toegang tot de
gezondheidszorg. Om deze vrije toegang te waarborgen neemt het beroepsgeheim van
artsen en andere beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg een prominente plaats in.
In onze samenleving is ervoor gekozen om de vertrouwensrelatie tussen hulpverlener
en patiënt een groot gewicht toe te kennen. Iemand die een beroep doet op een
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg moet erop kunnen vertrouwen dat het
beroepsgeheim, behoudens uitzonderingen niet geschonden wordt. Beroepsbeoefenaars
in de gezondheidszorg worden tijdens hun opleiding voorbereid op het werken in een
beroep waarbij vertrouwelijkheid van patiëntengegevens een belangrijke rol speelt.
Sommige beroepsbeoefenaars zoals artsen leggen na het voltooien van hun opleiding
een eed af om die vertrouwelijkheid nog eens te bevestigen.
Hoewel het beroepsgeheim wordt aanzien als een fundamentele waarde, brengt ze in de
praktijk veel onduidelijkheden met zich mee. Het betreft een materie waar grote
beginselen vaak met vele distincties moeten worden toegepast. Het thema van het
medisch beroepsgeheim lijkt een onuitputtelijke bron van inspiratie voor de Belgische
rechtsleer. De studie ervan gebeurt in tal van rechtstakken, onder meer in het
strafrecht, het medisch recht, het verzekeringsrecht, het sociaal recht, het fiscaal recht
en het tuchtrecht.
Tegenover het handhaven van het medisch beroepsgeheim staat er een ander belang
dat een steeds belangrijkere rol speelt in onze samenleving. Dat is het belang van de
preventie en opsporing van misdrijven. Steeds vaker wordt aan de beroepsbeoefenaar in
de gezondheidszorg gevraagd of verlangd om mee te werken aan de preventie en
opsporing van misdrijven, ook als daarbij het beroepsgeheim moet worden geschonden.
Het belang van het handhaven van het medisch beroepsgeheim en het belang van de
preventie en opsporing van misdrijven staan soms lijnrecht tegenover elkaar en deze
tegenstelling leidt soms tot onzekerheid over welk belang voorrang heeft.
2
Op de vraag of het beroepsgeheim dan wel het belang van opsporing of preventie van
misdrijven voorrang heeft, werd doorheen de jaren verschillend geantwoord. Het
beroepsgeheim evolueerde van een “silence quand même et toujours”, een absoluut
geheim dat nooit mocht worden aangetast naar een relatief geheim dat tot op vandaag
steeds meer uitzonderingen kent. Deze evolutie hoeft niet te verwonderen en is
normaal. De opties die werden genomen in 1810 en 1867 waren ingegeven door de
cultuur en noden van toen en verschillen van de huidige opvattingen inzake het
beroepsgeheim. Deze evolutie resulteerde in vele wetgevende initiatieven, richtlijnen
en adviezen die tot doel hebben de beroepsbeoefenaar te helpen bij het maken van de
belangenafweging. Toch blijft het beroepsgeheim ondanks de vele initiatieven een
doolhof waarin men zonder enige voorkennis dreigt verstikt te geraken.
In deze masterproef zal ik het spanningsveld tussen het handhaven van het medisch
beroepsgeheim aan de ene kant en het belang van de preventie en opsporing van
misdrijven aan de andere kant nader beschrijven en toepassen aan de hand van
wetgeving, rechtspraak en rechtsleer. Dit probleem zal eveneens gekaderd worden in
een rechtsvergelijkend perspectief.
Dit werk vangt aan met een beschrijving van het juridisch kader rond het medisch
beroepsgeheim. Daarbij komen de oorsprong van het medisch beroepsgeheim, de ratio
van het medisch beroepsgeheim, het personeel toepassingsgebied, het onderscheid met
de discretieplicht, het absoluut of relatief karakter van het beroepsgeheim, de
verhouding tussen het beroepsgeheim en de privacy en het delen van vertrouwelijke
informatie aan bod.
Vervolgens worden in hoofdstuk 3 de wettelijke en de door de rechtspraak aanvaarde
uitzonderingen op het beroepsgeheim, relevant voor beroepsbeoefenaars in de
gezondheidszorg, uitvoerig besproken. Hierbij gaat een bijzondere aandacht uit naar de
bespreking van artikel 458bis Strafwetboek en de noodtoestand.
In hoofdstuk 4 zal er worden ingegaan op de vraag welke rol beroepsbeoefenaars in de
gezondheidszorg kunnen spelen bij de preventie van misdrijven. Dit hoofdstuk vangt
aan met een uitgewerkt stappenplan bij een geval van (dreigend) partnergeweld. Dit
voorbeeldstappenplan kan eveneens worden aangewend bij andere belangenafwegingen
door beroepsbeoefenaars die worden geconfronteerd met (potentiële) misdrijven. De
problematiek van de preventie van misdrijven wordt verduidelijkt aan de hand van de
gevalsstudies kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmis(be)handeling. Hierbij
wordt in het bijzonder ingegaan op de belangrijke rol die Vertouwenscentra
Kindermishandeling, het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling en
3
de Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW’s) kunnen spelen indien zij gecontacteerd
worden door beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.
In hoofdstuk 5 zal ingegaan worden op de mogelijke rol die beroepsbeoefenaars in de
gezondheidszorg kunnen spelen bij de opsporing van misdrijven. Beroepsbeoefenaars in
de gezondheidszorg worden geregeld gevraagd om op allerhande manieren
medewerking te verlenen aan de opsporing van misdrijven. Ook hier komt het
spanningsveld tussen het al dan niet handhaven van het beroepsgeheim en het belang
van de opsporing van misdrijven om de hoek kijken. Vertrekkende vanuit de algemene
principes van het medisch beroepsgeheim licht ik enkele voor de praktijk relevante
gevalsstudies toe en tracht ik hierbij tot een antwoord te komen op de gestelde vraag.
Vervolgens komt in dit hoofdstuk de huiszoeking en inbeslagneming bij artsen,
bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van een misdrijf, de telefoontap bij
een arts verdacht van een misdrijf, de rol van het medisch certificaat bij partnergeweld
en de geldigheid van bewijsmateriaal verkregen door schending van het medisch
beroepsgeheim aan bod.
Eindigen doe ik in hoofdstuk 6 met een besluit.
5
Hoofdstuk 2 Het medisch beroepsgeheim
Artikel 458 van het Strafwetboek bepaalt dat: “Geneesheren, heelkundigen, officieren van
gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of
beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het
geval zij geroepen worden om in rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie)
getuigenis af te leggen en buiten het geval de wet hen verplicht de geheimen bekend te maken,
worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van
honderd frank tot vijfhonderd frank”.
2.1 Oorsprong van het medisch beroepsgeheim
Huidig artikel 458 Sw. is geïnspireerd op de eed van Hippocrates, zoals die omstreeks
400 v. Christus moest worden afgelegd door Hippocrates’ volgelingen. Een passus uit de
eed van Hippocrates bevat de eerste notie van het medisch beroepsgeheim zoals wij die
vandaag kennen:
“Al hetgeen ik ter gelegenheid van de behandeling [van mijn patiënten] zal zien of horen, of zelfs
buiten mijn professie om, in mijn omgang met anderen, en dat niet behoort te worden rondverteld,
zal ik verzwijgen, er van uitgaand dat deze zaken als onuitspreekbaar [als een heilig geheim]
moeten worden beschouwd”. 1
De zwijgplicht die in de eed van Hippocrates vervat zit, heeft niet zozeer betrekking op
de aard van de ziekte van de patiënt, maar veeleer op wat men te zien en te horen krijgt
1 J. GODDERIS, Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch
handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 16.
6
“over het leven van de mensen”, hetgeen men in moderne termen bescherming van de
privacy zou noemen.2
De eed van Hippocrates is een inspiratiebron geweest voor de basisbeginselen van de
medische praktijkvoering. Toch kan men er niet van uitgaan dat de medische ethiek
zoals hij in het Corpus Hippocraticum naar voren komt, de normatieve uitgangspunten
zou hebben geformuleerd voor een verantwoord medisch handelen, dat eveneens voor
onze tijd zou kunnen fungeren. Ethiek is nooit “historisch” in die zin, dat zij van een
ander tijdperk zou kunnen overgenomen worden. Zij is wel “historisch” in die zin dat zij
steeds opnieuw haar vragen moet stellen in de eigen tijd.3
Theorieën m.b.t. het beroepsgeheim hebben doorheen de jaren eveneens een evolutie
doorgemaakt en hangen nauw samen met de gewijzigde morele opvattingen in de
maatschappij, hetgeen duidelijk tot uiting komt in de wetgeving, de rechtspraak en de
rechtsleer.
2.2 De ratio van het medisch beroepsgeheim
Het beroepsgeheim werd steeds gekenmerkt door het dualisme van zijn belang. Dit
dualisme houdt in dat het medisch beroepsgeheim enerzijds de bescherming van de
patiënt en anderzijds de bescherming van de samenleving tot doel heeft.4
Dit dualisme van belang komt tot uitdrukking in het arrest van het Hof van Cassatie van
16 december 1992 dat stelt: “Dat het beroepsgeheim waartoe de beoefenaren van de
geneeskunde krachtens artikel 458 van het Strafwetboek gehouden zijn, strekt tot bescherming
van de patiënt; dat die regel berust op de noodzaak om de volledige veiligheid te waarborgen van
diegenen die zich aan hen moeten toevertrouwen en om eenieder in de mogelijkheid te stellen de
verzorging te krijgen die uit hoofde van zijn toestand, ongeacht de oorzaak ervan, vereist is”.5
Zonder beroepsgeheim kan er geen vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt bestaan.
Een geneeskundige behandeling is maar zinvol in de mate dat de mens erin betrokken
2 E. VERMEERSCH, “Het medisch beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T. Gez. 1986-87, 271.
3 J. GODDERIS, Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch
handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 133.
4 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242.
5 Cass. 16 december 1992, T.Gez. 1996-97, 25.
7
wordt met zijn heden en zijn verleden. Voor de patiënt is het van belang te weten dat
hetgeen men in vertrouwen zegt aan de arts of datgene dat de arts vaststelt
bescherming geniet op basis van het beroepsgeheim. Zonder beroepsgeheim zou de
patiënt eerder terughoudend zijn om voor de arts noodzakelijke informatie mede te
delen uit vrees voor aantasting van zijn privéleven.6
Naast het individueel belang is er ook het collectieve belang, het belang van de
samenleving. Voor potentiële patiënten is het van belang te weten dat zij verzorging
kunnen krijgen uit hoofde van hun toestand, ongeacht de oorzaak ervan. Dit collectieve
belang vindt zijn oorsprong in de vrees dat de individuele patiënt, zich bij afwezigheid
van gehandhaafd beroepsgeheim, niet zal durven wenden tot de arts.7
Het propaganderen van de waarborg van het beroepsgeheim heeft tot gevolg dat het
individu zich veel gemakkelijker en sneller naar de arts zal begeven, hetgeen een
verbetering van de volksgezondheid met zich meebrengt.8
De wetgever achtte het dan ook nuttig om de bescherming van het beroepsgeheim in
het Strafwetboek op te nemen. Het huidig artikel 458 Sw. bepaalt:
“Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere
personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn
toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval zij geroepen worden om in rechte (of voor
een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het geval de wet hen
verplicht de geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot
zes maanden en met een geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank”.
Dit artikel uit het Strafwetboek is een bijna letterlijke overname van artikel 378 van het
Strafwetboek van 1810 volgens hetwelk:
“Les médecins, chirurgiens et autres officiers de santé, ainsi que les pharmaciens, les sages-
femmes et toutes autre personnes dépositaires, par état ou profession, des secrets qu’on leur
confie, qui hors le cas où la loi les oblige à se porter dénonciateurs, auront révélé ces secrets, seront
punis d’un emprisonnement d’un mois à six mois et d’une amende de cents francs à cinq cent
francs”.9
6 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242.
7 W.L.J.M. DUIJST, Praktijkboek beroepsgeheim en informatieverstrekking in de zorg, Antwerpen, Maklu, 2009, 13.
8 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242.
9 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275.
8
De voorbereidende werken van artikel 378 Sw. en artikel 458 Sw. zijn echter zeer
summier. Toch kan men duidelijk stellen dat het doel van het beroepsgeheim
hoofdzakelijk het beschermen van het individueel belang was.10
De motivering voor het invoeren van het misdrijf van schending van het beroepsgeheim
in artikel 378 van het Strafwetboek van 1810 is zeer interessant:
“Die bepaling is nieuw in onze wetgeving, het ware te hopen dat de kiesheid ze overbodig maakte.
Maar hoe vaak ziet men geen dragers van een beroepsgeheim, deze verplichting opofferen aan
hun bijtende kritiek, spotten met de meest ernstige onderwerpen, de kwaadaardigheid voeden
door onkiese onthullingen, schandalige anekdotes, en op die manier schaamte uitstorten over de
individuen, door verwoesting te brengen in families”.11
Verwijzingen naar dit individueel belang vinden we terug in het verslag van Monseignat
van 17 februari 1810: “…déverser ainsi la honte sur les individus et portant la désolation dans les
familles…” en het verslag van Chavalier Faure van 7 februari 1810: “… compromettre la
réputation de la personne dont le secret est trahi…”.12
Bij de besprekingen die leiden tot artikel 458 van ons huidig Strafwetboek komt naast
dit individueel belang ook het algemeen belang naar voor. Verslaggever Forgeur
verklaart o.m. : “Les secrets que l’on confie et que l’on est parfois obligé de confier à certaines
personnes, à raison de leur état ou de leur profession, doivent, de règle, rester inviolables. La
divulgation entraînerait des suites fâcheuses, non seulement pour les particuliers que ces secrets
intéressant, mais pour l’ordre en général”.13
In sommige rechtspraak en rechtsleer wordt het belang van de beroepsgroep als derde
belang aangegeven. Dit belang houdt in dat deze beroepsgroepen enkel door middel van
het beroepsgeheim hun professionele activiteiten op zinvolle wijze kunnen
volbrengen.14 Het beroepsgeheim komt eveneens de betrouwbaarheid van de
10 Ibid.
11 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en
advocaten”, TBH 1995, 667.
12 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275.
13 Ibid.
14 V. DE SOUTER, “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van 28 november 2000
betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een andere analyse van het artikel 458 bis van
het Strafwetboek”, TJK 2001, afl. 5, 185.
9
beroepsbeoefenaar ten goede.15 Bovendien wordt door middel van het beroepsgeheim de
onafhankelijkheid van de beroepsgroep benadrukt.16
2.3 Wie heeft beroepsgeheim en wat wordt daaronder
verstaan?
Artikel 458 Sw. vermeldt uitdrukkelijk enkele belangrijke beroepen in de
gezondheidszorg zoals geneesheren, apothekers en vroedvrouwen. De “officieren van
gezondheid” waren een uitvinding van de Franse Revolutie die nu niet meer bestaat.
Ook is het onderscheid tussen “geneesheren” en “heelkundigen” achterhaald, daar zij
nu houder zijn van hetzelfde diploma.17
Ook alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van
geheimen die hun zijn toevertrouwd vallen onder het beroepsgeheim. Er dient evenwel
opgemerkt te worden dat de opsomming van artikel 458bis Sw. niet-limitatief is en zich
niet enkel richt op hulpverlenende beroepen.18 In de gezondheidszorg werken nog
andere beroepen dan artsen, apothekers en vroedvrouwen. Zo zijn er
kinesitherapeuten, de verpleegkundigen, de paramedici, de ambulanciers en de
zorgkundigen. Ook deze beroepsbeoefenaars hebben een beroepsgeheim als zij
“noodzakelijke vertrouwenspersoon” zijn voor de patiënt.19
Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg die “noodzakelijke vertrouwenspersonen”
zijn, zijn gebonden door het beroepsgeheim. Met het begrip “noodzakelijke
vertrouwenspersonen” (confidents nécessaires) bedoelt men de personen die men uit
noodzaak in vertrouwen neemt. Patiënten doen immers noodgedwongen en niet uit
vrije wil beroep op beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.20
15 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 332.
16 M. CANTO-SPERBER, G. GOUZES, S. LALANNE, J. POUILLARD en R. GRANDO, “Secret, ethique et democratie”, Petites
affiches juin 2001, nr. 122, 13.
17 P. LAMBERT, Secret professionnel, Bruxelles, Bruylant, 2005, 172.
18 F. SCHRAM, Spreken of zwijgen? Een wegwijzer voor ambtenaren, Brussel, Uitgeverij Politeia, 2012, 113.
19 L. BAETENS, “Hulpverleners en beroepsgeheim” in R. STOCKMAN (ed.), Het beroepsgeheim in de
zorgverleningssector: een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (43) 43.
20 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 180.
10
Volgens het Hof van Cassatie is alleen een arts die zorg verleent aan een patiënt een
noodzakelijke vertrouwenspersoon. Bijgevolg is een arts die in opdracht van een
verzekeringsmaatschappij iemand medisch onderzoekt, geen noodzakelijke
vertrouwenspersoon die valt onder artikel 458 Sw.21
Artikel 458 Sw. bepaalt dat de geheimen moeten zijn toevertrouwd. Gegevens kunnen
geheim zijn uit hun aard of omdat zij aan de geheimhouder uitdrukkelijk zijn
toevertrouwd. Welke gegevens geheim zijn en welke niet, is een feitelijke
aangelegenheid. De bevoegdheid om na te gaan wat als geheim moet worden beschouwd
komt niet toe aan de patiënt en evenmin aan de tuchtrechtelijke overheid, maar aan de
rechter. De feitenrechter zal rekening houden met de concrete omstandigheden en mag
rekening houden met de aard van de gegevens, het mogelijke privékarakter ervan, de
noodzaak van een eventuele geheimhouding, het belang van de opdracht waarmee de
confident is belast en de gebruiken terzake.22
De wet blijft vaag over de inhoud van het medisch beroepsgeheim. De Code
geneeskundige plichtenleer definieert de inhoud van het medisch beroepsgeheim in
artikel 56 van de Code als volgt: “Het beroepsgeheim van de geneesheer omvat zowel al wat de
patiënt hem gezegd of toevertrouwd heeft als wat de geneesheer weet of heeft ontdekt ten gevolge
van onderzoekingen of van door hem gedane navorsingen”. Artikel 57 van de Code bepaalt dat:
“Het beroepsgeheim omvat alles wat de geneesheer heeft gezien, gehoord, vernomen, vastgesteld,
ontdekt of opgevangen tijdens of bij gelegenheid van de uitoefening van zijn beroep”.23
Artikel 458 Sw. stelt het “bekendmaken” van toevertrouwde gegevens aan derden
strafbaar. Onder “derden” moet men zowel derden uit de privé als derden uit de
openbare sector verstaan.24 Voor de overtreding van artikel 458 Sw. is het zonder belang
of het geheim werd bekendgemaakt aan slechts één persoon. Het bekendmaken van een
geheim is echter maar strafbaar wanneer dat “wetens en willens” gebeurde. Als de
bekendmaking van geheimen niet opzettelijk maar door een onvoorzichtigheid of een
onzorgvuldigheid gebeurde, is de bekendmaking niet strafbaar. Een tuchtsanctie is in
dat geval wel mogelijk.25
21 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 180.
22 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim
en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, nr. 1, 15.
23 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
24 M. MAUS, “De geneesheer, zijn beroepsgeheim en de fiscale controle in de inkomstenbelastingen”, in L.
WOSTYN, K. BOUCQUEY en F. SCHOUCKAERT (eds.), Overhandigen medische gegevens, Gent, Academia Press, 2009, (211)
214.
25 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 181.
11
De bescherming die het beroepsgeheim biedt, is geen rechtstreekse bescherming van de
patiënt door middel van een subjectief recht, maar werkt via het mechanisme van het
strafrecht. De patiënt kan zich niet beroepen op artikel 458 Sw. om voor de rechter te
eisen dat een hulpverlener bepaalde informatie geheim houdt. Artikel 458 Sw. richt zich
tot de hulpverlener en legt een geheimhoudingsplicht op die bij schending tot
strafsancties kan leiden. Net als het gehele strafrecht heeft artikel 458 Sw. een
publiekrechtelijk karakter en regelt het dus de verhouding tussen diegene die het
misdrijf van schending van het beroepsgeheim pleegt en de staat, zelfs al wordt door
het misdrijf het privaat belang geschaad (namelijk dat van een patiënt die vaststelt dat
vertrouwelijke gegevens ter kennis worden gebracht aan derden).26
Indien de patiënt schade heeft geleden omwille van de schending van de
geheimhoudingsplicht zoals omschreven door artikel 458 Sw. kan deze laatste een
schadevergoeding eisen op grond van art. 1382 BW. Strafrechtelijke beteugeling van
artikel 458 Sw. brengt met zich mee dat de patiënt niet meer het bewijs zal moeten
leveren van een fout in de zin van artikel 1382 BW.27
2.4 Het onderscheid tussen het beroepsgeheim en de
discretieplicht
Naast de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg zelf, kan er ook administratief en
technisch personeel bij de hulp- of zorgverlening betrokken zijn. Bepaalde
hulpkrachten hebben doorgaans geen of slechts oppervlakkig contact met de patiënt
(receptionist, poetsvrouw). Sommige hulpkrachten, zoals secretariaatsmedewerkers
hebben toegang tot meer uitgebreide en inhoudelijke gegevens over de patiënt. In
België werd er geen variant van het beroepsgeheim in het leven geroepen die van
toepassing is op administratief en technisch personeel. Op hen kan er wel een
arbeidsrechtelijke, contractuele of statutaire discretieplicht rusten.28
26 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 29.
27 Ibid.
28 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 46-47.
12
In de rechtspraak wordt er een onderscheid gemaakt tussen het beroepsgeheim en de
discretieplicht. Zowel het beroepsgeheim als de discretieplicht hebben betrekking op de
verplichting om bij de uitoefening van het beroep vernomen vertrouwelijke
inlichtingen geheim te houden. Het beroepsgeheim is een door de strafrecht
gesanctioneerd verbod van bekendmaking waartoe de beoefenaren van bepaalde
beroepen gehouden zijn. De discretieverplichting is een niet-strafrechtelijk
gesanctioneerd verbod van bekendmaking waartoe de beoefenaren van andere
beroepen enkel op grond van deontologische regels en/of het contact met de cliënt of
patiënt gehouden zijn.29
In Nederland maakt de rechtsleer een onderscheid tussen enerzijds het zelfstandig
beroepsgeheim en anderzijds de zelfstandige geheimhoudingsplicht. Personen met
afgeleide geheimhoudingsplicht ondersteunen geheimplichtigen in de uitoefening van
hun beroep, maar bouwen geen vertrouwensrelatie op met de patiënten van de
geheimplichtige. Zij maken een zelfstandige beoordeling van wat als vertrouwelijk dient
te worden gezien en kunnen zich voor een rechter niet automatisch beroepen op hun
beroepsgeheim.30 Zij hangen volledig af van de geheimplichtige in wiens opdracht zij
werken. Slechts indien de geheimplichtige beslist om te zwijgen, kunnen zij zich op zijn
geheimhoudingsplicht beroepen.31
Artikel L 110-4 van de Franse Code de la santé publique onderwerpt naast
beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg ook elk personeelslid van een instelling van
preventieve of curatieve gezondheidszorg aan een beroepsgeheim. In een
gezondheidsinstelling kan informatie worden uitgewisseld tussen andere
beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. De patiënt kan op elk ogenblik weigeren dat
informatie wordt medegedeeld aan één of meerdere gezondheidswerkers. De patiënt
kan dit ook doen ten aanzien van zijn familie of naasten, zelfs voor na zijn dood.32
29 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F.
DERUYCK, S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET, M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN
WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en
strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 239-240.
30 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 46-47.
31 I. VAN DER STRAETE en J. PUT,, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, 47.
32 http://www.legifrance.gouv.fr/.
13
2.5 Het beroepsgeheim: absoluut of relatief?
Schending van het medisch beroepsgeheim is aldus gekwalificeerd als misdrijf, hetgeen
met zich meebrengt dat de regels hieromtrent de openbare orde raken. De principiële
zwijgplicht met correctionele straffen in geval van overtreding tot gevolg, zorgen voor
ethische dilemma’s in hoofde van de beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. Het
openbare orde karakter heeft ertoe geleid dat er traditioneel 2 stellingen ontstonden
omtrent het medisch beroepsgeheim.33
Door de aanhangers van de ene stelling werd het beroepsgeheim als een absolute plicht
van de arts ervaren. Onder “absoluut” wordt dan verstaan dat gelet op het karakter van
de openbare orde van het beroepsgeheim, slechts de (formele) wet hierop
uitzonderingen kan bepalen. De aanhangers van de andere stelling meenden dan weer
dat het beroepsgeheim relatief moest worden geïnterpreteerd, namelijk in functie van
andere waarden en belangen.34
Het heeft tot eind de jaren 1980 geduurd vooraleer op het hoogste prudentieel niveau
werd geraakt aan het absoluut karakter van het beroepsgeheim. Het Hof van Cassatie
stelde in haar arrest van 9 februari 1988 dat artikel 458 Sw. geenszins kan ingeroepen
worden om de dader van een misdrijf waarvan de patiënt het slachtoffer is vrijuit te
laten gaan.35
Daarenboven heeft het Hof van Cassatie in haar arrest van 29 oktober 1991 uitdrukkelijk
gesteld dat het medisch beroepsgeheim niet absoluut is.36 Om het relatief karakter van
het beroepsgeheim te benadrukken kan eveneens worden verwezen naar de
rechtspraak met betrekking tot de afwending van het medisch beroepsgeheim van zijn
ware doel en naar de situatie waar de drager van een beroepsgeheim die zich in
noodtoestand bevindt.37
Ook in andere landen, zoals in Frankrijk is het beroepsgeheim niet langer absoluut te
noemen. Eind de jaren ’90 werd echter wel nog gesteld dat het beroepsgeheim van
33 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim, overzicht van rechtspraak 1985-2002”, T.Gez. 2004-05, afl. 1, 4.
34 Ibid.
35 Cass. 9 februari 1988, Pas. 1988, I, 662-663.
36 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.
37 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en
advocaten”, TBH 1995, 667.
14
artsen absoluut is en dat van welzijnswerkers relatief.38 Sinds de invoering van de Franse
Wet van 4 maart 2002 inzake de rechten van patiënt is het medisch beroepsgeheim
echter ingrijpend veranderd. Artikel L 1111-4 van de Code de la santé publique
verandert niet alleen de inhoud van het medisch beroepsgeheim, ook de werkingssfeer
ervan is niet langer absoluut te noemen. Dit komt tot uiting met de leer van het gedeeld
beroepsgeheim.39
2.6 Het beroepsgeheim en de privacy
Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg zijn verplicht om het beroepsgeheim te
eerbiedigen. Patiënten kunnen zich aldus vol vertrouwen tot een zorgverlener wenden
daar zij kunnen rekenen op de bescherming van hun privéleven. Naast de bescherming
van hun privéleven, wordt ook de gezondheid van de patiënt beschermd en ook die van
andere personen, waardoor uiteindelijk ook de volksgezondheid wordt beschermd. Het
beroepsgeheim moet aldus ruimer gezien worden dan een zuivere privéaangelegenheid
van de patiënt. Het beroepsgeheim is er ook voor het algemeen belang.40
De notie privéleven is net als de notie geheim een evolutief begrip die moeilijk te
definiëren is. Toch heeft de theoretische essentie van het begrip privéleven een
universeel karakter. Het omvat allerlei persoonsgebonden feiten, gevoelens, meningen
en gedragingen die een persoon voor zichzelf wenst te houden of enkel wil delen met
een beperkt aantal mensen. Geheimen hoeven daarentegen niet altijd
persoonsgebonden te zijn. De essentie ervan ligt in het verborgen houden voor anderen,
het voorwerp ervan is niet doorslaggevend voor het geheim karakter.41
Het recht op privacy is vastgelegd in internationale, supranationale en nationale
regelgeving. Het recht op privacy is in de supranationale regelgeving opgenomen in
38 P. COURBE, P. MACQUERON, M.-H. MALEVILLE en F. ALT-MAES, “Chronique de droit de l’activité professionnelle
(suite et fin)”, Petites affiches 10 aoȗt 2000, nr. 159, 24.
39 F. FRESEL, “Le gérant de tutelle et le secret, ou «Secret, mon beau secret, dis-moi quel est ton secret…»”,
Petites affiches septembre 2004, nr. 175, 12. Ook het Franse Hof van Cassatie stelt dat het beroepsgeheim niet
langer absoluut is zie: J. MASSIP, “Secret professionnel et protection des majeurs” (noot onder Cass. 22 mai
2002), Petites affiches 4 mars 2003, nr. 46, 22.
40 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 178.
41 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 22.
15
artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM). In de internationale regelgeving is het opgenomen in artikel 12
Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM) en artikel 17 en artikel 24
van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR),
artikel 16 Kinderrechtenverdrag.42 Op nationaal niveau wordt het recht op privacy
beschermd door artikel 15 (onschendbaarheid van de woning), artikel 22 (recht op
eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven) en artikel 29 (onschendbaarheid
briefgeheim) van de Belgische Grondwet.
De grondwetsherziening van 1993-1994 heeft in de Belgische Grondwet een nieuw
artikel 22 Gw. ingevoerd, waardoor voor het eerst een algemeen recht op bescherming
van de privacy en het gezinsleven wordt erkend. In artikel 22 Gw. worden twee
beperkingsgronden uit artikel 8 EVRM weggelaten, wat op het eerste zicht aan de
wetgever meer ruimte geeft om de grondrechten te beperken. Artikel 8 EVRM blijft
evenwel gelden in de Belgische rechtsorde en primeert op de internrechtelijke
bepalingen.43
Artikel 8 EVRM bevat in de tweede paragraaf een aantal uitzonderingen op de naleving
van de rechten die in lid 1 zijn vermeld. Deze structuur brengt met zich mee dat niet
elke inbreuk ipso facto ongrondwettelijk is. Indien een inbreuk wordt vastgesteld dan
dient deze getoetst te worden aan de drie voorwaarden opgesomd in artikel 8, § 2 EVRM:
met name moet de inbreuk op het privé-of familieleven voorzien zijn bij wet
(legaliteitstoets), noodzakelijk zijn in een democratische samenleving
(noodzakelijkheidstoets) en een legitiem doel nastreven (legitimiteitstoets). Een
positieve toetsing aan de drie criteria maakt dat de inmenging in overeenstemming is
met het EVRM.44
Het recht op bescherming van de privacy wordt in de rechtsleer traditioneel opgedeeld
in vier facetten. Het eerste facet wordt traditioneel omschreven als “the right to be left
alone” en omvat het recht op rust en isolement (zowel ten aanzien van de overheid als
van andere particulieren). Het tweede facet omvat het recht op fysieke, morele en
psychische integriteit. Het derde facet omvat het recht op geheimhouding van
informatie met betrekking tot de persoon (informationele privacy). Het vierde en
42 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het
medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 27.
43 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK, Handboek EVRM: deel 2 artikelsgewijze commentaar, I, Antwerpen, Intersentia,
2005, 711-712.
44 Ibid.
16
laatste component omvat het recht op het uitbouwen van menselijke contacten
(relationele privacy).45
De patiënt verschaft de medische hulpverlener allerlei informatie over zijn lichamelijke,
geestelijke en sociale omstandigheden. Hierbij komt het derde aspect, het recht op
geheimhouding van informatie met betrekking tot de persoon (informationele privacy)
om de hoek kijken.
In het arrest Z. tegen Finland van 25 februari 1997 heeft het Hof voor de Rechten van de
Mens gesteld dat artikel 8 EVRM voor de lidstaten een verplichting inhoudt om het
recht op geheimhouding, met inbegrip van het zwijgrecht van artsen, te beschermen en
te eerbiedigen. Het Hof benadrukt eveneens dat het respect voor het vertrouwelijk
karakter even essentieel is voor de bescherming van het individueel privacybelang van
patiënten als voor het algemeen belang. Het Hof geeft ook aan dat omwille van de
bescherming van het algemeen belang en van de slachtoffers het verenigbaar kan
geacht worden in bepaalde gevallen het medisch beroepsgeheim te doorbreken.46
In het arrest Andersson tegen Zweden van 27 augustus 1997 van het Hof voor de
Rechten van de Mens stond de Zweedse wetgeving inzake medische
gegevensverstrekking ter discussie. In casu verwittigde de psychiater van mevrouw
Andersson uit vrees voor mogelijk gevaar vanwege haar geestesziekte de Raad voor de
kinderbescherming. Het Hof oordeelde dat de bepaling in de Zweedse wetgeving
(Socialtjänslagen, 1980:620) op grond waarvan het verstrekken van gegevens door
artsen aan de Zweedse Raad voor de kinderbescherming verplicht was, was toegestaan.47
DUIJST stelt dat de conclusie van het arrest kan zijn dat het EHRM de beslissing om
medische gegevens vrij te geven overlaat aan de lidstaten, mits er een wettelijke
regeling is en de wetgever kan motiveren waarom deze regeling noodzakelijk is in de
rechtsstaat.48
Uit de zaak M.S. tegen Zweden van 27 augustus 1997 van het Hof voor de Rechten van de
Mens kan worden afgeleid dat wetgeving die voorziet in een beperkte mededeling van
45 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 23.
46 S. CALLENS, “De bekendmaking van gezondheidsgegevens door het gerecht aan de pers”, T.Gez. 1997-98, 323.
47 EHRM 27 augustus 1997, nr. 20022/92, Anne-Marrie Andersson/Zweden, http://hudoc.echr.coe.int.
48 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het
medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 30.
17
medische persoonsgegevens aan een openbare instantie, met belangrijke beperkingen
en effectieve en adequate garanties tegen misbruik, artikel 8 EVRM niet schendt.49
De Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten
opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (voortaan geciteerd als Wet
Verwerking Persoonsgegevens) is de implementatie van de Richtlijn 95/46 betreffende
de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van
persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens. De Wet Verwerking
Persoonsgegevens is er gekomen omwille van de negatieve gevolgen van het
geautomatiseerd verwerken van persoonsgegevens, zoals de ongecontroleerde
concentratie van gegevens, het ongecontroleerd gebruik van gegevens en de
ongecontroleerde overdracht van gegevens.50 Het uitgangspunt van de Wet Verwerking
Persoonsgegevens is dat niemand, zonder toestemming van de betrokkene, het recht
heeft om gegevensbanken te ontwikkelen en te exploiteren en dat iedereen over wie
persoonsgegevens worden opgeslagen een recht op inzage en, eventueel, correctie
heeft. Derden kunnen dergelijke gegevens pas raadplegen mits uitdrukkelijk akkoord
van de betrokkene.51
De Wet Verwerking Persoonsgegevens beschermt slechts een specifiek onderdeel van
het privéleven. Artikel 3, § 1 van de wet bepaalt dat: “Deze wet van toepassing is op elk
geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op elke niet-
geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die
bestemd zijn om daarin te worden opgenomen”.52
Artikel 1, § 3 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens definieert het begrip bestand:
“Onder "bestand" wordt verstaan elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens
bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd dan wel
gedecentraliseerd is of verspreid op een functioneel of geografisch bepaalde wijze”.53
Zowel een medisch dossier dat op papier, als een medisch dossier dat elektronisch wordt
bijgehouden, kan onder het toepassingsgebied van de wet vallen. Zo wordt een
verzameling van elektronische dossiers beschouwd als een geautomatiseerde
verwerking van persoonsgegevens. Klassieke, papieren, manueel aangelegde dossiers
49 W. VANDENHOLE, “E.H.R.M., 27 augustus 1997”, RW 1998-99, nr. 15, 511.
50 T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht academiejaar 2011-2012.
51 K. RAES, Tegen betere wetten in. Een ethische kijk op het recht, Gent, Academia press, 2003, 149.
52 Art. 3, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
53 Art. 1, § 3 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
18
vallen onder het toepassingsgebied van deze wet indien het gaat om een gestructureerd
geheel dat bovendien volgens bepaalde criteria toegankelijk is.54
Artikel 7, § 1 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens verbiedt de verwerking van
persoonsgegevens die de gezondheid betreffen. Artikel 7 § 2 bepaalt evenwel dat het
verbod om de in § 1 bedoelde persoonsgegevens te verwerken, evenwel niet van
toepassing in de volgende gevallen :
“a) wanneer de betrokkene schriftelijk heeft toegestemd in een dergelijke verwerking met dien
verstande dat deze toestemming te allen tijde door de betrokkene kan worden ingetrokken; de
Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit na advies van de Commissie voor de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepalen in welke gevallen het verbod om gegevens
betreffende de gezondheid te verwerken niet door de schriftelijke toestemming van de betrokkene
ongedaan kan worden gemaakt;
b) wanneer de verwerking noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van de specifieke
verplichtingen en rechten van de verantwoordelijke voor de verwerking met betrekking tot het
arbeidsrecht;
c) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling vastgesteld
door of krachtens de wet met het oog op de toepassing van de sociale zekerheid;
d) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de bevordering en de bescherming van de
volksgezondheid met inbegrip van bevolkingsonderzoek;
e) wanneer de verwerking om redenen van zwaarwegend algemeen belang verplicht wordt door of
krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie;
f) wanneer de verwerking noodzakelijk is ter verdediging van vitale belangen van de betrokkene of
van een andere persoon indien de betrokkene fysiek of juridisch niet in staat is om zijn
toestemming te geven;
g) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een concreet gevaar of voor de
beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk;
h) wanneer de verwerking betrekking heeft op gegevens die duidelijk door de betrokkene zijn
openbaar gemaakt;
i) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van
een recht in rechte;
j) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor doeleinden van preventieve geneeskunde of
medische diagnose, het verstrekken van zorg of behandelingen aan de betrokkene of een verwant,
of het beheer van de gezondheidsdiensten handelend in het belang van de betrokkene en de
gegevens worden verwerkt onder het toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg;
54 H. NYS, J. VAN DAMME en T. VAN DAMME, De patiënt, de huisarts en zijn dossier, Antwerpen, Intersentia, 2003, 159.
19
k) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het wetenschappelijk onderzoek en verricht wordt
onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, na
advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer”.55
Artikel 7 § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens voegt er nog aan toe dat:
“Persoonsgegevens betreffende de gezondheid mogen, behoudens schriftelijke toestemming van de
betrokkene of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een dringend
gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk, enkel worden verwerkt
onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg”.56
In de gevallen bepaalt in artikel 7, § 2, a) tot en met k) van de Wet Verwerking
Persoonsgegevens, waar persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt mogen
worden, moet de verwerking aldus steeds onder de verantwoordelijkheid van een
beroepsbeoefenaar in gezondheidszorg gebeuren, tenzij de betrokken patiënt zijn
schriftelijke toestemming gegeven heeft of tenzij men een dringend gevaar of een
strafrechtelijke inbreuk wil voorkomen.
2.7 Het delen van vertrouwelijke informatie
De traditionele interpretatie van de zwijgplicht vertrekt van de vooronderstelling dat
iedere hulpverlening naar het model van een bilaterale relatie moet worden opgevat,
hetgeen tot uiting komt in de formulering van artikel 458 Sw.57 In de gezondheids- en
welzijnszorg hebben zich de afgelopen decennia echter een aantal ontwikkelingen
voorgedaan die het beroepsgeheim in zijn traditionele vorm onder druk zetten.58 Als
gevolg van de verregaande ingewikkeldheid van ziektepatronen, welzijnsproblemen en
de gewijzigde hulpverleningsmethoden gebeurt hulpverlening vandaag de dag meer en
55 Artikel 7, § 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
56 Artikel 7, § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
57 ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk.
Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 3,
http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20-
%2020%20december%202005_2.pdf.
58 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 207.
20
meer in de context van hulpverleningsteams in plaats van tussen de alleen optredende
hulp- en zorgverlener en de patiënt.59
Een manier waarop er een verbreding van de zwijgplicht plaatsvindt, is het delen van
vertrouwelijke informatie als gevolg van (multidisciplinaire) samenwerking.
Verschillende beroepsbeoefenaars werken hierbij in een (afgebakend) teamverband
samen om zo goed mogelijk de hulpvraag te beantwoorden.60
Oorspronkelijk gaf men een ruime interpretatie aan het begrip “gedeeld”
beroepsgeheim. Wanneer de patiënt expliciet of impliciet zijn wil te kennen gaf om
personen bij de behandeling te betrekken, dan mocht de arts informatie aan hen
overmaken. Als voorwaarde gold dat op deze personen een professionele of familiale
discretieplicht moest rusten. Enige tijd later begon men een restrictievere interpretatie
te geven aan het “gedeeld” beroepsgeheim. De arts kon daarbij enkel toevertrouwde
informatie delen met een andere arts, die in dezelfde mate door het beroepsgeheim is
gebonden.61
Vandaag neemt de rechtsleer aan dat er vier voorwaarden dienen vervuld te zijn opdat
de doorbreking van het beroepsgeheim op grond van het “gedeeld” beroepsgeheim
geoorloofd is.
Men is het er unaniem over eens dat de hulpverlener uitsluitend de aan hem
toevertrouwde informatie kan delen met andere, op dezelfde wijze door het
beroepsgeheim gebonden hulpverleners. Dit impliceert dat aan de
geheimhoudingsplicht dezelfde juridische sancties moeten zijn gekoppeld. Vandaag
wordt algemeen aangenomen dat elke beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg (o.a.
verpleegkundigen en paramedici) onder het toepassingsgebied van artikel 458 Sw. valt
en bijgevolg onderworpen is aan dezelfde juridische sancties.62
De tweede voorwaarde betreft het finaliteitscriterium. Het volstaat niet dat dat de
persoon met wie vertrouwelijke informatie wordt gedeeld eveneens gebonden is door
59 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 41.
60 J. EBSKAMP en H. KROON, Beroepsethiek voor SPH, Baarn, HB uitgevers, 1997, 151-152.
61 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 45.
62 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 45.
21
het beroepsgeheim. Het geheim kan enkel gedeeld worden met beroepsbeoefenaars die
optreden met dezelfde doelstelling (hulp- of zorgverlening) en ten aanzien van dezelfde
patiënt. Algemeen kan men stellen dat alle handelingen ter uitvoering van eenzelfde
diagnose of indicatiestelling deel uitmaken van dezelfde behandeling en bijgevolg allen
hetzelfde doel hebben.63
Vervolgens geldt als derde voorwaarde dat gegevens maar mogen worden medegedeeld
voor zover ze noodzakelijk en pertinent zijn voor de hulpverlening aan de patiënt.
Diegene die de informatie ontvangt moet de gegevens ook nodig hebben voor de
uitvoering van zijn opdracht. Eventuele nuttigheid van de informatie is onvoldoende.
Hier ligt het onderscheid tussen “need to know” en “nice to know”.64
Als vierde en laatste voorwaarde geldt dat communicatie moet gebeuren met
uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de geheimgerechtigde of minstens
plaatsvinden in diens belang.65 Bij het “gedeeld” beroepsgeheim staat het belang van de
patiënt centraal. Het leerstuk van het “gedeeld” beroepsgeheim is een illustratie van de
relatieve opvatting van het beroepsgeheim daar aan het belang van de patiënt soms een
hogere waarde wordt toegekend dan aan de strikte toepassing van het beroepsgeheim
zoals omschreven in artikel 458 Sw. Zo kan het belang van de patiënt er in bestaan dat
door communicatie met een andere beroepsbeoefenaar de kwaliteit van de
hulpverlening verbetert. De overdracht van toevertrouwde informatie dient
noodzakelijk te zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van de hulpverlening aan de
patiënt.66
In haar arrest van 13 maart 2012 erkende het Hof van Cassatie de leer van het “gedeeld”
beroepsgeheim, zij het dat het Hof van Cassatie niet alle voorwaarden die eerder in de
rechtsleer werden ontwikkeld vooropstelt. Het Hof van Cassatie oordeelde dat diegene
die tot het beroepsgeheim is gehouden artikel 458 Sw. niet overtreedt indien hij de
informatie meedeelt aan anderen die optreden met eenzelfde doelstelling en ten
aanzien van dezelfde opdrachtgever. De mededeling moet bovendien noodzakelijk en
pertinent zijn voor de opdracht van de geheimhouder.67
63 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 51.
64 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 52.
65 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 144.
66 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 52.
67 Cass. 13 maart 2012, nr. P.11.1750.N.
22
Het Hof van Cassatie stelt niet expliciet voorop dat de derde ook moet gehouden zijn tot
het beroepsgeheim. Door deze voorwaarde weg te laten wordt de leer van het “gedeeld”
beroepsgeheim volgens DIERICKX en BEULENS ook toepasbaar op situaties waarin er sprake
is van een afgeleid beroepsgeheim. Zo zou dit de mededeling van informatie betreffende
de gezondheid van de patiënt van de arts naar een secretaresse kunnen legitimeren.68
Het Hof sprak zich eveneens niet uit over de al dan niet vereiste toestemming van de
geheimgerechtigde en of de overdracht moet plaatsgrijpen in diens belang. M.i. ging het
Hof van Cassatie niet in op al de door de rechtsleer gestelde voorwaarden daar geheel
andere feiten aan de basis lagen van dit arrest. De rechtsleer beschrijft de voorwaarden
voor het delen van informatie in medische context, terwijl het hier een overdracht van
informatie tussen magistraten betrof.
De theorie van het “gedeeld” beroepsgeheim is een figuur sui generis, die geen steun
vindt in de tekst van artikel 458 Sw. Het begrip “gedeeld” beroepsgeheim of “het delen
van het beroepsgeheim” komt als zodanig in geen enkele wettelijke bepaling voor. Toch
zijn er in een aantal wetteksten en deontologische codes verwijzingen naar het gedeeld
beroepsgeheim opgenomen. Zo legt artikel 13 Wet Uitoefening Geneeskunst aan de arts
de verplichting op om op verzoek of met akkoord van de patiënt aan de
beroepsbeoefenaar (arts, verpleegster, tandarts of paramedicus) die het onderzoek of
de behandeling verderzetten, alle nuttige en noodzakelijke geneeskundige of
farmaceutische inlichtingen betreffende de patiënt mee te delen.69
De Code geneeskundige plichtenleer geeft de arts in een limitatief aantal gevallen de
toelating om bepaalde inlichtingen te verschaffen aan een andere arts. In deze
bepalingen kan men een aantal toepassingsvoorwaarden van het “gedeeld”
beroepsgeheim terugvinden zoals het noodzakelijkheidscriterium en de instemming
van de patiënt. Er wordt echter nergens uitdrukkelijk toepassing gemaakt van het
gedeeld beroepsgeheim. De Franse Code de déontologie médical bevat daarentegen
verscheidene toepassingsvoorbeelden van het “gedeeld” beroepsgeheim en in de
toelichting verwijst men er ook expliciet naar.70
68 A. DIERICKX en J. BEULENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl.
2, 152-153.
69 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 54-55.
70 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 57.
23
PUT en VAN DER STRAETE maken een onderscheid tussen het “gedeeld” en het
“gezamenlijk” beroepsgeheim, waarbij de leer van het “gezamenlijk” beroepsgeheim
slechts een aanvulling is op de leer van het “gedeeld” beroepsgeheim. Het verschil
tussen het “gedeeld” en het “gezamenlijk” beroepsgeheim is dat bij het “gezamenlijk”
beroepsgeheim het beroepsgeheim op het team van hulpverleners als dusdanig rust in
plaats van op elk teamlid afzonderlijk, hetgeen impliceert dat er tussen de teamleden
onderling geen “beroepsgeheimgrenzen” bestaan, zodat alle voor de hulpverlening
relevante informatie vrij kan circuleren binnen het team.71 De hulpverleners kunnen in
het geval van het gezamenlijk beroepsgeheim dan de nodige informatie over de patiënt
in het team delen, zonder daar telkens de toestemming van de patiënt voor te vragen.
Doordat het team afgebakend en herkenbaar is, is het voor alle betrokkenen duidelijk
voor wie dit gezamenlijk beroepsgeheim geldt.72 Onder een daadwerkelijk afgebakend
team vallen vanzelfsprekend die eenheden die bij wet of besluit zijn aangewezen als
team zoals de Centra voor Leerlingenbegeleiding en de Vertrouwenscentra
Kindermishandeling. Ook hulpverleners die de facto als team samenwerken, kunnen
gezamenlijk beroepsgeheim hebben. In dit geval moet men een inhoudelijk criterium
hanteren en kijken naar de intensiteit van de samenwerking. Het is essentieel dat het
samenwerkingsverband zich naar de patiënt toe als team profileert.73
Volgens DIERICKX en BEULENS dient de door de rechtsleer ontwikkelde theorie van het
“gezamenlijk” beroepsgeheim te worden genuanceerd. Het Hof van Cassatie stelde in
haar arrest van 13 maart 2012 immers dat de mededeling noodzakelijk en pertinent
moet zijn voor de opdracht van de geheimhouder. Dit terwijl op grond van de
ontwikkelde theorie van het “gezamenlijk” beroepsgeheim de geheimhouder niet alleen
noodzakelijke informatie kan meedelen aan een derde, maar ook informatie die
ogenschijnlijk irrelevant en slechts misschien nuttig is. Het Hof van Cassatie legitimeert
deze theorie volgens hen ook niet.74 M.i. is dit een te verregaande interpretatie van het
arrest van het Hof van Cassatie van 13 maart 2012 en is het in de toekomst niet
uitgesloten dat het Hof zich vooralsnog uitspreekt over de leer van het “gezamenlijk”
beroepsgeheim. Bovendien is het m.i. evident dat er ten aanzien van een
71 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 234.
72 ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk.
Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 12,
http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20-
%2020%20december%202005_2.pdf.
73 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 58.
74 A. DIERICKX en J. BEULENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl.
2, 152.
24
hulpverleningsteam, dat duidelijk afgebakend en herkenbaar ten aanzien van de patiënt
optreedt, en waarbij het voor alle betrokken partijen duidelijk is voor wie dit
“gezamenlijk” beroepsgeheim geldt, minder strenge criteria gelden.
De problematiek van de overdracht van informatie tussen collega’s of tussen
beroepsbeoefenaars van verschillende disciplines in de gezondheidszorg kan naast de
benadering op grond van het “gedeeld” beroepsgeheim, ook op basis van de criteria
voor de geoorloofde verwerking van persoonsgegevens worden onderzocht.75
De Wet Verwerking Persoonsgegevens verklaart het proportionaliteitbeginsel76 en het
finaliteitbeginsel77 van toepassing. Ook de bijzondere voorwaarden van artikel 5 van de
Wet Verwerking Persoonsgegevens zijn van toepassing. Verwerking is slechts
geoorloofd indien deze gebeurt op grond van de toestemming van de betrokkene of
indien de verwerking noodzakelijk is voor het bereiken van de doeleinden die in artikel
5 worden opgesomd (uitvoering van een overeenkomst, wettelijke verplichting,
vrijwaring van vitaal belang van de betrokkene of vervulling van een taak van openbaar
belang).78
Bij de overdracht van confidentiële informatie is het essentieel om na te gaan of de
persoon aan wie deze informatie overgedragen wordt deze wel nodig heeft voor de
vervulling van zijn of haar opdracht en of deze overdracht wel te verenigen is met het
doel waarvoor de informatie oorspronkelijk werd ingezameld.79
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgeving, rechtspraak en rechtsleer geen eenvormige
voorwaarden vooropstellen die preciseren in welke gevallen het delen van
vertrouwelijke informatie mogelijk is. Dit is niet enkel een theoretisch probleem maar
het brengt in de praktijk heel wat rechtsonzekerheid met zich mee. In de toekomst
zouden hulpverleners dan ook beter moeten worden geïnformeerd over het “gedeeld”
beroepsgeheim stelt Geert Decraemer (psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO!
Brussel). Het delen van informatie kan immers een belangrijke stap voorwaarts
betekenen in het hulpverleningsproces, maar hulpverleners weten in de praktijk niet
altijd onder welke voorwaarden het delen van informatie kan.80
75 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 146.
76 Art. 4, § 1, 3° Wet Verwerking Persoonsgegevens.
77 Art. 4, § 1, 2° Wet Verwerking Persoonsgegevens.
78 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 146.
79 Ibid.
80 Interview met Geert Decraemer, psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel.
25
In Nederland voorziet men een uitzondering op de zwijgplicht bij
informatieverstrekking aan de “functionele eenheid”. Hiermee bedoelt men de groep
van personen die rechtstreeks bij de behandeling van een patiënt betrokken is. Aan hen
mag de arts indien, zonder dat de patiënt daar expliciet toestemming voor geeft, de
informatie verstrekken die deze personen voor een goede uitoefening van hun beroep
nodig hebben. Tot de functionele eenheid kunnen ook niet gezondheidswerkers
(bijvoorbeeld maatschappelijk werkers) behoren. In sommige gevallen zal op grond van
deze uitzondering enige informatie over de patiënt aan de politie optredend als
hulpverlener worden verstrekt.81 Zo treedt de politie op als hulpverlener indien zij de
familie waarschuwt wanneer iemand een ongeval is overkomen.82
81 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 5,
http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm.
82 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 7,
http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm.
27
Hoofdstuk 3 Uitzonderingen op de
geheimhoudingsplicht
3.1 De in artikel 458 Sw. bepaalde uitzonderingen
Zowel de wetgeving als de rechtspraak voorzien in een aantal uitzonderingen op de
geheimhoudingsplicht. Hier worden de belangrijkste uitzonderingen besproken die
relevant zijn voor de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.
Artikel 458 Sw. bevat twee uitzonderingen op het beroepsgeheim waarbij het
bekendmaken van toevertrouwde geheimen geen aanleiding geeft tot een
strafrechtelijke sanctie. Deze uitzonderingen betreffen de getuigenis in rechte of voor
een parlementaire onderzoekscommissie en de wettelijke verplichting tot
bekendmaken.
3.1.1 Getuigenis in rechte
Wie wordt opgeroepen om te getuigen en verklaring af te leggen omtrent feiten
waarvan hij kennis heeft, is verplicht daaraan gevolg te geven.83
Om niet te getuigen in rechte moet er een wettelijke reden zijn. Zo bepaalt artikel 929
Ger. W. dat als wettige reden onder meer wordt beschouwd het beroepsgeheim waarvan
de getuige bewaarder is.84 In strafzaken ligt de plicht om te getuigen vervat in artikel 80
Sv. Dit artikel bepaalt dat hij die gedagvaard wordt om als getuige te worden gehoord,
gehouden is te verschijnen en aan de dagvaarding te voldoen. Voor strafprocedures
wordt het inroepen van het beroepsgeheim niet uitdrukkelijk in de wet vermeld. Artikel
83 Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261.
84 J. STEVENS, “Het beroepsgeheim van de advocaat en dat van de geneesheer”, T.Gez. 2002-03, afl. 1, 4.
28
2 Ger. W. bepaalt evenwel dat alle regels van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing
zijn op alle rechtsplegingen, tenzij er sprake is van onverenigbaarheden.85
Uit artikel 458 Sw. volgt dat geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid,
apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of
beroep kennis dragen van geheimen die hen zijn toevertrouwd niet gestraft worden
indien ze geheimen bekendmaken wanneer ze worden geroepen om in rechte (of voor
een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen.86
Onder getuigenis in rechte verstaat men zowel het verhoor als getuige voor de
onderzoeksrechter als voor de vonnisgerechten. Indien de onderzoeksrechter een
persoon verzoekt om een geschreven verklaring af te leggen wordt dit beschouwd als
een getuigenis in rechte.87 Met een getuigenis in rechte wordt het overleggen van
stukken (zoals een overlijdensattest of een medisch dossier) gelijkgesteld.88
Het advies van 6 februari 2002 van de nationale raad van de Orde van Geneesheren
betreffende vermoeden van kindermoord, herhaalt het principe dat onder een
getuigenis in rechte het verzoek van de onderzoeksrechter om een verklaring af te
leggen kan begrepen worden. In casu wou de onderzoeksrechter naar aanleiding van
het aantreffen van het levenloos lichaam van niet-geïdentificeerd pasgeboren kind aan
een aantal geneesheren een brief richten met als verzoek hem alle voor het onderzoek
nuttige gegevens, waaronder de identiteit van de moeder, mee te delen.89
Sinds de Wet van 30 juni 1996 werd de getuigenis voor parlementaire
onderzoekscommissies die over de bevoegdheden van een onderzoeksrechter
beschikken als uitzondering op het beroepsgeheim erkend.90
Het opsporingsonderzoek, dit is het onderzoek onder leiding van de procureur des
Konings of zijn substituten dat het gerechtelijk onderzoek voorafgaat, heeft een
85 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 135.
86 Artikel 458 Strafwetboek.
87 Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261.
88 S. VAN OVERBEKE, “Het beroepsgeheim van de geneesheer en de overlegging van stukken”, RW 1995-96, nr.
35, 1207.
89 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/vermoeden-van-kindermoordberoepsgeheim.
90 Artikel 10 van de wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair
onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996.
29
buitengerechtelijk karakter. Tijdens dit onderzoek kan men niet verplicht worden te
getuigen en is men bijgevolg niet strafbaar.91
Onder getuigenis in rechte wordt aldus niet begrepen het afleggen van verklaringen aan
politie of parket.92 Wie gehouden is door het beroepsgeheim mag geen verklaringen,
noch vertrouwelijke documenten aan hen bezorgen.93 Het advies van 8 mei 2010 van de
nationale raad van de Orde van Geneesheren betreffende het onderzoek door de politie
in ziekenhuizen bepaalt eveneens in die zin dat: “Behoudens wettelijke uitzonderingen zijn
de personen gebonden door het medisch beroepsgeheim dus verplicht te zwijgen voor de
politieambtenaren of de leden van het openbaar ministerie die inlichtingen verzamelen in het
kader van het vooronderzoek”.94
Bij de bespreking van het beroepsgeheim van de verpleegkundige geeft CARELS
uitdrukkelijk aan dat de verpleegkundige tegenover politie of Rijkswacht door de
zwijgplicht is gebonden. Stellen politie en Rijkswacht vragen, dan kan de
verpleegkundige best antwoorden dat zij zich tot de geneesheer-diensthoofd moeten
wenden. Deze zal dan oordelen wat hem, deontologisch gezien te doen staat. Wanneer
Rijkswacht of politie verzoeken om de patiënt rechtstreeks te mogen ondervragen
wordt dezelfde werkwijze aangeraden.95
Zowel in Nederland als in Frankrijk geldt een andere regeling dan in België. Daar hebben
artsen, die worden opgeroepen om te getuigen, zowel een spreekrecht ten aanzien van
de politie als ten aanzien van het gerecht.
Zo kan een arts in Frankrijk in het kader van een strafrechtelijke procedure, mits
voorafgaandelijke schriftelijke uitnodiging, gehoord worden door de politie. Ten
aanzien van de politie geldt hetzelfde regime als de getuigenis in rechte. De arts kan
aldus beslissen om niet te spreken. Hij heeft een spreekrecht maar geen spreekplicht.
Hij mag echter geen toelichting geven over de gezondheidstoestand van de patiënt.96
91 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 133.
92 R. DIERKENS, “Beroepsgeheim en recht”, Vl.T.Gez. 1986-87, 267.
93 Antwerpen 25 november 1995, RW 1994-95, 25.
94 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/medisch-geheim-tegenover-de-politiediensten-in-
ziekenhuizen.
95 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 336.
96 C. MANOUIL en M. BENILLOUCHE, “Regards croisés sur le secret médical face aux juridictions répressives”,
Petites affiches 15 juin 2009, nr. 118, 20.
30
In Nederland geeft het “verschoningsrecht” de arts het recht om zich tegenover de
rechter(-commissaris) te verschonen van het afleggen van een getuigenis of het
beantwoorden van vragen indien hij door te spreken zijn beroepsgeheim zou
schenden.97 In Nederland kan de arts het verschoningsrecht ook tegenover een agent en
Officier van Justitie inroepen.98
De houder van het beroepsgeheim heeft in België het recht om naar aanleiding van zijn
getuigenis in rechte geheimen bekend te maken. Maar net zo goed heeft hij het recht
om te zwijgen en de hem toevertrouwde informatie geheel of gedeeltelijk niet te
onthullen. De houder van het geheim heeft aldus zowel een spreekrecht en een
zwijgrecht.99
Artikel 63 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt eveneens in die zin: “De voor de
gerechtelijke overheid gedagvaarde geneesheer mag weigeren getuigenis af te leggen over door
het beroepsgeheim gedekte feiten, door zich te beroepen op dit beroepsgeheim”.100
De niet-strafbaarheid heeft niet tot gevolg dat de betrokken persoon ook bevrijd is van
zijn plicht de deontologie van zijn beroep na te leven. Indien hij door te getuigen in
rechte zijn deontologie miskent, loopt hij het risico op een tuchtsanctie.101
De geheimhouder oordeelt zelf en niet de patiënt over de opportuniteit van het zwijgen
of spreken. Zo bepaalt het Hof van Cassatie in haar arrest van 15 maart 1948: “Celui qui
est appelé à témoigner en justice au sujet d’un fait couvert par le secret professionnel, peut révéler
le fait s’il estime devoir le faire, et ne peut être contraint à parler s’il croit devoir garder le
secret”.102
97 P.J.W. DE BRAUW (ed.), Het medisch beroepsgeheim, Baarn, Ambo, 1988, 38; KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 18,
http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-politiejustitie-2012-
1.htm.
98 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 18, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
99 A. DASSEN, “Kindermishandeling en het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1973, nr. 20, 936.
100 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
101 F. BLOCKX, Het beroepsgeheim in de deontologie en in het strafrecht: een begrippenanalyse, Gent, Larcier, 2011, 336.
102 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden”, RW 1977-78, nr. 20, 1288.
31
Het verzoek of de instemming van de patiënt om te getuigen of om stukken over te
leggen verplicht de hulpverlener niet tot spreken.103 Ook de Nederlandse Hoge Raad is
dezelfde mening toegedaan.104
De weigering om te spreken is onderworpen aan een controle van de gerechtelijke
macht.
Zo bepaalt het Hof van Cassatie in haar arrest van 23 juni 1958: “Het behoort aan de rechter
om na te gaan of, op grond van de verzamelde bewijselementen, het stilzwijgen in acht genomen
door de geneesheer die ertoe geroepen wordt voor het gerecht te getuigen, niet van zijn doel
afgewend wordt, en door het geheim karakter van de feiten nopens dewelke hij verhoord wordt,
gerechtvaardigd is”.
In casu ging het om twee artsen, die gedaagd waren om te getuigen in verband met een
procedure, ingesteld tegen een collega, die beschuldigd werd kompressen in de buik van
zijn patiënt te hebben achtergelaten. De kompressen werden door beide artsen,
getuigen, achteraf ter gelegenheid van een operatie ontdekt.105
Dit arrest bracht een ommekeer in de bestaande toestand daar voorheen werd aanvaard
dat de geneesheer alleen te oordelen had over de draagwijdte van zijn beroepsgeheim.106
De rechter zal in concreto moeten nagaan of het beroepsgeheim niet wordt afgewend
van de “maatschappelijke noodzaak waarin het zijn verantwoording vindt”.107 Hiermee
wordt niet alleen het algemeen belang maar evenzeer het patiënten beschermend
karakter van het beroepsgeheim bedoeld. Zo kan de rechter de weigering om te
getuigen of om stukken over te leggen verwerpen, ingeval de weigering ingaat tegen de
belangen van de patiënt.108
103 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162; Cass. 23 augustus 1986, Arr. Cass. 1986-87, 96.
104 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 20, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
105 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 289.
106 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1249.
107 Cass. 18 juni 1992, RW 1992-93, 616; Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.
108 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.
32
In de praktijk zal het oneigenlijk en onrechtmatig karakter van het inroepen van het
beroepsgeheim een bijzonder moeilijke en soms onmogelijke opgave voor de rechter
inhouden daar het de rechter niet kan kijken door de bril van de arts.109
VERMEERSCH verdedigt de stelling dat de patiënt de ware beheerder is van het
beroepsgeheim. Het medisch beroepsgeheim is niet iets wat het artsenkorps toebehoort
maar is een recht van de patiënt tegenover diegenen die hem behandelen.110 Bij de
afweging of het recht om te zwijgen niet wordt afgewend van zij doel, dient de rechter
m.i. bij het zich beroepen op het zwijgrecht in het geval van een medische
aansprakelijkheidsprocedure jegens hem, in ieder geval te besluiten tot een
ongeoorloofde weigering tot spreken. Zwijgen in het kader van
aansprakelijkheidsprocedure kan in dit geval immers nooit aanzien worden als zijnde in
het belang van de patiënt.
In Nederland neemt men eveneens aan dat het verschoningsrecht niet absoluut is. De
Hoge Raad neemt aan dat in “zeer uitzonderlijke omstandigheden” het belang van de
waarheidsvinding moet prevaleren boven de belangen die het beroepsgeheim beoogt te
beschermen. De Hoge Raad onderscheidt volgende drie situaties: 1° de patiënt (of diens
vertegenwoordiger) wordt verdacht van een strafbaar feit, 2° de arts wordt verdacht
van een strafbaar feit dat niet tegen zijn cliënt is gericht, maar waarbij het wel
noodzakelijk is dat wordt beschikt over onder het beroepsgeheim vallende informatie,
3° de arts wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit jegens de patiënt.111
Door middel van een marginale toetsing kan de rechter in Nederland het beroep op het
verschoningsrecht terzijde schuiven als hij van oordeel is dat de arts zich duidelijk ten
onrechte op het verschoningsrecht beroept.112
Na het arrest van het Hof van Cassatie van 23 juni 1958 is het duidelijk dat de rechter
ook de macht heeft om na te gaan of datgene waarover de getuige het beroepsgeheim
109 S. VAN OVERBEKE, “Het beroepsgeheim van de geneesheer en de overlegging van stukken”, RW 1995-96, nr.
35, 1208.
110 E. VERMEERSCH, “Het medisch beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T.Gez. 1986-87, 270.
111 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 20, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
112 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 18, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
33
wenst te bewaren, daadwerkelijk onder het begrip geheim valt.113 De getuige moet wel
een aantal elementen aangeven (zonder weliswaar het geheim prijs te geven) om dit
mogelijk te maken. De controle door de rechter moet op zeer omzichtige wijze
gebeuren, zonder inmenging in de feiten die men wenst geheim te houden.114
Wat nu precies onder het begrip geheim valt is niet geheel duidelijk. Artikel 458 Sw.
spreekt over “de geheimen die hen worden toevertrouwd”. Men neemt aan dat ook
hetgeen niet door de patiënt wordt meegedeeld, maar wat men uit eigen waarneming te
weten komt hieronder valt. Onder het begrip geheim valt in ieder geval: hetgeen de
patiënt uitdrukkelijk toevertrouwt als zijnde confidentieel, hetgeen wordt medegedeeld
in het kader van de verzorging of de behandeling, de vaststellingen tijdens de
verzorging of behandeling, alle aantekeningen over datgene wat door de patiënt wordt
meegedeeld. De draagwijdte van het begrip geheim is niet beperkt tot het medische en
verpleegkundige aspecten. Zo vallen elementen uit de privésfeer zoals familiale
problemen er eveneens onder.115 Onder het beroepsgeheim vallen geen feiten die
algemeen bekend zijn bij het publiek.116
Indien de rechter concludeert dat de geheimhouder zich ten onrechte achter zijn
beroepsgeheim verschuilt en de getuige onder eed alsnog weigert te spreken, is de
geheimhouder strafbaar met de geldboete bepaald in artikel 80, 157 en/of 355 Sv. als het
een getuigenis voor een strafrechter betreft. De geheimhouder is strafbaar met de
geldboete bepaald in artikel 926 en 928 Ger.W. wanneer het een getuigenis voor een
burgerlijke rechter betreft.117
3.1.2 Wettelijke bepalingen: aangifteplicht/aangifterecht
De juridische basis voor het “wettelijk voorschrift” is vervat in artikel 70 Sw. Artikel 70
Sw. bepaalt dat: “er geen misdrijf is, wanneer het feit door de wet voorgeschreven, en door de
113 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1250.
114 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 137.
115 H. NYS, “Beroepsgeheim voor verpleegkundigen en vroedvrouwen” in H. NYS, J. VANDE MOORTEL, M. DE
BAUW, G. DECOCK, C. HAINE, E. PEETERS, V. JANSSENS en H. D’HANIS, Recht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen,
Mechelen, Kluwer, 2005, (192) 193.
116 Luik (8ste k.) 25 november 2008, T.Gez. 2010-11, afl. 3, 276; R. SAELENS en P. DE HERT, “Openbaarmaking van
gezondheidsgegevens en het recht op privacy. De toepassing van de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer blijft een moeilijke drempel”, T.Gez. 2010-11, afl. 3, 281.
117 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een
gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1159.
34
overheid bevolen is”. De rechtsfiguur van het wettelijk voorschrift houdt in dat de persoon
die bij de uitvoering van een wettelijk voorschrift een strafbaar feit pleegt, geen misdrijf
begaat.118
Het gaat aldus om een conflict tussen twee regels, waarvan de ene de gedraging toelaat
en de andere de gedraging strafbaar stelt. De regel die de gedraging toelaat, wordt hier
als tegennorm tegenover de verbodsregel geplaatst. De term “voorgeschreven” in
artikel 70 Sw. wordt geïnterpreteerd in de betekenis van “toegelaten”. De tegennorm die
wordt ingeroepen ter rechtvaardiging van een strafbare gedraging, moet deze
gedraging niet echt voorschrijven, het volstaat dat de betrokken gedraging door de
tegennorm wordt toegelaten.119
3.1.2.1 Wet in de materiële of formele zin?
Het verbod beroepsgeheimen bekend te maken geldt niet wanneer “de wet verplicht de
geheimen bekend te maken”.120 In de rechtsleer is er heel wat discussie ontstaan of
hiermee de wet in formele of materiële zin wordt bedoeld. VAN DER STRAETE en PUT
menen dat de gelijkstelling van een formele en een materiële wet voor wat de
toepassing betreft van artikel 458 Sw. kan worden verdedigd, onder meer vanuit het
idee dat ook bij het wettelijk voorschrift als rechtvaardigingsgrond (artikel 70 Sw.), de
voorwaarde niet wordt gesteld dat het om een formele wet moet gaan.121 De
meerderheid van de rechtsgeleerden verdedigt de stelling dat hiermee een wet in
formele zin wordt bedoeld. Zo stelt VAN NESTE dat alleen een formele wet de
geheimhouder van de zwijgplicht mag ontheffen.122
In Frankrijk daarentegen is de rechtsleer en rechtspraak eensgezind over het feit dat de
wetgever zijn bevoegdheid om van het beroepsgeheim af te wijken kan delegeren aan de
besluitgever.123
3.1.2.2 Verplichting of toelating?
Uit artikel 458 Sw. volgt dat geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid,
apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of
118 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu,
2006, 216.
119 Ibid.
120 Artikel 458 Strafwetboek.
121 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 139.
122 P. VAN Neste, “kan het beroepsgeheim absoluut genoemd worden ?”, RW 1977-78, nr. 20, 1301.
123 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 139.
35
beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken
niet gestraft worden indien de wet hen verplicht geheimen bekend te maken.124
Hierbij kan de vraag worden gesteld of de wetgever werkelijk de bedoeling had enkel in
een uitzondering te voorzien voor “verplicht” bekend te maken geheimen.125
Het Franse Strafwetboek is hier wel duidelijk over door in artikel 226-14 Code pénal te
bepalen dat: “article 226-13 n’est pas applicable dans les cas où la loi impose ou autorise la
révélation du secret”. Geheimhouders kunnen aldus overgaan tot bekendmaking van
geheimen indien er een wettelijke verplichting of toelating tot bekendmaking bestaat.126
3.1.2.3 Verplichting om bepaalde misdrijven aan te geven aan gerechtelijke
autoriteiten
Aangifte kan men definiëren als elke kennisgeving van een verondersteld misdrijf aan
de gerechtelijke overheid. Men spreekt van een klacht indien een slachtoffer of een
benadeelde, of iemand namens hem een misdrijf aangeeft. Een aangever kan de
strafvordering niet op gang brengen in tegenstelling tot de klager die, zich door zich
burgerlijke partij te stellen bij de onderzoeksrechter of de beklaagde rechtstreeks te
dagvaarden voor de strafrechter in de gevallen waarin de wet dat toelaat, dit wel kan.
De aangifte wordt gedaan aan de procureur des Konings of aan de andere instanties die
bevoegd zijn om de strafvervolgingen uit te oefenen.127
3.1.2.3.1 De algemene aangifteplicht van artikel 30 Sv.
Artikel 30 Sv. bevat een algemene verplichting tot aangifte aan de procureur des
Konings in hoofde van de burger die getuige is geweest van een aanslag, hetzij tegen de
openbare veiligheid, hetzij op iemands leven of eigendom. Eenieder die rechtstreeks
getuige is geweest van de in artikel 30 Sv. genoemde feiten (bv. een terroristische
aanslag, een diefstal, een gewapende overval, het toebrengen van slagen en
verwondingen) is verplicht dit aan te geven. De strafbare feiten moeten aldus de visu
zijn vastgesteld.128
124 Artikel 458 Strafwetboek.
125 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 140.
126 Zie artikel 226-14 Franse Code pénal, http://www.legifrance.gouv.fr/.
127 L. HUYBRECHTS, “Aangifte van misdrijven”, OSS 2010, afl. 65, (5) 5-6.
128 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 141-142.
36
Indien de drager van het beroepsgeheim slechts de toevallige getuige is van een
misdrijf, dan heeft hij geen geheimhoudingsplicht maar eventueel wel aangifteplicht op
basis van artikel 30 Sv.129 Indien bijvoorbeeld een arts, een derde een misdrijf ziet plegen,
terwijl hij op huisbezoek is, dan mag/moet hij dit aangeven. In de omstandigheden
bedoeld in artikel 422bis Sw. kan het nalaten aangifte doen schuldig hulpverzuim
uitmaken. Het is denkbaar dat de enige effectieve hulp bestaat in de verwittiging van de
politie, bijvoorbeeld in het geval van een dreigende zelfmoord.130
Het beroepsgeheim beschermt evenwel geen onwettig feit dat niet alleen vreemd is aan
het beroep maar er mee rechtstreeks in strijd is. Zo mag een arts of een apotheker
aangifte doen van het feit dat iemand met gebruik van valse stukken de afgifte van
drugs probeert te verkrijgen.131
De aangifteplicht vervat in artikel 30 Sv. is in de eerste plaats een morele plicht, het
nalaten van deze verplichting wordt niet strafrechtelijk beteugeld.132
In Frankrijk geldt een analoge regeling wanneer de beroepsbeoefenaar de visu strafbare
feiten heeft vastgesteld. Indien de arts een patiënt bezoekt en ten huize gewelddaden of
mishandelingen vaststelt dan dient de arts net als iedere burger aangifte te doen van
het misdrijf. De vastgestelde feiten vallen in dit geval niet onder het beroepsgeheim.133
3.1.2.3.2 De bijzondere aangifteplicht van artikel 29 Sv.
Artikel 29 lid 1 Sv. bepaalt dat: “iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar
die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdrijf of wanbedrijf, is verplicht
daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen wier
rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de verdachte zou kunnen worden
gevonden, en aan die magistraat allesbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen
toekomen”.
129 C. MAES, “Een praktische vraagbaak: hoe beheerst deze drager van het beroepsgeheim het spanningsveld
ontstaan door de gelijktijdige aanwezigheid van verschillende dwingende morele normen, vervat in eventueel
materiele wetten?”, Panopticon 2000, afl. 4, 292.
130 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een
gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1159.
131 Brussel 7 november 1991, Rev.dr.pén. 1992, 446, noot.
132 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 142.
133 D. LAURENS en C. BELLINI, “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical juin 2012, nr. 43, 43.
Zie ook V. PELTIER, “La responsabilité pénale du médecin et le secret médical”, Revue de droit médical septembre
2012, nr. 44, 152.
37
Deze verplichting wordt aangeduid als de ambtelijke aangifteplicht. Anders dan de
aangifteplicht vervat in artikel 30 Sv. is het niet vereist dat hij rechtstreeks getuige is
geweest van de feiten. Indien zij bij de uitoefening van hun taken kennis krijgen van een
misdaad of wanbedrijf, moeten zij dit verplicht melden aan de bevoegde overheid.134
Artikel 29 Sv. heeft een algemene draagwijdte en is niet alleen van toepassing op
diegenen die het statuut van ambtenaar bezitten in de zin van het bestuursrecht, maar
op iedereen die door de overheid wordt tewerkgesteld. Deze bepaling is ook van
toepassing op die hulpverleners die als contractuelen door de overheid in dienst zijn
genomen.135
De ambtelijke aangifteplicht van artikel 29 Sv. is niet van toepassing op de personen die
niet behoren tot de instanties en personen vermeld in deze wetsbepaling.136 De
geneesheer moet aldus geen aangifte doen van het door of met medewerking of
instemming van zijn patiënt gepleegde misdrijf dat hij bij de uitoefening van zijn beroep
vertrouwelijk heeft vernomen.137 Het is evenwel vaste rechtspraak dat de arts aangifte
mag doen van een misdrijf waarvan zijn patiënt het slachtoffer was.138 Het oordeel of de
arts aangifte moet doen of niet, komt alleen de arts toe. Als hij geen aangifte wil doen
kan de politie of de rechter hem daartoe niet dwingen.139
Net zoals de algemene aangifteplicht, heeft de bijzondere aangifteplicht een moreel
karakter gezien er op overtreding van dit artikel geen strafsanctie is gesteld. Het is
evenwel mogelijk om civielrechtelijk aangesproken te worden tot betaling van
schadevergoeding.140
De vraag of artikel 29 Sv. een voldoende grond vormt om de vertrouwelijke informatie
te mogen bekendmaken, wordt fel betwist. Een meerderheid van auteurs meent dan ook
dat artikel 29 Sv. hulpverleners-ambtenaren niet ontslaan van hun zwijgplicht.141
134 D. LYBAERT, “Beroepsgeheim van de hulpverlener in relatie tot de politiediensten”, RW 1996-97, nr. 29, 972.
135 Ibid.
136 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een
gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1159.
137 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva
strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 263.
138 Cass. (1ste k.) 18 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 116; Cass. 9 febuari 1988, Arr. Cass. 1987-88, 720
139 Cass. 1 februari 2006, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 180.
140 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 145.
141 Ibid.
38
PUT en VAN DER STRAETE menen dat daar artikel 29 Sv. slechts een morele verplichting
oplegt, het beroepsgeheim omwille van zijn strafrechtelijke bescherming moet
prevaleren.142
3.1.2.3.3 De bijzondere plicht tot aangifte van artikel 20 KB 31 mei 1885 voor
geneesheren
Artikel 20 KB 31 mei 1885 bepaalt dat: “Tout médecin appelé dans les cas qui pourraient
donner lieu à une information judiciaire, tels, par exemple, que l’empoissonnement, en donnera,
sur-le-champ, connaissance à l’autorité judiciaire”.143
Artikel 20 KB 31 mei 1885 verplicht aldus iedere geneesheer die geroepen wordt in
gevallen die tot een strafrechtelijk opsporingsonderzoek aanleiding kunnen geven, om
hiervan onmiddellijk kennis te geven aan de gerechtelijke overheid.
Een ruime interpretatie van deze bepaling zou tot gevolg hebben dat de arts niet alleen
gehouden is aangifte te doen van aanslagen waarvan hij getuige is geweest, maar ook
gehouden is aangifte te doen van gevallen, die normaal onder de zwijgplicht uit hoofde
van beroepsgeheim vallen. Deze interpretatie zou bijgevolg strijdig zijn met de bepaling
van artikel 458 Sw.144
VERMEERSCH meende in 1960 dat het artikel 20 van het KB 31 mei 1885 moet worden
geïnterpreteerd in de zin dat de geneesheer, die zonder het beroepsgeheim te schenden
kan verwittigen, alzo moet handelen. Ter verduidelijking van zijn stelling haalde de
auteur het voorbeeld aan van een arts die vruchtafdrijving vaststelt. De arts dient dan
het gerecht ervan op de hoogte te brengen en dit op zodanige wijze dat zijn patiënte
niet meer in het gedrang kan komen. Daartoe dient hij met bijzonder veel takt en
bescheidenheid tewerk te gaan, door slechts klacht neer te leggen op een tijdstip dat de
vrouwen die hij verpleegd heeft, niet kunnen opgespoord en vervolgd worden.145
Een restrictieve interpretatie van artikel 20 van het KB 31 mei 1885 werd reeds vroeg
door de rechtspraak en in de rechtsleer aanvaard. Zo oordeelde het hof van beroep te
Brussel in haar arrest van 30 november 1963: “Attendu que l’analyse des dispositions légales
réglant le secret médical, c’est-à-dire les articles 458 du Code Pénal et 19 et 20 de l’arrêté royal du
142 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 146.
143 Artikel 20 KB 31 mei 1885 houdende de goedkeuring der nieuwe onderrichten voor de geneesheren,
apothekers en de drogisten.
144 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1246.
145 Ibid.
39
31 mai 1885, permet de déduire que hors du cas où il est appelé à rendre témoignage en justice et
celui où la loi l’oblige à faire connaître les secrets qui lui sont confiés, le médecin est tenu par le
devoir primordial du silence”.146
In die zin oordeelde ook de KI van het hof van beroep te Gent op 5 januari 1971. Zij
stelde dat: “Artikel 20 van het Koninklijk besluit van 31 mei 1889 (waarvan de overtreding naar
huidig stand van de wetgeving niet meer strafbaar is gesteld), volgens hetwelk de geneesheer, die
geroepen wordt in gevallen die tot een strafrechtelijk opsporingsonderzoek zouden kunnen
aanleiding geven, er onmiddellijk kennis van moet geven aan de gerechtelijke overheid, geenszins,
zelfs in de gevallen van vruchtafdrijving of verdachte bevalling, de afwijking op de regel van het
beroepsgeheim uitgebreid heeft tot buiten de door artikel 458 van het Strafwetboek gestelde
perken”.147
Uit de arresten van het Hof van Cassatie van 14 juni 1965 en van 30 oktober 1978 kan
worden besloten dat artikel 20 van het KB 31 mei 1885 geen verplichting inhoudt
aangifte te doen van een misdrijf waaraan de patiënt zich schuldig heeft gemaakt. Het
Hof van Cassatie wijst erop dat de aangifteplicht die geldt op basis van artikel 20 van het
KB van 31 mei 1885 voor de geneesheer geen afbreuk doet aan de zwijgplicht door art.
458 Sw. voorgeschreven, en dit wegens het volstrekte vertrouwen dat de patiënt moet
kunnen stellen in de geneesheer.148
Vast staat ook dat de niet-naleving van artikel 20 van het KB van 31 mei 1885 niet
strafrechtelijk kan worden beteugeld. Artikel 44 van het KB van 31 mei 1885 stelt de
overtredingen van de bepalingen van het KB strafbaar met de straffen bepaald in de Wet
van 12 maart 1818. Laatstgenoemde wet werd opgeheven door artikel 50, § 1 Wet
Uitoefening Geneeskunst.149
146 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 288.
147 KI Gent 5 januari 1971, RW 1970-71, concl. Proc. Gen. J. MATTHIJS, 1716.
148 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 143.
149 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 544.
40
3.2 Artikel 458bis Sw.
3.2.1 De situatie na de Wet van 28 november 2000 betreffende de
strafrechtelijke bescherming van minderjarigen: oud artikel
458bis Sw.
Artikel 33 van de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke
bescherming van minderjarigen lag aan de basis van het oud artikel 458bis Sw.150
Krachtens deze bepaling (oud artikel 458bis Sw.) kan: ”Eenieder, die uit hoofde van zijn staat
of beroep houder is van geheimen en die hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven
in de artikelen 327 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een
minderjarige, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter
kennis kan brengen van de procureur des Konings, op voorwaarde dat hij het slachtoffer heeft
onderzocht of door het slachtoffer in vertrouwen werd genomen, er een ernstig en dreigend gevaar
bestaat voor de psychische of fysieke integriteit van de betrokkene en hij deze integriteit zelf of
met behulp van anderen niet kan beschermen”.
De in artikel 458 bis Sw. bedoelde misdrijven waren: aanranding van de eerbaarheid en
verkrachting (artikelen 327-377 Sw.), doodslag (artikel 392 tot 394 Sw.), opzettelijk
doden en opzettelijk toebrengen van lichamelijke letsels (artikel 396 tot 405 ter Sw.),
genitale verminking bij personen van het vrouwelijke geslacht (artikel 409 Sw.), het
verlaten of in behoeftige toestand achterlaten van kinderen of onbekwamen (artikel 423
Sw.) en het onthouden van voedsel of verzorging aan minderjarigen en onbekwamen
(artikel 425-426 Sw.).
Artikel 458bis Sw. gaf de geheimhouder de mogelijkheid zijn beroepsgeheim te
schenden wanneer hij bepaalde misdrijven gepleegd op een minderjarige wilde melden,
zonder strafrechtelijke vervolging te moeten vrezen en zonder een beroep te moeten
doen op de noodtoestand als rechtvaardigingsgrond.151
In het oorspronkelijk wetsontwerp was voorzien dat een eventuele melding kon
gebeuren aan de “bevoegde diensten”. Er werd echter gesteld dat deze omschrijving
mogelijks aanleiding kon geven tot verwarring bij de dragers van het beroepsgeheim.
150 T. GOFFIN, “Afwijkingen op het beroepsgeheim worden uitgebreid”, De Juristenkrant 2011, nr. 243, 1.
151 Ibid.
41
Onder “bevoegde diensten” kan men immers zowel een politiedienst, een
maatschappelijk assistente, een onderzoeksrechter of een privévereniging waarvan het
oogmerk de strijd tegen kindermishandeling is verstaan.152 Uiteindelijk werd ervoor
geopteerd dat een eventuele melding moet gebeuren aan de procureur des Konings.
In de parlementaire werkzaamheden van de Wet van 28 november 2000 betreffende de
strafrechtelijke bescherming van minderjarigen werd gewezen op het
subsidiariteitsbeginsel vervat in artikel 458bis Sw. De arts of de hulpverlener moet eerst
zelf hulp bieden of nagaan of er maximale hulp kan geboden worden door anderen,
bijvoorbeeld SOS-Enfants. In artikel 458bis Sw. is een preventief element ingebouwd dat
eerst de verantwoordelijkheid bij de welzijnssector en de hulpverlening laat om een
oplossing te bieden aan de situatie. Dit kan met medewerking van de
Vertrouwenscentra Kindermishandeling.153 De behandelende arts van het mishandelde
kind kan zijn beroepsgeheim delen met een vertrouwensarts van het
Vertrouwenscentrum kindermishandeling.154 Pas heel subsidiair wordt een beroep
gedaan op het parket.
Tegenstanders van de nieuwe bepaling voerden aan dat een melding altijd al mogelijk is
geweest op basis van de noodtoestand.155 Voorstanders repliceerden dat de huidige
wetgeving, rechtsleer en rechtspraak dubbelzinnig en vaag is, hetgeen onvoldoende
houvast biedt, waardoor hulpverleners gemakshalve zwijgen.156 Voorstanders stelden
dat door de invoering van dit artikel heel wat rechtsonzekerheid kan worden
vermeden.157
Tijdens de parlementaire voorbereidingen die aan de basis lagen van de Wet van 28
november 2000 werd er verscheidene keren gewezen op het mogelijke gevaar voor
“verklikking” die artikel 458bis Sw. met zich zou kunnen meebrengen.158
152 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr.
1907/1, 82.
153 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de
commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 15.
154 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de
commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 44.
155 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de
commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 41.
156 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de
commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 24.
157 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de
commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 31.
158 Zie ook B. DE SMET, “Beroepsgeheim hulpverleners in jeugdzaken”, OSS 2010, afl. 66, 5.
42
De heer Martens, voorzitter van de Association des psychologues d’orientation
psychanalytique stelde dat de invoering van dit artikel een aantal klinische gevaren met
zich meebrengt. Hij verwees daarbij naar de ervaringen met het Decreet Franstalige
gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd dat voorziet in een
meldingsplicht. De hulpverlener zal zich niet noodzakelijk méér bekommeren om de
mishandelde persoon maar er zal een soort verklikkingscultuur ontstaan. Wanneer men
verplicht of op aanraden vroegtijdig een beroep doet op de gerechtelijke autoriteiten,
dan is dit meer ingegeven door de drang tot bestraffing dan door een realistische zin om
de slachtoffers te helpen. Bovendien stelt Martens dat mishandelende ouders hun
kinderen minder snel zullen laten verzorgen indien zij weet krijgen van de bepaling.159
Mevrouw Marneffe, kinderpsychiater en oprichtster van het Vertrouwensartscentrum
VUB stelde dat de invoering van de nieuwe bepaling de verklikking in de hand zal
werken en er op de geheimhouders een druk zal rusten om verplicht te melden. De
aanpak van de multidisciplinaire teams SOS-kinderen is volgens haar het meest geschikt
in situaties van misbruik binnen het gezin. Zij stelt dat het van belang is dat de aangifte
gebeurt bij een arts van een team gespecialiseerd op het gebied van
kindermishandeling. Zij pleitte ervoor dat deze arts als een gelijkwaardig alternatief
voor de procureur des Konings wordt beschouwd.160
Professor Adriaenssens, voorstander van de nieuwe bepaling, stelde dat de strafwet een
belangrijk instrument is om houvast te bieden aan de geheimhouders. Het is daarbij van
belang om te kunnen verwijzen naar een morele wet die vanuit de samenleving wordt
gedragen. De nieuwe bepaling zal daarbij dienen als referentiekader. Zo niet is de
misbruiker van het kind afhankelijk van de opinie van de hulpverlener.161
In tegenstelling tot huidig artikel 458bis Sw. volstond het niet dat de beroepsbeoefenaar
het misdrijf had vernomen van derden. Bovendien gold het spreekrecht enkel ingeval
het misdrijf reeds werd gepleegd. Een arts kon bijvoorbeeld niets ondernemen wanneer
159 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de
commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 132.
160 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de
commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 135.
161 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de
commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 64.
43
hij kennis heeft van het feit dat een meisje zal worden besneden.162 Huidig artikel 458bis
Sw laat daarentegen wel ruimte voor preventief optreden.
In een vonnis van 14 oktober 2011, die als een toepassing van oud artikel 458bis Sw. kan
worden beschouwd, sprak de rechtbank van eerste aanleg te Gent zich uit over de
melding van een vermoeden van kindermishandeling. De feiten die aan de basis lagen
van dit vonnis waren de volgende. Een kind met blaarvorming op het gelaat en rode
vlekken op de borst, schouder en voorarmen werd door de ouders op de spoedafdeling
van een ziekenhuis binnengebracht. Op de spoedafdeling werd een zalf tegen
brandwonden meegegeven. De dag nadien verslechterde de toestand van het kind
waarop het kind opnieuw naar de spoedafdeling werd overgebracht. De diagnose van
brandwonden werd gesteld, maar de ouders weigerden hun kind te laten hospitaliseren.
Vervolgens consulteerden de ouders hun huisarts en op haar aanraden een
dermatoloog, die hen doorverwees naar de kinderartsen van een ziekenhuis. Zowel de
dermatoloog als de kinderartsen opperden drie mogelijke diagnoses: brandwonden,
toxische reactie of een bacteriële infectie. Het kind werd door de kinderartsen
doorverwezen naar het brandwondencentrum. De daar behandelende arts stelde de
diagnose brandwonden en bracht het parket op de hoogte van het feit dat hij
vermoedde dat het kind werd mishandeld. De ouders stelden een rechtsvordering in
waarin zij onder meer stelden dat er sprake was van een onrechtmatige aangifte bij de
gerechtelijke overheden. Op grond van deze onrechtmatige aangifte zou de arts volgens
eisers een fout begaan hebben in de zin van artikel 1382 BW.
De rechtbank was van oordeel dat een normale, redelijk zorgvuldige arts, geplaatst in
dezelfde concrete omstandigheden aangifte zou hebben gedaan. Bij de beoordeling van
de zorgvuldigheidsnorm hield de rechtbank rekening met volgende elementen: de (niet
foutieve) diagnose van brandwonden bij een kind van twee jaar oud en de gevolgen die
dergelijke diagnose teweeg bracht, het gebrek aan uitleg vanwege de ouders, het belang
van het kind dat niet voor zichzelf kan instaan en zichzelf niet kan beschermen. De
rechtbank verwees eveneens naar het feit dat de arts rekening had gehouden met zijn
plicht vervat in artikel 422bis Sw.163
Lasterlijke aangifte op grond van artikel 445 Sw. veronderstelt kwaad opzet, wat
moeilijk te bewijzen is. Bij gebrek aan kwaad opzet kan de aangifte nog steeds foutief
162 G. VERMEULEN en F. DHONT, “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht. Verdiensten en
beperkingen van de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van
minderjarigen”, T. Strafr. 2002, afl. 2, 133.
163 Rb. Gent 14 oktober 2011, T.Gez. 2012-13, afl. 1, 23-26.
44
zijn indien de algemene zorgvuldigheidsnorm wordt overtreden. Dit impliceert dat geen
redelijk persoon in dezelfde concrete omstandigheden zou zijn overgegaan tot een
aangifte. In casu werd geoordeeld dat er geen sprake was van lasterlijke of foutieve
aangifte.164
3.2.2 Huidig Artikel 458bis Sw.
Een van de vaststellingen van de Commissie Seksueel Misbruik was dat het
beroepsgeheim al te vaak als alibi heeft gediend om te zwijgen, zelfs al ging het om
totaal ontoelaatbare feiten ten aanzien van kinderen of bijzondere kwetsbare
personen.165
De Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de
aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft
breidde het spreekrecht zoals vervat in artikel 458bis Sw. verder uit. De misdrijven
waarvoor deze bepaling geldt blijven ongewijzigd. De uitbereiding van het spreekrecht
trad in werking op 30 januari 2012.166
Het huidig artikel 458 bis Sw. bepaalt dat: “Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep
houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de
artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405 ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige
of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, een
ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de
verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen aan de procureur
des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of
psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit
niet zelf of met behulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een
gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het
slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet
zelf of met hulp van anderen kan beschermen”.
164 D. VERHOEVEN, “Aangifte van een misdrijf aan een gerechtelijke overheid en civielrechtelijke
aansprakelijkheid”, T.Gez. 2012-13, afl. 1, 33.
165 F. VANDER Laenen, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en
hulpverlening”, Panoptecon 2011, afl. 4, 8.
166 Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel
misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, BS 20 januari 2012.
45
De Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis Sw. teneinde het uit te
breiden voor misdrijven van huiselijk geweld voegde na de woorden «van zijn leeftijd,
zwangerschap» het woord «partnergeweld» in. Deze tot op heden laatste wijziging van
artikel 458bis Sw. trad in werking op 1 maart 2013.167
Deze nieuwe regeling is van toepassing op elke (professionele) confident, indien deze op
de hoogte is van een ernstig misdrijf zoals aanranding van de eerbaarheid en
verkrachting, doodslag en opzettelijk toebrengen van letsels, genitale verminking en
kinderverwaarlozing. Vooreerst krijgen beroepsbeoefenaars ook spreekrecht wanneer
de feiten gepleegd werden ten aanzien van niet-minderjarige personen, die kwetsbaar
zijn ten gevolge hun leeftijd (bijvoorbeeld hulpbehoevende oudere personen),
zwangerschap, een ziekte of een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid.168
De mogelijkheid van een met een beroepsgeheim “bekleed” persoon om zijn
beroepsgeheim op een wettige basis te doorbreken, wordt op 3 vlakken verruimd in
vergelijking met oud artikel 458bis Sw.169
De eerste verruiming houdt in dat de vroeger gestelde voorwaarde dat de drager van het
beroepsgeheim het slachtoffer moet hebben onderzocht niet meer vereist is. Het is
voldoende dat de beroepsbeoefenaar op de hoogte is gesteld door daders of door derden,
het is niet noodzakelijk dat de geheimhouder kennis nam van de beoogde misdrijven uit
monde van het slachtoffer. De indieners van amendement nr. 18 oordeelden dat de
beroepsbeoefenaars geconfronteerd worden met een moeilijke inschattingsoefening. Zo
zullen zij een inschatting moeten maken van de geloofwaardigheid van het verhaal, wat
er precies is gebeurd en of het al dan niet om strafbare feiten gaat. De indieners van
amendement nr. 18 erkennen deze problematiek maar menen dat de onvoorwaardelijke
167 Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458 bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van
huiselijk geweld, BS 26 maar 2012.
Voor een uitgewerkt voorbeeld van een mogelijke toepassing van de laatste wijziging van artikel 458bis Sw.
m.b.t. partnergeweld zie Hoofdstuk 4, 4.2 Stappenplan. Voor een bespreking van de mogelijkheid tot aangifte
bij het parket of doorverwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening in gevallen van partnergeweld zie
Hoofdstuk 4, 4.5.2.
168 X, “Spreekrecht bij seksueel misbruik”, NJW 2012, nr. 256, 97.
169 Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke
toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen
mishandeling uit te bereiden, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0080/009.
46
en zo groot mogelijke bescherming van minderjarigen en zwakkere personen
primeert.170
De tweede verruiming houdt de verruiming van het toepassingsgebied in. Oud artikel
458bis Sw. bepaalde dat het beroepsgeheim enkel kon worden doorbroken indien het
slachtoffer van de beoogde misdrijven minderjarig was. Huidig artikel 458bis Sw.
bepaalt dat ook misdrijven gepleegd op “kwetsbare personen” aanleiding kunnen geven
voor de drager van het beroepsgeheim om zijn spreekrecht te gebruiken.171
DIERICKX meent dat hoewel verlengd minderjarigen niet expliciet in artikel 458bis Sw.
worden vermeld, zij toch in bepaalde gevallen kunnen worden aanzien als personen die
kwetsbaar zijn ingevolge een gebrek of onvolwaardigheid.172
Er dient te worden voldaan aan de vereiste inzake minderjarigheid of kwetsbaarheid
van het slachtoffer op het moment dat het misdrijf wordt voltrokken en niet
noodzakelijk op het moment van de mededeling. Zo mag de beroepsbeoefenaar die
drager is van het beroepsgeheim aangifte doen aan de procureur des Konings wanneer
hem door een meerderjarige persoon werd toevertrouwd dat deze tijdens zijn
minderjarigheid het slachtoffer is geworden van één of meer van de in artikel 458bis Sw.
genoemde misdrijven, indien aan alle voorwaarden van de bepaling is voldaan.173
Een derde aspect dat wordt uitgebreid is dat de drager van het beroepsgeheim voortaan
mag gebruikmaken van zijn spreekrecht, niet alleen indien het slachtoffer zelf terug
slachtoffer dreigt te worden, maar ook wanneer er mogelijks een andere minderjarige of
kwetsbare personen het slachtoffer zouden kunnen worden van de misdrijven die hem
werden gemeld. Bijgevolg geniet in tegenstelling tot oud artikel 458bis Sw. niet enkel
het directe slachtoffer bescherming.174
170 Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke
toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen
mishandeling uit te bereiden, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0080/009.
171 Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke
toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen
mishandeling uit te bereiden, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0080/009.
172 A. DIERICKX, ”Misdrijven gepleegd ten aanzien van een minderjarige of kwetsbaar persoon. Een
commentaar bij de wet van 30 november 2011”, NC 2013, afl. 1, 35.
173 A. DIERICKX, ”Misdrijven gepleegd ten aanzien van een minderjarige of kwetsbaar persoon. Een
commentaar bij de wet van 30 november 2011”, NC 2013, afl. 1, 36.
174 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en
feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft: amendementen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/002.
47
De indieners van het amendement nr. 18 oordeelden dat de notie “gewichtig en reëel
risico” aanleiding kan geven tot een aantal interpretatieproblemen. Zij stellen dat de
hulpverlener voor de inschatting van het risico afhankelijk zal zijn van informatie
betreffende de persoonlijkheid, het verleden en de leef- en werksituatie van de
(vermoedelijke) dader. Zij haalden het voorbeeld aan van een kind dat aan zijn huisarts
zegt dat zijn vader hem misbruikt. Voor de huisarts is het moeilijk om na te gaan of de
betrokkene in contact komt of zich beweegt in de omgeving van kinderen.175
Er werd uiteindelijk geopteerd voor “aanwijzingen” van een “gewichtig en reëel gevaar”
dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van
de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met
hulp van anderen kan beschermen.176
Het dreigend karakter heeft betrekking op het bestaan van een actuele nood om in de
situatie in te grijpen terwijl het ernstig karakter verband houdt met de omvang en het
ingrijpend karakter van de feiten.177
Melding kan aldus gebeuren bij een ernstig en dreigend gevaar voor de psychische of
fysieke integriteit van de minderjarige of de kwetsbare persoon of bij een “gewichtig en
reëel gevaar” dat andere minderjarigen of kwetsbare personen het slachtoffer (zullen)
worden.
Huidig artikel 458bis Sw. stelt dat een melding kan, indien hij deze integriteit niet zelf of
met behulp van anderen kan beschermen. Melding bij het parket (en niet bij
politiediensten) kan enkel als “ultimum remedium”. Dit principe moet garanderen dat
er enkel gebruik wordt gemaakt van het spreekrecht als het gevaar op geen enkele
andere afdoende wijze kan worden afgewend, niet door de drager van het
beroepsgeheim, niet door het inroepen van de hulp van anderen.
Zo kan de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg in geval van (vermoedelijke)
kindermishandeling hiervan melding maken bij het Vertrouwenscentra
Kindermishandeling. Elke provincie bevat één multidisciplinair meldingscentrum. Het
175 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en
feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft: amendementen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/002.
176 Artikel 458bis Strafwetboek.
177 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr.
280/5, 22-23.
48
centrum kan informatie verzamelen en gepaste strategie zoeken door confidentieel
contact tussen betrokken hulpverleners. Zij kan rechtstreeks contact zoeken met kind,
ouders of omgeving om een hulpverleningsaanbod uit te werken. In laatste instantie
kan zij bij gebrek aan mogelijkheden tot aangepaste hulpverlening een gerechtelijke
interventie uitlokken (strafrechtelijk t.o.v. dader of beveiligingsmaatregelen via de
jeugdrechtbank).178
Het is belangrijk om op te merken dat de melding een mogelijkheid betreft en geen
verplichting. Er is dus geen meldingsplicht, maar wel een meldingsrecht (een
meldingsmogelijkheid). Dit recht bestaat wel “onverminderd de verplichtingen hem
opgelegd door artikel 422bis Sw”. De confident wordt hierbij nog eens expliciet gewezen
op het feit dat zwijgen niet mag leiden tot schuldig hulpverzuim.
Uit de parlementaire bespreking blijkt dat het geenszins de bedoeling is geweest om aan
het misdrijf schuldig hulpverzuim iets te veranderen. Het is evenmin de bedoeling
geweest om via een verwijzing naar artikel 422bis Sw. een spreekrecht in te voeren.179
Omtrent het verband tussen de artikelen 422bis Sw. en artikel 458bis Sw. werd in de
commissie het volgende gesteld: “De artikelen 422bis en artikel 458bis hebben niet exact
hetzelfde voorwerp. Iemand die gebonden is door een beroepsgeheim moet helpen bij groot gevaar.
Maar helpen kan op verschillende manieren gebeuren, met gradaties. Het beroepsgeheim
beschermt ook de volledige samenleving en niet enkel mogelijke slachtoffers”.180 Het niet melden
aan de procureur des Konings in de gevallen waarin artikel 458bis Sw. dit wel zou
toelaten heeft niet automatisch een schending van artikel 422bis tot gevolg, zo niet zou
er sprake zijn van een aangifteplicht. Indien er geen andere middelen beschikbaar zijn
en de aangewezen en effectieve hulp bestaat uit het melden van de feiten aan het
parket, kan het nalaten dit te doen schuldig hulpverzuim uitmaken.181
Er mag evenwel geen afbreuk worden gedaan aan de constitutieve bestanddelen van het
schuldig verzuim. Artikel 422bis Sw. vereist in de eerste plaats dat de mogelijke dader
178 T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht 2011-2012.
Voor een uitgebreide bespreking van de rol die de Vertrouwenscentra Kindermishandeling, Centra Algemeen
Welzijnswerk en het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling kunnen spelen zie Hoofdstuk
4, respectievelijk 4.4.3, 4.5.2 en 4.6.2.
179 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en
feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/001, 8.
180 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en
feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/003, 26.
181 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een
gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1159.
49
van schuldig hulpverzuim hetzij de toestand van het slachtoffer zelf heeft vastgesteld,
hetzij de toestand hem beschreven werd. Indien de drager van het beroepsgeheim de
toestand niet zelf heeft vastgesteld en hij op grond van de omstandigheden waarin hij
werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er gevaar
aan verbonden was, kan hem geen schuldig verzuim worden verweten.182
Het toepassingsgebied van artikel 458bis Sw. is beperkt maar dit betekent niet dat een
hulpverlener buiten dit toepassingsgebied niet kan afwijken van de
geheimhoudingsplicht. Een beroep op de rechtsfiguur noodtoestand behoort nog steeds
tot de mogelijkheden.183
3.2.3 Is het meldingsrecht van artikel 458bis Sw. een
rechtvaardigingsgrond?
Het amendement van 13 september 2000 van het Wetsontwerp betreffende de
strafrechtelijke bescherming van minderjarigen stelt dat artikel 458bis Sw. geen
rechtvaardigingsgrond inhoudt vermits de wetgever geen verplichting maar een
mogelijkheid aan de geheimhouder oplegt. Het is een specifieke verschoningsgrond
zonder afbreuk te doen aan de principes van de noodtoestand.184
TRAEST stelt dat deze bepaling dient te worden beschouwd als een
rechtvaardigingsgrond, die de wederrechtelijkheid van het feit doet verdwijnen. Het
meldingsrecht (de meldingsmogelijkheid) in de gevallen omschreven in artikel 458bis
Sw. betekent immers dat er geen strafbare schending van het beroepsgeheim meer
voorligt.185
Indien men artikel 458bis Sw. aanziet als een rechtvaardigingsgrond dan heeft dit tot
gevolg dat de gedraging niet langer wederrechtelijk is. Een rechtvaardigingsgrond
werkt in rem en heeft tot gevolg dat alle personen die hebben meegewerkt aan of hebben
bijgedragen tot het aan de procureur des Konings meedelen van de misdrijven vrijuit
gaan. Een verschoningsgrond daarentegen heft enkel de strafwaardigheid van de
182 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een
gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1162.
183 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling:
wetgevende initiatieven in België en in Nederland”, T.Gez. 2001-02, 78.
184 Amendement van 13 september 2000 bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van
minderjarigen, Parl.St. Kamer 1999-2000, nr. 695/6, 2.
185 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 88.
50
mededeling op en werkt in personam. Indien men artikel 458bis Sw. aanziet als een
verschoningsgrond, dan kan enkel de persoon zelf die de misdrijven heeft meegedeeld,
zich beroepen op deze grond. Als mededader of medeplichtige zullen dan de personen
aanzien worden die aan de mededeling hebben meegewerkt of deze mogelijk hebben
gemaakt.186
DIERICKX stelt dat gelet op de ratio legis van de bepaling deze moet worden aanzien als
een in rem werkende rechtvaardigingsgrond. Uit de in artikel 458bis Sw. opgenomen
voorwaarden blijkt immers dat het gaat om een bij wet omschreven rechtvaardigende
noodtoestand.187
3.2.4 Naar een invoering van een meldingsplicht?
In de literatuur is het al dan niet invoeren van een meldingsplicht vaak voorwerp van
discussie geweest. Zo pleit KLOOSTERMAN voor het invoeren van een meldingsrecht en
een informatieplicht. Met meldingsrecht bedoelt de auteur dat de betrokken
beroepsgroepen in hun gedragscodes de regel opnemen dat aangesloten hulpverleners
in het geval van kindermishandeling niet gebonden zijn aan hun geheimhoudingplicht.
Met een informatieplicht bedoelt de auteur dat hulpverleners, artsen en dergelijke niet
verplicht zijn uit zichzelf te melden, maar wel verplicht zijn informatie te verstrekken
wanneer het meldpunt hen daarom vraagt. Hierbij kan de gevraagde informatie
uiteindelijk ook gebruikt worden in een justitiële procedure.188
DOEK pleit voor een invoering van een meldingsplicht in geval van kindermishandeling.
De auteur stelt dat het invoeren van een meldingsplicht de meldingen wel doet
toenemen maar dat de ervaring uit andere landen leert dat de bereidheid om te melden
bij de meldingsplichtige vooral wordt beïnvloed door de kwaliteit van de instantie waar
wordt gemeld en de kwaliteit van de geboden hulp. De auteur stelt dat het sterk en goed
functioneren van vertrouwenscentra en het organiseren van trainingen voor
meldingsplichtige personen essentiële voorwaarden zijn voor een effectieve toepassing
van een wettelijke meldingsplicht.189
186 A. DIERICKX, ”Misdrijven gepleegd ten aanzien van een minderjarige of kwetsbaar persoon. Een
commentaar bij de wet van 30 november 2011”, NC 2013, afl. 1, 38.
187 Ibid.
188 W. KLOOSTERMAN, “De stand van zaken bij politie en justitie” in H. BAARTMAN, A. BURGESS, C. RÜMKE et al.,
Incest en hulpverlening, Leuven, Acco, 1990, (246) 252.
189 J.E. DOEK, “Meldingsplicht, ja of nee?” in H. BAARTMAN, A. BURGESS, C. RÜMKE et al., Incest en hulpverlening,
Leuven, Acco, 1990, (274) 278.
51
Artikel 458bis Sw. bevat een meldrecht en geen meldplicht. Bij de besprekingen in de
Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van
pedofilie binnen een gezagsrelatie inzonderheid binnen de kerk werden de voor- en
nadelen van een meldplicht besproken.
Kris Stas van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk en tegenstander van een
meldplicht wees op enkele gevaren. Zo gaf zij aan dat door snel de stap naar justitie te
zetten men niet meer investeert in hulpverlenen. Een vertegenwoordiger van SOS
Enfants gaf aan dat hulpverleners de verplichting hebben om op efficiënte manier hulp
te bieden. Dit impliceert niet noodzakelijk dat de zaken aan justitie moeten worden
gemeld. Professor Johan Put wees erop dat een meldplicht een aantal voordelen op
korte termijn zou hebben, maar waarschuwt voor de gevaren op lange termijn. Als
voordeel gaf professor Put aan dat aan de maatschappelijke taak tot bescherming kan
worden voldaan. Op die manier is er meer informatie, meer bewijs om de daders te
kunnen vervolgen. Bovendien krijgen hulpverleners een stimulans om beter te letten op
signalen van misbruik. Als nadelen van de invoering van een meldplicht wees professor
Put op het grote aantal ongegronde meldingen en het gevaar voor secundaire
victimisering wanneer tegen de wil van het slachtoffer aangifte wordt gedaan.190
Uit de besprekingen van de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van
seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie inzonderheid binnen
de kerk komt naar voor dat er een meerderheid gekant is tegen een invoering van een
meldingsplicht. Ook het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling is
van oordeel dat de invoering van een spreekplicht een afbreuk kan doen aan de
vertrouwensband tussen hulpverlener en patiënt. Ouderen willen vaak niet dat er klacht
wordt ingediend tegen een familielid en dat de dader strafrechtelijk wordt
gesanctioneerd.191 Geert Decraemer (psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel)
stelt dat als men vooralsnog zou overgaan tot het invoeren van een “meldingsplicht” in
gevallen van kindermishandeling, deze meldingsplicht zou moeten gelden binnen het
eerste kader. De hulpverlener zou in deze hypothese kindermishandeling moeten
melden bij de Vertrouwenscentra Kindermishandeling. Deze instanties kunnen dan
190 De behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid de
kerk, Parl.St. 2010-11, nr. 0520/002, 244-255.
In Hoofdstuk 4, 4.5.3 wordt dieper ingegaan op de situatie waarin het slachtoffer van partnergeweld de wens
uitdrukt om niet over te gaan tot een melding.
191 Interview met het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling.
52
oordelen of er moet worden overgegaan tot een melding aan de gerechtelijke instanties
als het eigen hulpverleningsrepertorium is uitgeput.192
Dokter Marc Heylbroeck (huisarts) is van oordeel dat er een spreekplicht moeten gelden
onder voorbehoud. Er kunnen zich immers situaties voordoen die een bezwaar vormen
om te spreken, in dat geval zou de beroepsbeoefenaar het recht moeten hebben om toch
het beroepsgeheim niet te doorbreken. Zo is het niet irreëel dat de dader wraak zal
nemen op het slachtoffer zelf of op de arts die overging tot een melding. Alleen in geval
van kindermishandeling zou de arts in elk geval moeten melden.193
Hoewel men in België duidelijk terughoudend is om een meldingsplicht in te voeren en
tot op heden enkel een meldingsrecht (een meldingsmogelijkheid) bestaat, is er in
Frankrijk een meldingsplicht ingevoerd.
De invoering van de spreekplicht heeft het beroepsgeheim in Frankrijk niet doen
verdwijnen. Het beroepsgeheim is alleen gelimiteerd geworden en is niet meer
tegenstelbaar aan de justitiële overheden.194
Huidig artikel 226-14 van de Franse Code pénal kende 3 belangrijke evoluties.
De wet n° 2002-3 van 17 januari 2002 voerde in artikel 226-14 van de Franse Code pénal
in dat: “Geen tuchtsanctie als gevolg van de melding van misbruik door de arts aan de bevoegde
autoriteiten in overeenstemming met deze paragraaf kan worden opgelegd”.
De tweede aanpassing van de wetgeving gebeurde bij Wet n° 2004-1 van 2 januari 2004
betreffende de bescherming van kinderen in titel IV, “Bepalingen met betrekking tot
het melden van daden van misbruik”.195 Deze bepaling is bijna identiek aan de huidige
bepaling van artikel 226-14 van de Franse Code pénal met dit verschil dat in het oud
artikel 226-14, 1° van de Franse Code pénal enkel sprake was van seksuele aanranding
maar nog niet van seksuele verminking.
192 Interview met Geert Decraemer, psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel.
193 Interview met dokter Marc Heylbroeck, huisarts.
194 F. ALT-MAES en B. LEREBOURS, “Le secret médical à l’occasion des signalements”, Revue générale de droit
médical juin 2012, nr. 43, 32.
195 L. DELPRAT, “La loi du 2 janvier 2004 relative à la protection de l’enfance et le secret médical”, Gazette du
Palais 4 mars 2004, nr. 65, 13.
53
Huidig artikel 434-3, eerste lid van de Franse Code pénal legt een meldingsplicht op aan
iedereen die kennis heeft van een mishandeling of seksuele aantasting op een
minderjarige of op een persoon die zich niet kan beschermen wegens zijn leeftijd, een
ziekte, een handicap, een fysiek of psychisch gebrek of een zwangerschap.196
Het tweede lid maakt een uitzondering voor de personen gehouden tot het
beroepsgeheim in de voorwaarden bepaald in art. 226-13 Franse Code pénal.197
Huidig artikel 226-14 van de Franse Code pénal bepaalt evenwel dat het vorige artikel
niet van toepassing is wanneer de wet een bekendmaking oplegt of toelaat. Het is
bovendien niet van toepassing: “1° A celui qui informe les autorités judiciaires, médicales ou
administratives de privations ou de sévices, y compris lorsqu'il s'agit d'atteintes ou mutilations
sexuelles, dont il a eu connaissance et qui ont été infligées à un mineur ou à une personne qui n'est
pas en mesure de se protéger en raison de son âge ou de son incapacité physique ou psychique ; 2°
Au médecin qui, avec l'accord de la victime, porte à la connaissance du procureur de la
République les sévices ou privations qu'il a constatés, sur le plan physique ou psychique, dans
l'exercice de sa profession et qui lui permettent de présumer que des violences physiques, sexuelles
ou psychiques de toute nature ont été commises. Lorsque la victime est un mineur ou une
personne qui n'est pas en mesure de se protéger en raison de son âge ou de son incapacité
physique ou psychique, son accord n'est pas nécessaire ; 3° Aux professionnels de la santé ou de
l'action sociale qui informent le préfet et, à Paris, le préfet de police du caractère dangereux pour
elles-mêmes ou pour autrui des personnes qui les consultent et dont ils savent qu'elles détiennent
une arme ou qu'elles ont manifesté leur intention d'en acquérir une”.198
Artikel 4127-43 van de Franse Code de déontologie médicale bepaalt dat de arts door
gebruik te maken van zijn spreekplicht enkel de vastgestelde feiten mag meedelen die
hem deden besluiten tot aangifte. De dader van het misdrijf mag aldus niet worden
medegedeeld aan de bevoegde instanties. Vroeger was een disciplinaire sanctie mogelijk
indien de arts de dader van het misdrijf te kennen gaf. Met de invoering van de Wet van
2 januari 2004 is het niet meer mogelijk om de arts strafrechtelijk of disciplinair te
bestraffen indien hij de dader van het misdrijf meedeelt.199Artikel 434-1 van de Franse
Code pénal bepaalt nu zelf dat iedereen die kennis heeft van een misdrijf en als het nog
mogelijk is de gevolgen van het misdrijf te voorkomen of te beperken, of wanneer
196 http://www.legifrance.gouv.fr/.
197 http://www.legifrance.gouv.fr/.
198 Artikel 226-14 Franse Code pénal, http://www.legifrance.gouv.fr/.
199 F. ALT-MAES en B. LEREBOURS, “Le secret médical à l’occasion des signalements”, Revue générale de droit
médical juin 2012, nr. 43, 30.
54
waarschijnlijk nieuwe misdaden kunnen worden voorkomen de justitiële of
administratieve overheden moeten in kennis worden gesteld.200
In Nederland heeft de wetgever gekozen voor een meldingsrecht en niet voor een
wettelijke meldingsplicht in geval van kindermishandeling. In de meldcode van de
Nederlandse artsenfederatie KNMG wijst men op het gevaar dat ouders die hun
kinderen mishandelen en weten dat de arts een meldplicht heeft, deze zullen gaan
mijden terwijl diens hulp dan juist erg nodig is. De meldcode wijst er eveneens op dat
een meldplicht tot “defensief melden” door de arts kan leiden. Hiermee bedoelt men de
situatie waarin alles dat maar enigszins lijkt op kindermishandeling wordt gemeld,
zonder verdere afweging. Hierbij dreigt het gevaar dat omwille van overbelasting van de
betrokken diensten de terechte meldingen in het gedrang komen.201
In Nederland dient de arts die door het Advies-en Meldpunt Kindermishandeling wordt
benaderd om informatie, bij voorkeur met toestemming van de betrokkenen, in beginsel
alle tot zijn beschikking staande informatie die noodzakelijk is om kindermishandeling
te stoppen of een redelijk vermoeden daarvan te laten onderzoeken te verstrekken.202
3.3 Bekendmaking aan een gerechtelijke instantie ter
uitvoering van een hulpverleningsplicht
3.3.1 Schuldig verzuim
Door de Wet van 6 januari 1961, die artikel 422bis Sw. invoerde, werd het schuldig
hulpverzuim op algemene wijze (voor iedere burger) strafbaar gesteld. Huidig artikel
422bis Sw. bepaalt:
200 http://www.legifrance.gouv.fr/.
201 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode kindermishandeling en
huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 33, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-
kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
202 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en
huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 14, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-
kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
55
“Met een gevangenisstraf van acht dagen tot (een jaar) en met geldboete van vijftig [euro] tot
vijfhonderd [euro] of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die verzuimt hulp te
verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetzij hij zelf diens toestand
heeft vastgesteld, hetzij die toestand hem is beschreven door diegenen die zijn hulp inroepen.
Voor het misdrijf is vereist dat de verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of
voor anderen. Heeft de verzuimer niet persoonlijk het gevaar vastgesteld waarin de
hulpbehoevende verkeerde, dan kan hij niet worden gestraft, indien hij op grond van de
omstandigheden waarin hij werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was
of dat er gevaar aan verbonden was.
De straf bedoeld in het eerste lid wordt op twee jaar gebracht indien de persoon die in groot gevaar
verkeert, minderjarig is of een persoon is van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de
leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid
duidelijk was of de dader bekend was”.203
Het schuldig hulpverzuim behoort tot de categorie van de verzuimsmisdrijven
“omissiedelicten” of nog “nalatigheidsmisdrijven”. Verzuimsmisdrijven staan tegenover
handelingsmisdrijven waarbij het materieel element uit positieve gedraging, namelijk
het stellen van een door de wet strafbaar gestelde handeling bestaat.204
Artikel 422bis Sw. is van essentieel belang voor beroepsbeoefenaars in de
gezondheidszorg. Wanneer artikel 422bis Sw. in een rechtszaak aan de orde komt, zal
deze bepaling niet vaak gebruikt worden als basis voor het spreekrecht voor de
beroepsbeoefenaar, maar veeleer om de beroepsbeoefenaar te horen veroordelen voor
het niet leveren van hulp door een aangifte bij de gerechtelijke autoriteiten.205
Het misdrijf van schuldig verzuim vereist drie constitutieve bestanddelen waaronder
twee materiële bestanddelen en één moreel bestanddeel. In de eerste plaats moet er
sprake zijn van het bestaan van een feitelijke toestand van groot gevaar, ongeacht de
oorzaak van het gevaar. Ten tweede moet er sprake zijn van het verzuim van de
203 Artikel 422bis Strafwetboek.
204 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen,
Maklu, 2006, 183.
205 P. BROEKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke
bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen,
Antwerpen, Maklu, 2001, (436) 455.
56
schuldige om hulp te verlenen of te verschaffen, m.a.w. om te doen wat hem geboden
was. Een laatste constitutief bestanddeel betreft het moreel bestanddeel.206
Daar schuldig hulpverzuim een opzettelijk misdrijf is, is naast het materiële element van
het misdrijf ook een moreel element vereist. Het morele element houdt in dat men besef
moet hebben van de gevaartoestand. Het algemeen opzet volstaat zonder dat enig
bijzonder opzet vereist is. De verzuimer moet bewust van de gevaartoestand, uit vrije
wil weigeren de nodige hulp te verstrekken.207 Het is voldoende dat de beklaagde wetens
en willens ingebreke is gebleven ten aanzien van de algemene solidariteitsplicht. De
beklaagde moet geenszins de bedoeling hebben gehad de persoon die in gevaar
verkeerde van iedere hulp te beroven.208
De afwezigheid van ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen kan eerder beschouwd
worden als een soort van rechtvaardigingsgrond dan een werkelijk constitutief element
van het misdrijf.209
De persoon moet zich actueel in ernstig fysiek gevaar bevinden. De verplichting tot
hulpverlening bestaat niet ten aanzien van de psychische integriteit. Pas indien de
zware geestelijke nood leidt tot een fysiek gevaar, bijvoorbeeld bij een zelfmoordpoging
of in geval van hongerstaking in haar ultieme eindfase, ontstaat de verplichting tot
hulpverlening.210
De rechtsleer heeft invulling gegeven aan de notie “gevaar” door een aantal kenmerken
te formuleren. Het dient ernstig, constant, reëel en actueel te zijn. Het criterium van het
reëel gevaar houdt in dat een mogelijk of eventueel gevaar niet volstaat. Het criterium
van actueel gevaar houdt in dat de betrokkene op vandaag rechtstreeks in groot gevaar
moet verkeren. Uit het criterium van het actueel gevaar volgt dat gevaarsituaties uit het
verleden die zich vandaag niet meer voordoen niet in aanmerking kunnen worden
genomen.211
Een gevaar voor een ernstige aanslag op de gezondheid, de integriteit, de vrijheid of de
eerbaarheid van de menselijke persoon volstaat. Het moet niet noodzakelijk gaan om
206 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 83.
207 J. DU JARDIN, “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 9.
208 J. DU JARDIN, “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 13.
209 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 83.
210 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 84.
211 Ibid.
57
doodsgevaar. Als voorbeeld van groot fysiek gevaar kan het seksueel misbruik van een
kind worden gegeven.212 Aangezien schuldig hulpverzuim een ogenblikkelijk misdrijf is
moet de aard van het dreigend gevaar beoordeeld worden op het ogenblik van de
weigering.213
De oorzaak van het gevaar speelt geen rol. Artikel 422bis Sw. maakt immers geen
onderscheid naargelang het gevaar waarin het slachtoffer verkeert veroorzaakt werd
door het toeval, door een ongeval, door een zelfmoordpoging of door een misdrijf
waardoor een persoon fysiek in gevaar wordt gebracht. Het gevaar kan dus zowel
veroorzaakt zijn door het slachtoffer zelf of door een derde (vb. de persoon die hulp
moet bieden).214
Artikel 422bis Sw. bepaalt dat indien de verzuimer niet persoonlijk het gevaar vast heeft
gesteld, hij niet kan worden gestraft indien hij op grond van de omstandigheden waarin
hij werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er
gevaar aan verbonden was. Het is bijgevolg niet noodzakelijk dat de verzuimer het
gevaar zelf de visu zou hebben vastgesteld. Het volstaat dat hij zich bewust was van het
gevaar hetzij door hulpgeroep, hetzij door het zien van de gevolgen, hetzij doordat
diegene die hulp inroept hem de gevaartoestand beschrijft. De hulpverlener kan zich
eveneens bewust worden van het gevaar via een familielid, een andere hulpverlener of
een getuige.215
Ingeval de verzuimer door een derde om hulp wordt verzocht, kan ernstige betwisting
bestaan over de vraag of de beklaagde al dan niet voldoende kennis had van het groot
gevaar. Artsen hebben beroepshalve de plicht zich degelijk te vergewissen van de
toestand van de persoon voor wie hun optreden wordt gevraagd of gevorderd. Zo kan
zich het probleem stellen van een geneesheer die via een telefonische oproep wordt
gevraagd een patiënt te helpen die hij niet kent en wiens toestand door de verzoeker
wordt beschreven.216
De verzuimer moet evenmin weet hebben van alle details. Indien de gevaarsituatie niet
persoonlijk wordt vastgesteld kan hij zich enkel schuldig maken aan schuldig verzuim
212 P. TRAEST, P. VAN CAENEGEM, “Enkele aspecten van het misdrijf schuldig verzuim in de sfeer van het
onderwijs”, TORB 1999-2000, 47.
213 Corr. Gent 25 juni 1997, T.Gez. 1997, 243.
214 J. DU JARDIN, “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 8.
215 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 148.
216 J. DU JARDIN, “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 11.
58
indien hij had moeten weten dat de gevolgen van de gevaarsituatie ernstig waren voor
het slachtoffer en dat hij in die wetenschap weigerde hulp te verlenen.217
Schuldig verzuim houdt in dat men nalaat hulp te bieden die het meest aangewezen
lijkt. Er moet een ernstige poging tot hulpverlening ondernomen worden. Het feit dat de
geboden hulp achteraf niet doeltreffend bleek, is niet voldoende om tot schuldig
hulpverzuim te besluiten. Het dient daarentegen wel te gaan om een effectieve daad van
hulp, een halfslachtige aanzet tot hulpverlening volstaat niet.218
Van de professionele hulpverlener wordt meer verwacht dan van de gewone burger.
Vooral op dit punt weegt artikel 422bis Sw. zwaarder voor artsen dan voor gewone
burgers. Deze strengere beoordeling geldt niet alleen voor artsen. Er mag gesteld
worden dat personen met een specifieke kennis, taak of controle, maar ook personen
met een bijzondere kennis van de gezinssituatie zoals partners (al dan niet gehuwd)
over de mogelijkheid beschikken om meer dan een gewoon burger het groot gevaar te
kennen en hulp te verlenen of te verschaffen.219
De hulp die van een arts wordt verwacht wanneer een persoon in levensgevaar verkeert
of zijn gezondheid ernstig wordt bedreigd, beperkt zich niet tot het stellen van een
diagnose, het voorschrijven van een therapie of het verstrekken van raadgevingen. De
arts moet daadwerkelijke hulp verlenen en de vereiste maatregelen nemen of doen
nemen om de verzorging of de beveiliging van de zieke of bedreigde persoon mogelijk te
maken.220
De zwaardere beoordeling voor hulpverleners in de gezondheidszorg heeft twee
voorname oorzaken: een historische oorzaak en een oorzaak eigen aan het beroep.221
Het parlementair initiatief dat geleid heeft tot de invoering van artikel 422bis Sw. werd
geïnspireerd door artikel 63 Franse Code pénal die, niettegenstaande de algemene
draagwijdte, in het bijzonder ten aanzien van artsen toepassing heeft gevonden. De
rechtspraak die eruit voortkwam had vrijwel uitsluitend betrekking op artsen. Naast
217 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 148.
218 Corr. Brussel 27 februari 2007, NC 2008, 73-76, noot L. HUYBRECHTS.
219 R. VERMEIREN, “Het moeilijke onderscheid tussen hulp weigeren en de soevereine beslissing van de arts om
al dan niet te handelen”, T.Gez. 1999-2000, 217.
220 Antwerpen (10e k.) 30 september 1997, RW 1999-2000, 1025, noot A. VANDEPLAS.
221 R. VERMEIREN, “Het moeilijke onderscheid tussen hulp weigeren en de soevereine beslissing van de arts om
al dan niet te handelen”, T.Gez. 1999-2000, 216.
59
deze historische oorzaak is er nog een oorzaak eigen aan het beroep. De verplichting om
geneeskundige hulp te verlenen is eigen aan het professioneel handelen.222Artikel 118
van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt in die zin: “onverminderd de
bepalingen van de wet van 6 januari 1961 die enkele gevallen van schuldig hulpverzuim bestraft of
van de wet van 8 juli 1964 inzake de dringende geneeskundige hulpverlening, mag de geneesheer
zich slechts aan een dringende oproep onttrekken na zich ervan overtuigd te hebben dat er geen
echt gevaar bestaat of wanneer hij door een even belangrijk spoedgeval wordt weerhouden”.223
Uit de tekst van artikel 422bis Sw. blijkt dat er sprake is van schuldig verzuim indien de
verzuimer hulp kon verlenen, hetzij door een persoonlijke tussenkomst hetzij door
tussenkomst van een andere persoon.224 De wet bepaalt echter niet in welk geval de hulp
moet worden verleend door hem die het gevaar zelf vaststelt en in welk geval het
volstaat de hulp van een derde in te roepen.225
Het inschakelen van derden houdt niet noodzakelijk een aangifteplicht bij gerechtelijke
instanties in. Er moet hulp van een derde worden ingeroepen indien hij zelf het gevaar
niet kan ongedaan maken. Hierdoor kan een juridische conflictsituatie ontstaan tussen
de hulpverleningsplicht en de geheimhoudingsplicht. Door hulp in te roepen van
derden zal de hulpverlener toevertrouwde informatie vanwege de patiënt moeten
bekendmaken.226
Zo kan de hulpverlener in geval van kindermishandeling de hulp inroepen van het
Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (of in Wallonië de centra voor hulpverlening
aan mishandelde kinderen of de ploegen “SOS-Enfants”).227
Het vertrouwenscentrum zal zich dan een beeld vormen van de ernst en de
dringendheid van de melding. Bij een relatieve ernst of dringendheid doet het beroep op
de medewerking van het gezin. In heel ernstige of dringende situaties staan ook de
hulpverleners van het vertrouwenscentra voor een dilemma daar zij gehouden zijn door
het beroepsgeheim en artikel 422bis Sw. In dit dilemma kan artikel 458bis Sw. voor een
222 Ibid.
223 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/de-continu%EFteit-van-de-verzorging-de-wachtdiensten-
en-de-dringende-medische-hulp.
224 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 149.
225 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, T.O.R.B. 2011-12, 86.
226 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 150.
227 VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN, Jaarverslag 2011, Gent, 2011, 9,
http://www.kindermishandeling.be/website/387-
www/version/default/part/AttachmentData/data/NG_Jaarverslag%2011.pdf.
60
oplossing zorgen daar dit artikel de mogelijkheid biedt om de gerechtelijke autoriteiten
te verwittigen.228
De beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg kan indien de toepassingsvoorwaarden
van artikel 458bis Sw. zijn vervuld opteren voor een melding van de feiten aan het
parket. Dit aangifterecht is slechts een “ultimum remedium” wanneer de veiligheid van
het kind op geen enkele andere manier kan worden gegarandeerd. In dit geval mag de
hulpverlener zijn hulpverleningsplicht laten primeren op zijn geheimhoudingsplicht.229
Volgens vaste cassatierechtspraak geldt het verbod om strafbare feiten aan te geven
niet ingeval de patiënt het slachtoffer is. Als het gevaar voor de patiënt ook op een
andere wijze (door de hulp van derden) kan worden opgelost, kan het volstaan dat de
hulpverlener een collega of een andere hulp-of zorgverlener of een
vertrouwenscentrum contacteert. De hulpverlener kan het slachtoffer ook overtuigen
om zelf contact op te nemen met een arts of andere hulpverlener of bij de politie
aangifte te doen.230
Indien de persoon die de gevaarsituatie veroorzaakt (de dader) patiënt is van de
hulpverlener kan hij trachten op de dader in te praten waardoor het gevaar voor het
slachtoffer wijkt. Indien dit niet mogelijk is dient de geheimhoudingsplicht
gerespecteerd te worden tenzij de hulpverlener zich uitzonderlijk kan beroepen op de
noodtoestand.231
Daar het misdrijf schuldig hulpverzuim op algemene wijze strafbaar is gesteld, kan de
niet naleving ervan geen aanleiding geven tot een tuchtsanctie.232
In het arrest van 30 september 1997 van het hof van beroep te Antwerpen, dat als een
toepassing van artikel 422bis Sw. kan worden beschouwd, veroordeelde het Hof een
schoolarts wegens schuldig hulpverzuim omwille van zijn afwachtende houding.
In casu werd de schoolarts telefonisch op de hoogte gebracht van een mogelijk geval
van kindermishandeling en liet hij na om een diagnose te stellen of om de huisarts te
contacteren. Gelet op zijn eerdere kennis (in mei 1995 had hij immers zelf in zijn dossier
228 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 150.
229. T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht 2011-2012.
230 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 154.
231 Ibid.
232 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 151.
61
genoteerd dat hij m.b.t. het kwestieuze kind alert diende te zijn voor eventuele
kindermishandeling), had hij onmiddellijk handelend moeten tussenkomen teneinde
het ernstig getroffen kind te helpen. De arts is echter in gebreke gebleven enige
handeling te stellen, hetgeen gelijk staat met wetens en willens hulp weigeren. Het Hof
verwees eveneens naar de preventieve opdracht van de arts.233 De schooldirectie, die ook
op de hoogte was of had moeten zijn van de kindermishandeling, werd niet
onderworpen aan de strengere beoordeling t.a.v. professionelen zoals de arts. Het Hof
was van oordeel dat de directrice aan de op haar rustende verplichting om hulp te
verschaffen heeft voldaan door het medisch schooltoezicht te verwittigen. De leraars en
een verpleegster van het Medisch Schooltoezicht werden zelfs niet vervolgd.234
3.3.2 Meldingsplicht in decreten van de Franse en Duitstalige
gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd
Artikel 458bis Sw. voert slechts een aangifterecht in in het Strafwetboek. Dit in
tegenstelling tot de decreten inzake hulpverlening aan de jeugd van de Franse en
Duitstalige gemeenschap die een meldingsplicht opleggen aan hulpverleners die kennis
krijgen van bepaalde op minderjarige gepleegde misdrijven. Artikel 57 Decreet
Franstalige gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd bepaalt
dat: “Onverminderd de toepassing van de artikelen 29 en 30 van het Wetboek van Strafvordering,
is artikel 458 van het Strafwetboek toepasselijk op de personen die hun medewerking verlenen aan
de toepassing van dit decreet. Die personen zijn ertoe gehouden de bevoegde overheden op de
hoogte te brengen wanneer ze kennis dragen van misdrijven benoemd in de artikelen 398 tot 405
Strafwetboek dat gepleegd is tegen de personen bedoeld in artikel 410 van hetzelfde Wetboek”.
Artikel 30, § 2 Decreet Duitstalige gemeenschap van 19 mei 2008 over de jeugdbijstand
en houdende omzetting van maatregelen inzake jeugdbescherming bepaalt dat: “Elke
persoon die zijn medewerking aan de uitvoering van dit decreet verleent, mag de, persoonlijke,
medische, familiale, schoolse, professionele, sociale, economische, ethische, religieuze of
filosofische gegevens waarvan ze bij de vervulling van haar opdracht kennis heeft genomen en
betrekking hebben op deze opdracht, slechts onder één der volgende voorwaarden doorgeven: 2°
de voorwaarden van de artikelen 29 en 30 van het Wetboek van strafvordering en van artikel
458bis van het Strafwetboek zijn vervuld; de houder van de vertrouwelijke informatie is dus
wettelijk ertoe verplicht deze door te geven”.
233 Antwerpen (10e k.) 30 september 1997, RW 1999-2000, 1024, noot A. VANDEPLAS.
234 R. VERMEIREN, “Het moeilijke onderscheid tussen hulp weigeren en de soevereine beslissing van de arts om
al dan niet te handelen”, T.Gez. 1999-2000, 217.
62
3.4 Door de rechtspraak erkende uitzonderingen
3.4.1 Noodtoestand
Door de rechtspraak worden eveneens een aantal andere uitzonderingen op het
beroepsgeheim voorzien. De conflictsituatie tussen het beroepsgeheim en de
bescherming van de integriteit van de mens wordt door de Belgische rechtspraak
beschouwd als een noodtoestand die de schending van het beroepsgeheim onder
bepaalde voorwaarden rechtvaardigt.235
Er is sprake van noodtoestand wanneer de strafwet wordt overtreden ter vrijwaring van
een waarde die “hoger” is dan de door de overtreden strafbepaling beschermde waarde.
Er is aldus een conflict tussen twee waarden, waarbij bewust gekozen wordt voorrang te
geven aan de “hogere” waarde, ook al moet de strafwet hierbij worden geschonden.236
Ook exclusief materiele of morele belangen, als die geschonden zijn, komen in
aanmerking.237 Noodtoestand is een algemene rechtvaardigingsgrond, die voor alle
misdrijven kan worden ingeroepen.238 Om als noodtoestand in aanmerking te worden
genomen moet voldaan zijn aan de voorwaarden van subsidiariteit en
proportionaliteit.239
Het misdrijf (schending van het beroepsgeheim) dat wordt gepleegd om het beschermde
rechtsgoed te vrijwaren moet noodzakelijk zijn. De aantasting van het beschermde
rechtsgoed moet “zeker, actueel en noodzakelijk” zijn en mag niet op een andere wijze
worden gevrijwaard.240
235 I. VAN DER STRAETE, J. PUT, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling: wetgevende
initiatieven in België en in Nederland, T.Gez. 2001-02, afl. 2, 71.
236 L. NOUWYNCK, “La position des différents intervenants psycho-médico-sociaux face au secret professionnel
dans un contexte judiciaire- Cadre modifié, principe conforté, Rev.dr.pén. 2012, afl. 6, 628.
237 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 67.
238 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu,
2006, 208.
239 VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu,
2006, 210-211.
240 B. KETELS en T. VANDER BEKEN, “To breach or not to breach? Deontologisch kader en strafrechtelijke
kanttekeningen bij medisch beroepsgeheim en partnernotificatie inzake seksueel overdraagbare
aandoeningen”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 7.
63
In het Verlaine-arrest van het Hof van Cassatie van 13 mei 1987 werd de noodtoestand
aanvaard als uitzondering op het beroepsgeheim. Het betrof een zaak waarbij een
gewelddadige overval werd gepleegd op een postkantoor te Grivegnée. De overvallers
namen contact op met een advocaat met de vraag om een arts te sturen voor de
verzorging van een zwaargewonde overvaller. De advocaat contacteerde hierop een arts
die de overvaller verzorgde. De vriendin van de arts kreeg hier weet van en
waarschuwde de Rijkswacht. Tijdens de ondervraging door de Rijkswacht maakte de arts
de schuilplaats van de overvallers bekend. De arts werd beschuldigd van schending van
het beroepsgeheim. De overvallers dienden een dubbele klacht in tegen de arts wegens
schending van het beroepsgeheim. In eerste instantie omdat hij zijn vriendin ingelicht
had over de feiten en in tweede instantie omdat hij op de vragen van de BOB had
geantwoord zodat de schuilplaats van de dader achterhaald kon worden.241
De Kamer van Inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Luik heeft in haar
arrest van 22 januari 1987 beide klachten afgewezen. De overvallers hebben tegen deze
uitspraak een voorziening in cassatie ingesteld, waarbij zij zich onder meer steunen op
een verkeerde interpretatie van het begrip noodtoestand. De arts kon zich volgens hen
niet beroepen op een conflict van plichten aangezien hij zelf het conflict veroorzaakt
heeft door de overvallers te verzorgen.242
Het Hof van Cassatie oordeelde dat de arts geenszins verantwoordelijk is voor het
conflict van plichten waarin hij terechtgekomen is aangezien hij niets anders gedaan
heeft dan het nakomen van zijn wettelijke plicht hulp te bieden aan gewonden. Zelfs al
zou de geneesheer een fout begaan hebben waardoor hij de noodtoestand zelf zou
gecreëerd hebben, dan nog kan hij volgens het Hof in principe deze
rechtvaardigingsgrond inroepen. Het Hof nam in deze zaak de noodtoestand in
aanmerking “aangezien de verweerder gelet op de respectieve waarde van de met elkaar in
conflict verkerende plichten en gelet op de dreiging van een ernstig kwaad voor anderen, reden
had om te oordelen dat hem ter vrijwaring van een hoger belang dat hij verplicht of gerechtigd
was vóór alle andere te beschermen geen andere weg openstond dan de feiten te plegen die hem
worden verweten”.243
Het inroepen van de noodtoestand als rechtvaardigingsgrond wordt enkel aanvaard bij
duidelijk acute gevaarsituaties. Het is aan de hulpverlener om de situatie in te schatten
en te bepalen of het de noodtoestand betreft. Deze belangenafweging brengt heel wat
241 Cass 13 mei 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 173-176 noot M. VAN Lil.
242 Ibid.
243 Ibid.
64
rechtsonzekerheid bij de hulpverlener met zich mee. Het is uiteindelijk de rechter die
bij een klacht over de schending van het beroepsgeheim oordeelt of de noodtoestand
kan aanvaard worden als rechtvaardigingsgrond.
Zo oordeelde het hof van beroep te Luik in haar arrest van 25 mei 2009 dat de arts die
opzettelijk zijn beroepsgeheim heeft geschonden zich niet op de noodtoestand kon
beroepen omwille van de lange termijn van bijna twee jaar tussen de ontdekking van de
feiten van doping en het ogenblik van aangeving. Het Hof besloot dat een dergelijke
termijn niet verenigbaar is met het bestaan van een uitzonderlijke situatie die vraagt
om een reactie binnen uiterst korte termijnen.244
In Nederland kan het beroepsgeheim doorbroken worden als er sprake is van een
“conflict van plichten”. Het conflict van plichten is een uitdrukking van overmacht in
de zin van noodtoestand zoals omschreven in artikel 40 Nederlandse Wetboek van
Strafrecht. Er is sprake van een conflict van plichten wanneer de arts voor de keuze
staat tussen zijn beroepsgeheim en het voorkomen van ernstige schade voor de patiënt
of voor anderen. De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der
Geneeskunst (KNMG) stelt dat de arts zich bij het maken van de keuze zich volgende vijf
vragen moet stellen. In de eerste plaats moet alles in het werk worden gesteld om eerst
toestemming tot doorbreking van de patiënt te verkrijgen. Ten tweede moet de arts in
gewetensnood verkeren door het handhaven van de zwijgplicht. Als derde voorwaarde
geldt dat er geen andere weg dan doorbreking van het geheim om het probleem op te
lossen mag zijn. Als vierde voorwaarde geldt dat het niet doorbreken van de zwijgplicht
voor de patiënt zelf of voor een ander ernstige schade oplevert. De vijfde en laatste
voorwaarde bepaalt dat het vrijwel zeker moet zijn dat door die geheimdoorbreking die
schade kan worden voorkomen of beperkt. Het KNMG beveelt aan om aantekeningen
van deze afweging te maken in het medisch dossier.245
Bovendien dient een arts in Nederland na te gaan of de dreiging voor de patiënt of voor
een ander reëel is en of zij niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan afgewend
worden. Indien de arts na afweging van de diverse belangen besluit om de politie te
244 N.C.-B, “Onontvankelijkheid van de strafvervolging nadat de schending van het medisch geheim werd
vastgesteld”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, (47) 47-48.
245 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 13, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
65
informeren, dan moet het beroepsgeheim zo min mogelijk worden geschonden. Er
mogen dus niet meer gegevens verstrekt worden dan strikt noodzakelijk voor het doel.246
3.4.2 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt de dader is?
Hierna wordt aan de hand van voorbeelden uit de rechtspraak duidelijk gemaakt welke
redeneerwijze de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg dient te maken indien de
patiënt dader is van een misdrijf. Principieel is het verboden, behoudens noodtoestand,
feiten bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot strafvervolging ten laste van de
patiënt.
De KI van het hof van beroep Gent oordeelde op 5 januari 1971 dat: “aangezien het
gerechtelijk strafonderzoek (…) en de dientengevolge ingezamelde gegevens, rechtstreeks en enkel
hun oorsprong gevonden hebben in de aangifte van dr. M. door hem spontaan gedaan (…). Dat
dienvolgens tot schending van het beroepsgeheim door dr. M. kan besloten worden, derhalve tot
de volstrekte nietigheid van de strafprocedure welke in die onrechtmatige daad wortelt, zodat het
bevel tot aanhouding (…) eveneens nietig zijn”.
In casu ging het over een vrouw die in een ziekenhuis werd binnengebracht en
verklaarde een miskraam te hebben gehad. De arts stelde vast dat de vrouw een normaal
voldragen kind had gebaard en waarschuwde hierop de dienstwaarnemende adjunct-
politiecommissaris. De adjunct-politiecommissaris vernam van de arts dat vermoedelijk
misdadige handelingen gepleegd werden. Het hof van beroep oordeelde dat buiten de
uitzonderingsgevallen voorzien in artikel 458 Sw. elke openbaring, rechtstreeks of
onrechtstreeks verboden is en de geheimhouding moet gehandhaafd worden zelfs in
geval de feiten aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijk onderzoek.247
Een ander voorbeeld betrof het arrest van 6 maart 1985 waarin de KI van het hof van
beroep te Luik oordeelde dat de arts zich had kunnen bevinden in noodtoestand,
rekening houdend met het gevaar dat de betrokkene vormde voor zichzelf en voor
anderen enerzijds en artikel 422bis Sw. anderzijds.
De feiten die aan de basis lagen van dit arrest waren de volgende. Een arts van een
reanimatiedienst bracht spontaan de Rijkswacht op de hoogte van de opname van een
slachtoffer met een overdosis heroïne. Toen dit zich herhaalde, bevestigde hij
246 Ibid.
247 KI Gent 5 januari 1971, RW 1970-71, concl. Proc. Gen. J. MATTHIJS, 1714-1717.
66
schriftelijk tegenover de politie de opname van die persoon wegens een overdosis. Het
hof van beroep te Luik besliste dat de arts de politie diende te verwittigen wegens het
gevaar dat die persoon betekende voor zichzelf en voor anderen en dit mede gelet op de
bepalingen van artikel 422bis Sw. in verband met het schuldig verzuim. Het hof van
beroep oordeelde dat de strafvordering tegen de drugsgebruiker niet nietig was omwille
van het feit dat de arts zich had kunnen bevinden in noodtoestand.248
In een andere zaak van 22 januari 1987 aanvaardde de KI van het hof van beroep te Luik
de noodtoestand daar het personen betrof die actief werden opgespoord omwille van
ernstige misdrijven (gijzelen van een persoon) en waarvan mocht worden verwacht dat
zij opnieuw feiten zouden plegen met groot gevaar voor de veiligheid van anderen. De
KI stelde dat de arts geenszins verplicht was om de verblijfplaats van de misdadigers
bekend te maken. De keuze tussen beide plichten kwam aan de betrokkene zelf toe. De
keuze ten voordele van bekendmaking kon, gelet op de bijzondere omstandigheden,
door het “sociale geweten” niet enkel dan worden goedgekeurd.249
Het Hof van Cassatie bevestigde in zijn arrest van 13 mei 1987 het oordeel van de KI te
Luik door te stellen dat de arts zich op de noodtoestand kon beroepen, aangezien hij,
gelet op de waarde van de met elkaar in conflict verkerende plichten en gelet op de
dreiging van een ernstig kwaad voor anderen, reden had om aan te nemen dat hem ter
vrijwaring van een hoger belang geen andere weg openstond dan de feiten te plegen die
hem werden verweten.250
In haar arrest van 9 februari 1988 heeft het Hof van Cassatie de klassieke opvatting dat
de dader van een misdrijf onder geen beding mag worden aangegeven aan de
gerechtelijke overheid omschreven. Het Hof oordeelde dat, hoewel artikel 458 Sw.,
behalve als er noodtoestand is, de drager van het beroepsgeheim verbiedt de door het
beroepsgeheim gedekte feiten bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot
strafvervolging ten laste van de patiënt, dat verbod niet geldt voor feiten waarvan de
patiënt het slachtoffer is.251
Wanneer de omstandigheden laten vermoeden dat de geheimgerechtigde nog
inbreuken op de fysieke integriteit of aanslagen tegen het leven dreigt te plegen, zou
een beroep op de noodtoestand wel aan de orde kunnen komen. Het Hof van Cassatie
248 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 550.
249 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 551.
250 Ibid.
251 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 549.
67
oordeelde dat “behoudens rechtvaardigingsgrond” artikel 458bis Sw. verbiedt om feiten
bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging ten laste
van de patiënt.252
Het advies van 22 september 2009 van de nationale raad van de Orde van Geneesheren
betreffende het beroepsgeheim van gevangenisartsen stelt dat de gevangenisarts die via
een gedetineerde een misdrijf van deze laatste of van een personeelslid of van een
bezoeker verneemt, behoudens noodtoestand, ook wat deze informatie betreft
gebonden is door het beroepsgeheim. Er geldt geen uitzondering op het medisch
beroepsgeheim t.a.v. leden van een Commissie van Toezicht. Bovendien kan er geen
toepassing gemaakt worden van het “gedeelde beroepsgeheim” ten aanzien van een
arts, lid van een Commissie van Toezicht, omdat zulke arts niet betrokken is bij de
diagnostische en therapeutische opdracht van de behandelende gevangenisarts.253
Er is geen schending van het beroepsgeheim wanneer een arts of een apotheker een
misdrijf, gepleegd door een persoon die door hem niet als consultant of patiënt werd
ontvangen, ter kennis brengt van het gerecht omdat de bekendgemaakte feiten buiten
het kader van de beroepsuitoefening werden vernomen. Een beroep op de noodtoestand
is dan ook overbodig.254
Een ongeoorloofde bekendmaking van misdrijven waarvan de patiënt dader is kan
leiden tot ernstige procedurele problemen. Zo mag de strafrechtelijke vervolging niet
steunen op een misdrijf bij bewijsvoering en mag informatie die bekomen is door
schending van het beroepsgeheim niet verder gebruikt worden.255 Sinds het arrest van
het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003 is het gebruik van onrechtmatig verkregen
bewijs echter in bepaalde gevallen wel toegelaten.256
In Nederland mag de arts die tijdens het onderzoek of de behandeling van de patiënt te
weten komt dat de patiënt strafbare feiten heeft begaan, geen aangifte doen. Dit is
evenwel anders indien het belang dat gediend wordt met het doen van aangifte
252 Cass. 9 februari 1988, Pas. 1988, I, 662-663.
253 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/beroepsgeheim-van-gevangenisartsen.
254 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 552.
255 T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht 2011-2012.
256 Voor een uitgebreide bespreking van de geldigheid van het bewijsmateriaal verkregen door schending van
het medisch beroepsgeheim zie Hoofdstuk 5, 5.7.
68
(bijvoorbeeld het wegnemen van gevaar voor anderen), groter is dan het belang van
geheimhouding.257
3.4.3 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt het slachtoffer
is?
In haar arrest van 9 februari 1988 stelt het Hof van Cassatie dat artikel 458 Sw. de
bescherming van de patiënt beoogt. Het verbod om feiten bekend te maken die
aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging ten laste van de patiënt kan
niet worden uitgebreid tot feiten waarvan de patiënt het slachtoffer zou zijn. Het nietig
verklaren van de strafvordering tegen de dader van een misdrijf dat werd
bekendgemaakt door een personeelslid van het ziekenhuis waar het slachtoffer wordt
verzorgd, schendt artikel 458 Sw.258
Er is geen verplichting tot aangifte van misdrijven waarvan de patiënt het slachtoffer is.
De strafrechtelijke sanctionering van artikel 20 KB 31 mei 1885 werd opgeheven door de
Wet Uitoefening Geneeskunst.259 De aangifteplicht vervat artikel 30 Sv. is in de eerste
plaats een morele plicht. Het niet-nakomen ervan wordt als dusdanig niet juridisch
gesanctioneerd, behalve in het geval de niet-aangifte een geval van schuldig verzuim
uitmaakt.260
Bij de bespreking van het beroepsgeheim van de verpleegkundige stelt CARELS dat
wanneer de patiënt slachtoffer is van een misdrijf, bijvoorbeeld van een vergiftiging of
een aanranding, de verpleegkundige wel aangifte mag doen aan politie of Rijkswacht
maar dat er voorzichtigheid is geboden. De auteur haalt aan dat de patiënt er soms
belang bij heeft dat de feiten geheim blijven bijvoorbeeld om familie-eer, of de patiënt
er uitdrukkelijk kan om vragen om het gerecht niet in te lichten. In dat concrete geval
raadt zij aan om geen aangifte te doen.261
257 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 27, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
258 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 553.
259 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 143.
260 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 142.
261 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 335.
In Hoofdstuk 4, 4.5.3 wordt dieper ingegaan op de situatie waarin het slachtoffer van partnergeweld de wens
uitdrukt om niet over te gaan tot een melding.
69
Anders ligt het wanneer de patiënt slachtoffer is van kindermishandeling. CARELS stelt
dat men voorhoudt om niet meteen aan het gerecht te melden, maar eerst moet nagaan
of er niet op een andere manier kan ingegrepen worden. De auteur stelt dat het
aangewezen is om in dat geval overleg te plegen met de arts die bij de verzorging van de
patiënt betrokken is.262
Het hof van beroep Antwerpen oordeelde in haar arrest van 14 oktober 1997 dat de brief
waarmee een geneesheer een gezinsbegeleidster, die niet gehouden is door het
beroepsgeheim, in kennis stelt van gegevens die gedekt zijn door het beroepsgeheim,
uit het beraad moet worden geweerd. Het Hof stelt dat de brief niet is te beschouwen als
een aangifte aan de gerechtelijke overheid, maar als een bekendmaking aan een derde.
De toelating tot bekendmaking van feiten waarvan zijn patiënt slachtoffer is, geldt niet
t.a.v. derden.263
In een uitspraak van de KI van het hof van beroep te Antwerpen van 6 maart 2003 werd
gesteld dat de onderzoeksrechter onterecht een strijdige beschikking opstelde n.a.v. de
vraag van de procureur des Konings om het medisch dossier in beslag te nemen. Het hof
van beroep stelde dat het verbod vervat in artikel 458 van het Strafwetboek niet geldt
voor feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is geweest en dat de feiten mogen worden
overgemaakt aan de gerechtelijke overheden.264
In een recent arrest van 18 juni 2010 herhaalt het Hof van Cassatie dat het
beroepsgeheim de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt beschermt. Het Hof stelt
evenwel dat die geheimhoudingsplicht zich niet uitstrekt voor feiten waarvan de
patiënt het slachtoffer is.265 De feiten die aan de basis lagen van dit arrest waren als
volgt. In het tweede jaar geneeskunde kreeg een studente de mogelijkheid om een
buitenstage te lopen bij een arts en er tijdens de spreekuren de relatie tussen arts en
patiënt te observeren. De arts onderwierp de studente aan een gynaecologisch
onderzoek dat het pedagogische kader van de stage overschreed. De studente durfde
noch klacht in te dienen bij de politie, noch bij de Orde van Geneesheren. De studente
zocht een vertrouwensarts op, die via haar psycholoog een niet ondertekende
verklaring over de feiten ontving. De vertrouwensarts van de studente lichtte de
provinciale raad in over dit zedendelict en op basis van de aanvullende informatie die
de vertrouwensarts verstrekt, besloot de raad om een tuchtonderzoek in te stellen. De
262 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 335.
263 Antwerpen (10de k.) 14 oktober 1997, RW 1998-99, nr. 6, 195.
264 KI Antwerpen 6 maart 2003, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 309.
265 Cass. (1ste k.) 18 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 116.
70
verdachte arts beriep zich voor de beroepsraad op de schending van het beroepsgeheim
van de vertrouwensarts om het gevoerde onderzoek onontvankelijk te laten verklaren.
De beroepsraad was eveneens van oordeel dat er sprake was van schending van het
beroepsgeheim.266
Tegen deze beslissing tekende de nationale raad van de Orde voorziening aan in cassatie
zoals voorzien in artikel 23 van het KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde
der Geneesheren. Het Hof gaf de Orde volledig gelijk in zijn stelling dat het
openbaringsverbod zich niet mag uitstrekken tot die feiten waarvan de patiënt het
slachtoffer is geworden. Dat het slachtoffer zelf weigerde om het zedendelict aan de
politie te melden of het aan de Orde kenbaar te maken mag de vertrouwensarts niet
tegenhouden om dat in haar plaats te doen.267
Een bijzondere vorm van opsporing van mogelijke misdrijven tegen het leven betreft de
melding van een verdacht overlijden. Artikel 44 Wetboek van Strafvordering geeft de
procureur des Konings de opdracht toezicht te houden op de gewelddadige dood of de
dood waarvan de oorzaak onbekend is, waarbij hij zich laat bijstaan door twee
geneesheren. De geneesheer die het overlijdensbericht invult, moet rekening houden
met de opdracht van procureur des Konings. Het komt in beginsel de geneesheer niet
toe om zelf te beslissen dat een gewelddadige dood al dan niet het gevolg is van een
misdaad.268
3.4.4 Verdediging in rechte
Wanneer een door het beroepsgeheim gebonden hulpverlener zich in rechte moet
verdedigen, mag hij het geheim verbreken. De hulpverlener zal zich bijvoorbeeld in
rechte moeten verdedigen omwille van een mogelijke beroepsfout of wanneer de
hulpverlener ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd in de uitoefening
van zijn beroep. De hulpverlener mag zijn beroepsgeheim verbreken bij de verdediging
in rechte, voor zover hij die elementen die volgen uit het beroepsgeheim nuttig acht
voor de verdediging in rechte. Het recht op verdediging heeft voorrang op het
beroepsgeheim. Er is bovendien ook geen gevaar dat potentiële patiënten zich niet meer
266 P. VANWALLEGHEM, “Beroepsgeheim arts beschermt alleen slachtoffer”, De Juristenkrant 2010, afl. 221, 5.;
N.C.-B., “Medisch beroepsgeheim en de bescherming van de patiënt”, T.Gez. 2011-12, afl. 2, (119) 119-121.
267 Ibid.
268 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva
strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, (235) 263.
71
tot een hulpverlener wenden indien zij weten dat de geheimhouder bepaalde
toevertrouwde gegevens onthult bij indienen van een klacht. De patiënt zal zelf
vertrouwelijke informatie moeten bekend maken indien hij een klacht indient.269
In Frankrijk is het eveneens toegelaten om het beroepsgeheim te doorbreken om een
verdediging in rechte mogelijk te maken. De beroepsbeoefenaar dient zich echter te
beperken tot die elementen die strikt noodzakelijk zijn om zijn belangen te
verdedigen.270
3.4.5 Mededeling aan een disciplinaire overheid
Het beroepsgeheim mag nooit worden ingeroepen tegen de Orde van Geneesheren.271
De beroepsbeoefenaar is, ingevolge zijn deontologie, loyauteit en eerlijkheid
verschuldigd ten aanzien van de disciplinaire overheid en heeft dus geen
geheimhoudingsplicht ten aanzien van deze instantie. Om toezicht te kunnen
uitoefenen op de naleving van de deontologie moet ze de beroepsbeoefenaar kunnen
verplichten gegevens mee te delen die gedekt zijn door het beroepsgeheim.272
3.4.6 Dwaling als schulduitsluitingsgrond?
Schulduitsluitingsgronden zijn omstandigheden die meebrengen dat het misdrijf niet
aan de dader kan worden verweten. Anders dan bij de rechtvaardigingsgronden wordt
het gepleegde feit bij de schulduitsluitingsgronden niet “gerechtvaardigd” maar blijft
het wederrechtelijk en geenszins toelaatbaar.273
De dwaling als schulduitsluitingsgrond is niet uitdrukkelijk in het Strafwetboek bepaald.
De rechtspraak neemt aan dat er dwaling is wanneer het oordeelsvermogen van de
dader m.b.t. het gepleegde feit is aangetast.274
269 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 164.
270 V. PELTIER, “La responsabilité pénale du médecin et le secret médical”, Revue générale de droit médical
septembre 2012, nr. 44, 156.
271 Cass. 18 juni 1992, Arr. Cass. 1991-92, 993.
272 Ibid.
273 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu,
2006, 292.
274 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu,
2006, 299.
72
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de feitelijke dwaling en de
rechtsdwaling. Bij feitelijke dwaling bestaat er een verkeerde inschatting van een
feitelijke handelingssituatie, waarbij men zich vergist over de materialiteit van de
gedraging of de aard van de feitelijke omstandigheden die de gedraging tot strafbaar feit
maken. Rechtsdwaling betreft dwaling m.b.t. de strafbaarheid van de gedraging.275
Opdat dwaling in aanmerking wordt genomen als schulduitsluitingsgrond moet voldaan
worden aan twee toepassingsvoorwaarden: de dwaling moet “onoverwinnelijk” (“niet-
foutief”) zijn en moet slaan op een constitutief element van het misdrijf. De voorwaarde
van de onoverwinnelijkheid houdt in dat de geheimhouder geen fout mag begaan m.b.t.
zijn verkeerd begrip of de afwezigheid van enig begrip omtrent de feitelijke aspecten
van zijn gedraging en/of het strafbaar karakter ervan. Dat de hulpverlener te goeder
trouw was, is niet voldoende. De dwaling is slechts onoverwinnelijk indien de
gemiddelde, redelijke en vooruitziende persoon de dwaling ook zou hebben begaan.276
De tweede voorwaarde houdt in dat de dwaling moet betrekking hebben op een
constitutief element van het misdrijf. Bij het misdrijf schending van het beroepsgeheim
zal de dwaling betrekking moeten hebben op de vraag of een gegeven als een geheim
kan worden beschouwd dan wel of een bepaalde gedraging als een bekendmaking moet
worden gekwalificeerd.277
Een toepassing waar de dwaling werd aanvaard als schulduitsluitingsgrond wordt
geciteerd door THIRY. Het betrof een zaak waarbij een pas afgestudeerde arts
inlichtingen had verstrekt aan een ambtenaar van het Openbaar Ministerie over de
alcoholemie in het bloed van een patiënt in de veronderstelling dat hij de gevraagde
inlichtingen moest geven. De provinciale raad van de Orde van Geneesheren te Oost-
Vlaanderen besliste de zaak zonder gevolg te laten omwille van de onwettige houding
van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie die de arts in dwaling heeft gebracht.278
275 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 75.
276 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu,
2006, 303-304.
277 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 166.
278 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 559.
73
3.4.7 Toestemming?
Of de patiënt de hulpverlener kan ontslaan van zijn geheimhoudingsplicht wordt
juridisch betwist. Er heerst een dispuut tussen de aanhangers van de “absolutistische”
en de aanhangers van de “functionele” opvatting van het beroepsgeheim.279
Volgens de “absolutistische” opvatting mag de geheimgerechtigde de zwijgplicht van de
geheimhouder niet opheffen maar kan alleen de wet de zwijgplicht opheffen.280
In de rechtspraak en in de wetgeving zijn er meer en meer gevallen bekend waarbij
rekening wordt gehouden met de uitdrukkelijke toestemming van de
geheimgerechtigde.281 De absolute benadering van het beroepsgeheim heeft in de loop
der jaren plaatsgemaakt voor een meer “functionele benadering”.282
Volgens VAN NESTE wordt de strafbaarheid van de schending van het beroepsgeheim
weggenomen door de toestemming tot spreken door de geheimgerechtigde. Dit lijkt
volgens de auteur een bijzondere toepassing te zijn van het algemene rechtsbeginsel
“volenti non fit iniuria”. Dit houdt evenwel geen verplichting in om te spreken, de
geheimhouder oordeelt zelf of hij van deze toestemming gebruik gaat maken.283
Artikel 64 Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt evenwel nog steeds het
tegenovergestelde: “De verklaring van een zieke waarbij hij de geneesheer van zijn zwijgplicht
ontheft, volstaat niet om de geneesheer van zijn verplichtingen te ontslaan”.284
Het beroepsgeheim gaat niet zover dat het de arts verbiedt een strafbaar feit aan te
geven waarvan zijn patiënt het slachtoffer is. Wanneer evenwel de patiënt bewust en
vrij zijn wens te kennen geeft om de feiten niet ter kennis te brengen aan de
gerechtelijke overheden, moet de arts volgens HUYBRECHTS ongetwijfeld het
beroepsgeheim in acht nemen. In sommige situaties zal de vraag rijzen of de expliciete
of impliciete toestemming van de patiënt steeds vereist is. Zo kan de vraag worden
gesteld of het nog redelijk is te beweren dat de aangifte van het manifeste
279 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 180.
280 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden?”, RW 1977-78, nr. 20, 1293.
281 Ibid.
282 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 180.
283 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden?”, RW 1977-78, nr. 20, 1294.
284 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
74
geweldmisdrijf waardoor de patiënt in coma verkeert of waardoor diens vrije wil werd
uitgeschakeld, een schending van het beroepsgeheim oplevert.285
In de Verklaring van Amsterdam betreffende de bevordering van patiëntenrechten, de
Wet Patiëntenrechten en de Wet Verwerking Persoonsgegevens zijn verwijzingen terug
te vinden waarbij de toestemming van de patiënt wordt aanvaard als grond voor een
geoorloofde bekendmaking van gezondheidsgegevens.
Artikel 4.2 van de Verklaring van Amsterdam betreffende de bevordering van
patiëntenrechten van 30 maart 1994 stelt: “Confidential information can only disclosed if the
patient gives explicit consent or if the law expressly provides for this. Consent may be presumed
where disclosure is to other health care providers involved in that patient’s treatment”.286
Overeenkomstig artikel 7, § 2, derde lid Wet van 22 augustus 2002 betreffende de
rechten van de patiënt (voortaan geciteerd als Wet Patiëntenrechten) kan een
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg informatie meedelen aan een
vertrouwenspersoon indien de patiënt daarom (schriftelijk) verzoekt.287 Op vraag van de
patiënt kan die vertrouwenspersoon ook inzage krijgen in het patiëntendossier.288
De Wet Verwerking Persoonsgegevens bepaalt dat de toestemming van de betrokkene
een uitzondering vormt op het verbod van verwerking persoonsgegevens (zie artikel 7,
§ 2, a van de Wet Verwerking Persoonsgegevens, met mogelijkheid tot
uitzonderingsregeling). Deze wet ontslaat de hulpverlener geenszins zonder meer van
zijn beroepsgeheim.289
In België bestaat tot op heden nog steeds geen eenduidig antwoord op de vraag of de
toestemming van de patiënt het beroepsgeheim opheft. Deze vaststelling kwam tot
uiting naar aanleiding van de commotie rond een nieuw VRT-programma. Het
betreffende programma dat de therapiesessies van jongeren in beeld bracht, stuitte op
veel kritiek. De federale dienst voor geestelijke gezondheidszorg (FDGG) die de centra
voor geestelijke gezondheidszorg (CGG’s) overkoepelt, stelde dat ongeacht de
toestemming er sprake is van “flagrante schending van het beroepsgeheim en dus een
285 L. HUYBRECHTS, “Aangifte van misdrijven”, OSS 2010, afl. 65, 25.
286 http://www.who.int/genomics/public/eu_declaration1994.pdf .
287 art. 7, § 2, derde lid Wet Patiëntenrechten.
288 art. 9, § 2, derde lid Wet Patiëntenrechten.
289 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 188.
75
strafbaar feit”. Volgens de FDGG kan de patiënt de hulpverlener niet van zijn
beroepsgeheim ontslaan.290
In Zwitserland, Duitsland en Oostenrijk is in het Strafwetboek in expliciete
bewoordingen opgenomen dat de bekendmaking van een geheim met instemming van
de patiënt geen misdrijf uitmaakt (zie respectievelijk artikel 321, artikel 203 en artikel
121 van het Zwitserse, Duitse en Oostenrijkse Strafgesetzbuch). Het beroepsgeheim
wordt daar ook veel eerder bekeken vanuit patiëntbeschermend perspectief, in termen
van het recht op geheimhouding dat tot de privésfeer behoort. Men neemt aan dat het
privéleven een persoonlijkheidsrecht is waarvan men binnen bepaalde grenzen afstand
kan doen. Strafrechtelijk vertaalt dit zich in de erkenning van de rol van de instemming
van het slachtoffer bij de kwalificatie van het misdrijf inzake beroepsgeheim.291
In Nederland kan het beroepsgeheim doorbroken worden indien de patiënt of zijn
vertegenwoordiger toestemming geeft voor het openbaar maken van zijn gegevens aan
justitie/politie. De arts is daarom nog niet verplicht te spreken, maar moet evenwel
goede redenen hebben om dan nog informatie geheim te houden. In sommige gevallen
mag de toestemming van de patiënt worden verondersteld.292
In Frankrijk blijft de arts gebonden aan zijn beroepsgeheim, zelfs al geeft de patiënt de
toestemming om het beroepsgeheim te doorbreken.293
Het is te betreuren dat er in België tot op heden nog steeds geen eenduidig antwoord
wordt gegeven op de vraag of de toestemming van de patiënt het beroepsgeheim opheft.
M.i. moet het mogelijk zijn om het beroepsgeheim mits toestemming van de patiënt te
doorbreken indien het gaat om een volwassen persoon die vrij en bewust zijn wil te
kennen geeft om het beroepsgeheim te doorbreken. Daarbij zou als voorzorgsmaatregel
moeten gelden dat de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg de patiënt duidelijk en
voorafgaandelijk informeert over de mogelijke gevolgen van een doorbreking.
290 “De Bleekweide schendt beroepsgeheim”, De Standaard, 1 maart 2013, 11,
http://www.letteren.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20130228_00487721.
291 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 187.
292 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 12, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
293 V. PELTIER, “La responsabilité pénale du médecin et le secret médical”, Revue générale de droit médical
septembre 2012, nr. 44, 156.
76
3.4.7.1 Vereisten waaraan de toestemming moet voldoen
De toestemming van de patiënt om gegevens bekend te maken aan derden moet aan een
aantal voorwaarden voldoen. Zij moet voorafgaand, specifiek, vrij, uitdrukkelijk en
geïnformeerd zijn.
De voorwaarde van de voorafgaande toestemming houdt in dat de geheimhouder
toestemming moet krijgen van de patiënt alvorens de hulpverlener kan overgaan tot
bekendmaking van geheimen.294
De toestemming moet tevens specifiek zijn, ze kan enkel betrekking hebben op één of
meer geïdentificeerde documenten en op één of meer geïdentificeerde
bestemmelingen.295
De patiënt moet zijn toestemming volledig vrij geven in die zin dat de patiënt geen druk
of dwang van buitenaf mag ondervinden, bijvoorbeeld vanwege een
verzekeringsmaatschappij of een andere hulpverlener.296
Deze voorwaarde van de uitdrukkelijkheid houdt in dat het akkoord niet mag afgeleid
worden uit een handeling van de patiënt of uit stilzwijgen. Het akkoord moet in
uitdrukkelijke bewoordingen zijn verleend maar betekent niet noodzakelijk dat de
toestemming schriftelijk moet zijn gegeven.297
Door de geheimhouder moet eveneens voldoende inspanningen geleverd worden om de
patiënt zo juist en volledig mogelijk te informeren over de voorgenomen
informatieoverdracht.298
Handelingsonbekwame personen zoals minderjarigen hebben net als om het even welke
andere persoon recht op bescherming van hun privacy en recht op geheimhouding van
hetgeen zij aan de hulpverlener toevertrouwen. Het ontslaan van de hulpverlener van
zijn beroepsgeheim is een rechtshandeling, hetgeen impliceert dat de betrokken patiënt
handelingsbekwaam moet zijn. Vooral op het vlak van persoonlijkheidsrechten staat de
rechtspraak en de wetgever meer uitzonderingen op dit principe toe indien de
minderjarige over “voldoende onderscheidingsvermogen” beschikt. De minderjarige
294 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 192-193.
295 Ibid.
296 Ibid.
297 Ibid.
298 Ibid.
77
moet in staat zijn de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen
informatieoverdracht in te schatten.299
Bij andere onbekwame personen moet de vraag worden gesteld of het voorwerp van de
handelingsonbekwaamheid het beheer van en de beschikking over de goederen betreft
dan wel de uitoefening van persoonlijkheidsrechten. Alleen in het geval de
handelingsonbekwaamheid de persoon van de patiënt betreft is het van belang in te
schatten in de mate waarin hij nog in staat is tot redelijke beoordeling van zijn
belangen.300
299 Ibid.
300 Ibid.
79
Hoofdstuk 4 Het beroepsgeheim en de preventie
van misdrijven
4.1 Probleemstelling
Tot op heden worden er vele al dan niet wetgevende initiatieven genomen met als doel
de mogelijke rol van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg te beschrijven bij de
preventie van misdrijven.
Artikel 458bis Sw. maakt het voor de beroepsbeoefenaar mogelijk om preventief op te
treden tegen bepaalde misdrijven wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat
voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of kwetsbare persoon of
wanneer er een gewichtig en reëel gevaar bestaat voor andere minderjarigen of
kwetsbare personen. Daarnaast trachten onder meer ook richtlijnen van de FOD
volksgezondheid, adviezen van de Orde van Geneesheren en de Code geneeskundige
plichtenleer een leidraad te bieden aan de beroepsbeoefenaar.
Ondanks wettelijke bepalingen en ethische codes bieden eenduidige regels in complexe
situaties in de praktijk vaak geen houvast. Rechtbanken zijn eveneens niet altijd
eenduidig in hun uitspraken. Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg komen bij
botsende belangen voor ernstige dilemma’s te staan.301 Bij een dilemma is de beste en
juiste oplossing niet voorhanden, maar dient men een keuze te maken tussen
verschillende opties, waarbij elke keuze negatieve gevolgen heeft.302
301 M. LEIJSSEN, Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco,
2005, 47.
302 A. STRUIS en F. BRINKMAN, Botsende waarden. Ethische kwesties in de hulpverlening, Utrecht, NIZW Uitgeverij,
1996, 67.
80
In het algemeen neemt men aan dat het beroepsgeheim moet vervallen om zware
schade te voorkomen. Rechtstreekse levensbedreigingen worden steeds aanzien als
mogelijke zware schade. De geheimhoudingsplicht stuit op haar grenzen waar het leven
van anderen op het spel staat. De vertrouwensbreuk weegt dan niet op tegen de
algemene plicht om het leven van onschuldige slachtoffers te beschermen. In sommige
gevallen is het ingrijpen langs juridische weg dan ook de enige en meest aangewezen
weg.303
Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg bevinden zich vaak in schemerzones waar
het niet duidelijk is wie zij moeten beschermen en welke wijze de meest aangewezen is.
Het is niet gemakkelijk om een juiste inschatting te maken van wat “zware schade” zal
zijn en hoe reëel het gevaar is. Heel wat patiënten uiten agressieve gedachten en
dreigen iets te zullen ondernemen, terwijl slechts een minderheid tot effectieve actie
overgaat.304
De meeste beroepsbeoefenaars kiezen er in praktijk voor om zo lang mogelijk prioriteit
te geven aan de vertrouwensrelatie met de patiënt. Indien er een stevige werkrelatie
onderhouden wordt en er tijdens de gesprekken met de patiënt voldoende opvang en
betekenisgeving is van verbale uitingen van agressie, menen de beroepsbeoefenaars dat
de kans dat de patiënt zijn plannen niet uitvoert veel groter is.305
Een leidraad bij dit beslissingsproces is het afwegen van het risico op gevaar tegen de
kracht van de werkrelatie. Als vuistregel hanteert men dat het beroepsgeheim
doorbroken wordt indien het dreigende gevaar zeer groot is. Dit is het geval bij een
patiënt met wie men een slechte werkrelatie heeft of met wie het contact verbroken is
(Truscott, Evans & Mansell, 1995).306
303 M. LEIJSSEN, Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco,
2005, 48-49.
304 M. LEIJSSEN, Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco,
2005, 49.
305 Ibid.
306 M. LEIJSSEN, Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco,
2005, 49-50.
81
4.2 Stappenplan
Het is in de eerste plaats noodzakelijk het probleem waarmee een beroepsbeoefenaar in
de gezondheidszorg wordt geconfronteerd in kaart te brengen, dit wil zeggen vanuit
verschillende invalshoeken te analyseren. Het morele oordeel zelf moet zo lang
mogelijk worden uitgesteld.307 Het in kaart brengen van een ethisch probleem kan
gebeuren door middel van een stappenplan.
Het oplossen van morele dilemma’s is meer dan het afwegen van argumenten voor en
tegen. Het is echter nodig om meer informatie te verwerven alvorens een oordeel uit te
spreken. Deze informatie kan onder meer betrekking hebben op de situatie als zodanig,
op de uitgangspunten van het beroep of op de juridische regelgeving.308
De beroepsbeoefenaar moet de standpunten van beide partijen inventariseren en tegen
elkaar afwegen. Het ingenomen standpunt van elke partij moet gerelateerd worden aan
zijn belang. Er bestaan vier soorten belangen: egoïstisch en weloverwogen eigenbelang,
het belang van anderen en het algemeen belang.309 Het weloverwogen eigenbelang is
niet in strijd met het belang van anderen en draait om opvattingen over menswaardig
(samen)leven.310
DE JONGE stelt in zijn boek voor om onderstaand stappenplan te volgen wanneer de
beroepsbeoefenaar geconfronteerd wordt met een moreel dilemma.311 De literatuur
inzake beroepsethiek bevat talrijke voorbeelden van dergelijke modellen en
stappenplannen.312
307 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum,
Uitgeverij Coutinho, 1995, 247.
308 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum,
Uitgeverij Coutinho, 1995, 250.
309 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum,
Uitgeverij Coutinho, 1995, 251.
310 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum,
Uitgeverij Coutinho, 1995, 127.
311 Voor een overzicht van het te volgen stappenplan zie E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een
methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum, Uitgeverij Coutinho, 1995, 256-257.
312 Zie onder meer H. TENWOLDE, M. HOUTLOSSER, Met alle respect. Leerboek verpleegethiek, Baarn, HBuitgevers,
2004, 99-109.
82
Een stappenplan is een ethische heuristiek of methodiek. Zij biedt houvast om morele
dilemma’s op een rationele manier aan te pakken, maar garandeert geen adequate
oplossing voor het probleem. Bij het oplossen van het dilemma wordt gebruikgemaakt
van de beschikbare informatie (al dan niet afkomstig van de patiënt), die niet altijd
duidelijk, betrouwbaar, relevant en volledig zal zijn. Er dient aandacht te worden
besteed aan de eigen vooroordelen, aan de belangen van de betrokken partijen en aan
de diverse handelingsalternatieven en consequenties. Vervolgens dient te worden
vastgesteld of er wel sprake is van een moreel dilemma en wat daarbij de conflicterende
waarden en bijbehorende normen zijn. Uiteindelijk zal de beroepsbeoefenaar tot een
moreel oordeel moeten besluiten.313
Wanneer de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg geconfronteerd wordt met een
geval van kindermishandeling, partnergeweld of ouderenmis(be)handeling dient deze,
gelet op het beroepsgeheim een analoge belangenafweging te maken. Aan de hand van
een voorbeeldcasus pas ik het stappenplan van DE JONGE toe. Het is een illustratie van
het gebruik van het model vertrekkende vanuit mijn persoonlijke analyse van het
probleem.
Voorbeeldcasus: Een patiënt vertelt aan zijn huisarts dat hij zijn echtgenote gaat opzoeken en dat
daarbij zeer rake klappen zullen vallen. De huisarts weet dat de man agressief uit de hoek kan
komen. De echtgenote van de man, tevens patiënte bij de arts, kwam een jaar geleden op
consultatie en vertoonde verwondingen op haar arm. De vrouw zei dat de blauwe plekken te
wijten waren aan het gedrag van haar echtgenoot, maar benadrukte dat dit om een eenmalig feit
ging. De vrouw wou toen niet dat de huisarts verdere stappen ondernam.
Stap 1: Het probleem
1.a Wat is precies het probleem?
Een patiënt vertelt aan zijn huisarts dat hij zijn echtgenote gaat opzoeken en dat daarbij
rake klappen zullen vallen. De huisarts vreest dat de man mogelijks tot de gewelddaden
zal overgaan, dit mede gelet op het agressief gedrag die hij reeds in het verleden
vertoonde. De huisarts vraagt zich af of hij in dit geval zijn beroepsgeheim mag
schenden.
1.b Wat is de oorzaak van het probleem?
313 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum,
Uitgeverij Coutinho, 1995, 267.
83
De oorzaak van het probleem is dat er mogelijks tot gewelddaden zal worden
overgegaan.
Stap 2 de “voor-oordelen”
2.a Welke “voor-oordeel” roept dit probleem op?
Partnergeweld is een aantasting van het respect voor de (gelijk)waardigheid van
mensen. Het bestrijden van partnergeweld is een noodzaak. Is het wel zo zeker dat de
man over zal gaan tot de aangekondigde gewelddaden? Stel dat hij zou overgaan tot
gewelddaden, moet er dan niet, ondanks de verderfelijkheid ervan, een onderscheid
gemaakt worden in de gradaties of de ernst ervan? Wat zijn de motieven voor de
intenties tot gewelddaden, zijn er relationele of financiële problemen?
2.b Kan dit “voor-oordeel” geneutraliseerd worden?
Kan de arts door op de man in te praten het potentiële gevaar stoppen? Wil de man zich
laten behandelen voor zijn agressief gedrag?
Stap 3: de gegevens
3.a Wat zijn de gegevens? De man toonde in het verleden reeds agressief gedrag. De man
heeft nu zijn voornemen kenbaar gemaakt om aan zijn vrouw enkele rake klappen uit te
delen.
3.b Zijn deze gegevens duidelijk? De verstrekte gegevens zijn voldoende duidelijk.
3.c Zijn deze gegevens volledig? Het is moeilijk om in te schatten of de man effectief tot
gewelddaden zal overgaan.
3.d Zijn deze gegevens relevant? Ja, de gegevens zijn relevant. Het feit dat de man in het
verleden reeds agressief gedrag vertoonde kan een belangrijke indicatie zijn.
3.e Wat is de bron van de gegevens? De man (de potentiële dader) heeft zijn intenties zelf
aan de huisarts kenbaar gemaakt. De gegevens zijn niet afkomstig van een derde.
Stap 4: partijen
4.a Welke partijen zijn bij het probleem betrokken? De man en zijn echtgenote zijn bij het
probleem betrokken.
4.b Welke belangen staan op het spel? Het belang dat iedere patiënt er principieel op kan
vertrouwen dat hetgeen men in vertrouwen zegt aan de arts of datgene dat de arts
vaststelt, bescherming geniet op basis van het beroepsgeheim. Daartegenover staat het
belang van de vrouw om beschermd te worden tegen partnergeweld.
4.c Welke standpunten worden ingenomen? Uit het gesprek dat de huisarts met de man
voerde bleek dat hij niet wenst geholpen te worden door bepaalde instanties zoals het
CAW. Het standpunt van de echtgenote is strikt genomen niet bekend.
84
4.d Op welk belangenniveau hebben de diverse standpunten betrekking ? Wanneer de man van
mening zou zijn dat het beroepsgeheim steeds moet gerespecteerd worden dan is dat
welbegrepen eigenbelang. Wanneer de echtgenote van mening zou zijn dat zij te alle
tijde dient beschermd te worden tegen partnergeweld, ook al wordt hierbij het
beroepsgeheim geschonden, dan is er eveneens sprake van een welbegrepen
eigenbelang.
Stap 5 de mogelijkheden
5.a Welke principiële handelingsalternatieven zijn er?
De huisarts kan zich beroepen op artikel 458bis Sw. of op de noodtoestand indien hij van
oordeel is dat de voorwaarden daartoe vervuld zijn. Hij kan het geval melden aan de
procureur des Konings door gebruik te maken van zijn meldingsrecht
(meldingsmogelijkheid) op grond van artikel 458bis Sw. Vanaf 1 maart 2013 is het
toepassingsgebied van artikel 458bis Sw. verruimd tot gevallen van partnergeweld. De
voorwaarden bepaald in artikel 458bis Sw. zijn hoogst waarschijnlijk vervuld. Elke
afweging moet uiteraard in concreto door de beroepsbeoefenaar beoordeeld worden.
Deze casus betreft een geval waarbij er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de
fysieke of psychische integriteit van een kwetsbare persoon. De arts heeft in deze casus
gepoogd om met de man te praten en de hulverleningsmogelijkheden in kaart te
brengen. Bovendien is artikel 458bis Sw. van toepassing op opzettelijke slagen of
verwondingen.
Een ander alternatief is dat de huisarts uiteindelijk oordeelt dat er geen sprake is van
een ernstig en dreigend gevaar. Hij doorbreekt in dit geval zijn beroepsgeheim niet.
5.b Welke voorspelbare of vermoedelijke consequenties hebben de diverse
handelingsalternatieven?
Indien de huisarts het geval meldt aan de procureur des Konings dan is er een
vertrouwensbreuk tussen de man en de arts.
Indien de huisarts beslist om niet te melden bestaat de kans dat de man effectief
overgaat tot gewelddaden t.a.v. zijn echtgenote.
Stap 6 het morele probleem
6.a/b. Is er sprake van een moreel dilemma? Waaruit blijkt dat?
Er is duidelijk sprake van een moreel dilemma. Het is immers nooit met zekerheid te
stellen of de man effectief tot de gewelddaden zal overgaan. Er zijn op grond van de
veronderstellingen twee handelingsalternatieven, die beide tevens negatieve
consequenties hebben.
Stap 7 de morele aspecten
7.a Welke waarden spelen een rol in het dilemma?
85
Vanuit het perspectief van de man is de waarde privacy in het geding. Zowel de man als
zijn echtgenote verdienen respect voor hun waardigheid als mens. Het probleem is
evenwel dat de man de waardigheid van zijn echtgenote niet respecteert. Wel kan de
arts de handelingsalternatieven en de consequenties op een rijtje zetten.
7. b In hoeverre zijn deze waarden in deze situatie onverenigbaar?
Indien de man voet bij stuk houdt ontstaat er een impasse. Er kan niet tegelijkertijd
recht worden gedaan aan de waardigheid van de echtgenote en het recht op
respectering van het beroepsgeheim.
7.c Welke normen corresponderen met de relevante waarden?
Artikel 458 Sw. bepaalt dat de arts behoudens wanneer hij geroepen wordt om in rechte
(of voor een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het
geval de wet hen verplicht de geheimen bekend te maken, verplicht is tot
geheimhouding. Artikel 458bis Sw. bevat een mogelijkheid om, indien de voorwaarden
vervuld zijn, gevallen van partnergeweld te melden aan de procureur des Konings.
Artikel 458bis Sw. wijst er uitdrukkelijk op dat de bepaling geen afbreuk doet aan artikel
422bis Sw.
7.d Omvat het dilemma deeldilemma’s die eerst moeten worden opgelost? Neen
Stap 8: de overige aspecten
8.a Zijn andere dan de reeds genoemde aspecten van belang voor het oplossen van het morele
dilemma ?
Het is van belang dat de arts artikel 422bis Sw. voor ogen houdt. Het verzuim hulp te
verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert is strafbaar.
8.b Op welke wijze kunnen deze nieuwe aspecten in het voorgaande geïntegreerd worden?
Indien de huisarts gebruikmaakt van zijn meldingsrecht (meldingsmogelijkheid) op
basis van artikel 458bis Sw. dan kan er onmogelijk een schending zijn van artikel 422bis
Sw.
Stap 9: de beoordeling
De morele beoordeling zelf wordt aan de beroepsbeoefenaar overgelaten. Wel dient
geconstateerd te worden dat de artikelen 458 Sw. en 458bis Sw. geen eenduidige
oplossing voor het dilemma aangeven.
86
4.3 Inleiding gevalsstudies kindermishandeling,
partnergeweld en ouderenmis(be)handeling
De (wetenschappelijke) belangstelling rond het thema intrafamiliaal geweld is nog vrij
recent. Omzendbrief nr. COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de
Hoven van Beroep omschrijft intrafamiliaal geweld als: “Iedere vorm van fysiek, seksueel,
psychisch of economisch geweld tussen leden van eenzelfde familie, ongeacht hun leeftijd”.314
Kindermishandeling is pas begin jaren tachtig onderwerp van sociaalwetenschappelijk
onderzoek in Vlaanderen geworden, geweld tegen vrouwen pas eind jaren tachtig.
Onderzoek naar geweld tegen ouderen en ouders is nog van recentere datum. Toch
blijven er mensen die beweren dat mishandelingen horen bij bepaalde culturen, of dat
het intrafamiliale geweld een conflict is in de privésfeer waarmee de overheid zich niet
hoort te bemoeien.315
De meest aangewezen aanpak tegen intrafamiliaal geweld blijft de preventieve aanpak.
Hoe vroeger ingegrepen kan worden, hoe groter de kans dat intrafamiliaal geweld zich
niet meer herhaalt.316 Daarbij wenden slachtoffers zich vaak tot diverse instanties en/of
personen waaronder beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.317
Huisartsen en urgentiediensten zijn vaak de eerste die geconfronteerd worden met
slachtoffers van intrafamiliaal geweld en partnergeweld. De slachtoffers zijn niet altijd
bereid om de ware toedracht van de feiten te vertellen, uit schaamte, schuldgevoel of uit
pure angst. Vaak wordt ook een medisch attest gevraagd, niet om een klacht in te
dienen bij de politie, maar als element om nieuwe agressie te vermijden. De stap naar
politie en/of slachtofferhulp is voor de patiënt niet altijd eenvoudig te zetten.318
314 Omzendbrief nr. COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep, definitie
van het intrafamiliaal geweld en de extrafamiliale kindermishandeling, de identificatie en de registratie door
de politiediensten en de parketten, 4.
315 W. BRUGGEMAN en E. BECKERS, “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van de dag
2008, afl. 5, 3.
316 W. BRUGGEMAN en E. BECKERS,”Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van de dag
2008, afl. 5, 5.
317 E. BECKERS, ”De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de zwakste schakel?”,
De orde van de dag 2008, afl. 5, 17.
318 W. BRUGGEMAN en E. BECKERS, “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van de dag
2008, afl. 5, 8.
87
4.4 Kindermishandeling
De moeilijke verhouding tussen de problematiek van kindermishandeling en die van het
beroepsgeheim werd in België aanvankelijk onaangeroerd gelaten door de wetgever,
ook in de rechtsleer werd weinig belangstelling getoond voor dit vraagstuk.
Bij de preventie van kindermishandeling heerst er een morele spanning tussen het
belang van het kind en het respect voor het zelfbeschikkingsrecht van de ouders. Vaak
wordt met een verwijzing naar “het belang van het kind” bedoeld dat het ethisch
principe van niet-schaden moet gelden. Het belang van het kind is (onder meer) dat het
niet geschaad wordt, dat schade voorkomen wordt en dat (de dreiging van) schade
verholpen wordt. Het principe van niet-schaden stelt dat je minimaal anderen geen
schade mag toebrengen, dat je schade probeert te voorkomen en, maximaal, dat je
schade wegneemt of verhelpt (Beauchamp & Childress, 2001).319
Om kindermishandeling op te merken moet de beroepsbeoefenaar in de
gezondheidszorg oog hebben voor relevante risicofactoren en signalen. Risicofactoren
voor kindermishandeling zijn onder meer alleenstaand ouderschap, verslaving van de
ouders, mishandeling van een eerder kind, financiële problemen, werkloosheid,
stressfactoren in een gezin (verhuizing, scheiding), ongewenste zwangerschap.320
Signalen die kunnen wijzen op kindermishandeling zijn onder meer slechte verzorging
in kleding, voeding en hygiëne, afwijkende groei-of gewichtscurve, houterige manier
van bewegen, pijn bij lopen of zitten.321
Aan de hand van checklists, protocollen en vragenformulieren kan de
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg nauwkeurig nagaan of zich signalen van
319 J. KOLE, “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit
beroepsethisch perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom
Lemma uitgevers, 2011, (117) 123.
320 Voor een opsomming van risicofactoren voor kindermishandeling zie KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht,
2012, 55, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-kindermishandeling-en-huiselijk-
geweld-2012.htm.
321 Voor een opsomming van signalen voor kindermishandeling zie KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT
BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 56-62,
http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-
2012.htm.
88
dreigende kindermishandeling voordoen en afwegen welk gewicht er moet worden aan
toegekend.322
4.4.1 Definitie kindermishandeling
Artikel 19.1 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind van 20
november 1989 definieert kindermishandeling als volgt: “… alle vormen van lichamelijk of
geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige
behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind
onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorgen voor het kind
heeft”.323
Artikel 1, 1° van het ministerieel besluit van 17 mei 2002 betreffende de werking van
Vertrouwenscentra Kindermishandeling definieert kindermishandeling als: “Een situatie
waarin een kind lichamelijk of psychisch schade wordt berokkend, actief door schadelijk optreden
of passief door ernstige nalatigheid van volwassenen die voor het kind moeten zorgen”.324
De omzendbrief COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal maakt een
onderscheid tussen intra- en extrafamiliale kindermishandeling. De omzendbrief
omschrijft intrafamiliaal geweld als “iedere vorm van fysiek, seksueel, psychisch of
economisch geweld tussen leden van eenzelfde familie, ongeacht hun leeftijd”. Deze definitie
kan ook toegepast worden in geval van intrafamiliale kindermishandeling.
Extrafamiliale kindermishandeling wordt in de omzendbrief COL 3/2006 van het College
van Procureurs-Generaal omschreven als: “iedere vorm van fysiek, seksueel, psychisch of
economisch geweld op de persoon van een kind door iemand die niet tot zijn/haar familie
behoort”.325
322 J. KOLE, “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit
beroepsethisch perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom
Lemma uitgevers, 2011, (117) 120.
323 http://www.ond.vlaanderen.be/zorgvuldigbestuur/pdf/Kinderrechtenverdrag.pdf.
324 MB 17 mei 2002 betreffende de erkenning en de subsidiering van de vertrouwenscentra
kindermishandeling, BS 19 juni 2002.
325 Omzendbrief nr. COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep, definitie
van het intrafamiliaal geweld en de extrafamiliale kindermishandeling, de identificatie en de registratie door
de politiediensten en de parketten.
89
4.4.2 Internationaalrechtelijk en nationaalrechtelijk kader rond
kindermishandeling
Voor het eerst bracht de Raad van Europa in 1969 het probleem van kindermishandeling
onder de aandacht. In zijn aanbeveling 561 deed de Raad van Europa een oproep aan de
regeringen van de lidstaten om een wettelijke regeling uit te werken die de arts van zijn
geheimhoudingsplicht ontsloeg in gevallen van kindermishandeling. De ontheffing van
het beroepsgeheim zou erop neerkomen dat de artsen een bevoegde instantie konden
verwittigen. Deze instantie zou eerst zelf een onderzoek instellen alvorens het parket op
de hoogte te stellen.326
In 1976 werd er in de Kamer een wetsvoorstel ingediend dat tot doel had de dragers van
een beroepsgeheim een zekere houvast te bieden in gevallen van kindermishandeling.
De dragers van het beroepsgeheim dienden zich, indien zij geconfronteerd werden met
kindermishandeling, te beroepen op de noodtoestand om hun geheimhoudingsplicht te
doorbreken. Daar een beroep op de noodtoestand strenge voorwaarden met zich
meebrengt, was het niet altijd mogelijk om zich op deze rechtvaardigingsgrond te
beroepen. Er werd voorgesteld om aan het artikel 458 van het Strafwetboek een tweede
lid toe te voegen, luidende als volgt: “Zij (de personen gehouden tot het beroepsgeheim) lopen
geen straf op wanneer zij de gerechtelijke overheden op de hoogte brengen van mishandelingen of
ontberingen ten nadele van een minderjarige van 15 jaar”.327
In 1978 werd een nieuw wetsvoorstel ingediend in de Senaat dat het wetsvoorstel van
1976 op identieke wijze hernam.328 In 1980 werd er een wetsvoorstel ingediend dat
enerzijds voorziet in de invoering van een gesanctioneerde meldingsplicht en
anderzijds in het aanstellen van vertrouwensartsen aan wie gevallen van
kindermishandeling moeten worden gemeld.329 Geen van deze wetgevende initiatieven is
wet geworden.
Het artikel 19 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het kind van 20
november 1989 bepaalt dat: “1. De Staten die partij zijn, nemen alle passende wettelijke en
326 I. VAN DER STRAETEN en J. PUT, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling:
wetgevende initiatieven in België en in Nederland, T. Gez. 2001-02, 70.
327 Wetsvoorstel tot wijziging van artkel 458 van het Strafwetboek met het oog op de bescherming van de
mishandelde kinderen, Parl.St. Kamer 1975-76, nr. 771/1.
328 Voorstel van wet tot wijziging van artkel 458 van het Strafwetboek met het oog op de bescherming van de
mishandelde kinderen, Parl.St. Senaat 1978-79, nr. 467, 467.
329 Voorstel van wet betreffende de bestrijding van kindermishandeling, Parl.St. Senaat 1979-80, nr. 421/1.
90
bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied om het kind te
beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke
of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip
van seksueel misbruik, zolang het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of
iemand anders die de zorg voor het kind heeft.
2. Deze maatregelen ter bescherming dienen, indien van toepassing, doeltreffende procedures te
omvatten voor de invoering van sociale programma's om te voorzien in de nodige ondersteuning
van het kind en van diegenen die de zorg voor het kind hebben, alsmede procedures voor andere
vormen van voorkoming van gevallen van kindermishandeling zoals hierboven beschreven, en
voor opsporing, melding, verwijzing onderzoek, behandeling en follow-up van zodanige gevallen,
en, indien van toepassing, voor inschakeling van rechterlijke instanties”.330
Het eerste lid roept de staten op om maatregelen te nemen ter bescherming van het
kind tegen bepaalde handelingen in alle situaties waar het kind aan de zorgen van een
bepaalde persoon is toevertrouwd. Artikel 458bis Sw., dat is ingevoerd als resultaat van
de discussies in de nasleep van de Dutroux-zaak, is zo’n maatregel. Het
toepassingsgebied van artikel 458bis Sw. is ruimer daar het gericht is op bescherming
van ieder kind, en niet alleen deze kinderen die aan de zorgen van een welbepaald
persoon zijn toevertrouwd.331
Naar aanleiding van de tragische gebeurtenissen in de zaak Dutroux werd de Nationale
Commissie tegen Seksuele Uitbuiting opgericht. De Commissie had tot doel om inzicht
te verwerven in het fenomeen kindermishandeling, het Belgische beleid op het vlak van
uitbuiting te evalueren en concrete voorstellen te formuleren.332 In verschillende
aanbevelingen stond het slaan van bruggen tussen justitie en hulpverlening centraal.333
De Nationale Commissie pleitte in 1997 voor de invoering van een spreekrecht. Punt 13
van het rapport van de Commissie bepaalt dat: “De Nationale commissie pleit voor een
meldingsrecht, geen plicht. De wetgever moet aan ieder die dit mogelijk acht de mogelijkheid
bieden om minderjarigen in gevaar te melden aan het parket, zonder dat, wat het beroepsgeheim
betreft, hiermee strafrechtelijk in de fout gegaan wordt. In dezelfde zin moet hulpverlening die
330 http://www.ond.vlaanderen.be/zorgvuldigbestuur/pdf/Kinderrechtenverdrag.pdf.
331 P. BROEKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke
bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen,
Antwerpen, Maklu, 2001, (436) 483.
332 C. DE CRAIM en E. TRAETS, “Protocol kindermishandeling. Naar een intensere samenwerking tussen justitie
en hulpverlening”, TJK 2010/3, 177.
333 C. DE CRAIM en E. TRAETS, “Protocol kindermishandeling. Naar een intensere samenwerking tussen justitie
en hulpverlening”, TJK 2010/3, 178.
91
vaststelt dat er geen veiligheid kan geboden worden of dat de mogelijkheden van de vrijwillige
hulp uitgeput zijn, rechtstreeks aanmelding kunnen doen bij het parket”.334
Op 30 maart 2010 werd op de veiligheidsconferentie intrafamiliaal geweld het Protocol
Kindermishandeling ondertekend door de minister van Justitie en de Vlaamse minister
van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Met dit protocol verbonden de ministers zich
tot het oprichten van overlegstructuren inzake kindermishandeling, sensibilisatie,
informatie en vorming en het verspreiden van een stappenplan kindermishandeling.335
Op 19 januari 2012 trad het Protocol van Moed in werking in het gerechtelijk
arrondissement Antwerpen. Het betreft een experiment inzake het spreekrecht en het
casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling.336
4.4.3 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het
Vertrouwenscentrum Kindermishandeling
Het nieuw artikel 458bis Sw. bepaalt dat: “Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep
houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de
artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405 ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige
of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, een
ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de
verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis kan brengen aan de
procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of
psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit
niet zelf of met behulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een
gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het
slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet
zelf of met hulp van anderen kan beschermen”.
Artikel 458bis Sw. maakt het aldus voor beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg
mogelijk om preventief op te treden tegen bepaalde misdrijven wanneer er een ernstig
en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige
of wanneer er een gewichtig en reëel gevaar bestaat voor andere minderjarigen.
334 V. DE SOUTER, “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van 28 november 2000
betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een andere analyse van het artikel 458 bis van
het Strafwetboek”, TJK 2001, afl. 5, 189.
335 http://www.dsb-spc.be/doc/pdf/Protocol_Kindermishandeling_Justitie-Welzijn.pdf.
336 Voor een uitgebreide bespreking van het Protocol van Moed zie Hoofdstuk 4, 4.4.5.
92
Paul Van den Bossche (lic. psychologie/directeur Vertrouwenscentrum
Kindermishandeling Oost-Vlaanderen) merkt op dat de mogelijkheid om op te treden bij
een gewichtig en reëel gevaar voor andere minderjarigen, niets zegt over de gevolgen
die eraan worden gegeven door het parket. Indien een jongvolwassen slachtoffer van
seksueel misbruik geen aangifte wil doen bij het parket en het Vertrouwenscentrum op
grond van artikel 458bis Sw. overgaat tot een melding wegens vrees voor andere
potentiële slachtoffers, is het niet ondenkbaar dat de procureur des Konings niet wil
overgaan tot nader onderzoek bij gebrek aan aangifte door het jongvolwassen
slachtoffer.337
Artikel 458bis Sw. houdt evenwel geen verplichting in maar een mogelijkheid om te
melden aan de procureur des Konings. Bovendien doet dit artikel geen afbreuk aan
artikel 422bis Sw. inzake het schuldig hulpverzuim.338 Voor andere misdrijven zoals
omschreven in artikel 458bis Sw gepleegd ten aanzien van minderjarigen blijft een
beroep op de noodtoestand, mits vervulling van de toepassingsvoorwaarden mogelijk.339
De door de Belgische rechtsleer ontwikkelde theorie van het gedeeld beroepsgeheim
biedt de hulpverlener de mogelijkheid om de hem toevertrouwde feiten te delen met
andere hulpverleners op wie eveneens een hulpverleningsplicht rust. Zowel in
Vlaanderen (Vertrouwenscentra Kindermishandeling) als in Wallonië (Équipes Enfants
SOS) werden welzijnsvoorzieningen opgericht die fungeren als meldpunt voor
kindermishandeling.340 Uit drie recente jaarverslagen van het Vertrouwenscentrum
Kindermishandeling van de provincie Oost-Vlaanderen blijkt dat in 2009 17,9%341, in 2010
19,6 %342 en in 2011 18,8 %343 van de meldingen afkomstig waren van beroepsbeoefenaars
in de gezondheidszorg.
337 Interview met Paul Van den Bossche, lic. psychologie/directeur Vertrouwenscentrum Kindermishandeling
Oost-Vlaanderen.
338 Voor een uitgebreide bespreking van artikel 458bis Sw. zie Hoofdstuk 3, 3.2.
339 N. COLETTE-BASEQZ, “La violation du secret professionnel dans une situation de maltraitance d’enfant. La
Justification par l’autorisation de l’article 458bis du Code pénal ou par l’état de nécessité”, T.Gez. 2009-10, afl. 1,
22.
340 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling:
wetgevende initiatieven in België en in Nederland, T. Gez. 2001-02, 71.
341VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN , Jaarverslag 2010, Gent, 2010, 15,
http://www.kindermishandeling.be/website/362-
www/version/default/part/AttachmentData/data/Jaarverslag%202010.pdf.
342 Ibid.
343 VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN , Jaarverslag 2011, Gent, 2011, 17,
http://www.kindermishandeling.be/website/387-
www/version/default/part/AttachmentData/data/NG_Jaarverslag%2011.pdf.
93
In elke Vlaamse provincie en in het Brussels Hoofdstedelijk gewest is er een
Nederlandstalig Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK) werkzaam. Langs
Franstalige kant zijn er in totaal een twaalftal Équipes SOS Enfants aanwezig. Deze
diensten fungeren als vertrouwelijke meldpunten voor diverse vormen van
kindermishandeling en -verwaarlozing met een focus op intrafamiliaal geweld. Zowel in
Vlaanderen als in Wallonië zijn de teams multidisciplinair samengesteld (medische,
psychiatrische, psychologische en sociale hulp) en hebben zij naast een hulpverlenende
taak een belangrijke preventieve en sensibiliserende opdracht. Ze ondersteunen andere
diensten wanneer die geconfronteerd worden met een gelijkaardige problematiek. De
interventies van de Vertrouwenscentra Kindermishandeling/Équipes SOS Enfants zijn
in sterke mate probleemoplossend en herstellend gericht, daartoe wordt intensief
samengewerkt met de omgeving van het slachtoffer, met inbegrip van de dader.344 In
ernstige gevallen en bij acute gevaarsituaties, waarbij het niet meer mogelijk is om via
de hulpverlening op te treden wordt er overgegaan tot een melding bij het parket.
4.4.4 Concrete handelingsmodellen bij kindermishandeling
In de Code geneeskundige plichtenleer werd een artikel gewijd aan de melding van
mishandeling van minderjarigen. Huidig artikel 61, §1 Code geneeskundige plichtenleer,
zoals gewijzigd op 16 november 2002 luidt als volgt: “Als een geneesheer vermoedt dat een
kind wordt mishandeld, seksueel wordt misbruikt of ernstig wordt verwaarloosd dient hij te
opteren voor een multidisciplinaire benadering zoals bijvoorbeeld de inschakeling van een voor
die problematiek specifieke voorziening. Indien de geneesheer vaststelt dat een kind in ernstig
gevaar verkeert dient hij onmiddellijk het nodige te doen om het kind te beschermen. Indien het
gevaar dreigend is en er geen andere middelen zijn om het kind te beschermen, kan de geneesheer
de procureur des Konings in kennis stellen van zijn bevindingen. De ouders of de voogd van het
kind zullen door de geneesheer geïnformeerd worden over zijn bevindingen en de initiatieven die
hij wenst te nemen tenzij dit de belangen van het kind kan schaden. Alvorens om het even welk
initiatief te nemen, dient de geneesheer voorafgaandelijk met het kind te overleggen in de mate
dat zijn onderscheidingsvermogen dit toelaat”.345
De aanpakfiche kindermishandeling uitgaand van de FOD Volksgezondheid geeft een
overzicht van de te volgen stappen door de arts bij een vermoeden van
344 De behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid de
kerk. Verslag namens de bijzondere commissie. Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0520/002, 356.
345 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
94
kindermishandeling. Hieronder wordt een samenvatting gegeven van de te volgen
stappen.346
De eerste stap die wordt onderscheiden is de informatie-inwinning of identificatie (ask).
In deze fase dient de arts elke informatie, elk gevoel van ongemak of vermoeden ernstig
te nemen.
In stap twee dient de arts de context, ernst en veiligheid te exploreren (assess). De arts
dient het kind te onderzoeken op lichamelijke letsels, de psychologische toestand van
het kind te observeren en een evaluatie van het sociale netwerk te maken samen met de
ouders. Bij de evaluatie van het sociaal netwerk gaat de arts onder meer de
mogelijkheden en de beschikbare hulp van het gezin na, vervolgens neemt de arts
contact op met de bevoegde instanties (CLB, Kind en Gezin, VK, CBJ, OCMW, CAW, CGG).
De arts dient eveneens een evaluatie te maken van de veiligheid van het kind. Het kind
is maar veilig indien de arts de vaste overtuiging heeft dat er geen geweld meer
optreedt en geen lichamelijke of morele druk meer uitgeoefend wordt. Indien de situatie
ernstig of urgent is, vitaal risico, suïciderisico of seksueel misbruik < 72 uur dan dient de
spoedgevallendienst of het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling te worden
gecontacteerd.
Stap drie betreft het adviseren (advice and agree) en assisteren (assist). De arts deelt daarbij
zijn/haar bezorgdheid over het kind aan de ouders mee, overlegt over de noodzaak en
mogelijkheden van gespecialiseerde hulp. Daarbij is het van belang duidelijk te maken
dat elke vorm van geweld verschillende vormen van professionele hulp vereist.
Vervolgens probeert de arts om tot een akkoord te komen over de zorgverstrekking
(agree). Indien de arts vaststelt dat het kind in gevaar verkeert, dient hij het kind te
beschermen door de onmiddellijke maar tijdelijke hospitalisatie van het kind te
bespreken, advies te vragen aan het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling of het
Comité Bijzondere Jeugdzorg zelfs al aanvaarden de ouders de hulp van de arts, bij
twijfel of weigering dient in geval van noodsituatie de procureur te worden
346 Zie FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID: Eigen aanpak kindermishandeling,
http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/
ie2divers/7888408.pdf, Beslissingsboom kindermishandeling, 2006,
http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di
vers/8312424.pdf en Aanpakfiche kindermishandeling, 2006,
http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2
divers/8292406.pdf.
95
gecontacteerd. In stap drie dient de arts de kinderen in te lichten over wat ze moeten
doen als er iets gebeurt en waar ze onderdak en bescherming kunnen krijgen.
In de vierde en laatste stap dient de arts de continuïteit te verzekeren (assure follow-up).
De arts dient daarbij een gedetailleerd verslag in het medisch dossier op te maken van
de objectieve feiten en observaties, zich ervan te verzekeren dat er bij de betrokken
instanties gevolg aan gegeven wordt en betrokken te blijven bij elke stap in de
begeleiding van het kind en zijn familie.
Er dient evenwel te worden opgemerkt dat er momenteel wordt gewerkt aan een
nieuwe aanbeveling kindermishandeling door Domus Medica in opdracht van de FOD
Volksgezondheid.347
Het Protocol Kindermishandeling348 van 2010 creëerde een “stappenplan
kindermishandeling” voor alle betrokken actoren waaronder hulpverleners. Het
Protocol stelt voorop dat in situaties van intrafamiliale kindermishandeling de
hulpverleningssector in eerste instantie beter geplaatst is om het probleem te
behandelen, terwijl bij extrafamiliale kindermishandeling de justitiële sector beter
geplaatst is om de situatie aan te pakken.
Overeenkomstig dit Protocol verloopt elke interventie idealiter volgens volgende vijf
stappen. De eerste stap betreft de actieve of passieve informatie-inwinning. De tweede
stap die wordt onderscheiden is het verlangen naar advies om de beste oplossing te
vinden voor het concreet probleem. De Vertrouwenscentra Kindermishandeling zijn
voorzieningen waar dit in elk geval kan. In stap drie moet er een keuze worden gemaakt
om het geval al dan niet te melden en aan wie. Die melding kan zowel binnen de
hulpverlening gebeuren, als bij politie en het parket. In de volgende stap komt men tot
de fase van de diagnose en het onderzoek. Deze stap vindt naargelang de gekozen weg
plaats binnen de hulpverleningssector dan wel de justitiële sector. In de vijfde en laatste
stap kan er op grond van het onderzoek en de diagnostiek een zorgplan en een
opvolging (al dan niet ook vervolging) worden uitgewerkt.
347 KB van 7 september 2012 houdende een toelage aan bepaalde wetenschappelijke verenigingen van
huisartsgeneeskunde teneinde de wetenschappelijke ondersteuning van de huisartsen in het kader van de
uitvoering van het nationale plan 2010-2014 ter bestrijding van intrafamiliaal geweld te ondersteunen tijdens
de periode van 1 januari 2012 tot 31 december 2012, BS 31 oktober 2012.
348 http://www.dsb-spc.be/doc/pdf/Protocol_Kindermishandeling_Justitie-Welzijn.pdf.
96
4.4.5 Het Protocol van Moed: een aftasting van de grenzen van het
beroepsgeheim bij kindermishandeling
Op 30 maart 2010 ondertekenden de minister van Justitie en de Vlaamse minister van
Welzijn, Volksgezondheid en Gezin het Protocol Kindermishandeling waarmee gehoor
werd gegeven aan een aantal aanbevelingen van een Nederlandstalige werkgroep
kindermishandeling. Deze werkgroep kwam er naar aanleiding van een aanbeveling van
de Nationale commissie tegen seksuele uitbuiting van Kinderen.349
Het Protocol van Moed is een proefproject in het gerechtelijk arrondissement
Antwerpen waarbij de grenzen van het beroepsgeheim worden afgetast door
hulpverlening, politie en parket. Het Protocol van Moed biedt drie nieuwe
mogelijkheden tot samenwerking tussen politie, parket en hulpverlening. Een eerste
nieuwe vorm van samenwerking biedt overlegmogelijkheden aan tussen
parket/hulpverlening voorafgaand aan eventuele melding. Een tweede nieuwe vorm
van samenwerking biedt de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling aan tussen parket,
Comité Bijzondere Jeugdzorg en het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK)
met het oog op een risico-inschatting. Een derde nieuwe vorm van samenwerking
bestaat erin dat hulpverleners worden uitgenodigd om te antwoorden op de vraag van
het parket of hulpverlening werd aangevat, verder gezet of beëindigd.350
Het Protocol bestaat onder meer uit een draaiboek. Het draaiboek geeft aan in welke
situaties, onder welke voorwaarden en op welke wijze een melding, een risico-
inschatting of een casusoverleg inzake (zowel intra- als extrafamiliale)
kindermishandeling tussen de hulpverleningssector en de justitiële sector mogelijk is.
Het gaat daarbij expliciet om minderjarigen, andere personen die kwetsbaar zijn
omwille van hun leeftijd, zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk
gebrek of onvolmaaktheid vallen buiten het opzet van het draaiboek.351 Het huidige
349 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol
van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling,
2012, 6,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
350 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling:
grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012, 13,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk
.pdf.
351 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol
van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling,
97
wettige kader met betrekking tot het beroepsgeheim geeft in artikel 458bis Sw. aan dat
er een spreekrecht is, maar bepaalt niet hoe, wanneer of welke informatie er precies
moet worden medegedeeld aan de procureur des Konings. Het is aldus niet altijd
duidelijk hoe hulpverleners en justitie op een adequate manier met elkaar dienen te
communiceren in geval van kindermishandeling. Het Protocol van Moed tracht hiervoor
een oplossing te bieden.352
Vooraleer de hulpverlener overgaat tot het toepassen van het Protocol van Moed dient
de hulpverlener binnen de hulpverlening zelf de nodige stappen te zetten. Indien hijzelf
niet in staat is de situatie van kindermishandeling te beoordelen dient hij zich te
beroepen op de expertise binnen de eigen voorziening. Als basisprincipe geldt eveneens
dat, behoudens uitzonderingen het kind en de ouders dienen te worden geïnformeerd.353
Het Protocol van Moed maakt een onderscheid tussen intrafamiliale en extrafamiliale
kindermishandeling. De te volgen stappen worden in schema’s weergegeven en
verduidelijkt. Het draaiboek geeft eveneens een aantal voorbeeldcasussen.
Het draaiboek maakt steeds een onderscheid tussen acute en niet-acute situaties. Indien
er sprake is van een acute situatie van kindermishandeling waarvoor een dringend
ingrijpen noodzakelijk is, kunnen hulpverleners zich beroepen op het spreekrecht zoals
omschreven in artikel 458bis Sw. of op de noodtoestand.354
In het kader van het proefproject zal de melding op grond van artikel 458bis Sw. of de
noodtoestand, bij acuut gevaar steeds worden gedaan aan de procureur des Konings,
meer bepaald aan de jeugdmagistraat van dienst. Die melding zal geschieden in een
2012,54,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
352 N. KROLS, “Protocol van Moed: durven samen te werken tegen kindermishandeling”, Welzijns- en
gezondheidsmagazine voor Vlaanderen, 2012, http://www.weliswaar.be/nieuws/p/detail/protocol-van-moed-
durven-samen-te-werken-tegen-kindermishandeling.
353 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol
van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling,
2012, 54-55,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
354 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol
van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling,
2012,55,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
98
gestandaardiseerde fax met telefonische verwittiging dat de fax onderweg is.355 In de
meldingsfax worden onder meer de naam van het kind vermeld, over welke vorm van
mishandeling het gaat, het adres van het kind, maar zonder vermelding van een
verdachte. Het Protocol stelt dat doorgifte van informatie tot doel moet hebben om de
minderjarige te helpen en niet louter om de dader te bestraffen.356
Bij een niet acute situatie in geval van intrafamiliale kindermishandeling kan de
hulpverlener zich afvragen of vrijwillige hulpverlening nog opportuun is. Het
proefproject biedt de mogelijkheid tot voorafgaand overleg met de referentiemagistraat
kindermishandeling om samen te beslissen tot een eventuele melding. Deze procedure
dient enkel gevolgd te worden indien de hulpverlener sterk twijfelt of het noodzakelijk
is om een melding te doen, maar toch nog onzeker is of de voorwaarden van artikel
458bis Sw. voldaan zijn. Hierdoor krijgt de hulpverlener de mogelijkheid om zich te
informeren omtrent de situatie om zo tot een beslissing tot het al dan niet melden te
komen. De hulpverlener wisselt aan de referentiemagistraat kindermishandeling of de
jeugdmagistraat en de parketcriminoloog informatie uit die nodig is om een inschatting
te maken over de veiligheid van de kinderen. Hierbij wordt niet het gehele
hulpverleningsverhaal of de gehele familiale situatie toegelicht maar enkel de
elementen die de hulpverlener onzeker maken. Het gaat daarbij om de problematiek, de
vorm van kindermishandeling, de hulpverlening die loopt of liep en waarom nu melding
wordt overwogen. Het streefdoel van het overleg is om tot een consensus te komen in
het belang van het kind. Bij het ontbreken van een consensus blijft de hulpverlener
verantwoordelijk voor het nemen van een beslissing. Dergelijke overlegmomenten
worden op vaste maandelijkse momenten gepland op aanvraag van de hulpverlener en
geschieden nooit in aanwezigheid van de ouders of het kind. De hulpverlener dient het
gezin steeds te informeren over de stappen die hij gaat zetten, tenzij dit de veiligheid
van het kind in gedrang brengt. Bij het overleg van de hulpverlener met het parket zijn
de ouders niet aanwezig. Zij dienen evenwel op de hoogte worden gesteld door de
hulpverlener over het verloop van het overleg.357
355 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol
van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling,
2012, 56,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
356 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling:
grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012, 8,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk
.pdf.
357 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling:
grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012,20-22,
99
In uitzonderlijke gevallen kan het Comité Bijzondere Jeugdzorg (CBJ) en het
Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK) beroep doen op een navraag bij het
parket in situaties waarbij er vragen rijzen omtrent de mogelijkheid/opportuniteit tot
opstart van vrijwillige hulpverlening. De navraag heeft tot doel om aan de gerechtelijke
overheden te vragen of de betrokken personen gekend zijn bij het gerecht omwille van
voor het project relevante feiten zoals kindermishandeling, kinderverwaarlozing en
kindermisbruik.358
In het geval van extrafamiliale kindermishandeling dient de hulpverlener met het oog
op bescherming van andere (potentiële) slachtoffers de betrokkenen
(ouders/slachtoffer) te motiveren om de situatie te melden bij de politie of het parket
en/of de verantwoordelijke van de betrokken organisatie. Artikel 458bis Sw. biedt de
mogelijkheid om, indien de betrokkenen de situatie niet melden aan politie en parket,
de situatie te melden indien er een gewichtig en reëel gevaar bestaat dat andere
minderjarigen in gevaar zijn. Het draaiboek maakt in geval van extrafamiliale
kindermishandeling een onderscheid tussen een situatie van onvoldoende bescherming
van het slachtoffer in begeleiding en de situatie waarbij andere kinderen in gevaar zijn.
Opnieuw maakt men een onderscheid tussen een acute en een niet-acute situatie. In
geval van een niet acute situatie kunnen hulpverleners overleg vragen aan de
referentiemagistraat kindermishandeling om na te gaan welke vorm van hulpverlening
(vrijwillige of gerechtelijke) de meest geschikte is. Analoog als bij intrafamiliale
kindermishandeling kan het CBJ en het VK in uitzonderlijke situatie een risico-
inschatting vragen bij het parket.359
Het Protocol van Moed heeft de intentie om een voortdurende, wetenschappelijke en
onafhankelijke evaluatie te maken van het project en eventueel het project bij te sturen
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk
.pdf.
358 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol
van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling,
2012, 63-64,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
359 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol
van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling,
2012, 70-74,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
100
door een stuurgroep.360 Om deze intentie mogelijk te maken worden de feiten,
eindbeslissing en de motivering van een overleg met het parket in een eindverslag
opgenomen.361
4.4.6 De aanpak van kindermishandeling in Frankrijk en Nederland
4.4.6.1 Nederland
In Nederland zijn instellingen wettelijk verplicht een “meldcode Kindermishandeling en
huiselijk geweld” op te stellen en te hanteren.362 Een meldcode is verplicht in de
volgende sectoren: gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, maatschappelijke
ondersteuning, jeugdzorg, justitie en politie. De gedachte is dat bij verplicht gebruik van
een meldcode het aantal meldingen zal toenemen.363 De meldcode van de Nederlandse
artsenfederatie KNMG helpt de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg bij de
afweging of een melding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling aangewezen
is. De meldcode heeft eveneens tot doel de beroepsbeoefenaar signalen van
kindermishandeling te helpen herkennen.364 Op grond van artikel 53 lid 3 Nederlandse
Wet op de Jeugdzorg mogen beroepsbeoefenaars met een beroepsgeheim zonder
toestemming gegevens verstrekken aan het Bureau Jeugdzorg (in het bijzonder aan het
Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) als dat noodzakelijk is om
360 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling:
grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012, 16,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk
.pdf.
361 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol
van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling,
2012, 62 en 64,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
362 J. KOLE, “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit
beroepsethisch perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom
Lemma uitgevers, 2011, (117) 125.
363 E. MAECKELBERGHE, “Kindermishandeling: veel zorgverleners, weinig zorg” in I. DE BEACHFORT, M. HILHORST, S.
VANDAMME, S. VAN DE VATHORST en M. SCHERMER (eds.), De Kwestie. Praktijkboek ethiek voor de gezondheidszorg, Den
Haag, Boom Lemma uitgevers, 2011, (149), 152.
364 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en
huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 4, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-
kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
101
kindermishandeling te laten stoppen of een redelijk vermoeden daarvan te laten
onderzoeken.365
Volgens de meldcode van de artsenfederatie KNMG hebben professionals een
“handelingsplicht”. De handelingsplicht houdt in dat men verplicht is adequaat te
reageren bij een vermoeden van kindermishandeling. De overheid, instellingen en
beroepsorganisaties hebben er voor gekozen om geen meldingsplicht op te nemen in de
meldcodes.366
In Nederland is de procedure met betrekking tot de melding van kindermishandeling als
volgt. Indien een arts op de hoogte is van kindermishandeling of een redelijk
vermoeden hiervan heeft, kan hij zich in de eerste plaats tot het Advies- en Meldpunt
Kindermishandeling (AMK) wenden voor advies. De situatie wordt voorgelegd zonder de
naam van het gezin te noemen. Indien het AMK van mening is dat het gezin
gespecialiseerde hulp nodig heeft die de arts zelf hen niet kan bieden, wordt hij
gevraagd een officiële melding te doen. De officiële melding houdt onder meer in dat hij
informatie geeft over de familie en de achtergrond van zijn vermoedens. Vervolgens
stelt het AMK een nader onderzoek in naar het gezin en wordt het, naast de arts
medeverantwoordelijk voor de verdere hulpverlening. Het uitgangspunt is dat de
hulpverlening op vrijwillige basis plaatsvindt. Indien de medewerking aan de kant van
de ouders ontbreekt, kan ook de Raad voor de Kinderbescherming worden ingeschakeld.
De melding kan rechtstreeks bij de Raad gedaan worden bij zeer ernstige en acute
gevallen waarbij onmiddellijk ingrijpen vereist is.367 Het beroepsgeheim mag bij
(vermoeden van) kindermishandeling alleen worden doorbroken voor zover dit
noodzakelijk is om gevaar voor de veiligheid van een kind af te wenden.
Dreigt er een acuut gevaar voor de veiligheid of het leven van een kind, dan neemt de
arts, naast een melding bij het AMK, de Raad voor de Kinderbescherming, onmiddellijk
contact op met de politie. Indien de arts zelf initiatief neemt door rechtstreeks contact
op te nemen met de politie moet er sprake zijn van een conflict van plichten. De arts zal,
365 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en
huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 13, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-
kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
366 J. KOLE, “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit
beroepsethisch perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom
Lemma uitgevers, 2011, (117) 125.
367 C.A. NORTIER, Het medisch beroepsgeheim. Een leidraad door de doolhof, scriptie Rechten Universiteit van
Amsterdam, 2006, 53,
https://www.politieacademie.nl/kennisenonderzoek/kennis/mediatheek/PDF/43128.pdf.
102
gelet op zijn beroepsgeheim, hiertoe pas kunnen overgaan als hij meent dat dit zware
middel (op eigen initiatief gegevens verstrekken aan de politie) zal leiden tot het doel
dat hij beoogt namelijk het afwenden van acuut gevaar voor de veiligheid van een kind.
In alle andere gevallen ligt het doen van een melding bij het AMK meer voor de hand.368
De doorbreking van de zwijgplicht is pas geoorloofd in situaties waarin een bepaalde
gebeurtenis kan worden voorkomen. Indien het misdrijf reeds gepleegd is en de
doorbreking van de zwijgplicht enkel een rol kan spelen in een opsporing of vervolging
van de dader, dan wordt een schending van de zwijgplicht in het algemeen niet
geoorloofd geacht.369
4.4.6.2 Frankrijk
In Frankrijk geldt in tegenstelling tot in België en Nederland een meldingsplicht voor
personen gehouden tot het beroepsgeheim ingeval zij kindermishandeling vaststellen.
Artikel 226-14 Franse Code pénal laat echter geen preventief optreden toe. De
mishandeling moet zijn vastgesteld door de beroepsbeoefenaar of hij moet een
vermoeden hebben dat fysiek, seksueel of psychisch geweld ten aanzien van een
minderjarige werd gepleegd.
De personen die kennis hebben van kindermishandeling dienen eerst de administratieve
autoriteiten te verwittigen en vervolgens de justitiële. De melding aan de justitiële
autoriteiten is slechts subsidiair. In het geval van ernstige en dringende feiten dient
onmiddellijk te worden opgetreden ter bescherming van het kind in gevaar en dient een
melding te worden gedaan bij de justitiële autoriteiten.370
Een arts die nalaat om de mishandeling van een kind te melden kan gestraft worden op
basis van artikel 223-6, alinea 1 van de Franse Code pénal. Zo werden op 3 september
2007 twee artsen veroordeeld door het Hof van assisen te Douai daar ze niet bij een
voorafgaandelijk onderzoek vaststelden dat de ernstige verwondingen te wijten waren
368 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 44, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
369 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 6.,
http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm.
370 F. ALT-MAES en B. LEREBOURS, “Le secret médical à l’occasion des signalements”, Revue générale de droit
médical juin 2012, nr. 43, 22-23.
103
aan mishandeling. In casu werd een kind van 5 jaar oud langdurig mishandeld door zijn
stiefvader met de dood tot gevolg.371
4.5 Geweld tegen partners
Partnergeweld is een beleidsprioriteit geworden voor politie en justitie.372 Uit een
rapport van het Instituut van gelijkheid van mannen en vrouwen, gepubliceerd in 2010,
verklaarde 12,5 % van de respondenten (14,9 % van de vrouwen en 10,5 % van de
mannen ) minimum 1 daad van geweld te hebben ervaren door een partner of een ex-
partner gedurende het afgelopen jaar.373
Het patroon van geweld volgt een cyclisch verloop, waarbij vaak slechts in de acute fase
tot melding wordt overgegaan. Het is dan ook van belang dat beroepsbeoefenaars in de
gezondheidszorg de verschillende fasen herkennen en hierop gepast inspelen. De eerste
fase in de cyclus van geweld is die van de toename van de spanningen in de dagelijkse
activiteiten van het koppel. In de tweede fase volgen gewelddadige episodes (verbaal,
lichamelijk, seksueel), waarbij vaak de hulp wordt ingeroepen door een derde persoon.
In de derde fase is de fase van het vergeven. In deze fase toont de dader zich erg
behulpzaam. Vervolgens volgt een herhaling van deze cyclus.374
Geweld binnen een relatie heeft belangrijke gevolgen voor het slachtoffer en een
bijzonder grote impact op de kinderen van het gezin. Een vroege diagnose van geweld
door beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg, waaronder huisartsen, kan dan ook
veel leed besparen.375
371 Ibid.
372 E. SOLLIER en K. DE PAUW, “ ‘Daders en slachtoffers geven hun mening over de aanpak van partnergeweld’ ”,
Orde van de dag 2008, afl. 43, 41.
373 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10.
374 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Gids partnergeweld. Rol van de huisarts, 2004, 3.2.3 De cyclus van
geweld,
http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/
ie2divers/7864414.pdf; I. STALS, “Nieuwe richtlijnen, nieuwe uitdagingen”, Orde van de dag 2008, afl. 43, 23.
375 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: arts mag zich niet verstoppen achter beroepsgeheim!”, Artsenkrant 23
november 2010, 14.
104
4.5.1 Definitie partnergeweld
De definitie van partnergeweld werd geïntegreerd in de ruimere definitie van
“intrafamiliaal geweld” die op 21 april 2005 door het College van Procureurs-Generaal is
gegeven en die wordt overgenomen in COL 3/2006 van het College van Procureurs-
Generaal bij de Hoven van Beroep.
Het COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep
definieert partnergeweld als: “Ieder lichamelijk, seksueel, psychologisch of economisch geweld
tussen gehuwden, of personen die samenwonen of hebben samengewoond op voorwaarde dat ze
een duurzame affectieve en seksuele relatie hebben of hebben gehad”.
Voor de toepassing van de definitie wordt onder geweld verstaan: “Alle strafbare
gedragingen die door een daad of een verzuim schade berokkenen aan de benadeelde persoon
(bvb. opzettelijke slagen en verwondingen), seksueel (bvb. aanranding van de eerbaarheid of
verkrachting), psychisch (bvb. belaging, laster, eerroof, beledigingen) of zelfs economisch (bvb.
verlating van de familie), maar ook alle gedragingen waarvan, hoewel ze geen misdrijf blijken te
zijn, bij de politie of het parket aangifte wordt gedaan en die gewoonlijk omschreven worden als
familiaal gevaar (preventiecode 42L) of kind in gevaar (preventiecode 42O)”.376
4.5.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of doorverwijzing naar
gespecialiseerde hulpverlening
De Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden
voor misdrijven van huiselijk geweld voegt na de woorden «van zijn leeftijd,
zwangerschap» het woord «partnergeweld» in. Personen met een beroepsgeheim die
geconfronteerd worden met een (mogelijk) slachtoffer van partnergeweld mogen vanaf
nu de procureur des Konings daarvan op de hoogte brengen.377 Met deze maatregel wil
de regering het aantal feiten van partnergeweld terugdringen.378
De filosofie van het wetsvoorstel dat aan de basis lag van de laatste uitbreiding van
artikel 458bis Sw. was om het slachtoffer van partnergeweld in staat te stellen de
376 Omzendbrief nr. COL 4/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven ven Beroep,
gemeenschappelijke omzendbrief van de Minister van Justitie en het College van Procureurs-Generaal
betreffende het strafrechtelijk beleid inzake partnergeweld, 1 maart 2006.
377 Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458 bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van
huiselijk geweld, BS 26 maart 2012 (2e uitgave).
378 X., “Schending van het beroepsgeheim bij partnergeweld”, NJW 2012, nr. 261, 283.
105
vicieuze cirkel van geweld te doorbreken en hen helpen de stap te zetten naar
hulpverlening, politie en gerecht.379
In de parlementaire voorbereidingen werd gesteld dat slachtoffers van partnergeweld in
zeer veel gevallen geïsoleerd zijn en de huisarts vaak de enige vertrouwenspersoon voor
hen is. Daarbij is het evident dat de huisarts de vrijheid moet hebben om het
beroepsgeheim te kunnen opheffen, in overleg met het slachtoffer.380 Bovendien werd er
benadrukt dat partnergeweld een vaak voorkomend probleem is. Een toevoeging van
artikel 458bis Sw. is dan ook noodzakelijk om familiedrama’s te voorkomen.381
Voor de invoering van het nieuwe artikel 458bis Sw. kon de arts van het slachtoffer van
partnergeweld het gerecht informeren. Zo wees de correctionele rechtbank van Ieper
op 16 februari 2004 de redenering af dat de strafrechtelijke vervolging op onwettig
bewijsmateriaal gebaseerd en dus nietig is, daar de vervolging werd gestart na een
telefoontje naar de politie door de arts van het slachtoffer. De correctionele rechtbank
stelde in navolging van het arrest van het Hof van Cassatie van 9 februari 1988 en het
arrest van het hof van beroep van Antwerpen van 14 oktober 1997 dat het verbod op
schending van het beroepsgeheim geldt voor de arts die feiten zou bekendmaken die
aanleiding kunnen geven tot strafvervolging tegen diens patiënt, maar niet voor feiten
waarvan de patiënt het slachtoffer is. De feiten vallen aldus wel onder het
beroepsgeheim, maar het verbod tot bekendmaking ervan aan de gerechtelijke
overheid, dat in het beroepsgeheim besloten ligt, strekt zich niet uit tot deze feiten. Een
arts mag wat het slachtoffer overkwam niet aan het even wie meedelen, hij mag dit
enkel aan de gerechtelijke overheid.382
De vraag speelt wanneer de hulpverlener een situatie van partnergeweld aan justitie
moet melden. Het moment waarop de veiligheid primeert boven de
hulpverleningsrelatie is niet eenduidig vast te stellen. Er is geen “vast” punt waarop een
hulpverlener kan beslissen om een situatie van partnergeweld aan justitie te melden.
Dat vergt een evaluatie van verschillende factoren en een inschatting van het risico.
379 Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op bestrijding van partnergeweld. Verslag
namens de commissie voor de justitie, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-30/4, 4.
380 Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op bestrijding van partnergeweld. Verslag
namens de commissie voor de justitie, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-30/4, 10.
381 Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op bestrijding van partnergeweld. Verslag
namens de commissie voor de justitie, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-30/4, 12.
382 L. STEVENS, “Arts slachtoffer partnergeweld mag gerecht informeren”, De Juristenkrant 2004, afl. 89, 9.
106
Zeer sterk wordt aangeraden dat de hulpverlener grondig overlegt met collega’s,
dienstoversten en waar mogelijk experten.383
In sommige situaties is het aangewezen om de patiënt gericht door te verwijzen naar
gespecialiseerde hulpverlening, zoals het CAW (Autonome Centra Algemeen
Welzijnswerk).384 CAW’s zijn actief op diverse gebieden waaronder partnergeweld. In
vergelijking met andere landen maar ook met de Franse Gemeenschap biedt het
algemeen welzijnswerk een unieke combinatie van één concept: een aanzienlijk deel
van de thuislozenzorg, de jeugdhulpverlening, het algemeen maatschappelijk, justitieel
welzijnswerk, slachtofferhulp en relationele en psychische hulp zitten vervat in één en
dezelfde organisatie.
De kerntaken van het CAW zijn onthaal, psychosociale begeleiding, algemene preventie
en beleidssignalering. Binnen het onthaal kan iedereen met een welzijnsvraag terecht.385
De CAW’s bieden zowel individuele, relatie- als gezinsbegeleiding aan. De huisarts kan,
eventueel samen met de patiënt, telefonisch consult plegen met het lokale CAW om te
kijken welk hulpaanbod in die situatie mogelijk is.386
Het Decreet betreffende het algemeen welzijnswerk van 8 mei 2009 stelt dat CAW’s het
beroepsgeheim moeten toepassen. Er kan in de samenwerking met andere
hulpverleningsdiensten sprake zijn van een gedeeld beroepsgeheim.387
Om aan de vraagstelling of en wanneer de hulpverlening een situatie van partnergeweld
aan justitie kan/moet melden tegemoet te komen werden diverse initiatieven
voorgesteld. Een van de mogelijkheden zou een advies- en meldpunt zijn zoals dat
bestaat voor kindermishandeling (Vertrouwenscentra Kindermishandeling). Er werd
echter niet geopteerd om een apart meldpunt partnergeweld op te richten maar er werd
geopteerd voor een centraal meldpunt. Op 12 maart 2012 ging het centraal meldpunt
misbruik, geweld en kindermishandeling van start. Burgers die een vraag of melding
hebben over alle vormen van geweld of misbruik kunnen zich tot dit meldpunt richten.
383 P. FRANCK, “ ‘Hoezo samenwerken?’ Multidisciplinaire aanpak van politie, parket en hulpverlening bij
partnergeweld”, De orde van de dag 2008, afl. 43, 53.
384 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10-11.
385 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening, De orde van
de dag 2008, afl. 43, 33.
386 H. VAN DE KEERE, “ Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10-11.
387 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening, De orde van
de dag 2008, afl. 43, 36.
107
Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan over partnergeweld, kindermishandeling,
ouderenmis(be)handeling, pesten, geweld in gezagsrelaties, maar ook over misdrijven
met geweld.388
Een ander voorstel behelst de invoering van een meldcode (Nederlands model). Volgens
dit Nederlandse model meldt de hulpverlener ernstige vormen van intrafamiliaal
geweld aan een specifiek meldpunt, waar men met de hulpverlener nagaat of de
hulpverlener zelf stappen kan zetten om de cliënt te helpen en het geweld te stoppen.389
4.5.3 Bijzonder geval: het slachtoffer van partnergeweld drukt de wens
uit om niet over te gaan tot melding
Indien de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg partnergeweld vaststelt, kan het
voorkomen dat het slachtoffer zijn of haar wens uitdrukt om geen verdere actie te
ondernemen. M.i. is vanuit de optiek van het beroepsgeheim en het
zelfbeschikkingsrecht van de volwassene, meer terughoudendheid geboden in deze
situatie. VERMEERSCH wijst erop dat de “eerbied voor de menselijke persoon” een respect
vereist voor de eigen opvattingen en de eigen waarden van de mens. De paternalistische
houding van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kan dan ook enkel worden
aanvaard wanneer de patiënt onmogelijk in een toestand kan worden gebracht die een
authentieke keuze garandeert.390 Indien een wilsbekwaam volwassen slachtoffer de
toestemming tot verdere hulp weigert, dient de beroepsbeoefenaar in de
gezondheidszorg m.i. terughoudender om te gaan met het meldingsrecht (de
meldingsmogelijkheid) zoals omschreven in artikel 458bis Sw. In geval van ernstig
gevaar voor een zwaar lichamelijk of psychisch letsel of de dood kan een beroep op de
noodtoestand of artikel 458bis Sw. een melding wel gerechtvaardigd maken. De situatie
van noodtoestand kan voorkomen als de plicht van de beroepsbeoefenaar om te blijven
zwijgen, botst met de plicht om iemand anders of de patiënt zelf voor ernstige schade te
behoeden. Het is daarbij zeer belangrijk dat de beroepsbeoefenaar bij de afweging tot
het al dan niet melden nagaat of de weigering van het slachtoffer niet is ingegeven door
de afhankelijkheidsrelatie met de dader.
388 http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/welzijnensamenleving/1712/Paginas/default.aspx.
389 Zie bijvoorbeeld GEMEENTELIJKE GEZONDHEIDSDIENST ROTTERDAM-RIJNMOND, Meldcode huiselijk geweld en
kindermishandeling Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam, 2011,
http://www.ggdrotterdamrijnmond.nl/uploads/tx_rkdownload/Regionale_Meldcode_huiselijkgeweld_en_ki
ndermishandeling.pdf.
390 E. VERMEERSCH, “Het beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T.Gez. 1986-87, 272.
108
De vier principes waarop medisch handelen volgens Beauchamp en Childress gebaseerd
is, maken het dilemma waar de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg mee
geconfronteerd wordt bij weigering van het slachtoffer om verdere actie te ondernemen
in geval van partnergeweld zichtbaar.391
De vier principes zijn weldoen, niet-schaden, respect voor autonomie en
rechtvaardigheid. Weldoen en niet-schaden zijn principes die hun wortels vinden in de
Hippocratische traditie. Volgens deze traditie dient de arts, het gezondheidsbelang van
de patiënt voorop te stellen en dient de arts af te zien van behandelingen die schade
kunnen toebrengen. Het uitgangspunt van het principe van de autonomie is dat mensen
zelf moeten kunnen beslissen over hun leven. Kant benadrukt dat mensen niet als object
mogen worden beschouwd maar als subject.392 Het principe van de rechtvaardigheid
heeft betrekking op principe dat men (on)gelijke gevallen op (on)gelijke wijze dient te
behandelen.393 Deze principes kunnen leiden tot tegengestelde conclusies ten aanzien
van wat ethisch geboden is, waardoor een dilemma ontstaat.394
Het is aan de arts om een analyse van het probleem te maken en daarbij te bepalen
welke principes in het gedrang zijn. Daarna volgt een afweging van de principes in het
concrete geval. Bij de afweging van de principes kunnen twee deelstappen worden
onderscheiden, de specificatie en de afweging (Beauchamp en Childress 1994, p. 25 e.v.).
In de eerste plaats dient vastgesteld te worden in welke zin elk van de principes op het
geval van toepassing is, waarbij de abstracte principes geconcretiseerd worden.395
Zo moet in het geval van partnergeweld de vraag worden beantwoord wat hier weldoen
inhoudt en in welke mate weldoen gerealiseerd kan worden. Ook het principe van
respect voor autonomie moet nader gespecificeerd worden. In dit geval is het voor de
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg belangrijk of de patiënt wilsbekwaam is of
niet.
391 G. WIDDERSHOVEN, Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom,
2000, 20-22.
392 Ibid.
393 G. COENE en K. RAES, Ethische zorgen. Filosofie en ethiek van de zorg en de hulpverlening, Gent, Academia Press,
2008, 155.
394 G. WIDDERSHOVEN, Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom,
2000, 20-22.
395 G. WIDDERSHOVEN, Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom,
2000, 25.
109
Na de specificering van de principes volgt de afweging. Of een bepaald principe
belangrijker is dan een ander, is afhankelijk van het concrete geval in kwestie en zal de
balans naar één van beide zijden overhellen, soms sterk, soms zeer licht. Het proces van
afwegen vereist dan ook argumentatie.396
Het Werkmodel Partnergeweld, versie voor het Belgian Centre for evidence-based
Medicine (CEBAM) van 15 mei 2009, is opgesteld met als doel om een zowel
richtinggevende als ondersteunende houvast te bieden bij het nemen van beslissingen
in de huisartsengeneeskunde. Het Werkmodel wijst erop dat de onthulling van geweld
moet gebeuren uit vrije wil en dat de beslissing om geweld al dan niet bekend te maken,
moet worden gerespecteerd. De arts dient te verzekeren dat het gegeven vertrouwen
geen negatieve effecten zal hebben op de patiënt of diens familie, hetgeen impliceert
dat geen interventie tegen de dader zal plaatsvinden zonder de toestemming van de
patiënt.397 Indien de patiënt niet in staat is zelf autonoom een beslissing te nemen inzake
de aanpak van geweld en wanneer de integriteit van het slachtoffer in gedrang komt,
moet de huisarts zelf stappen ondernemen om deze te vrijwaren. Hierbij kan de arts een
beroep doen op de noodtoestand indien de voorwaarden vervuld zijn. Het Werkmodel
wijst de huisarts eveneens op zijn plichten overeenkomstig artikel 422bis Sw. en artikel
61, § 1 Code geneeskundige plichtenleer. Artikel 61, § 1 Code geneeskundige plichtenleer
die handelt over kindermisbruik zou mutis mutandis gelden voor wilsonbekwame
personen en personen die niet meer in staat zijn zelf initiatief te nemen. De arts dient
daarbij alvorens zelf initiatief te nemen, voorafgaandelijk met de betrokkene te
overleggen in de mate dat zijn onderscheidingsvermogen dat toelaat.398
Hierbij dient evenwel te worden opgemerkt dat het Werkmodel Partnergeweld nog niet
is aangepast aan de uitbreiding van artikel 458bis Sw. m.b.t. partnergeweld. In de
huidige stand van de wetgeving biedt artikel 458bis Sw., naast de rechtsfiguur van de
noodtoestand de mogelijkheid om het beroepsgeheim te doorbreken indien daartoe alle
voorwaarden zijn vervuld.
396 G. WIDDERSHOVEN, Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom,
2000, 26.
397 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, De aanpak van partnergeweld door huisarts. Een werkmodel voor
zorg, 2009, 11-12,
http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents/ie2
divers/19058990_nl.pdf.
398 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, De aanpak van partnergeweld door huisarts. Een werkmodel voor zorg,
2009, 15-16,
http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents/ie2
divers/19058990_nl.pdf.
110
4.5.4 Concrete handelingsmodellen bij partnergeweld
Van Campenhout (hulpverlener partnergeweld, Centrum Algemeen Welzijnswerk)
benadrukt dat huisartsen een belangrijke rol kunnen spelen bij het vaststellen van
geweld omdat ze zo dicht bij de mensen staan. Als er lichamelijke klachten zijn, is de
kans groter dat de arts in de richting van partnergeweld denkt. Van Campenhout roept
op tot alertheid vanwege de hulpverlener en benadrukt dat signalen die minder
duidelijk zijn zoals vage en herhaalde klachten, zich down voelen, zich niet goed in zijn
vel voelen of angstig zijn, kunnen wijzen op onderliggende relatieproblemen of geweld.
Om het probleem bespreekbaarder te maken raadt Van Campenhout aan om materiaal
in de wachtkamer ter beschikking te stellen, zoals een poster of een folder.399
Stas, stafmedewerker Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, raadt artsen aan om bij een
vermoeden of vaststelling van partnergeweld de personen in kwestie zelf aan te spreken
- tenzij hij goede argumenten heeft om dit niet te doen (agressiegevaar, labiliteit, …) - en
hen te overtuigen iets te ondernemen zodat het geweld stopt. Wanneer de betrokkenen
het probleem beamen maar zij niet willen dat de arts verder iets onderneemt raadt zij
aan om dan ook vol te houden en een duidelijk signaal te geven dat geweld niet kan.
Wanneer zowel slachtoffer als pleger patiënt zijn van de arts raadt Stas aan om samen
met beide partners de situatie te bespreken en te bekijken wat er kan gebeuren. Volgens
Stas is het essentieel deze eerste stap niet over te slaan. In sommige gevallen zal het
aangewezen zijn om na deze eerste stap de betrokkenen door te verwijzen naar
ambulante hulpverlening. Zij wijst er evenwel op dat indien heel het traject zonder
resultaat is doorlopen er wettelijke mogelijkheden zijn om met het beroepsgeheim naar
buiten te komen zoals de noodtoestand.400
De aanpakfiche partnergeweld uitgaand van de FOD Volksgezondheid geeft een
overzicht van de te volgen stappen door de arts bij een vermoeden van partnergeweld.
Hieronder wordt een samenvatting gegeven van de te volgen stappen.401
399 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10.
400 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: arts mag zich niet verstoppen achter beroepsgeheim!”, Artsenkrant 23
november 2010, 14.
401 Zie FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Eigen aanpak partnergeweld,
http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di
vers/7888410.pdf, Beslissingsboom partnergeweld, 2006,
http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di
vers/8312426.pdf, Aanpakfiche partnergeweld, 2006,
http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di
vers/8292408.pdf.
111
De eerste stap die wordt onderscheiden is de informatie-inwinning of identificatie (ask).
In eerste instantie dient de arts het slachtoffer te vragen naar het mogelijke geweld bij
elk vermoeden ervan.
In stap twee dient de arts de ernst, familiale en sociale context, het gevaar, de
psychologische reacties en de hulpbronnen te evalueren (assess). Het onderzoek naar het
gevaar heeft tot doel vast te stellen of er sprake is van een gevaar voor de onmiddellijke
veiligheid, doodsgevaar, isolement. Indien er sprake is van seksueel misbruik < 72 uur en
een klacht, dan dient de spoedgevallendienst voor set seksuele agressie gecontacteerd te
worden. Het onderzoek naar de hulpbronnen heeft tot doel om de invloed van de
partner (affectieve afhankelijkheid) en de mensen die kunnen helpen in de omgeving na
te gaan. Eveneens moet een onderzoek worden gedaan naar de autonomie van het
slachtoffer.
In stap drie betreft het adviseren (advice and agree) en assisteren (assist), waarbij de arts
zijn/haar bezorgdheid meedeelt, de patiënt op zijn rechten wijst, wijst op de
mogelijkheden van gespecialiseerde hulp, helpt beslissen en een beschermingsscenario
opstelt. Bij het wijzen op de mogelijkheden van gespecialiseerde hulp kan onder meer
verwezen worden naar het Centrum Algemeen Welzijnswerk. In stap drie dient de arts
de kinderen in te lichten over wat ze moeten doen als er iets gebeurt en waar ze
onderdak en bescherming kunnen krijgen.
In de vierde en laatste stap dient de arts de continuïteit te verzekeren (assure follow-up).
De arts dient daarbij een gedetailleerd verslag in het medisch dossier op te maken van
de kwetsuren, een attest van medische vaststelling en te zorgen voor een actieve
opvolging van de situatie.
4.5.5 De aanpak van partnergeweld in Nederland en Frankrijk
4.5.5.1 Nederland
De Nederlandse KNMG-meldcode huiselijk geweld wijst de arts op zijn
verantwoordelijkheid voor de signalering, diagnostiek en aanpak van
volwassenengeweld. De meldcode bepaalt dat het van belang is dat de arts attent is voor
risicofactoren, signalen en aanwijzingen en in actie komt om te onderzoeken of er
inderdaad sprake is van volwassenengeweld, omdat de slachtoffers vaak niet zelf
112
aangeven dat zij mishandeld worden.402 De KNMG-meldcode huiselijk geweld voorziet
hierbij in een stappenplan. Indien het vermoeden van partnergeweld wordt bevestigd of
in elk geval niet wordt weggenomen en er een reële kans op schade is die niet (meer)
met hulpverlening kan worden afgewend, dan moet de arts zo spoedig mogelijk een
melding doen bij het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG). De arts dient hierbij zoveel
mogelijk toestemming te vragen aan de betrokkenen maar in ieder geval aan het
mogelijk slachtoffer. Indien deze weloverwogen weigert dient de arts de melding door
te zetten voor zover noodzakelijk om ernstig gevaar voor zwaar lichamelijk of psychisch
letsel of de dood af te wenden.403
4.5.5.2 Frankrijk
Artikel 226-14 van de Franse Code pénal bevat een meldingsplicht ten aanzien van
volwassenen met een fysiek of psychisch onvermogen. Zij bevat geen meldingsplicht bij
mishandeling van een volwassen personen zonder fysiek of psychisch onvermogen.
Krachtens die bepaling is het aldus niet mogelijk dat de beroepsbeoefenaar in de
gezondheidszorg het beroepsgeheim doorbreekt zonder toestemming van de patiënt in
geval van partnergeweld. De beroepsbeoefenaar dient evenwel de betrokken personen
door te verwijzen naar gespecialiseerde hulpverlening. Indien de beroepsbeoefenaar
zonder toestemming van de patiënt toch overgaat tot melding dan riskeert hij dat de
patiënt zich tegen hem keert wegens schending van het beroepsgeheim.404
4.6 Geweld tegen ouderen: Vlaams Ondersteuningscentrum
Ouderenmis(be)handeling
Sinds 2002 heeft het Vlaams Meldpunt Ouderenmis(be)handeling expertise ontwikkeld
rond ouderenmis(be)handeling. Met de komst van de nieuwe Meldpunten Misbruik,
Geweld en Kindermishandeling heeft het Vlaams Meldpunt Ouderenmis(be)handeling
402 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en
huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 77, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-
kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
403 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en
huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 83, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-
kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
404 G. CÉDILE, “Le signalement par le psycholoque est-il compatible avec le respect du secret professionnel?, AJ
Pénal 2011, 582.
113
zich omgevormd naar Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling. De
meldingen van burgers zullen via de Meldpunten “Misbruik, Geweld en
Kindermishandeling” worden behandeld. Hulpverleners kunnen met hun meldingen en
vragen rond ouderenmis(be)handeling bij het Vlaams Ondersteuningscentrum
Ouderenmis(be)handeling terecht.405
Het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling staat open voor
professionelen met vermoedens van ouderenmis(be)handeling. De hulpverlener kan er
terecht voor informatie en advies, registratie en ondersteuning ter plaatse. Een geval
van ondersteuning ter plaatse zal zich meestal voordoen wanneer het een zeer ernstige
situatie betreft.406
Het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling heeft volgende taken:
een preventieve taak (burgers sensibiliseren over de problematiek),
deskundigheidsbevordering en expertiseontwikkeling (het ondersteuningscentrum kan
door alle hulpverleningsinstanties worden gecontacteerd voor overleg), ondersteuning
hulpverleners via adviesverlening en hulpverlening en wetenschappelijke
ondersteuning en beleidsvoorbereidend werk.407
4.6.1 Definitie ouderenmis(be)handeling
De definitie van ouderenmis(be)handeling die aanvaard wordt door het Vlaams
Meldpunt Ouderenmis(be)handeling is de volgende: “Onder mishandeling van een oudere
persoon (iemand vanaf 55 jaar) verstaan we al het handelen of nalaten van handelen van al
diegenen die in een persoonlijke en/of professionele relatie met de oudere staan, waardoor de
oudere persoon (herhaaldelijk) lichamelijk en/of psychisch en/of materiële schade lijdt dan wel
vermoedelijk zal lijden en waarbij van de kant van de oudere sprake is van een vorm van
gedeeltelijke of volledige afhankelijkheid” (COMIJS, e.a., 1996, p. 18).408
Met de ‘be’ wordt benadrukt dat er naast opzettelijke mishandeling ook sprake kan zijn
van niet bewuste handelingen of nalaten van handelingen die de oudere verdriet, pijn of
kwaad berokkenen.409
405 http://www.ouderenmisbehandeling.be.
406 Ibid.
407 Ibid.
408 M. VERRYCKEN, Juridische aspecten bij ouderenmis(be)handeling, 1,
http://users.skynet.be/fa286862/OMB/documenten/JURIDISCHE%20ASPECTEN%20BIJ%20OMB.pdf.
409 http://www.ouderenmisbehandeling.be.
114
4.6.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het Vlaams
Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling
Het nieuw artikel 458bis Sw. bepaalt dat: “Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep
houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de
artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405 ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige
of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, een
ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de
verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen aan de procureur
des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of
psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit
niet zelf of met behulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een
gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het
slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet
zelf of met hulp van anderen kan beschermen”.
Artikel 458bis Sw. maakt het aldus voor beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg
mogelijk om preventief op te treden tegen bepaalde misdrijven wanneer er een ernstig
en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van een persoon die
kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd of wanneer er een gewichtig en reëel gevaar
bestaat voor andere kwetsbare personen. Artikel 458bis Sw. houdt evenwel geen
verplichting, maar een mogelijkheid in om te melden. Bovendien doet dit artikel geen
afbreuk aan artikel 422bis Sw. inzake het schuldig hulpverzuim.410 Voor andere
misdrijven dan omschreven in artikel 458bis Sw. ten aanzien van kwetsbare personen
blijft een beroep op de noodtoestand, mits vervulling van de toepassingsvoorwaarden
mogelijk.
In artikel 458bis Sw. zit eveneens een subsidiariteitsbeginsel vervat. Dit beginsel houdt
in dat de beroepsbeoefenaar de integriteit van de kwetsbare persoon niet zelf of met
behulp van anderen kan beschermen. Bij een vaststelling van ouderenmishandeling kan
de beroepsbeoefenaar het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling
contacteren.
Indien hulpverleners, waaronder beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg, het
Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling contacteren, stellen de
hulpverleners van het Ondersteuningscentrum gerichte vragen die hen een goed beeld
410 Voor een uitgebreide bespreking van artikel 458bis Sw. zie Hoofdstuk 3, 3.2.
115
moeten geven van de concrete situatie. In eerste instantie wordt aangeraden om
situaties van ouderenmis(be)handeling te bespreken in teamverband binnen de
instelling waarbinnen de hulpverlener werkzaam is. Vervolgens wordt aangeraden om
de situatie voor te leggen aan de betrokken oudere persoon en de pleger van de
ouderenmis(be)handeling met het oog op mogelijke verhelping van het probleem.
Hierbij kan onder meer gedacht worden aan (meer) verzorging door een thuiszorgdienst
of een plaatsing in een woonzorgcentrum. Indien deze pogingen mislukken, de toestand
problematisch is en de voorwaarden van artikel 458bis Sw. in acht genomen zijn, raadt
het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling in laatste instantie aan
om over te gaan tot een melding op basis van artikel 458bis Sw.411
Huidige regelgeving biedt volgens het Vlaams Ondersteuningscentrum
Ouderenmis(be)handeling voldoende waarborgen. Er is echter nog een knelpunt die
hopelijk in de toekomst zal worden opgelost. In tegenstelling tot situaties van
kindermishandeling waar minderjarigen via het Comité Bijzondere Jeugdzorg kunnen
worden geplaatst in een instelling of in een pleeggezin is er in situaties van
ouderenmis(be)handeling geen dergelijke justitiële instantie die het mogelijk maakt om
oudere personen al dan niet tijdelijk in een instelling onder te brengen. Een dergelijke
justitiële instantie kan nuttig zijn indien de oudere niet meer in de mogelijkheid
verkeert om autonoom beslissingen te nemen.412
4.6.3 Concrete handelingsmodellen bij ouderenmis(be)handeling
Artikel 61, § 2 van de Code geneeskundige plichtenleer bevat volgende bepaling inzake
ouderenmis(be)handeling: “Als de geneesheer vermoedt dat één door ziekte, handicap of
leeftijd weerloze patiënt wordt mishandeld, misbruikt of ernstig wordt verwaarloosd, zal hij,
indien de verstandelijke mogelijkheden van de patiënt dit toelaten, zijn bevindingen met de
patiënt bespreken. De geneesheer zal de patiënt ertoe aansporen zelf de nodige initiatieven te
nemen, zoals ondermeer het informeren van zijn naaste verwanten. Indien deze bespreking met de
patiënt niet mogelijk is, kan de behandelende geneesheer met een ter zake bevoegde collega
overleggen aangaande de diagnostiek en behandeling van de problematiek. Indien de patiënt
ernstig in gevaar verkeert en er geen andere middelen zijn om hem te beschermen, kan de
geneesheer de procureur des Konings in kennis stellen van zijn bevindingen. De geneesheer zal de
411 Interview met het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling.
412 Interview met het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling.
116
naaste verwanten in kennis stellen van zijn bevindingen en de initiatieven die hij wenst te nemen
om de patiënt te beschermen indien dit de belangen van deze laatste niet schaadt”.413
De aanpakfiche ouderenmis(be)handeling uitgaand van de FOD Volksgezondheid geeft
een overzicht van de te volgen stappen door de arts bij een vermoeden van
ouderenmis(be)handeling. Hieronder wordt een samenvatting gegeven van de te volgen
stappen.414
De eerste stap die wordt onderscheiden is de informatie-inwinning of identificatie (ask),
In eerste instantie dient de arts de oudere persoon te vragen naar het mogelijke geweld
bij elk vermoeden van mis(be)handeling.
In stap twee dient de arts de ernst, context, veiligheid, relaties en autonomie te
evalueren (assess). Het onderzoek naar de veiligheid heeft tot doel vast te stellen of er
sprake is van een dreigend gevaar, gevaar voor lichamelijke integriteit of escalatie. Het
onderzoek naar de autonomie van de oudere heeft tot doel om de mobiliteit, algemene
dagelijkse functies en geestelijke gezondheidstoestand na te gaan. In stap drie dient de
arts te adviseren (advice and agree) en te assisteren (assist), waarbij de arts zijn/haar
bezorgdheid meedeelt, de patiënt op zijn rechten wijst, helpt beslissen en let op de
veiligheid.
Stap drie betreft het overleg met de oudere over het al dan niet betrekken van
hulpverlening. Bij het overleg over het betrekken van hulpverlening maakt men een
onderscheid tussen de oudere persoon die bekwaam is om zelf te beslissen en diegene
die dat niet is. Indien de persoon bekwaam is om zelf te beslissen wordt aangeraden om
de juridische autoriteiten (procureur) te contacteren in noodsituaties, indien andere
maatregelen niet volstaan om de identiteit van de persoon te beschermen. Als de
persoon niet meer bekwaam is om voor zichzelf te beslissen worden een reeks
mogelijkheden gegeven als mogelijke interventies bij ouderenmis(be)handeling:
inschakeling van bijkomende hulp en zorg aan huis, versterken van het sociaal netwerk
van de oudere persoon en de pleger, het organiseren van gespecialiseerde hulpverlening
voor de oudere persoon en de pleger (geriater, psychiater, sociaal assistent, …),
organiseren van een tijdelijke of definitieve opname in een rusthuis, contact opnemen
413 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
414 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Aanpakfiche ouderenmis(be)handeling, 2006,
http://gezondheid.belgie.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie
2divers/7888414.pdf.
117
met het vredegerecht voor burgerlijke stappen, klacht indienen bij politie/ procureur
voor strafrechtelijke stappen.
In de vierde en laatste stap dient de arts de continuïteit te verzekeren (assure follow-up).
De arts dient daarbij een gedetailleerd verslag in het medisch dossier op te maken en te
zorgen voor een actieve opvolging van de situatie.
Er dient evenwel te worden opgemerkt dat er momenteel wordt gewerkt aan een
nieuwe aanbeveling ouderenmishandeling door Domus Medica in opdracht van de FOD
Volksgezondheid.415
4.6.4 Aanpak ouderenmis(be)handeling in Nederland en Frankrijk
4.6.4.1 Nederland
De artsenfederatie KNMG omschrijft ouderenmishandeling als geweld jegens volwassenen
ouder dan 65 jaar. Zij maakt een onderscheid tussen opzettelijke ouderenmishandeling
en ouderenmishandeling als gevolg van overbelasting van de mantelzorger.416 Er is
sprake van oudermishandeling in geval pubers en adolescenten hun ouders intimideren
en/of terroriseren.417
Bij het Meldpunt Ouderenmishandeling in de zorg kan melding gemaakt worden van
ouderenmishandeling door een medewerker in de zorg. Onder ouderenmishandeling
kan onder meer lichamelijke mishandeling, psychische mishandeling of diefstal van geld
of eigendommen worden verstaan. Het Meldpunt doet vervolgens in samenspraak met
de betrokken zorginstelling onderzoek naar de melding. De Inspectie voor de
Gezondheidszorg (IGZ) ziet erop toe dat zorginstellingen hun verantwoordelijkheid
nemen in goede en veilige zorg voor ouderen. Doen ze dit niet of niet goed genoeg, dan
kan de IGZ maatregelen nemen. De maatregelen van de IGZ zijn divers. Zo kan de IGZ de
415 KB van 7 september 2012 houdende een toelage aan bepaalde wetenschappelijke verenigingen van
huisartsgeneeskunde teneinde de wetenschappelijke ondersteuning van de huisartsen in het kader van de
uitvoering van het nationale plan 2010-2014 ter bestrijding van intrafamiliaal geweld te ondersteunen tijdens
de periode van 1 januari 2012 tot 31 december 2012, BS 31 oktober 2012.
416 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en
huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 76, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-
kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
417 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en
huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 77, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-
kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
118
zorginstelling stimuleren tot een betere aanpak om ouderenmishandeling te
voorkomen. De IGZ kan ook aangifte doen tegen vermoedelijke plegers van
ouderenmishandeling of in het uiterste geval een tuchtzaak aanspannen.
Wanneer het Meldpunt een melding ontvangt van ouderenmishandeling in huiselijke
kring, door bijvoorbeeld een mantelzorger of familielid, dan verwijst de IGZ door naar
de Steunpunten Huiselijk Geweld (SHG’S).418
4.6.4.2 Frankrijk
Huidig artikel 226-14, 2° van de Franse Code pénal bepaalt dat er geen toestemming van
de patiënt noodzakelijk is opdat de arts aangifte doet van mishandeling of
onthoudingen ten aanzien van ouderen wanneer deze niet meer in staat zijn om zichzelf
te beschermen wegens hun leeftijd.
Het hof van beroep van Angers veroordeelde in haar arrest van 28 januari 2012 een arts
tot een voorwaardelijke gevangenisstraf daar hij naliet om mishandelingen ten aanzien
van personen die zich omwille van hun ouderdom niet konden beschermen te melden.
Het Franse Hof van Cassatie verbrak het arrest en oordeelde dat er geen melding moest
gebeuren om reden dat er een voorafgaande toestemming van de patiënt nodig is. In
casu dateerden de feiten van 2001 en toen diende de toestemming van de patiënt
gegeven te worden alvorens een melding mocht gebeuren. Op het arrest van het Franse
Hof van Cassatie kwam er kritiek daar het ging om een algemeen bekende toestand die
volgens sommigen niet onder het beroepsgeheim viel, maar eerder een geval was van
schuldig hulpverzuim.419
418 http://www.igz.nl/onderwerpen/handhavingsinstrumenten/incidententoezicht/melden/meldpunt-
ouderenmishandeling/Meldpunt_Ouderenmishandeling_in_de_zorg.aspx.
419 J.-M. LHUILLIER, “Maltraitance personnes ȃgées”, Revue de droit sanitaire et social 2012, 184.
119
Hoofdstuk 5 Beroepsgeheim en opsporing van
misdrijven
5.1 Probleemstelling
In strafzaken wordt algemeen aanvaard dat aan de eisen van een goede bewijsvoering
geen prioriteit mag worden verleend boven het eerbiedigen van de zwijgplicht. Deze
beginselverklaring is terug te vinden in de conclusie van advocaat-generaal M. Jottrand
in het arrest van het Hof van Cassatie van 22 maart 1926: “La justice doit céder le pas au
devoir professionnel, si la justice est intéressée à ce que les traces du crime soient découvertes, elle
a aussi l’intérêt, non moins sacré de maintenir la sûreté des relations des citoyens”.420
In geval van zeer ernstige misdrijven zoals kapingen, ontvoeringen, georganiseerde
terreurdaden en kindermishandeling klinkt dit beginsel minder overtuigend. Vaak
wordt in de praktijk de vraag gesteld of geheimhouding die de beroepsbeoefenaar
verschuldigd is tegenover zijn patiënt niet moet wijken voor de eisen van het
gerechtelijk opsporingsbelang. Indien men echter steeds van oordeel zou zijn dat het
beroepsgeheim moet wijken voor het opsporingsbelang is de stap van een rechtstaat
naar een politiestaat vlug gezet.421
De verhouding tussen het beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven wordt niet
bijzonder wettelijk geregeld. Zo is alleen de hypothese waarin een geheimplichtige door
een onderzoeksrechter wordt ondervraagd voorzien in artikel 458 Sw.422
In de rechtsleer bestonden vroeger twee tegengestelde opvattingen omtrent de
verhouding tussen de geheimhoudingsplicht en het opsporen van misdrijven. De eerste
420 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden”, RW 1977-78, nr. 20, 1295.
421 Ibid.
422 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 125.
120
strekking beriep zich op artikel 36 en artikel 87 Sv. die aan het recht tot zoeking en
inbeslagneming geen enkele beperking met betrekking tot het beroepsgeheim opleggen.
De tweede strekking beweerde dat artsen steeds verplicht waren de onderzoeksrechter
de toegang te weigeren tot de artsenpraktijk. Dit impliceerde een onschendbaarheid van
de plaatsen waar de geraadpleegde arts zijn beroep uitoefent.423
Het heeft de rechtsleer en rechtspraak weinig moeite gekost om eensgezind tot de
bevinding te komen dat beide stellingen even onhoudbaar zijn. Men kwam tot de
conclusie dat het nooit de bedoeling van de wetgever geweest is aan de praktijk van de
arts een soort asielrecht te verlenen, waardoor zowel de verdachte stukken als de
overtuigingsstukken onvoorwaardelijk aan de gerechtelijke opsporingen kunnen
onttrokken worden.424 Het spreekrecht bij een getuigenis in rechte zou niet veel zin
hebben indien de getuigenis zou kunnen worden afgedwongen door een huiszoeking of
inbeslagname. Bij een getuigenis in rechte is de beroepsbeoefenaar immers niet
verplicht om te spreken.425
Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg worden geregeld gevraagd om op allerhande
manieren medewerking te verlenen aan de opsporing van misdrijven. Ook hier komt het
spanningsveld tussen het al dan niet handhaven van het beroepsgeheim en het belang
van de opsporing van misdrijven om de hoek kijken. Enkele van de situaties die zich
kunnen voordoen, licht ik toe aan de hand van enkele voorbeelden en dit steeds
vertrekkende vanuit de algemene principes inzake het beroepsgeheim.
5.2 Gevalsstudies inzake opsporing van misdrijven en het
beroepsgeheim
5.2.1 De politie vraagt om inlichtingen
Situatie 1: Een politieagent meldt zich telefonisch aan bij de spoeddienst van een ziekenhuis. De
agent vraagt aan de verpleegkundige van dienst of er die dag een man met een schotwonde in het
423 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 244.
424 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 245.
425 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 125.
121
ziekenhuis is binnengebracht. Mag de verpleegkundige, gelet op het beroepsgeheim, deze vraag
beantwoorden?
Om op deze situatieschets te kunnen antwoorden moet men eerst terugvallen op de
algemene principes. Er is in casu geen sprake van een getuigenis in rechte zoals bepaald
in artikel 458 Sw., omdat onder de getuigenis in rechte niet beschouwd wordt het
afleggen van verklaringen aan politie of parket. Voor het vaststellen van de
noodtoestand heeft de verpleegkundige enige informatie van de politie nodig die het
doorbreken van het beroepsgeheim kan rechtvaardigen.
De nationale raad van de Orde van Geneesheren maakt in haar advies van 28 augustus
1991 een onderscheid tussen ongevallen die zich al dan niet op de openbare weg of op
een openbare plaats voordeden. De Raad wijst erop dat het bij een ongeval dat zich
voordeed op de openbare weg het niet vol te houden is om een ziekenhuisopname
geheim te houden. Wanneer echter de patiënt op een andere wijze opgenomen wordt
dan via de dienst 100 als openbare dienst en het ongeval zich niet voordeed op de
openbare weg mogen er geen inlichtingen worden verstrekt aan de politie. De Raad
wijst er tevens op dat, gelet op het toepassingsgebied van artikel 458 Sw., ten aanzien
van andere beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg (waaronder verpleegkundigen)
dezelfde redenering kan worden gevolgd.426
DUIJST wijst op het gevaar indien de vraag van de politie door de beroepsbeoefenaar in
de gezondheidszorg negatief wordt beantwoord. De auteur geeft de situatie aan waarbij
de politie alle ziekenhuizen van de stad belt met de vraag of er iemand is
binnengebracht met een steekwonde. Alle ziekenhuizen beantwoorden de vraag
negatief op één ziekenhuis na. Dit voorbeeld illustreert aldus dat zelfs het negatief
beantwoorden van de vraag een duidelijke aanwijzing kan zijn voor de politie.427
In Frankrijk mag overeenkomstig de omzendbrief van 20 april 1973 geantwoord worden
op de vraag of een bepaalde patiënt in het ziekenhuis is opgenomen. Deze mededeling
maakt geen schending van het beroepsgeheim uit. Er mag echter geen informatie
worden verstrekt omtrent de aard van de aandoening en de dienst waarin de patiënt is
opgenomen.428
426 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/gerechtelijke-politie-beroepsgeheim.
427 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het
medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag., Sdu uitgevers, 2005, 89.
428 D. LAURENS en C. BELLINI, “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical juin 2012, nr. 43, 46.
122
Stel dat uit het justitieel onderzoek blijkt dat de schietpartij zich afspeelde in het circuit van de
georganiseerde misdaad en dat uit het onderzoek naar voren komt dat een aantal personen wraak
willen nemen.
De situatie is nu in een belangrijk opzicht gewijzigd. Gelet op de informatie doet zich
een ernstig en dreigend acuut gevaar voor. Dit gevaar bestaat zowel voor de
personeelsleden als de patiënten van het ziekenhuis. In een situatie van een dreigend
gevaar kan men zich beroepen op de noodtoestand. Van noodtoestand is er sprake
indien de strafwet wordt overtreden ter vrijwaring van een rechtsgoed dat “hoger” is
dan de door de overtreden strafbepaling omschreven bepaling. Indien de
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg van oordeel is dat de voorwaarden om zich te
beroepen op de noodtoestand zijn vervuld, is het mogelijk om het beroepsgeheim te
doorbreken en wel te antwoorden op de gestelde vraag. Bovendien zou de
beroepsbeoefenaar kunnen worden verweten verzuimd te hebben hulp te bieden in een
acute gevaarsituatie, hetgeen strafbaar is overeenkomstig artikel 422bis Sw.
5.2.2 Diefstal door een persoon niet ontvangen als patiënt
Situatie 2: Sedert enkele weken zijn verschillende patiënten van een ziekenhuis bestolen van hun
portefeuille. In de toiletten van het ziekenhuis werden een aantal lege portefeuilles gevonden. De
hoofdverpleegkundige vindt de toestand verdacht en wil graag aangifte doen bij de politie.
Iemand die niet de bedoeling heeft om zich te laten verzorgen of te onderzoeken, maar
als enige bedoeling het plegen van een misdrijf heeft (zoals in casu stelen uit de
wachtzaal), wordt niet beschermd door het medisch beroepsgeheim.429 De
hoofdverpleegkundige kan aldus aangifte doen van de diefstal.
Het Hof van Cassatie bepaalt in die zin in haar arrest van 16 december 1992 dat het
beroepsgeheim niet geschonden wordt indien een beoefenaar van de geneeskunde een
misdrijf, gepleegd door een persoon die door hem niet is ontvangen als patiënt, ter
kennis brengt aan het gerecht.430
De feiten die aanleiding gaven tot het arrest van het Hof van Cassatie van 16 december
1992 waren de volgende. Een man had zich, door gebruik te maken van valse
429 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven”, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 313.
430 Cass. 16 december 1992, T.Gez. 1996-97, 26.
123
verklaringen aangaande een ontwenningskuur, door verschillende artsen verdovende
middelen laten voorschrijven. Tevens had hij getracht om zich via verschillende
apothekers te laten bevoorraden door gebruik te maken van valse voorschriften.
Uiteindelijk werd er naar aanleiding van een spontane verklaring van de man van de
fraude, aangifte gedaan. Dit gaf aanleiding tot strafrechtelijke vervolging van de man.431
Daar de beroepsbeoefenaar niet werd geconsulteerd als noodzakelijke confident
teneinde een beroep te doen op zijn diensten, is er geen enkele reden waarom de
betrokkene zou moeten kunnen rekenen op het stilzwijgen van de beroepsbeoefenaar.432
5.2.3 Drugs en wapens
Situatie 3: Een jongeman meldt zich aan op de spoedafdeling van een ziekenhuis met hevige
buikpijn. De man wil zijn naam niet kenbaar maken. De behandelende arts neemt een foto en ziet
dat er zich drugs bevinden in het maagdarmkanaal. Er wordt overgegaan tot een operatie waarbij
er effectief pakketjes drugs worden aangetroffen. Mag de arts, gelet op het beroepsgeheim, de
aangetroffen drugs aan de politie overhandigen?
De nationale raad van de Orde van Geneesheren verwijst in haar advies van 19 maart
2005 naar artikel 8, § 1 van de Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de
patiënt. Het artikel bepaalt dat elke patiënt het recht heeft om geïnformeerd,
voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen in iedere tussenkomst van elke
beroepsbeoefenaar. Een patiënt verzoeken drugs of wapens in te leveren is zo een
tussenkomst van een beroepsbeoefenaar. De patiënt dient aldus geïnformeerd te
worden over de gevolgen van het overhandigen van drugs of wapens en het aantreffen
ervan bij fouilleren of doorzoeken van bagage en kleding. De Raad stelt dat het evident
is dat hij enkel onder de garantie van strikte anonimiteit zijn toestemming zal geven en
niet akkoord zal gaan met de mededeling van zijn naam aan de directie of het noteren
van zijn naam in een register.433
Bij het overhandigen van de zaken aan de directie van het ziekenhuis zal er in de regel
geen onderscheid worden gemaakt tussen middelen waarvan de bezitter onbekend is en
middelen waarvan de vroegere bezitter wel bekend is. De Raad stelt dat directies van
431 D. FRERIKS, “De aangifte van misdrijven en het medisch beroepsgeheim”, noot onder (Cass. 16 december
1992), T.Gez. 1996-97, (25) 26-27.
432 D. FRERIKS, “De aangifte van misdrijven en het medisch beroepsgeheim”, noot onder (Cass. 16 december
1992), T.Gez. 1996-97, 28.
433 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/drugs-en-wapens-in-de-psychiatrische-ziekenhuizen.
124
ziekenhuizen de middelen niet mogen bewaren, maar dat ze zich ervan dienen te
ontmaken. Als meest aangewezen weg verwijst zij daarbij naar de lokale politie.434
De Raad geeft ook aan dat er zich uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen
waarbij het beroepsgeheim en de Wet van 22 augustus 2002 ondergeschikt zijn aan de
handhaving van de orde en de veiligheid van de samenleving. Een beroep op de
noodtoestand kan gerechtvaardigd zijn in sommige situaties. De Raad adviseert te
overleggen met ervaren collega’s en met het behandelteam alvorens zich op deze
rechtvaardigingsgrond te beroepen.435
Recent heeft de lokale politie van Sint-Truiden een operationeel protocol gesloten met
een regionaal ziekenhuis inzake het omgaan met illegale voorwerpen zoals wapens of
drugs. Zonder te raken aan de privacy en het medisch beroepsgeheim komt de lokale
politie de aangetroffen voorwerpen ophalen en garandeert zo de veiligheid van
patiënten en beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.436
M.i. zijn lokale initiatieven die concrete richtlijnen voorschrijven ingeval van het
aantreffen van drugs en wapens in ziekenhuizen een positieve stap voorwaarts. Met het
oog op eenvormigheid in handelen is er echter dringend nood aan een wetgevend
initiatief.
In Nederland schrijft de artsenfederatie KNMG uitdrukkelijk voor dat wanneer
verdovende middelen en/of wapens worden aangetroffen, de arts deze onverwijld,
zonder vermelding van de personalia of medische gegevens dient over te dragen aan de
politie.437 In Frankrijk is er geen enkele wettelijke regeling die de doorbreking van het
beroepsgeheim voorziet indien er verdovende middelen worden aangetroffen. Dit werd
expliciet gesteld in een omzendbrief van 13 april 2011. Omdat het bezit van verdovende
middelen strafrechtelijk verboden is, dienen de middelen te worden overgemaakt aan
de directeur van de instelling. De directeur maakt vervolgens de aangetroffen
verdovende middelen over aan de politie zonder te vermelden van wie zij afkomstig
zijn.438 In verband met het aantreffen van wapens bepaalt artikel 226-14, 3° Code pénal
434 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/drugs-en-wapens-in-de-psychiatrische-ziekenhuizen.
435 Ibid.
436 “Protocol rond illegale voorwerpen in het ziekenhuis”, het Nieuwsblad, 8 november 2012,
http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=DMF20121107_00360910.
437 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 38-39, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
438 D. LAURENS en C. BELLINI, “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical juin 2012, nr. 43, 44.
125
dat een gezondheids- of sociale beoefenaar de prefect en, te Parijs, de politieprefect
dient te verwittigingen betreffende de gevaarlijke aard voor zichzelf of voor derden van
personen die hem raadplegen en van wie hij weet dat deze een wapen bezitten of hun
wil hebben te kennen gegeven er een aan te schaffen.439
5.2.4 Bloedproef
Situatie 4: De procureur des Konings verzoekt de hoofdarts van de spoedgevallendienst van een
ziekenhuis om een bloedproef uit te voeren voor het bepalen van het alcoholpercentage in het
bloed van de dader van een misdrijf. Mag/moet de arts, gelet op het beroepsgeheim, de bloedproef
uitvoeren?
Artikel 44bis, § 1 Sv. bepaalt dat bij betrapping op heterdaad, de procureur des Konings
een arts kan gelasten medische vaststellingen te doen omtrent de staat van
dronkenschap van de vermoedelijke dader en van het slachtoffer van het misdrijf. De
procureur kan daarbij de arts opvorderen om een bloedmonster te nemen. Artikel 44bis
Sv. heeft een beperkt toepassingsgebied. De bloedstalen mogen enkel getest worden om
vaststellingen te verrichten m.b.t. de eventuele staat van dronkenschap, zij mogen niet
getest worden op andere stoffen zoals verdovende middelen. Indien dader of het
slachtoffer toestemt, kunnen de bloedstalen op andere substanties dan alcohol worden
getest.440
Artikel 1 van het KB van 1 juni 1959 bepaalt dat de arts zich slechts mag onthouden van
het afnemen van de bloedproef wanneer zijn bevindingen een formele contra indicatie
tegen de maatregel opleveren of wanneer hij de redenen die de betrokkene aanvoert om
zich te onttrekken, als gegrond aanziet.
Artikel 131 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt dat de arts die krachtens de wet
van 15 april 1958 en van het KB van 10 juni 1959 betreffende de bloedproef met het oog
op het bepalen van het alcoholgehalte zich aan deze verplichting slechts kan
onttrekken: (1) wanneer hij een medische tegenindicatie tegen de bloedproef vaststelt
439 http://www.legifrance.gouv.fr/.
440 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen. Deel II:
strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2009, 1011-1012.
Bij inbreuken op de wetten en verordeningen op het wegverkeer gelden bijzondere regels. Daar mag het
bloed, naast op alcohol, ook op andere substanties worden getest en kunnen ook ademtests worden
uitgevoerd. Zowel in het gemeen recht als in het wegverkeersrecht kan de bloedproef niet tegen de wil van de
betrokkene worden uitgevoerd. In verkeerszaken, waar de bloedproef in bepaalde gevallen verplicht is, is de
weigering door de betrokkene echter strafbaar.
126
of wanneer hij de redenen die de persoon aanvoert om zich aan de bloedproef te
onttrekken, als gegrond erkent, (2) wanneer de betrokkene weigert zich aan de afname
te onderwerpen. De bloedproef mag niet met geweld op de betrokkene worden
toegepast en (3) wanneer de betrokkene één van zijn patiënten is, op voorwaarde dat de
opvorderende overheid een beroep kan doen op een andere geneesheer.441
De opgevorderde arts die het bloedstaal neemt, is niet gehouden tot het beroepsgeheim.
Het louter nemen van een bloedstaal is in de regel een technische handeling die niet als
behandeling wordt beschouwd en dus niet door beroepsgeheim gedekt is.442
Volgens een advies van de nationale raad van de Orde van Geneesheren van 19 februari
1992 kan de arts zich in een staat van morele onmogelijkheid bevinden om de
bloedproef uit te voeren. De Raad geeft het voorbeeld van de arts die de taak slechts zou
kunnen vervullen met schending van beroepsgeheim waarvan hij, als noodzakelijke
vertrouweling kennis droeg, alvorens zelfs door de gerechtelijke overheid of door
bevoegde agenten van de politie en/of rijkswachtdiensten te zijn opgevorderd.443
5.2.5 De patiënt als dader van een misdrijf
Situatie 5: Tijdens een gesprek met de huisarts vertelt een jongeman dat hij ooit brand heeft
gesticht. Al snel wordt duidelijk dat de brand ernstige gevolgen heeft gehad en dat daarbij een
dodelijk slachtoffer is gevallen. De huisarts zit met het verhaal in haar hoofd en vraagt zich af of
zij naar de politie moet gaan met dit verhaal.
De huisarts wordt in deze casus geconfronteerd met een misdrijf dat reeds is gepleegd.
In het Verlaine-arrest van 13 mei 1987 erkende het Hof van Cassatie de noodtoestand als
uitzondering op het beroepsgeheim. Indien er echter geen sprake is van een acute
gevaarsituatie, kan de beroepsbeoefenaar geen beroep doen op de noodtoestand om de
doorbreking van het beroepsgeheim te rechtvaardigen. Zo oordeelde het hof van beroep
te Luik in haar arrest van 25 mei 2009 dat, wanneer er een lange termijn ligt tussen de
ontdekking van de feiten en het ogenblik van hun aangifte, de voorwaarden van de
noodtoestand niet vervuld zijn en het beroepsgeheim niet mag doorbroken worden. Een
dergelijke termijn is niet verenigbaar met het bestaan van een uitzonderlijke situatie.444
441 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/gerechtelijke-geneeskunde.
442 C. VAN DEN WYNGAERT,, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen. Deel II:
strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2009, 1011.
443 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/bloedproef-alcoholintoxicatie.
444 Luik (4de k.) 25 mei 2009, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 44.
127
In de hier geschetste situatie ligt er een lange termijn tussen het plegen van de strafbare
feiten en het moment van het mededelen van de feiten aan de huisarts. Indien er geen
sprake meer is van een acute gevaarsituatie mag geen aangifte van de brandstichting
gedaan worden aan de politie.
5.2.6 Disaster Victim Identification team
Situatie 6: Er is een lichaam aangetroffen in het kanaal. Op het gezicht en lichaam zijn duidelijke
sporen van geweld zichtbaar. Hierdoor is het bijzonder moeilijk om het lichaam te identificeren. Het
Disaster Victim Identification team vraagt met het oog op identificatie medische informatie op bij de
huisarts van het vermoedelijke slachtoffer. Mag de huisarts, gelet op het beroepsgeheim, deze
informatie verstrekken? Moet deze vraag anders beantwoord worden in het geval het gaat om een
vermiste persoon?
Het Disaster Victim Identification Team (DVI) is een steundienst binnen de Directie
Speciale Eenheden van de Federale Politie. Door haar internationale werking is ze ook
nauw verbonden met Interpol. Het DVI is in de eerste plaats gericht op het identificeren
van slachtoffers overleden in diverse omstandigheden. Zij is werkzaam op twee
gebieden, met name in zaken waar lijken niet kunnen worden geïdentificeerd en in
zaken van vermissingen. Op verzoek van politie of parket reconstrueert het DVI een
robotfoto van het slachtoffer. Om de identificatie van een lichaam mogelijk te maken
wordt getracht om ante-mortem gegevens in te zamelen bij verwanten, de huisarts en
de tandarts van het vermoedelijke slachtoffer. Deze gegevens worden dan vergeleken
met de post-mortem gegevens om met zekerheid de identiteit van het slachtoffer te
bepalen.445
In de adviezen van 30 april 2011 en 10 december 2011 sprak de nationale raad van de
Orde van Geneesheren zich uit over de verhouding tussen het beroepsgeheim en de
vraag van het DVI team of de procureur des Konings om medische informatie door te
geven.446
In het geval dat het lichaam niet kan worden geïdentificeerd mag de arts medische
informatie in verband met of ter vollediging van verzamelde gegevens in een gesloten
omslag via het DVI team aan de door de gerechtelijke overheid gevorderde forensische
445 G. HENDRICK, “Disaster Victim Identification team”, Inforevue 01/2009, 30-33, http://www.polfed-
fedpol.be/pub/inforevue/inforevue1_09/DVI.pdf.
446 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29-
beroepsgeheim.
128
arts geven. In het geval van een vermissing mag de arts de gevraagde gegevens maar
meedelen wanneer hij zich kan beroepen op de noodtoestand. Indien de gegevens van
een vermiste persoon of een overleden persoon niet meer nuttig zijn, moeten zij
worden vernietigd.447
Indien artsen van ziekenfondsen de vraag krijgen om medische informatie te
verstrekken met als doel de identificatie van het lichaam, dienen zij te verwijzen naar
de behandelende arts. In het geval van een vermissing mag de adviserende arts van het
ziekenfonds de namen van zorgverstrekker(s) bij wie de persoon in behandeling was
meedelen. De medische gegevens kunnen echter enkel worden opgevraagd bij de
behandelende arts. In het geval van een vermissing kan de behandelende arts de
gevraagde gegevens maar meedelen wanneer hij zich kan beroepen op de
noodtoestand.448
5.3 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen
5.3.1 De arts is geen verdachte
5.3.1.1 Voor beslag vatbare zaken
Overtuigingsstukken (moordwapen, gestolen goederen, vervalste papieren, de met de
zeden strijdige videocassettes of foto’s…) zijn in dit geval voor beslag vatbaar.449
Onder de overtuigingsstukken worden de overtuigingsstukken in de enge zin zoals
omschreven in artikel 42 Sw. verstaan: het voorwerp van het misdrijf, hetgeen tot het
plegen van het misdrijf heeft gediend of ertoe bestemd was en hetgeen uit het misdrijf
voortkomt. Hetgeen uit het misdrijf voortkomt mag niet verward worden met de
opbrengst van het misdrijf, anders gezegd met het voordeel dat uit het misdrijf
betrokken werd. De opbrengst van het misdrijf is geen overtuigingsstuk in de strikte zin,
447 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29-
beroepsgeheim.
448 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29-
beroepsgeheim2.
449 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 128.
129
maar wel een bewijselement. Het behoort niet tot de taak van de hulpverlener om
overtuigingstukken bij zich te hebben.450
Onder bewijselementen worden verstaan alle zaken die, ofschoon zij niet het voorwerp
uitmaken van het misdrijf, niet gediend hebben om het te plegen, noch ertoe bestemd
waren of ook niet uit het misdrijf voortkomen, niettemin toch een element zijn in het
bewijs van schuld of onschuld, of tot beoordeling van de graad van de schuld.451
In de praktijk wordt aangenomen dat bewijselementen in principe wel vatbaar zijn voor
beslag, behalve als ze hun ontstaan hebben gevonden in de betrekkingen tussen de
patiënt en de arts, zoals het medisch dossier.452
Artikel 66 lid 2 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt in die zin dat: “Wanneer alleen de
zieke wordt verdacht, is het zoeken naar medische dossiers of andere stukken betreffende de hem
verstrekte zorgen, door het beroepsgeheim niet toegelaten”.453
Het subjectieve oordeel van de geheimplichtige is van geen belang bij het bepalen of een
document al dan niet zijn bestaansreden vindt in de hulpverleningsrelatie tussen de
hulpverlener en zijn patiënt. Het feit dat de geheimplichtige het document als
vertrouwelijk heeft aangemerkt betekent nog niet dat dit document gedekt is door het
beroepsgeheim.454
5.3.1.2 Voorzorgsmaatregelen
De huiszoeking is een onderzoeksmaatregel die ertoe strekt gegevens m.b.t. misdrijven
op te sporen en te verzamelen in privéplaatsen, m.a.w. plaatsen die door het recht op
eerbiediging van het privéleven worden beschermd. Huiszoeking is een daad van
gerechtelijke politie die ertoe strekt de bewijzen i.v.m. een reeds gepleegd misdrijf te
verzamelen. De regel is dat de huiszoeking slechts kan plaatsvinden op bevel van de
onderzoeksrechter, in het kader van een gerechtelijk onderzoek. De huiszoeking is
principieel niet toegelaten bij een opsporingsonderzoek. De procureur des Konings en
zijn hulpofficieren zijn hiertoe niet bevoegd. Op dit principe zijn twee uitzonderingen
450 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 246.
451 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 246.
452 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 563.
453 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
454 Cass. 10 maart 1982, Arr. Cass. 1981-82, 854.
130
met name de huiszoeking bij betrapping op heterdaad en de huiszoeking met
toestemming. Deze kunnen door de procureur des Konings worden verricht.455
Er worden geen inhoudelijke voorwaarden gekoppeld aan het huiszoekingsbevel. Het
huiszoekingsbevel is niet aan materiële vereisten zoals de ernst van het feit verbonden.
Bovendien kan een huiszoekingsbevel zonder verdere motivering worden
uitgevaardigd.
De onderzoeksrechter kan bij het verlenen van een huiszoekingsbevel enkel die
misdrijven (laten) opsporen die bij hem aanhangig werden gemaakt door hetzij de
procureur des Konings (vordering tot onderzoek), hetzij de benadeelde (klacht met
burgerlijke partijstelling). De onderzoeksrechter is aldus beperkt door de saisine. Indien
in de loop van de huiszoeking andere misdrijven vastgesteld worden dan diegene
waarmee de onderzoeksrechter was belast, dan mag hij het onderzoek hiertoe niet
uitbreiden, maar moet krachtens artikel 56 § 1 laatste al. Sv. het feit aan de procureur
des Konings worden gemeld, waarop deze laatste aanvullende onderzoeksdaden kan
bevelen.456
De onderzoeksrechter moet de huiszoeking niet persoonlijk uitvoeren en kan het
huiszoekingsbevel delegeren aan officieren van gerechtelijke politie. De huiszoeking
moet persoonlijk worden verricht door de onderzoeksrechter in geval van delicate
aangelegenheden bijvoorbeeld wanneer stukken in beslag genomen worden die door
het beroepsgeheim gedekt zijn.457 Zowel bij een huiszoeking als bij een onderzoek met
het oog op inbeslagneming bij een arts is de persoonlijke aanwezigheid van de
onderzoeksrechter vereist. De onderzoeksrechter heeft de taak erover te waken dat de
belangen van patiënten die vreemd zijn aan het onderzoek niet worden geschaad.458
5.3.1.2.1 Bewijzen of zware vermoedens
Er kan slechts tot huiszoeking bij een door het beroepsgeheim gebonden persoon
worden overgegaan indien er bewijzen bestaan of minstens zware vermoedens gesteund
op nauwkeurige en betrouwbare gegevens, dat er bij de beroepsbeoefenaar
overtuigingsstukken of voor beslag vatbare bewijselementen van het misdrijf
berusten.459 Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer de verdachte zelf, of getuigen
455 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2009, 1021.
456 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2009, 1023.
457 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2009, 1024.
458 Corr. Gent 18 september 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 345.
459 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 248.
131
verklaren dat een bepaald bewijsstuk aan de door het beroepsgeheim gebonden persoon
werd overhandigd. Doorgaans zullen dergelijke ernstige aanwijzingen tevens
nauwkeurige gegevens bevatten betreffende de aard of de inhoud van het
overtuigingsstuk of bewijselement. De ratio voor deze criteria is dat het vertrouwen van
de gemeenschap in de beroepsbeoefenaars zou geschokt worden indien loutere
veronderstellingen zouden volstaan.460
5.3.1.2.2 Respect voor gebruiken inzake opsporing en inbeslagneming
Het komt erop aan, de in beslag te nemen overtuigingsstukken en bewijselementen bij
de zoeking te onderscheiden van de vertrouwelijke bescheiden. Slechts de elementen
die concreet een bijdrage leveren tot de zaak - dus bijvoorbeeld niet gegevens over de
patiënt m.b.t. een andere aandoening, of tijdens een periode die niet met de
onderzochte feiten te maken hebben - kunnen in beslag worden genomen.461
Er zijn heel wat tradities ontstaan waar men rekening dient mee te houden bij de
opsporing en de inbeslagneming. Indien men deze gebruiken niet naleeft brengt dit op
zichzelf geen onwettigheid van de zoeking met zich mee. Het is slechts in het geval de
inbeslagneming van een stuk dat door het beroepsgeheim is gedekt of dat slechts door
een schending van het beroepsgeheim kon worden bemachtigd dat er problemen rijzen
inzake de geldigheid van het bewijs.462
Men vertrekt van het algemeen principe dat alle documenten die worden aangetroffen
in de plaatsen waar de arts zijn beroep uitoefent, worden geacht in het kader van de
beroepsuitoefening te zijn toevertrouwd en door het beroepsgeheim worden
beschermd.463 Het advies van de nationale raad is op dit punt minder genuanceerd.
Wanneer de arts niet verdacht wordt van een misdrijf “mag het object van de
inbeslagneming niet zijn medische documenten of andere bewijsstukken die betrekking hebben op
de door een arts aan de zieke verstrekte zorgen”.464
460 Ibid.
461 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez.
2006-07, afl. 3, 177.
462 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 248.
463 Ibid.
464 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten.
132
Er geldt ook een vaste traditie dat de zoeking gebeurt in aanwezigheid van een lid van
de (provinciale) Orde van Geneesheren waartoe de arts behoort.465
De nationale raad van de Orde van Geneesheren is van mening dat de taak van de
afgevaardigde van de provinciale raad erin bestaat te waken over het respect van het
medisch beroepsgeheim. De nationale raad stelt dat de afgevaardigde de aangetroffen
en eventueel in beslag te nemen stukken als eerste moet onderzoeken. Eveneens kan hij
voorstellen ieder stuk dat geen enkel verband houdt met de zaak in kwestie te
verwijderen. Indien dit niet gebeurt kan hij een voorbehoud uiten dat op zijn vraag
geacteerd wordt. Verder bepaalt het advies dat het niet raadzaam is dat de
afgevaardigde van de Raad van de Orde zijn indrukken over de zaak meedeelt.466
VIANE schrijft dat het lid van de Orde niet de verdediger van de verdachte, of de
geraadpleegde (is), noch de tegenstrever van de onderzoeksrechter, noch een
scheidsrechter tussen deze personen. De tussenkomst van de disciplinaire overheid is
volgens VIANE enkel vereist omdat zij de aangewezen tussenpersoon is, door wiens
bemiddeling een inbeslagneming kan geschieden zonder het recht van geheimhouding
te moeten aantasten.467 BLOCKX merkt terecht op dat het lid van de Orde technisch gezien
niet over de bevoegdheid beschikt om kennis te nemen van het dossier, daar hij noch
betrokken is bij de zorgverlening, noch vertrouwenspersoon is van de patiënt.468
De eigenlijke zoeking behoort uitsluitend aan de onderzoeksrechter toe. In geen geval
kan dit recht worden overgedragen aan de disciplinaire overheid. Het is ook de
onderzoeksrechter die de plaatsen zal binnentreden en de meubelen openen en
doorzoeken. Ieder van die verrichtingen worden bijgewoond door de afgevaardigde van
de disciplinaire overheid en door de beroepsbeoefenaar bij wie opgetreden wordt.469 De
arts kan, naar analogie met hetgeen geldt in geval van getuigenis in rechte, weigeren
een stuk af te geven, en de vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren kan zich
eveneens verzetten. Dit wordt dan in het proces-verbaal van inbeslagname geacteerd.470
465 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez.
2006-07, afl. 3, 176.
466 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/huiszoeking-en-inbeslagneming-van-medische-
documenten-rol-van-de-afgevaardigde-van-de-provinciale-raad.
467 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 253, nr. 488.
468 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez.
2006-07, afl. 3, 177.
469 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 250, nr. 485.
470 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez.
2006-07, afl. 3, 177.
133
Het is evenwel de onderzoeksrechter die in laatste instantie beslist of hij een geschrift in
beslag neemt of niet.471 De onderzoeksrechter kan het stuk in een verzegelde omslag
neerleggen ter griffie van de correctionele rechtbank. Het onderzoeksgerecht of de
vonnisgerechten zullen later moeten oordelen of er geen stukken in beslag werden
genomen die gedekt zijn door het beroepsgeheim, zodat de stukken uit het debat
moeten worden geweerd.472
Het komt voor dat de inbeslagneming van welbepaalde stukken die geen doorzoeking
van lokalen of inzage van stukken vereist en dus de facto geen gevaar voor schending
van het beroepsgeheim oplevert, verricht wordt door een officier van gerechtelijke
politie in aanwezigheid van een lid van de disciplinaire overheid, zoals de
inbeslagneming van een welbepaald dossier bij een arts of in een kliniek.473
Nadat de onderzoeksrechter de door hem aangetroffen bescheiden zonder ze zelf in te
zien, aan de afgevaardigde van de disciplinaire overheid heeft overhandigd, zal hij aan
deze een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving geven van het overtuigingstuk of van
het bewijselement dat hij opspoort. Er kunnen zich dan twee situaties voordoen. Indien
de afgevaardigde van de disciplinaire overheid vaststelt dat het geschrift overeenstemt
met de door de onderzoeksrechter opgestelde beschrijving zal de onderzoeksrechter het
in beslag kunnen nemen. Indien er geen overeenstemming is zal de onderzoeksrechter
er voorlopig geen inzage van nemen, omdat het niet uitgesloten is dat het stuk door het
beroepsgeheim gedekt is. Een gedachtewisseling tussen de onderzoeksrechter, de
afgevaardigde van de disciplinaire overheid en de geraadpleegde persoon zal hier een
oplossing kunnen brengen.474
Indien ernstige aanwijzingen een nauwkeurige beschrijving van het overtuigingstuk of
bewijselementen bevatten zal de inbeslagneming ervan gemakkelijk verlopen. Indien de
geheimhouder het stuk werkelijk bezit en indien het met de gegeven beschrijving
overeenstemt zal hij het aan de onderzoeksrechter overhandigen. De geheimhouder
schendt hiermee het beroepsgeheim niet, daar overtuigingstukken en voor beslag
471 L. HUYBRECHTS, noot onder KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 310.
472 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva
strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 271.
473 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en
advocaten”, TBH 1995, 670.
474 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 252, nr. 488.
134
vatbare bewijselementen van een misdrijf niet gedekt worden door het
beroepsgeheim.475
Indien de geheimhouder niet ingaat op de vordering tot afgifte van het stuk, zal er een
zoeking moeten gebeuren.476
Wanneer vertrouwelijke stukken in beslag worden genomen die geen uitstaans hebben
met het onderzochte misdrijf kan deze inbeslagname onwettig worden verklaard door
de Kamer van Inbeschuldigingstelling of door de vonnisrechter. De in beslag genomen
stukken kunnen dan niet worden ingezien. Om dit te vermijden gaat de
onderzoeksrechter in praktijk als volgt te werk. Een eerste mogelijkheid is dat hij de
vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren om het stuk dat voor inbeslagneming
in aanmerking komt, vraagt het stuk als eerste in te zien en hem te adviseren of het wel
betrekking heeft op het misdrijf dat hij onderzoekt. Deze mogelijkheid is aan te raden
bij een onderzoek naar één misdrijf. Een tweede mogelijkheid is dat de
onderzoeksrechter het stuk zelf inkijkt. Indien hij de inbeslagname ervan overweegt,
dan vraagt de onderzoeksrechter de vertegenwoordiger van de Orde om advies. De
tweede mogelijkheid is aangewezen wanneer het een onderzoek met meerdere
misdrijven betreft. Het komt evenwel allen de onderzoeksrechter toe om te oordelen of
een stuk in beslag mag worden genomen.477
De nationale raad van de Orde van Geneesheren maakt een onderscheid tussen de
inbeslagneming van en de inzage in de stukken die verband houden met de uitoefening
van het beroep. De onderzoeksrechter beslist of hij de stukken in beslag neemt of niet.
Het lid van de Orde mag evenwel eisen dat de in beslag genomen stukken in een
verzegelde omslag opgeborgen worden waarop hij zijn handtekening zet. De stukken
mogen pas later worden geopend in aanwezigheid van een lid van de Raad van de Orde.
Deze strenge eisen gelden enkel in situaties waarin de arts zelf niet verdacht wordt van
een misdrijf.478
De nationale raad van de Orde van Geneesheren geeft in een advies aan dat het ook tot
de mogelijkheid behoort dat het lid van de Orde zich verzet tegen een inbeslagneming,
475 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 250, nr 484.
476 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 250, nr. 485.
477 L. HUYBRECHTS, noot onder KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 310.
478 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez.
2006-07, afl. 3, 176.
135
om reden van eerbiediging van het beroepsgeheim en hiervan akte laat nemen van het
proces verbaal.479
5.3.2 Arts wordt verdacht
Een arts die ervan wordt verdacht als arts, in de uitoefening van zijn beroep, een
misdrijf te hebben gepleegd kan zich niet op zijn beroepsgeheim beroepen om zich aan
vervolgingen te onttrekken. Dit houdt in dat het beroepsgeheim het beroepsmisdrijf
uitsluit.480
VIANE omschrijft het “beroepsmisdrijf” als “het misdrijf gepleegd door de noodzakelijke
vertrouwensman waardoor zijn beroepsactiviteit in het gedrang wordt gebracht”.481 Het moet
gaan om een misdrijf dat verband houdt met de beroepsuitoefening waaruit de
geheimhoudingsplicht voortkomt. Denk hierbij o.a. aan opzettelijke slagen of
verwondingen, onopzettelijke doding, schuldig verzuim, seksuele misdrijven op
minderjarigen of andere kwetsbare personen, valsheid in medische geschriften en
misdrijven die verband houden met de reglementering inzake de ziekteverzekering.482
5.3.2.1 Voor beslag vatbare zaken
Indien de arts verdacht wordt van een misdrijf of op hem verdenkingen rusten, kunnen
niet alleen de overtuigingsstukken en de bewijselementen in beslag worden genomen,
maar ook brieven, aantekeningen en andere stukken of geschriften die hun oorsprong
vinden in de relatie tussen arts en patiënt, zelfs al zij met het oog op behartiging van de
toevertrouwde belangen werden opgesteld.483 De inbeslagname moet evenwel worden
beperkt tot stukken betreffende de onderzochte feiten, en mag niet worden aangewend
om nieuwe feiten te ontdekken.484
5.3.2.2 Voorzorgsmaatregelen
Aan een huiszoeking bij een arts die verdacht wordt van een misdrijf worden niet
dezelfde strenge eisen gesteld als aan de zoeking in de praktijk van de arts die niet
479 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten.
480 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 129.
481 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 565.
482 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 254, nr. 491.
483 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 129.
484 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez.
2006-07, afl. 3, 176.
136
verdacht wordt van een misdrijf. Er is aldus niet vereist dat er zware vermoedens zijn
dat er zich voor beslag vatbare stukken in de praktijk bevinden. Het vertrouwen dat de
samenleving in een bepaald beroep stelt komt in dit geval niet in het gedrang, vermits
hier wordt opgetreden tegen een verdachte.485
In beginsel moeten dezelfde voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen als in het
geval de arts geen verdachte is van een misdrijf. Ook in het geval een arts verdacht
wordt van een misdrijf zal de onderzoeksrechter bij worden gestaan door de
disciplinaire overheid.486 Bij het verhoor door de onderzoeksrechter van de van een
beroepsmisdrijf verdachte arts, is de aanwezigheid van de vertegenwoordiger van de
Raad van Orde van Geneesheren niet vereist.487 Het is evenwel niet verboden dat het
verhoor zou plaats grijpen in de aanwezigheid van een vertegenwoordiger. Wel mag de
onderzoeksrechter de ondervraging niet uit handen geven.488
Van voorzorgsmaatregelen mag omwille van “praktische efficiëntieoverwegingen”
slechts worden afgeweken “waar een snel en/of onverwachts optreden de enige
mogelijkheid biedt om te voorkomen dat bewijsstukken zouden worden weggemaakt”.
De rechtbank stelde vast dat hoewel de onderzoeksrechter bij de huiszoeking en de
inbeslagneming werd vervangen door verbalisanten, aan de belangrijkste formaliteiten
werd voldaan. De betrokken geneesheer en een afgevaardigde van de Orde konden
immers waken over de geheimhoudingsplicht.489
In een andere casus werd de afwijking vanuit praktische efficiëntie overwegingen niet
aanvaard. Bij vonnis van 18 september 1987 stelde de correctionele rechtbank te Gent
vast dat er maanden verliepen tussen de opdracht van de onderzoeksrechter en de
uiteindelijke uitvoering ervan. Om die reden was de rechtbank van oordeel dat de
onderzoeksinstanties geen enkel argument konden doen gelden waaruit de
hoogdringende noodzaak blijkt om af te wijken van de voorzorgsmaatregelen.490
Er moet zoveel mogelijk worden vermeden dat bij het verrichten van het onderzoek
geheimen worden bekendgemaakt zonder dat dit voor de opsporing en de bestraffing
485 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 255, nr. 495.
486 Ibid.
487 KI Gent 8 mei 2003, T.Strafr. 2005, afl. 4, 308
488 L. HUYBRECHTS, noot onder KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 311.
489 Corr. Gent (18de k.) 12 februari 1988, T.Gez. 1988, 31.
490 Corr. Gent 18 september 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 345.
137
van het misdrijf noodzakelijk is.491 De taak van het lid van de raad van de Orde zal erin
bestaan te waken voor de beveiliging van het medisch beroepsgeheim betreffende de
personen die met de overtreding niets te maken hebben.492
Artikel 66 lid 1 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt in die zin dat: “De
inbeslagneming van medische stukken door de onderzoeksrechter of, bij op heterdaad betrapte
misdaden, door de procureur des Konings, is toegestaan wanneer die stukken betrekking hebben
op aan de geneesheer ten laste gelegde beschuldigingen, dit gebeurt in aanwezigheid van een lid
van de raad van de Orde”.493
Indien de tenlastelegging slaat op een alleenstaand feit en de onderzoeksrechter
voortgaande op de reeds verzamelde gegevens, tot de bevinding komt dat er bij de
geraadpleegde slechts enkele stukken berusten die voor inbeslagneming in aanmerking
komen, dan is het aangewezen de disciplinaire overheid ermee te belasten de bedoelde
stukken af te zonderen van de stukken die door het beroepsgeheim zijn gedekt.494
In meer uitgebreide onderzoeken is het niet meer mogelijk vooraf aan de disciplinaire
overheid een precieze aanduiding te geven van hetgeen voor beslag in aanmerking
komt. De disciplinaire overheid kan in dit geval niet overgaan tot schifting van de
bescheiden. Wegens de uitgestrektheid van de ten laste gelegde feiten mag worden
aangenomen dat de beroepsbescheiden de weerspiegeling zijn van zijn misdadige
activiteit. Het vermoeden dat de stukken door het beroepsgeheim gedekt zijn vervalt in
dit geval. Indien de drager van het beroepsgeheim van mening is dat het stuk onder het
beroepsgeheim valt, kan de gerechtelijke overheid, alvorens van dit stuk inzage te
nemen overleggen met de disciplinaire overheid om een beslissing te treffen.495
In geval van moeilijkheden, mag het lid van de raad van de Orde de verzegeling eisen
van alle in beslag genomen documenten.496
In haar arrest van 24 mei 2005 oordeelde het Hof van Cassatie dat de
gerechtsdeskundige binnen de grenzen van zijn opdracht niet door het beroepsgeheim
gebonden is ten aanzien van de overheid die hem heeft opgevorderd.
491 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 129.
492 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten
493 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
494 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 256, nr. 496.
495 Ibid.
496 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten.
138
De gerechtsdeskundige kan zijn opdracht volledig vervullen ook al was hij voordien
aanwezig bij een huiszoeking van een procespartij als vertegenwoordiger van de Orde
van Geneesheren. Dit arrest brengt duidelijkheid in een problematiek die reeds
aanleiding had gegeven tot rechtspraak van het hof van beroep te Gent.
Het arrest van het Hof van Cassatie van 24 mei 2005 is strijdig met het advies van 20
november 1999 dat bepaalt dat: “Op dezelfde wijze mag hij nadien geen expertiseopdracht in
hetzelfde dossier aanvaarden, aangezien hij tijdens de inbeslagneming toegang had tot elementen
die geen betrekking hebben op het voorwerp van de vervolging”.497 Het Hof van Cassatie gaat in
haar arrest uit van een functionele toepassing van het medisch beroepsgeheim. Het Hof
stelde vast dat de taak die de deskundige tijdens de huiszoeking op zich had genomen
(de onderzoeksrechter bijstaan bij het maken van de schifting omtrent welke stukken
onder het beroepsgeheim vielen en welke niet), gelijkaardig was aan de expertise (een
advies over de inbeslaggenomen dossiers).498
5.3.3 Plaats van bewaring en inbeslagname
De plaats waar de medische documenten worden bewaard heeft als zodanig geen
invloed op de toepasselijkheid van de uiteengezette regels. Medische bescheiden die
zich in ziekenhuizen bevinden hebben hetzelfde vertrouwelijk karakter als die welke in
het zich in het kabinet van de arts bevinden.499
Een bijzonder geval is de zoeking en inbeslagneming van een medisch dossier in de zetel
van de Provinciale raad van de Orde van Geneesheren. Het komt voor dat een arts die
moeilijkheden vreest met het gerecht het dossier overbrengt naar de zetel van de
Provinciale raad waar hij lid is. In het advies van 15 november 1986 heeft de nationale
raad gesteld dat: “De Nationale raad is de mening toegedaan dat een plaatsopneming door het
Parket in de kantoren van een provinciale raad slechts kan gebeuren voor zover de betrokken
voorzitter er voorafgaandelijk van in kennis wordt gesteld dat het Parket een huiszoeking zal
uitvoeren”.500 Ook het disciplinair dossier lastens een arts kan op de zetel van de
betrokken provinciale raad van de Orde van Geneesheren in beslag worden genomen,
497 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/huiszoeking-en-inbeslagneming-van-medische-
documenten-rol-van-de-afgevaardigde-van-de-provinciale-raad.
498 Cass. 24 mei 2005, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 174.
499 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 261, nr. 505.
500 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/tuchtzaken-plaatsopneming-door-het-parket.
139
wanneer dit stuk het voorwerp uitmaakt van een strafbaar feit, in casu omschreven in
artikel 445 Sw.501
5.3.4 Wetsvoorstel van 2005 houdende het Wetboek van
Strafprocesrecht
Het wetsontwerp houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, de “Grote Franchimont”
genaamd is nooit wet geworden. Het wetsontwerp werd jarenlang voorbereid door een
expertengroep o.l.v. de Luikse hoogleraar Michel Franchimont en had tot doel om een
volledig vernieuwd Wetboek van Strafvordering te ontwerpen. Het ontwerp werd op 1
december 2005 door de Senaat geamendeerd goedgekeurd en naar de Kamer gezonden.
Uiteindelijk werden de werkzaamheden stopgezet en is het nooit tot een volledig nieuw
Wetboek van Strafvordering gekomen.
Het wetsvoorstel wou een bepaling invoeren die de huiszoeking bij artsen wettelijk
regelde.
Artikel 173 Voorstel Wetboek van Strafvordering: Ҥ 1. Indien de onderzoeksrechter meent
dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de maatregelen die hij neemt de mogelijkheid bieden
het bewijs van schuld vast te stellen van een inverdenkinggestelde of van een persoon die ervan
wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd, kan hij ambtshalve, of op vordering van het
openbaar ministerie, of op verzoek van de inverdenkinggestelde of van de burgerlijke partij,
beslissen een huiszoeking te verrichten in de lokalen die voor beroepsdoeleinden worden gebruikt
door personen die krachtens artikel 458 van het Strafwetboek door het beroepsgeheim gebonden
zijn.
Onder voorbehoud van de bij wet bepaalde uitzonderingen, is daartoe, op straffe van nietigheid,
een door hem uitgevaardigd bevel tot huiszoeking.
§ 2. Op straffe van nietigheid, vermeldt het bevel:
1° de naam van de onderzoeksrechter en de griffie
2° de datum en de plaats van de te verrichten huiszoeking
3° de nauwkeurige bepaling van het voorwerp van de huiszoeking, zijnde het opschrift van het of
de dossiers waarvoor de huiszoeking wordt verricht
501 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disciplinair-dossier.
140
§ 3. Op straffe van nietigheid heeft de huiszoeking daarenboven plaats in aanwezigheid van een
vertegenwoordiger van de beroepsorde waartoe de persoon bij wie de huiszoeking wordt verricht,
behoort. Die vertegenwoordiger wordt vierentwintig uur voor de huiszoeking verwittigd. Voor de
rechter of zijn afgevaardigde enig document leest, dient die vertegenwoordiger kennis te nemen
van het of de dossiers waarvoor de huiszoeking wordt verricht en ze te selecteren, om te bepalen
welke documenten onder het beroepsgeheim vallen en dus niet door de rechter of zijn
afgevaardigde mogen worden ingekeken”.502
Deze tekst werd fel bediscussieerd in de Commissie voor de Justitie van de Senaat. Zo
ging de heer Liégeos niet akkoord met de voorgestelde tekst. Hij wees erop dat de
onderzoeksrechter verantwoordelijk is voor en de leiding neemt van het gerechtelijk
onderzoek, hetgeen impliceert dat hij de legaliteit en de loyauteit van het onderzoek
dient na te gaan. De heer Liégeos stelde dat het niet de taak is van de stafhouder om een
keuze te maken uit de stukken die mogen worden ingezien door de onderzoeksrechter.
Professor Franchimont stelde dat in praktijk de onderzoeksrechter eerst alles leest en
vervolgens aan de stafhouder vraagt of het beroepsgeheim al dan niet van toepassing is
op het document. Professor Vandeplas wees erop dat het laten selecteren van de
documenten door de vertegenwoordiger van de beroepsorde een privilege toekent aan
die beroepsgroepen die andere beroepsbeoefenaars niet kennen, hetgeen mogelijks in
strijd kan zijn met het gelijkheidsbeginsel.503
5.3.5 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen in Nederland en
Frankrijk
5.3.5.1 Nederland
Artikel 98 lid 1 van het Nederlands Wetboek van Strafvordering bepaalt dat
opsporingsambtenaren geen brieven en andere geschriften bij personen met
verschoningsrecht in beslag nemen. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel vindt de
doorzoeking bij personen met verschoningsrecht, tenzij met hun toestemming alleen
plaats voor zover zij zonder schending van het beroepsgeheim kan geschieden en strekt
zij zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het
strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.504
502 Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, tekst aangenomen door de Commissie voor de
Justitie, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-450/21, 82-83.
503 Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, verslag namens de Commissie voor de Justitie,
deel III, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-450/20, 836-840.
504 http://wetten.overheid.nl/zoeken/.
141
Volgens de Hoge Raad vallen ook andere ‘tekstdragers’ zoals DVD’s, CD’s of USB-sticks
en andere harde schijven van computers onder de categorie brieven en geschriften.505
Inbeslagneming mag indien de arts daarvoor toestemming geeft. De arts kan ermee
instemmen als de patiënt toestemming geeft of vanwege een conflict van plichten.506
Slechts informatie die relevant is mag worden verschaft. Afgifte van hele medische
dossiers is zelden noodzakelijk.507 Om zich te beroepen op een conflict van plichten moet
er sprake zijn van “zeer uitzonderlijke omstandigheden” waarbij het waarheidsbelang
kan prevaleren boven het beroepsgeheim. In de rechtspraak worden “zeer
uitzonderlijke omstandigheden” vooral aangenomen in zaken waarin de hulpverlener
zelf verdachte is.508 De toestemming van de (vertegenwoordiger van de) patiënt heft het
verschoningsrecht van de arts evenwel niet automatisch op. De (marginaal toetsende)
rechter kan een beroep van de arts op het verschoningsrecht alleen terzijde schuiven
als hij van oordeel is dat deze een kennelijk onredelijke afweging maakt.509
In tegenstelling tot in België en Frankrijk is er slechts incidenteel een afgevaardigde van
de Nederlandse artsenfederatie KNMG bij de inbeslagneming aanwezig. Voor de
doorzoeking bij verschoningsgerechtigden is een evolutie in gang gezet waarbij een
afgevaardigde van de inspectie aanwezig is om mee te beoordelen of geschriften al dan
niet onder het beroepsgeheim vallen.510
Omdat de afweging zo moeilijk is, worden in de praktijk gegevens wel eens in een
gesloten envelop meegegeven, terwijl tegelijk bezwaar wordt aangetekend tegen de
inbeslagneming van de gegevens. Om te verhinderen dat het volledige medisch dossier
505 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 33, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
506 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 33-34, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
507 W.L.J.M, DUIJST, Praktijkboek beroepsgeheim en informatieverstrekking in de zorg, Antwerpen, Maklu, 2009, 48.
508 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 33-34, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
509 Ibid.
510 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het
medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 98.
142
in het strafrechtdossier opgenomen wordt, kan een samenvattende rapportage aan
politie/justitie worden verstrekt, die door een onafhankelijk arts is gemaakt.511
5.3.5.2 Frankrijk
Het Franse wetboek van Strafvordering heeft de verhouding tussen het beroepsgeheim
en het opsporen van misdrijven wel wettelijk geregeld. De Franse Wet van 15 juni 2000
sur la présomption d’innocence et la détention préventive heeft het artikel 56 van de
Code de procédure pénale gewijzigd. De wet voert een afzonderlijke regeling in voor de
huiszoeking: 1. in zowel het kantoor, als de privé-woning van de advocaat; 2. in een
lokaal van de geschreven pers of een audiovisueel medium; 3. op de praktijk van de
geneesheer, de studie van een notaris, van een pleitbezorger of een
gerechtsdeurwaarder. De huiszoeking bij een advocaat geniet de meeste waarborgen. De
invoering van de nieuwe wet heeft eveneens een rol gecreëerd voor een nieuwe rechter,
de “juge des libertés et de la détention”.512
Artikel 56 van de Franse code procédure pénale bepaalt onder meer dat
voorafgaandelijk aan de huiszoeking maatregelen moeten worden genomen om het
beroepsgeheim te respecteren en de rechten van verdediging te waarborgen. Alle
voorwerpen die in beslag worden genomen moeten onmiddellijk worden
geïnventariseerd en verzegeld. Indien er moeilijkheden zijn bij het opstellen van een
inventaris ter plaatse, dan moeten de objecten tijdelijk verzegeld worden tot op het
moment dat er een inventaris kan worden opgesteld. De definitieve verzegeling dient, in
aanwezigheid van de personen die geholpen hebben bij de huiszoeking, volgens de
modaliteiten voorzien in artikel 57 van de Code procédure pénale, te gebeuren. Met het
akkoord van de procureur van de Republiek houdt de officier van gerechtelijke politie
slechts deze goederen, documenten en informaticagegevens bij die nuttig zijn voor het
ontdekken van de waarheid, alsook de goederen waarvoor de inbeslagname is voorzien
in artikel 131-21 van het Franse Strafwetboek.513
Artikel 57 van de Franse Code procédure pénale bepaalt dat met inachtname van artikel
56 met betrekking tot het respecteren van het beroepsgeheim en de rechten van
verdediging de handelingen met betrekking tot dit artikel moeten gebeuren in
511KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 35, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
512 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva
strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 272-273.
513 http://www.legifrance.gouv.fr/.
143
aanwezigheid van de persoon waar de huiszoeking plaatsgrijpt. In geval van
onmogelijkheid zal de officier van gerechtelijke politie de verplichting hebben een
vertegenwoordiger uit te nodigen van zijn keuze. Hij kiest twee getuigen die niet onder
zijn administratieve autoriteit vallen.514
Artikel 99-3 van de Franse Code de procédure pénale bepaalt dat wanneer de
onderzoeksrechter documenten opvordert, het beroepsgeheim hem niet kan worden
tegengesteld.515
Bij de inbeslagneming van een medisch dossier is de directeur van het ziekenhuis en een
lid van de Orde van Geneesheren aanwezig. Artikel 56-3 van de Franse Code de
procédure pénale bepaalt aldus dat bij een huiszoeking in een dokterskabinet een lid
van de Orde van Geneesheren dient aanwezig te zijn. De omzendbrief van de procureur
generaal van 24 november 1997 herinnert eraan dat het ter beschikking stellen door een
arts van een medisch dossier aan een officier van de gerechtelijke politie niet zal
gelijkgesteld worden met een huiszoeking. De huiszoeking veronderstelt immers dat er
permanente indicaties van misdrijven zijn. De taak van de officier van de gerechtelijke
politie bestaat erin om maatregelen te nemen ter waarborging van het beroepsgeheim
en de rechten van verdediging.516
De officier van de gerechtelijke politie, of bij zijn afwezigheid de onderzoeksrechter,
dient bij de inbeslagname de nodige maatregelen te nemen om het beroepsgeheim en de
rechten van verdediging te respecteren. Hij zal erover waken dat de nodige discretie en
voorzichtigheid aan de dag wordt gelegd.517
514 http://www.legifrance.gouv.fr/.
515 http://www.legifrance.gouv.fr/.
516 D. LAURENS en C. BELLINI, “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical, juin 2012, nr. 43, 45.
517 D. GUILLAUME, “Les secrets professionnels résistent-ils à l’enquête pénale?”, Bulletin Joliy Bourse 1 mai 2009,
nr. 3, 243.
144
5.4 Bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van
een misdrijf
De Wet van 6 januari 2003 betreffende bijzondere opsporingsmethoden voerde artikel
56bis van het Wetboek van Strafvordering in. Deze wet laat, onder voorwaarde en mits
machtiging van de onderzoeksrechter, een observatie met gebruik van technische
middelen toe om zicht te verwerven in een woning.
Artikel 56bis, derde lid Sv. bepaalt bijzondere regelingen in geval van infiltratie of een
inkijkoperatie in lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een
arts. De arts moet zelf verdacht worden van één van de vermelde strafbare feiten of
precieze feiten moeten doen vermoeden dat derden die van deze feiten verdacht
worden, gebruik maken van diens lokalen of woonplaats. Vooraf moet een
vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren van de bewakingsmaatregelingen op
de hoogte worden gesteld. Alleen de onderzoeksrechter kan een observatie machtigen
in een lokaal of de woonplaats van een arts, wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat
de strafbare feiten een misdrijf uitmaken of zouden uitmaken zoals bedoeld in artikel
90ter, § 2 tot 4 Wetboek van Strafvordering of gepleegd worden of zouden worden in het
kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis Strafwetboek.518
De artikelen 235ter en 235quater Wetboek van Strafvordering bepalen dat de controle
over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden toekomt aan de kamer van
inbeschuldigingstelling.
De beperkingen van artikel 56bis, tweede en derde lid Wetboek van Strafvordering zijn
niet van toepassing op de andere onderzoeksmethoden, d.i. het onderscheppen van
post, het direct afluisteren, de uitgestelde tussenkomst en het inwinnen van gegevens
over bankrekeningen en transacties. Bij gebruik van deze onderzoeksmethoden dient
eveneens het beroepsgeheim geëerbiedigd worden.519
518 Artikel 56bis Wetboek van Strafvordering.
519 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva
strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 277.
145
5.5 Telefoontap bij een arts verdacht van een misdrijf
Artikel 91 octies Sv. bepaalt dat een onderzoeksrechter kan overgaan tot het afluisteren,
de kennisneming en het opnemen van de privé-communicatie of telecommunicatie
tijdens de overbrenging ervan als deze maatregel betrekking heeft op de lokalen
aangewend voor beroepsdoeleinden, de woonplaats of de communicatie- of
telecommunicatiemiddelen van een arts, die wordt verdacht van een in artikel 90ter Sv.
vermeld misdrijf te hebben gepleegd of eraan te hebben deelgenomen. De maatregel
mag bovendien niet ten uitvoer worden gelegd zonder dat de vertegenwoordiger van de
provinciale Orde van Geneesheren ervan op de hoogte is.520
Een bewakingsmaatregel zonder voorafgaande verwittiging van de Orde is nietig. Na de
uitvoering van de onderzoeksmaatregel stelt de onderzoeksrechter de
vertegenwoordiger van de provinciale Orde in kennis van hetgeen volgens hem onder
het beroepsgeheim valt en niet werd opgetekend in het proces-verbaal.521 Die
(tele)communicatie wordt onder gesloten en verzegelde omslag ter griffie neergelegd.522
Het gaat hier aldus om een post factum- kennisgeving aan de vertegenwoordiger van de
Orde van Geneesheren, dat weinig waarborgen biedt, zeker in vergelijking met de
huiszoeking. In het geval van huiszoeking zal de tuchtoverheid een a priori controle
uitoefenen en de onderzoeksrechter bijstaan bij het inkijken en het in beslag nemen van
stukken.523
FREYNE stelt dat er best bij voorbaat, in geval van betrokkenheid van artsen advies wordt
ingewonnen bij de vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren indien de
onderzoeksrechter wil overgaan tot de selectie van bepaalde (tele)communicatie. Dit
biedt immers meer waarborgen om het beroepsgeheim te vrijwaren.524 Naar huidige
stand van de wetgeving zal diegene die met de uitvoering van de onderzoeksmaatregel
is belast, bij het afluisteren van de geneesheer vertrouwelijke inlichtingen vernemen die
met de zaak niets te maken hebben. Het afluisteren van een geneesheer is dan ook een
520 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 567-568.
521 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva
strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 275.
522 T. FREYNE, “De bewaking van privécommunicatie en –telecommunicatie in strafonderzoeken: een stand
van zaken”, T.Strafr. 2008/3,177.
523 Ibid.
524 Ibid.
146
uitzonderlijke verstrekkende maatregel die moet worden getoetst aan de beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit.525
Aan het ter kennis brengen van de bewakingsmaatregelen aan een vertegenwoordiger
van de Orde van Geneesheren zijn geen vormvoorwaarden gekoppeld. De
onderzoeksrechter kan aan zijn verplichting tot voorafgaande mededeling voldoen door
het opstarten van een maatregel schriftelijk mee te delen aan de vertegenwoordiger of
door een proces-verbaal waaruit de mondelinge mededeling blijkt op te maken.526
Het is mogelijk dat in de loop van een bewakingsmaatregel, (tele)communicatie wordt
onderschept die (mogelijkerwijs) onder het beroepsgeheim valt, daar een van de
gesprekspartners onder het beroepsgeheim valt. Hierbij wordt gedacht aan de (tele)
communicatie tussen een verdachte en een persoon gebonden door het beroepsgeheim
(in casu geen verdachte). Die (tele)communicatie wordt niet opgetekend in het proces-
verbaal van selectie bij toepassing van artikel 90sexies Sv.527
Artikel 90quater § 3, lid 2 Sv. bepaalt dat de aangewezen officier van gerechtelijke
politie (minstens) om de 5 dagen schriftelijk verslag dient uit te brengen over de
uitvoering van de maatregel. Dit brengt met zich mee dat de onderzoeksrechter om de
vijf dagen in het bezit dient te worden gesteld van het verslag. De verslaggeving heeft
tot doel om het technisch verloop van de onderzoeksmaatregel in kaart te brengen. Zij
heeft niet tot doel om de inhoud van de (tele)communicatie op gedetailleerde wijze
weer te geven. Uitvoerige en gedetailleerde verwijzing naar (tele)communicatie die
onder het beroepsgeheim valt, is in geen geval mogelijk. In de vijfdaagse verslaggeving
wordt enkel melding gemaakt van het bestaan van (tele)communicatie die onder het
beroepsgeheim zou kunnen vallen en dit zonder verdere details. Het verslag maakt
eveneens melding van de bijzondere maatregelen die werden genomen om het
beroepsgeheim te vrijwaren.528
De afluisterregeling geldt niet voor andere personen met beroepsgeheim dan
geneesheren en advocaten. Het is evenwel van belang om op te merken dat hoewel de
525 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 567-568.
525 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva
strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 275.
526 T. FREYNE, “De bewaking van privécommunicatie en –telecommunicatie in strafonderzoeken: een stand
van zaken”, T.Strafr. 2008/3, 177.
527 Ibid.
528 T. FREYNE, “De bewaking van privécommunicatie en –telecommunicatie in strafonderzoeken: een stand
van zaken”, T. Strafr. 2008/3, 178.
147
voorafgaande verwittiging van de tuchtoverheid niet vereist is voor andere beroepen
dan die van de advocaat en de geneesheer, de onderzoeksrechter nog steeds moet
oordelen over wat onder het beroepsgeheim valt en uit het proces van opname moet
worden geweerd. De rechter ten gronde zal eveneens nagaan of het proces-verbaal het
beroepsgeheim niet miskent en er geen rekening mag mee gehouden worden.529
5.6 De rol van het medisch certificaat bij partnergeweld
Het slachtoffer van partnergeweld kan, op basis van de Wet Patiëntenrechten, een kopie
vragen van elementen uit het medisch dossier om aan te wenden in een rechtszaak.
Indien het slachtoffer bewijselementen moet leveren van de opgelopen letsels kan ook
een medisch certificaat worden opgemaakt. Een medisch certificaat kan op elk moment
worden aangemaakt naar aanleiding van een contact met het slachtoffer en op vraag
van de patiënt. De arts mag het certificaat nooit zelf doorgeven aan de gerechtelijke
overheid of politie. De huisarts kan het medisch certificaat ook in het medisch dossier
bewaren tot op het moment dat het slachtoffer het effectief wenst te gebruiken.530 Indien
het slachtoffer het certificaat zelf thuis wil bijhouden is het belangrijk tijdens de
raadpleging de risico’s te bekijken die het slachtoffer loopt indien het certificaat
ontdekt wordt door de dader van het geweld.531 De inhoud van het certificaat is één van
de elementen die bepalend zijn voor de opportuniteit van de vervolging, en in latere
fase de maat van eventuele straffen. Het model dat Domus Medica voorstelt, omschrijft
de verschillende rubrieken die in het certificaat aan bod moeten komen. Essentieel zijn
de verklaringen van het slachtoffer (beschrijving van de feiten, met een exacte
vermelding van datum en uur), de actuele klachten, de bevindingen van het lichamelijk
onderzoek, eventueel aangevuld met foto’s, de psychische toestand van het slachtoffer
op het moment van de vaststelling, eventuele bijkomende onderzoeken die aangewezen
zijn en de eventuele werkonbekwaamheid.532
529 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva
strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 271.
530 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: nauwkeurige registratie is belangrijk!”, Artsenkrant 29 november 2011, 35.
531 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, De aanpak van partnergeweld door huisarts. Een werkmodel voor zorg,
2009, 13,
http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents/ie2
divers/19058990_nl.pdf.
532 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: nauwkeurige registratie is belangrijk!”, Artsenkrant 29 november 2011, 35.
148
Het certificaat mag evenwel de volgende elementen niet bevatten: de identiteit van de
pleger van het geweld, zelfs als deze gepreciseerd wordt door het slachtoffer,
vermelding van de verantwoordelijkheden van om het even wie in de verwondingen en
verklaringen van het slachtoffer betreffende derden.533
5.7 Geldigheid van het bewijsmateriaal verkregen door
schending van het medisch beroepsgeheim
Op de schending van het beroepsgeheim staan strafrechtelijke sancties. De sancties
betreffen de gevangenisstraf en de geldboete. Het aantal veroordelingen wegens
schending van het beroepsgeheim is echter minimaal te noemen.534 In de meeste
gevallen is de sanctie voor de schending bewijsrechtelijk i.p.v. strafrechtelijk. Dit houdt
onder meer in dat de rechter geen rekening houdt met de verklaring of een certificaat
van een arts dat in strijd met het beroepsgeheim wordt afgeleverd.535
Volgens de klassieke opvatting is de strafvordering, die wordt gesteund op informatie
die voortvloeit uit schending van het beroepsgeheim, nietig daar zij voortvloeit uit een
schending van een regel van openbare orde.536
Sinds het arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003 is het gebruik van
onrechtmatig verkregen bewijs in bepaalde gevallen toegelaten. Het Hof van Cassatie
stelde in het Antigoon-arrest van 14 oktober 2003 dat: “de omstandigheid dat een
bewijselement op onrechtmatige wijze werd verkregen, in de regel slechts tot gevolg heeft dat de
rechter, bij het vormen van zijn overtuiging, dat gegeven rechtstreeks noch onrechtstreeks in
aanmerking mag nemen: - hetzij wanneer de naleving van bepaalde vormvoorwaarden
533 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Partnergeweld. Deontologisch en juridisch kader. Aspecten met
betrekking tot het medisch dossier en het certificaat, 2007, 10,
http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents
/ie2divers/19058991_nl.pdf.
534 Voor een zeldzaam voorbeeld zie Cass. (2de k.) 2 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 113.
535 H. NYS, “Beroepsgeheim voor verpleegkundigen en vroedvrouwen” in H. NYS, J. VANDE MOORTEL, M. DE
BAUW, G. DECOCK, C. HAINE, E. PEETERS, V. JANSSENS en H. D’HANIS, Recht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen,
Mechelen, Kluwer, 2005, (192) 195.
536 Cass. 14 juni 1965, Pas. 1965, I, 1102.
149
voorgeschreven wordt op straffe van nietigheid; - hetzij wanneer de begane onrechtmatigheid de
betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast; - hetzij wanneer het gebruik van het bewijs is
met het recht op een eerlijk proces”.537
Recent werd er een Wetsontwerp tot wijziging van de voorafgaande titel van het
Wetboek van Strafvordering wat betreft de nietigheden ingediend. Daarbij zou er aan de
voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering een hoofdstuk VII worden
ingevoerd luidende “nietigheden” met twee nieuwe bepalingen. Artikel 32 voorafgaande
titel Wetboek van Strafvordering van het wetsontwerp bepaalt dat: “Een onrechtmatig
verkregen bewijs wordt vernietigd of verworpen: 1° indien de geschonden of verzuimde vorm door
de wet wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid, of 2° indien de onregelmatigheid de
betrouwbaarheid van het bewijs aantast, of 3° indien het gebruik van het bewijs het recht op een
eerlijk proces miskent, of 4° indien het bewijs wordt verkregen door overtreding van een
substantiële vormvereiste die betrekking heeft op de organisatie van de hoven en de rechtbanken.
Het eerste lid is niet van toepassing op bewijzen die à décharge werden verkregen”. In hetzelfde
hoofdstuk zou een artikel 33 worden ingevoerd luidende: “Het bewijs verliest zijn wettelijke
bewijskracht wanneer dit specifiek bij de wet geregelde bewijs werd geleverd in strijd met een
bepaling die er de intrinsieke eigenschappen van garandeert”.538
De ontwikkelde antigoon-doctrine heeft tot gevolg dat er vandaag m.b.t. de
bewijsmiddelen een dubbel onderzoek moet worden gevoerd. In eerste instantie moet
men kijken of er sprake is van een onrechtmatig verkregen bewijsmiddel. In
bevestigend geval nagegaan worden of één van de uitsluitingsgronden vervuld zijn.539
Er zijn weinig vormvoorschriften die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven. Zo
schrijft artikel 90quater § 1, tweede lid Sv. in het kader van de telefoontap een aantal
vormvoorschriften op straffe van nietigheid voor.
537 Cass. 14 oktober 2003, P.03.0762.N.
538 Wetsontwerp tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wat betreft de
nietigheden, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 0041/007.
539 F. DE RUYCK, “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” in L.
ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F. DERUYCK, S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET,
M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe
postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203) 209.
150
Tal van fundamentele vormvoorschriften zijn niet op straffe van nietigheid
voorgeschreven zoals bijvoorbeeld de vormvoorschriften bij de huiszoeking.540 De niet
naleving van substantiële vormvoorschriften kan de rechter echter kwalificeren als een
inbreuk op het recht op een eerlijk proces.541 Bij de beoordeling of het recht op een
eerlijk proces geschonden is, kan de rechter rekening houden met de wijze waarop het
bewijs verkregen werd en de omstandigheden waarin de onrechtmatigheid werd
begaan.542
De klassieke opvatting die stelt dat informatie die voortvloeit uit de schending van het
beroepsgeheim nietig is, dient eveneens te worden genuanceerd aan de hand van de
arresten van 9 februari 1988 en 16 december 1992 van het Hof van Cassatie. Het Hof stelt
immers dat (1) het verbod om feiten die onder het beroepsgeheim vallen bekend te
maken, niet geldt voor feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is en (2) het
beroepsgeheim niet wordt geschonden wanneer een beroepsbeoefenaar van de
gezondheidszorg een misdrijf, gepleegd door een persoon die geen patiënt is ten
aanzien van hem, ter kennis te brengen aan het gerecht.543
In een vonnis van 16 februari 2004 stelde de correctionele rechtbank te Ieper in
navolging van het arrest van het Hof van Cassatie van 9 februari 1988 dat het verbod
van schending van het beroepsgeheim niet geldt voor feiten waarvan de patiënt het
slachtoffer is, zodat de stukken voorvloeiend uit de aangifte van de arts van
partnergeweld niet uit de debatten moesten worden geweerd.544
Het Hof van Cassatie stelt in haar arrest van 16 november 2004 dat, noch uit artikel 6
EVRM, noch uit artikel 8 EVRM, noch uit enige grondwettelijke of wettelijke bepaling
voortvloeit dat het bewijs dat met miskenning van een verdragsrechtelijke of wettelijke
bepaling altijd ontoelaatbaar is. De rechter beslist welke gevolgen de onrechtmatigheid
540 F. DE RUYCK, “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” in L.
ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203)
212.
541 F. DE RUYCK, “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” in L.
ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203)
214.
542 F. DE RUYCK, “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” inL.
ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203)
217.
543 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven”, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 314. Zie
Cass. 9 februari 1988 en Cass. 16 december 1992.
544 Corr. Ieper 16 februari 2004, T.Gez. 2004-05, afl. 4, (310) 310-311.
151
meebrengt, behoudens het geval waarin het verdrag, de grondwet of de wet in
rechtsgevolgen van de schending bepaalt.545
Het medisch beroepsgeheim valt onder de bescherming van artikel 8 EVRM. Artikel 8
EVRM kan pas geschonden worden indien dit gebeurt op basis van een wettelijke
regeling en indien het noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het begrip
wet moet als materiële wet worden geïnterpreteerd. Dit houdt in dat de wet moet
worden toegepast zoals in de rechtspraak, zodat de arresten van het Hof van Cassatie
een voldoende basis bieden.546
Het EHRM is van mening dat een schending van artikel 8 EVRM niet noodzakelijkerwijs
een schending van artikel 6 EVRM inhoudt. Het Hof stelt in het arrest Khan tegen het
Verenigd Koninkrijk dat er bij bewijsmateriaal verkregen door schending van artikel 8
EVRM, er moet beoordeeld worden of de procedure in zijn geheel fair is. De verdachte
moet daarbij voldoende de mogelijkheid gehad hebben om zich tegen het gebruik van
het bewijs in een strafproces te verzetten.547 Indien de schending van artikel 8 EVRM de
betrouwbaarheid van het bewijs in het gedrang brengt, kan dit leiden tot een schending
van artikel 6 EVRM.548
In haar arrest van 1 februari 2006 oordeelde het Hof van Cassatie dat een schending van
het beroepsgeheim alleen leidt tot het weren van de aangifte en zelfs tot niet-
ontvankelijkheid van de vervolging, in zoverre een oorzakelijk verband bestaat tussen
de onregelmatigheid die is begaan en het meedelen van de inlichting aan de rechterlijke
overheden of aan de politie. In casu werd een misdrijf ter kennis gebracht aan de
vervolgingsinstanties door een andere arts ten gevolge van een schending van het
medisch beroepsgeheim.549
Bij de beoordeling van de (on)toelaatbaarheid van het bewijs kan de rechter het al dan
niet opzettelijk karakter van de onwettigheid in overweging nemen. De rechter kan ook
oordelen dat het feit of de onregelmatigheid de ernst van de inbreuk die door de
onregelmatige handeling kon worden vastgesteld ruimschoots overschrijdt. Zo
oordeelde het hof van beroep te Luik in haar arrest van 25 mei 2009 dat de arts
opzettelijk zijn beroepsgeheim had geschonden en dat de schending van het medisch
545 Cass 16 november 2004, nr. P.04.644.N.
546 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven”, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 314.
547 EVRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, Khan/V.K., http://hudoc.echr.coe.int.
548 Zie: EHRM 8 juni 1998, nr.44/1997/828/1034, Teixeira De Castro/Portugal, http://hudoc.echr.coe.int.
549 Cass. 1 februari 2006, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 180.
152
geheim veel ernstiger was dan de aangifte van de doping. Het Hof oordeelde dat de niet
gerechtvaardigde schending van het medisch geheim, de vervolging heeft aangetast en
besloot tot onontvankelijkheid.550
Samengevat kan men stellen dat de rechter, in geval van een ongeoorloofde schending
van het beroepsgeheim, bepaalt welke gevolgen de onrechtmatigheid met zich
meebrengt rekening houdend met het Antigoon-arrest van het Hof van Cassatie van 14
oktober 2003. Volgens het EHRM leidt een schending van artikel 8 EVRM (waaronder het
beroepsgeheim valt), niet automatisch tot een schending van artikel 6 EVRM (recht op
een eerlijk proces).
550 N.C.-B, “Onontvankelijkheid van de strafvervolging nadat de schending van het medisch geheim werd
vastgesteld”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 48.
153
Hoofdstuk 6 Conclusies
Het beroepsgeheim bestaat al sinds de eed van Hippocrates en huidig artikel 458 Sw. is
erop geïnspireerd. Huidig artikel 458 Sw. vermeldt uitdrukkelijk enkele belangrijke
beroepen in de gezondheidszorg zoals geneesheren, apothekers en vroedvrouwen. Ook
andere beroepsbeoefenaars zoals kinesitherapeuten, verpleegkundigen, paramedici,
ambulanciers en zorgkundigen zijn dragers van het beroepsgeheim als zij
“noodzakelijke vertrouwenspersoon” zijn voor de patiënt. In België werd er geen
variant van het beroepsgeheim in het leven geroepen die van toepassing is op
administratief en technisch personeel. Op hen kan er wel een arbeidsrechtelijke,
contractuele of statutaire discretieplicht rusten.
De reden van het bestaan van het beroepsgeheim is meervoudig. De rechtspraak beperkt
zich tot de aanwezigheid van twee complementaire belangen, namelijk de bescherming
van het individueel belang enerzijds en de bescherming van de samenleving anderzijds.
De bescherming van het individueel belang houdt verband met het recht op privacy van
de patiënt. De patiënt verschaft de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg allerlei
informatie over zijn lichamelijke, geestelijke en sociale omstandigheden. Hierbij komt
het recht op informationele privacy om de hoek kijken. Het belang van de samenleving
houdt in dat potentiële patiënten weten dat zij verzorging kunnen krijgen uit hoofde van
hun toestand, ongeacht de oorzaak ervan. In de literatuur wordt er ook nog een derde
finaliteit onderscheiden, namelijk het belang van de beroepsgroepen die met een
vertrouwensfunctie zijn bekleed.
In de gezondheids- en welzijnszorg hebben zich de afgelopen decennia een aantal
ontwikkelingen voorgedaan die het beroepsgeheim in zijn traditionele bilaterale vorm
onder druk zetten. Meer en meer gebeurt hulpverlening in de vorm van
hulpverleningsteams in plaats van bilateraal. De wetgeving, rechtspraak en rechtsleer
stellen echter geen eenvormige voorwaarden voorop die preciseren in welke gevallen
het delen van vertrouwelijke informatie op grond van de leer van het “gedeeld
beroepsgeheim” mogelijk is. Het is echter van belang dat er in de toekomst eenvormige
voorwaarden komen die voldoende duidelijk zijn voor hulpverleners. Het delen van
154
informatie kan immers een belangrijke stap voorwaarts betekenen in het
hulpverleningsproces.
Zowel in de wetgeving als in de rechtspraak zijn er uitzonderingen aanvaard op de
principiële geheimhoudingsplicht.
Artikel 458 Sw. bevat twee uitzonderingen op het beroepsgeheim waarbij het
bekendmaken van toevertrouwde geheimen geen aanleiding geeft tot een
strafrechtelijke sanctie. Deze uitzonderingen betreffen de getuigenis in rechte of voor
een parlementaire onderzoekscommissie en de wettelijke verplichting tot
bekendmaken. Onder de getuigenis in rechte wordt zowel het verhoor als getuige voor
de onderzoeksrechter als voor de vonnisgerechten verstaan. De beroepsbeoefenaar
heeft in dit geval een spreekrecht maar geen spreekplicht. Indien de beroepsbeoefenaar
weigert om te spreken gaat de rechter in concreto na of het zwijgrecht niet wordt
afgewend van zijn doel. Onder de getuigenis in rechte wordt aldus, in tegenstelling tot
in Frankrijk en in Nederland, niet begrepen het afleggen van verklaringen aan politie of
parket. Dragers van het beroepsgeheim mogen aldus, behoudens noodtoestand niet
antwoorden op vragen van politie of parket.
Indien men de inhoud van het medisch beroepsgeheim definieert als: “Alles wat de
geneesheer heeft gezien, gehoord, vernomen vastgesteld, ontdekt of opgevangen tijdens of bij
gelegenheid van de uitoefening van zijn beroep” (artikel 57 Code geneeskundige
plichtenleer), dient artikel 30 Sv. ook te worden beschouwd als een uitzondering op de
geheimhoudingsplicht. Artikel 30 Sv. bevat een algemene verplichting tot aangifte aan
de procureur des Konings in hoofde van de burger die getuige is geweest van een
aanslag, hetzij tegen de openbare veiligheid, hetzij op iemands leven of eigendom.
Indien de drager van het beroepsgeheim slechts de toevallige getuige is van een
misdrijf, dan heeft hij geen geheimhoudingsplicht maar eventueel wel aangifteplicht op
basis van artikel 30 Sv. Deze situatie kan zich voordoen wanneer een arts op huisbezoek
een misdrijf ziet plegen door een derde. In die omstandigheid kan het nalaten aangifte
te doen bovendien schuldig hulpverzuim uitmaken, hetgeen strafbaar is gesteld door
artikel 422bis Sw.
Een andere wettelijke uitzondering op de geheimhoudingsplicht betreft het
meldingsrecht (de meldingsmogelijkheid) vervat in artikel 458bis Sw. Het is daarbij
voldoende dat de beroepsbeoefenaar op de hoogte is gesteld door daders of door derden.
Het is niet noodzakelijk dat de geheimhouder kennis nam van de beoogde misdrijven uit
monde van het slachtoffer. De beroepsbeoefenaar mag gebruik maken van zijn
spreekrecht, niet alleen indien het slachtoffer zelf terug slachtoffer dreigt te worden,
maar ook wanneer er mogelijks een andere minderjarige of kwetsbare persoon het
155
slachtoffer zou kunnen worden van de misdrijven die hem werden gemeld. Huidig
artikel 458bis Sw. stelt dat melding kan, indien hij deze integriteit niet zelf of met
behulp van anderen kan beschermen. Melding bij het parket (en niet bij politiediensten)
kan enkel als “ultimum remedium”.
Vooraleer overgegaan wordt tot een melding op basis van artikel 458bis Sw. dient er
aldus gepoogd te worden om de integriteit zelf of met behulp van anderen te
beschermen. Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen in gevallen van
kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmis(be)handeling respectievelijk de
Vertouwenscentra Kindermishandeling, de Centra voor Algemeen Welzijnswerk en het
Vlaams Ondersteuningscentum Ouderenmis(be)handeling contacteren. Deze
instellingen spelen een belangrijke adviserende rol en kunnen eveneens een gepast
hulpverleningsaanbod uitwerken met de betrokken partijen.
In België werd er net zoals in Nederland geopteerd voor een “meldingsrecht” (een
meldingsmogelijkheid) en geen “meldingsplicht”. In andere landen waaronder Frankrijk
werd er wel een “meldingsplicht” ingevoerd. M.i. brengt het invoeren van een
“meldingsplicht” meer nadelen dan voordelen met zich mee. Ongegronde meldingen of
het gevaar dat slachtoffers op aandringen van de dader hulpverleners mijden, zijn
daarbij niet irreëel. Bovendien is het van belang dat men hulpverleners, waaronder
beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg, een zeker vertrouwen geeft bij met maken
van de beoordeling of een melding aan de procureur des Konings in het concrete geval
noodzakelijk is. Vanuit hun opleiding en praktijkervaring worden zij immers vaak
geconfronteerd met ethische dilemma’s waardoor zij voldoende bekwaam zijn om
dergelijke belangenafweging te maken. Daarbij dient evenwel als voorzorgsmaatregel in
acht te worden genomen dat de betreffende beroepsbeoefenaars vanuit hun
beroepsorganisatie voldoende worden geïnformeerd over de mogelijke
handelingswijzen wanneer zij geconfronteerd worden met (potentiële) misdrijven.
Naast de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim zijn er ook nog een aantal
door de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op het beroepsgeheim.
In het Verlaine-arrest van het Hof van Cassatie van 13 mei 1987 werd de noodtoestand
aanvaard als uitzondering op het beroepsgeheim. Er is sprake van noodtoestand
wanneer de strafwet wordt overtreden ter vrijwaring van een waarde die “hoger” is dan
de door de overtreden strafbepaling beschermde waarde. Om als noodtoestand in
aanmerking te worden genomen moet voldaan zijn aan de voorwaarden van
subsidiariteit en proportionaliteit. Bovendien moet de aantasting van het beschermde
rechtsgoed “zeker, actueel en noodzakelijk” zijn. Indien de beroepsbeoefenaar in de
gezondheidszorg kennis heeft van een voorgenomen misdrijf of een gepleegd misdrijf
156
met kans op herhaling dan kan hij, indien de voorwaarden daartoe vervuld zijn, het
beroepsgeheim doorbreken op grond van de noodtoestand om schade aan anderen te
voorkomen. Behoudens noodtoestand mag de beroepsbeoefenaar echter geen aangifte
doen van feiten waarvan de patiënt dader is.
Het Hof van Cassatie aanvaardde in haar arrest van 9 februari 1988 een uitzondering op
de geheimhoudingsplicht voor wat betreft de aangifte van misdrijven waarvan de
patiënt het slachtoffer is. Het Hof is van oordeel dat het verbod om feiten bekend te
maken die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging ten laste van de
patiënt, niet kan worden uitgebreid tot feiten waarvan de patiënt het slachtoffer zou
zijn.
In tegenstelling tot in Nederland, wordt er geen eenduidig antwoord gegeven door de
wetgeving, rechtspraak en rechtsleer op de vraag of de toestemming van de patiënt het
beroepsgeheim opheft. M.i. moet het mogelijk zijn om het beroepsgeheim mits
toestemming van de patiënt te doorbreken indien het gaat om een volwassen persoon
die vrij en bewust zijn wil te kennen geeft om het beroepsgeheim te doorbreken. Daarbij
zou als voorzorgsmaatregel moeten gelden dat de beroepsbeoefenaar in de
gezondheidszorg de patiënt duidelijk en voorafgaandelijk informeert over de mogelijke
gevolgen van een doorbreking.
Een bijzondere situatie doet zich voor indien het slachtoffer van partnergeweld de wens
uit om niet over te gaan tot een melding. Indien een wilsbekwaam volwassen slachtoffer
van partnergeweld de toestemming tot verdere hulp weigert, dient de
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg m.i. terughoudender om te gaan met het
meldingsrecht (de meldingsmogelijkheid) zoals omschreven in artikel 458bis Sw. In
geval van ernstig gevaar voor een zwaar lichamelijk of psychisch letsel of de dood, kan
een beroep op de noodtoestand of artikel 458bis Sw. een melding echter wel
gerechtvaardigd maken.
Tot op heden worden er vele al dan niet wetgevende initiatieven genomen met als doel
de mogelijke rol van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg bij de preventie van
misdrijven en de verhouding tot het beroepsgeheim te beschrijven. Informatie m.b.t.
het beroepsgeheim is wijdverspreid in wetgeving, rechtspraak, rechtsleer, richtlijnen en
adviezen die allen tot doel hebben de beroepsbeoefenaar te helpen bij het maken van de
belangenafweging. Zij gaat tevens uit van verschillende instanties waaronder de FOD
Volksgezondheid en de Orde van Geneesheren (Code geneeskundige plichtenleer,
adviezen van de nationale raad van de Orde van Geneesheren) waardoor het
beroepsgeheim ondanks de vele initiatieven een doolhof blijft waarin men zonder enige
voorkennis dreigt verstikt te geraken.
157
In de toekomst zou er dan ook moeten worden gewerkt aan een “Protocol
beroepsgeheim en preventie en opsporing van misdrijven”, tot stand gekomen na
overleg tussen vertegenwoordigers van beroepsverenigingen in de gezondheidszorg
waaronder artsen, verpleegkundigen, kinesitherapeuten, paramedici, ambulanciers en
zorgkundigen. Dit document zou eveneens enkele voor de praktijk vaak voorkomende
gevalsstudies moeten weergeven en bespreken. Het protocol zou dan naar analogie met
het Protocol Kindermishandeling worden ondertekend door de minister van Justitie en
de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. De Handreiking
Beroepsgeheim en politie/justitie uitgaande van de Nederlandse artsenfederatie KNMG
kan hiervoor als voorbeeld dienen.
Een mogelijkheid om de samenwerking tussen hulpverlening en justitie te bevorderen is
het slaan van een brug tussen hulpverlening en justitie. Het Protocol van Moed is een
proefproject inzake kindermishandeling dat in 2012 van start ging in het gerechtelijk
arrondissement Antwerpen waarbij de grenzen van het beroepsgeheim worden afgetast
door hulpverlening, politie en parket. Het Protocol van Moed biedt drie nieuwe
mogelijkheden tot samenwerking tussen politie, parket en hulpverlening. Een eerste
nieuwe vorm van samenwerking biedt overlegmogelijkheden aan tussen
parket/hulpverlening voorafgaand aan een eventuele melding. Een tweede nieuwe
vorm van samenwerking biedt de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling aan tussen
parket, Comité Bijzondere Jeugdzorg en het Vertrouwenscentrum kindermishandeling
(VK) met het oog op een risico-inschatting. Een derde nieuwe vorm van samenwerking
bestaat erin dat hulpverleners worden uitgenodigd om te antwoorden op de vraag van
het parket of hulpverlening werd aangevat, verder gezet of beëindigd. Dergelijk
initiatief is aan te moedigen en zal in de toekomst worden geëvalueerd in opdracht van
de FOD Justitie/Vlaamse Overheid - Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. In
de toekomst zou er in elk gerechtelijk arrondissement een mogelijkheid moeten bestaan
tot anoniem casusoverleg tussen hulpverlening en parket. Dit anoniem casusoverleg
mag zich echter niet enkel richten tot gevallen van kindermishandeling maar zou zich
ook moeten richten tot de andere kwetsbare personen zoals omschreven in artikel
458bis Sw.
De verhouding tussen het beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven wordt niet
bijzonder wettelijk geregeld. Alleen de hypothese waarin een geheimplichtige door een
onderzoeksrechter wordt ondervraagd, is voorzien in artikel 458 Sw. Het Wetsvoorstel
van 2005 houdende het Wetboek van Strafprocesrecht wou een bepaling invoeren die de
huiszoeking bij artsen wettelijk regelde. Artikel 173, § 3 Voorstel Wetboek van
Strafvordering bepaalde dat op straffe van nietigheid een vertegenwoordiger van de
beroepsorde bij de huiszoeking diende aanwezig te zijn die de documenten vooraf
selecteerde om te bepalen welke onder het beroepsgeheim vallen en niet mogen worden
158
ingekeken. Het wetsvoorstel is echter nooit wet geworden waardoor men terugvalt op
gebruiken.
Huiszoeking en inbeslagname bij artsen gebeurt in aanwezigheid van de
onderzoeksrechter. Daarbij geldt de vaste traditie dat de zoeking gebeurt in
aanwezigheid van een lid van de Orde. Overtuigingsstukken (het voorwerp van het
misdrijf, hetgeen tot het plegen van het misdrijf heeft gediend of ertoe bestemd was,
hetgeen uit het misdrijf voortkomt) kunnen in ieder geval in beslag worden genomen,
het behoort immers niet tot de taak van de hulpverlener om overtuigingsstukken bij
zich te hebben. Voor het overige wordt er een onderscheid gemaakt tussen de
huiszoeking en inbeslagname bij de arts die geen verdachte is en de arts die dat wel is.
Aan een huiszoeking bij een arts die verdacht wordt van een misdrijf worden niet
dezelfde strenge eisen gesteld als aan de huiszoeking in de praktijk van de arts die niet
verdacht wordt van een misdrijf. Het is, in tegenstelling tot de situatie waarin een arts
niet verdacht wordt, bij een arts verdacht van een misdrijf niet vereist dat er zware
vermoedens zijn dat er zich voor beslag vatbare stukken in de praktijk bevinden. Indien
de arts geen verdachte is dan zijn bewijselementen vatbaar voor beslag, behalve als ze
hun bestaan hebben gevonden in de betrekkingen tussen patiënt en arts. Indien
daarentegen de arts verdacht wordt van een misdrijf, kunnen niet alleen de
overtuigingsstukken en de bewijselementen in beslag worden genomen, maar ook
brieven, aantekeningen en andere stukken of geschriften die hun oorsprong vinden in
de relatie tussen arts en patiënt.
Naast de huiszoeking en inbeslagname kunnen er ook bijzondere opsporingsmethoden
worden aangewend in de praktijk van een arts. Artikel 56bis, derde lid Sv. bevat
bijzondere regelingen in geval van infiltratie of een inkijkoperatie in lokalen aangewend
voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een arts. De arts moet daarbij zelf
verdacht worden van een van de vermelde strafbare feiten of precieze feiten moeten
doen vermoeden dat derden die van deze feiten verdacht worden, gebruik maken van
diens lokalen of woonplaats.
Telefoontap bij een arts die ervan wordt verdacht een in artikel 90ter Sv. omschreven
misdrijf te hebben gepleegd of eraan te hebben deelgenomen, kan onder de
voorwaarden omschreven in artikel 91 octies Sv. Daarbij stelt de onderzoeksrechter de
vertegenwoordiger van de provinciale Orde in kennis van hetgeen volgens hem onder
het beroepsgeheim valt en niet werd opgetekend in het proces-verbaal. Die
(tele)communicatie wordt onder gesloten en verzegelde omslag ter griffie neergelegd.
In tegenstelling tot de huiszoeking gaat het hier om een post factum- kennisgeving aan
de vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren, dat weinig waarborgen biedt.
159
Indien de arts op vraag van een slachtoffer van partnergeweld een medisch certificaat
opmaakt van de opgelopen letsels kan dit certificaat aangewend worden in een
rechtszaak. De arts mag echter nooit het certificaat zelf doorgeven aan de gerechtelijke
overheid of politie. Evenmin mag de identiteit van de dader worden vermeld.
Bij bewijsmateriaal dat werd verkregen door schending van het medisch beroepsgeheim
bepaalt de rechter welke gevolgen de onrechtmatigheid met zich meebrengt, rekening
houdend met het Antigoon-arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003. Volgens
het EHRM leidt een schending van artikel 8 EVRM (waaronder het beroepsgeheim valt)
echter niet automatisch tot een schending van artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk
proces).
Uit dit alles kan worden afgeleid dat het beroepsgeheim door de veranderende
wetgeving, rechtspraak en rechtsleer evolueerde van een absoluut geheim dat nooit
mocht worden aangetast naar een relatief geheim dat tot op vandaag steeds meer
uitzonderingen kent. Dit gegeven komt onder meer tot uiting in de vaak gewijzigde en
uitgebreide bepaling van artikel 458bis Sw. Toch blijft de wetgever vooralsnog terecht
van oordeel dat de verantwoordelijkheid tot het maken van een belangenafweging in
eerste instantie bij de hulpverlener zelf ligt.
161
Hoofdstuk 7 Bibliografie
7.1 België
Wetgeving
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950,
http://www.echr.coe.int/NR/rdonlyres/655FDBCF-1D46-4B36-9DAB-99F4CB59863C/0/Convention_NLD.pdf.
Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind van 20 november 1989,
http://www.ond.vlaanderen.be/zorgvuldigbestuur/pdf/Kinderrechtenverdrag.pdf.
Verklaring van Amsterdam van 30 maart 1994 betreffende de bevordering van patiëntenrechten,
http://www.who.int/genomics/public/eu_declaration1994.pdf.
Decreet Franstalige gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, BS 12 juni 1991.
Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking
van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993.
Wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458
van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996.
Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, BS 17 maart 2001.
Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, BS 26 september 2002.
Decreet Duitstalige gemeenschap van 19 mei 2008 over de jeugdbijstand en houdende omzetting van
maatregelen inzake jeugdbescherming, BS 1 oktober 2008.
Decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk, BS 8 juli 2009.
Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel
misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, BS 20 januari 2012.
162
Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van
huiselijk geweld, BS 26 maart 2012 (2e uitgave).
KB van 31 mei 1885 houdende de goedkeuring der nieuwe onderrichten voor de geneesheren, apothekers en
de drogisten.
KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van gezondheidszorgberoepen, BS 14 november
1967.
KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der Geneesheren.
KB van 7 september 2012 houdende een toelage aan bepaalde wetenschappelijke verenigingen van
huisartsgeneeskunde teneinde de wetenschappelijke ondersteuning van de huisartsen in het kader van de
uitvoering van het nationale plan 2010-2014 ter bestrijding van intrafamiliaal geweld te ondersteunen tijdens
de periode van 1 januari 2012 tot 31 december 2012, BS 31 oktober 2012.
MB 17 mei 2002 betreffende de erkenning en de subsidiering van de vertrouwenscentra kindermishandeling,
BS 19 juni 2002.
Omzendbrief nr. COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep, definitie van
het intrafamiliaal geweld en de extrafamiliale kindermishandeling, de identificatie en de registratie door de
politiediensten en de parketten, 1 maart 2006.
Omzendbrief nr. COL 4/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven ven Beroep,
gemeenschappelijke omzendbrief van de Minister van Justitie en het College van Procureurs-Generaal
betreffende het strafrechtelijk beleid inzake partnergeweld, 1 maart 2006.
Parlementaire voorbereidingen
Wetsvoorstel tot wijziging van artkel 458 van het Strafwetboek met het oog op de bescherming van de
mishandelde kinderen, Parl.St. Kamer 1975-76, nr. 771/1 .
Voorstel van wet tot wijziging van artkel 458 van het Strafwetboek met het oog op de bescherming van de
mishandelde kinderen, Parl.St. Senaat 1978-79, nr. 467.
Voorstel van wet betreffende de bestrijding van kindermishandeling, Parl.St. Senaat 1979-80, nr. 421/1.
Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr.
1907/1.
Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie
voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5.
Amendement van 13 september 2000 bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van
minderjarigen, Parl.St. Kamer 1999-2000, nr. 695/6.
Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, verslag namens de Commissie voor de Justitie, deel
III, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-450/20.
Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, tekst aangenomen door de Commissie voor de
Justitie, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-450/21.
163
Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand
van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen
mishandeling uit te bereiden, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0080/009.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en
feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/001.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en
feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft: amendementen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/002.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en
feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/003.
De behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid de kerk.
Verslag namens de bijzondere commissie. Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0520/002.
Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op bestrijding van partnergeweld. Verslag
namens de commissie voor de justitie, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-30/4.
Wetsontwerp tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wat betreft de
nietigheden, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 0041/007.
Rechtspraak
EHRM 27 augustus 1997, nr. 20022/92, Anne-Marrie Andersson/Zweden.
EHRM 8 juni 1998, nr.44/1997/828/1034, Teixeira De Castro/Portugal.
EVRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, Khan/V.K.
Cass. 14 juni 1965, Pas. 1965, I, 1102.
Cass. 10 maart 1982, Arr. Cass. 1981-82, 854.
Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261.
Cass. 23 augustus 1986, Arr. Cass. 1986-87, 96.
Cass 13 mei 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 173-176 noot M. VAN Lil.
Cass. 9 februari 1988, Pas. 1988, I, 662-663.
Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162
Cass. 18 juni 1992, Arr. Cass. 1991-92, 993.
Cass., 16 december 1992, T.Gez. 1996-97, 25.
164
Cass. 14 oktober 2003, P.03.0762.N.
Cass 16 november 2004, nr. P.04.644.N.
Cass. 24 mei 2005, T. Gez. 2006-07, afl. 3, 174.
Cass. 1 februari 2006, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 180.
Cass. (2de k.) 2 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 113.
Cass. (1ste k.) 18 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 116.
Cass. 13 maart 2012, nr. P.11.1750.N.
KI Gent 5 januari 1971, RW 1970-71, concl. Proc. Gen. J. MATTHIJS, 1714-1717.
Brussel 7 november 1991, Rev.dr.pén. 1992, 446, noot.
Antwerpen (10e k.) 30 september 1997, RW 1999-2000, 1025, noot A. VANDEPLAS.
KI Antwerpen 6 maart 2003, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 309.
KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 308
Luik (8ste k.) 25 november 2008, T.Gez. 2010-11, afl. 3, 276.
Luik (4de k.) 25 mei 2009, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 44.
Corr. Gent 18 september 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 345.
Corr. Gent (18de k.) 12 februari 1988, T.Gez. 1988, 31.
Corr. Ieper 16 februari 2004, T.Gez. 2004-05, afl. 4, (310) 310-311.
Corr. Brussel 27 februari 2007, NC 2008, 73-76, noot L. HUYBRECHTS.
Rb. Gent 14 oktober 2011, T.Gez. 2012-13, afl. 1, 23-26.
Boeken, tijdschriften en verzamelwerken
Boeken
BLOCKX, F., Het beroepsgeheim in de deontologie en in het strafrecht: een begrippenanalyse, Gent, Larcier, 2011, p. 331-
337.
COENE, G. en RAES, K., Ethische zorgen. Filosofie en ethiek van de zorg en de hulpverlening, Gent, Academia Press, 2008,
233 p.
165
GODDERIS, J., Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch
handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 143 p.
LAMBERT, P., Secret professionnel, Bruxelles, Bruylant, 2005, 368 p.
LEIJSSEN, M., Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco, 2005,
164 p.
NYS, H., Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 714 p.
NYS, H., Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 277 p.
PUT, J. en VAN DER STRAETE, I., Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 286 p.
RAES, K., Tegen betere wetten in. Een ethische kijk op het recht, Gent, Academia press, 2003, 209 p.
SCHRAM, F., Spreken of zwijgen? Een wegwijzer voor ambtenaren, Brussel, Uitgeverij Politeia, 2012, 394 p.
VAN DAMME, J., NYS, H. en VAN DAMME, T., De patiënt, de huisarts en zijn dossier, Antwerpen, Intersentia, 2003, 235 p.
VANDE LANOTTE, J. en HAECK, Y., Handboek EVRM: deel 2 artikelsgewijze commentaar, I, Antwerpen, Intersentia, 2005,
1066 p.
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu,
2006, 499 p.
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2009, 1286 p.
VERSTRAETEN, R. en VERBRUGGEN, F., Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 510 p.
VIANE, L., Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 287 p.
Bijdragen in tijdschriften
ALLEMEERSCH, B., “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en
het geheim van dat succes”, RW 2003-04, nr. 1, 15.
BALTHAZAR, T., “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 139-146.
BECKERS, E., ”De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de zwakste schakel?”,
Orde dag 2008, afl. 5, 17.
BLANPAIN, B., “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275.
BLOCKX, F., “Het medisch beroepsgeheim, overzicht van rechtspraak 1985-2002”, T.Gez. 2004-05, afl. 1, 4.
BLOCKX, F., “Het medisch beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven”, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 314.
166
BLOCKX, F., Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez. 2006-
07, afl. 3, 176.
BRUGGEMAN, W. en BECKERS, E., “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, Orde dag 2008, afl. 43, 3-
10.
CALLENS, S., “De bekendmaking van gezondheidsgegevens door het gerecht aan de pers”, T.Gez. 1997-98, 323.
CARELS, A., “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 331-341.
COLETTE-BASEQZ, N., “La violation du secret professionnel dans une situation de maltraitance d’enfant. La
Justification par l’autorisation de l’article 458bis du Code pénal ou par l’état de nécessité”, T.Gez. 2009-10, afl. 1,
22.
DASSEN, A.,“Kindermishandeling en het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1973, nr. 20, 936.
DE CRAIM, C. en TRAETS, E., “Protocol kindermishandeling. Naar een intensere samenwerking tussen justitie en
hulpverlening”, TJK 2010/3, 177-183.
DE GROOF, K., “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening”, Orde dag 2008,
afl. 43, 33-40.
DE SMET, B., “Beroepsgeheim hulpverleners in jeugdzaken”, OSS 2010, afl. 66, 5.
DE SOUTER, V., “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van 28 november 2000
betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een andere analyse van het artikel 458 bis van
het Strafwetboek”, TJK 2001, afl. 5, 185.
DIERICKX, A. en BEULENS, J., “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl. 2,
148-154.
DIERICKX, A., ”Misdrijven gepleegd ten aanzien van een minderjarige of kwetsbaar persoon. Een commentaar
bij de wet van 30 november 2011”, NC 2013, afl. 1, 36.
DIERKENS, R., “Beroepsgeheim en recht”, Vl.T.Gez. 1986-87, 267.
DU JARDIN, J., “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 1-33.
FRANCK, P., “ ‘Hoezo samenwerken?’ Multidisciplinaire aanpak van politie, parket en hulpverlening bij
partnergeweld”, Orde dag 2008, afl. 43, 53.
FRERIKS, D., “De aangifte van misdrijven en het medisch beroepsgeheim”, noot onder (Cass. 16 december 1992),
T.Gez. 1996-97, 26-28.
FREYNE, T., “De bewaking van privécommunicatie en –telecommunicatie in strafonderzoeken: een stand van
zaken”, T.Strafr. 2008/3, 165-181.
GOFFIN, T., “Afwijkingen op het beroepsgeheim worden uitgebreid”, De Juristenkrant 2011, nr. 243, 1.
167
HUYBRECHTS, L., “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en
advocaten”, TBH 1995, 667.
HUYBRECHTS, L., noot onder KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 310.
HUYBRECHTS, L., “Aangifte van misdrijven”, OSS 2010, afl. 65, 1-42.
HUYBRECHTS, L., “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een
gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1150-1166.
KETELS, B en VANDER BEKEN, T., “To breach or not to breach? Deontologisch kader en strafrechtelijke
kanttekeningen bij medisch beroepsgeheim en partnernotificatie inzake seksueel overdraagbare
aandoeningen”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 7.
LYBAERT, D., “Beroepsgeheim van de hulpverlener in relatie tot de politiediensten”, RW 1996-97, nr. 29, 969-974.
MAES, C., “Een praktische vraagbaak: hoe beheerst deze drager van het beroepsgeheim het spanningsveld
ontstaan door de gelijktijdige aanwezigheid van verschillende dwingende morele normen, vervat in eventueel
materiele wetten?”, Panopticon 2000, afl. 4, 292.
N.C.-B, “Onontvankelijkheid van de strafvervolging nadat de schending van het medisch geheim werd
vastgesteld”, T. Gez. 2009-10, afl. 2, 47-48.
N.C.-B., “Medisch beroepsgeheim en de bescherming van de patiënt”, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 119-121
NOUWYNCK, L., “La position des différents intervenants psycho-médico-sociaux face au secret professionnel
dans un contexte judiciaire- Cadre modifié, principe conforté, Rev.dr.pén. 2012, afl. 6, 628.
SAELENS, R. en DE HERT, P., “Openbaarmaking van gezondheidsgegevens en het recht op privacy. De toepassing
van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer blijft een moeilijke drempel”, T.Gez. 2010-11, afl. 3, 281.
SOLLIER, E. en DE PAUW, K., “ ‘Daders en slachtoffers geven hun mening over de aanpak van partnergeweld’ ”,
Orde dag 2008, afl. 43, 41.
STALS, I., “Nieuwe richtlijnen, nieuwe uitdagingen”, Orde dag 2008, afl. 43, 23.
STEVENS, J., “Het beroepsgeheim van de advocaat en dat van de geneesheer”, T.Gez. 2002-03, afl. 1, 4.
STEVENS, L., “Arts slachtoffer partnergeweld mag gerecht informeren”, De Juristenkrant 2004, afl. 89, 9.
TRAEST, P. en VAN CAENEGEM, P., “Enkele aspecten van het misdrijf schuldig verzuim in de sfeer van het
onderwijs”, TORB 1999-2000, 47.
TRAEST, P.,“Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 83-90.
VAN DE KEERE, H., “Partnergeweld: nauwkeurige registratie is belangrijk!”, Artsenkrant 29 november 2011, 35.
VAN DE KEERE, H., “Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10-11.
168
VAN DE KEERE, H., “Partnergeweld: arts mag zich niet verstoppen achter beroepsgeheim!”, Artsenkrant 23
november 2010, 14.
VANDENHOLE, W., “E.H.R.M., 27 augustus 1997”, RW 1998-99, nr. 15, 511.
VANDER Laenen, F., “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en
hulpverlening”, Panoptecon 2011, afl. 4, 8.
VAN DER STRAETE, I. en PUT, J., “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling: wetgevende
initiatieven in België en in Nederland”, T.Gez. 2001-02, afl. 2, 78.
VAN DER STRAETE, I. en PUT, J., “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of
dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 41-59.
VAN OVERBEKE, S., “Het beroepsgeheim van de geneesheer en de overlegging van stukken”, RW 1995-96, nr. 35,
1207-1209.
VANWALLEGHEM, P., “Beroepsgeheim arts beschermt alleen slachtoffer”, De Juristenkrant 2010, afl. 221, 5.
VERHOEVEN, D., “Aangifte van een misdrijf aan een gerechtelijke overheid en civielrechtelijke
aansprakelijkheid”, T.Gez. 2012-13, afl. 1, 33.
VERMEERSCH, J., “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1243-1252.
VERMEERSCH, E., “Het medisch beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T. Gez. 1986-87, 271.
VERMEIREN, R., “Het moeilijke onderscheid tussen hulp weigeren en de soevereine beslissing van de arts om al
dan niet te handelen”, T.Gez. 1999-2000, 214-220.
VERMEULEN, G. en DHONT, F., “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht. Verdiensten en beperkingen
van de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, T. Strafr.
2002, afl. 2, 133.
X, “Spreekrecht bij seksueel misbruik”, NJW 2012, nr. 256, 97.
X., “Schending van het beroepsgeheim bij partnergeweld”, NJW 2012, nr. 261, 283.
Verzamelwerken
BAETENS, L.,“Hulpverleners en beroepsgeheim” in R. STOCKMAN (ed.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector:
een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, 43-49.
BROEKX, P., DUMAREY, M. en FOCK, R., “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke
bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen,
Antwerpen, Maklu, 2001, 436-487.
DE RUYCK, F., “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” in L.
ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F. DERUYCK, S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET,
M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe
postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203) 209.
169
HUYBRECHTS, L., “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F. DERUYCK,
S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET, M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN
WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en
strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 203-231.
MAUS, M., “De geneesheer, zijn beroepsgeheim en de fiscale controle in de inkomstenbelastingen”, in L.
WOSTYN, K. BOUCQUEY en F. SCHOUCKAERT (eds.), Overhandigen medische gegevens, Gent, Academia Press, 2009, 211-
228.
NYS, H., “Beroepsgeheim voor verpleegkundigen en vroedvrouwen” in H. NYS, J. VANDE MOORTEL, M. DE BAUW, G.
DECOCK, C. HAINE, E. PEETERS, V. JANSSENS en H. D’HANIS, Recht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen, Mechelen,
Kluwer, 2005, 192-199.
Onlinebronnen
Online geconsulteerde adviezen nationale raad Orde van Geneesheren
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/vermoeden-van-kindermoordberoepsgeheim
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/medisch-geheim-tegenover-de-politiediensten-in-
ziekenhuizen
http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer
http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/de-continu%EFteit-van-de-verzorging-de-wachtdiensten-en-
de-dringende-medische-hulp.
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/beroepsgeheim-van-gevangenisartsen
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/gerechtelijke-politie-beroepsgeheim
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/drugs-en-wapens-in-de-psychiatrische-ziekenhuizen.
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29-
beroepsgeheim.
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29-
beroepsgeheim2.
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/huiszoeking-en-inbeslagneming-van-medische-documenten-
rol-van-de-afgevaardigde-van-de-provinciale-raad
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten.
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/tuchtzaken-plaatsopneming-door-het-parket.
170
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disciplinair-dossier.
Andere onlinebronnen
“De Bleekweide schendt beroepsgeheim”, De Standaard, 1 maart 2013, 11,
http://www.letteren.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20130228_00487721.
Centraal meldpunt misbruik, geweld en kindermishandeling,
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/welzijnensamenleving/1712/Paginas/default.aspx.
ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk.
Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 17 p.,
http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20-
%2020%20december%202005_2.pdf.
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Aanpakfiche kindermishandeling, 2006, 2 p.,
http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2
divers/8292406.pdf.
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Beslissingsboom kindermishandeling, 2006, 1 p.,
http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di
vers/8312424.pdf.
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Eigen aanpak kindermishandeling, 1 p.,
http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/
ie2divers/7888408.pdf,
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Gids partnergeweld. Rol van de huisarts, 2004, 32 p.,
http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/
ie2divers/7864414.pd.
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, De aanpak van partnergeweld door huisarts. Een werkmodel voor zorg,
2009, 18 p.,
http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents/ie2
divers/19058990_nl.pdf.
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Eigen aanpak partnergeweld, 1 p.,
http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di
vers/7888410.pdf.
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Beslissingsboom partnergeweld, 2006, 1 p.
http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di
vers/8312426.pdf.
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Aanpakfiche partnergeweld, 2006, 2 p.,
http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di
vers/8292408.pdf.
171
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Partnergeweld. Deontologisch en juridisch kader. Aspecten met
betrekking tot het medisch dossier en het certificaat, 2007, 10,
http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents
/ie2divers/19058991_nl.pdf.
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Aanpakfiche ouderenmis(be)handeling, 2006, 3 p.,
http://gezondheid.belgie.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie
2divers/7888414.pdf.
HENDRICK, G., “Disaster Victim Identification team”, Inforevue 01/2009, 30-33, http://www.polfed-
fedpol.be/pub/inforevue/inforevue1_09/DVI.pdf.
KROLS, N., “Protocol van Moed: durven samen te werken tegen kindermishandeling”, Welzijns- en
gezondheidsmagazine voor Vlaanderen, 2012, http://www.weliswaar.be/nieuws/p/detail/protocol-van-moed-
durven-samen-te-werken-tegen-kindermishandeling.
Protocol Kindermishandeling van 30 maart 2010: http://www.dsb-
spc.be/doc/pdf/Protocol_Kindermishandeling_Justitie-Welzijn.pdf.
“Protocol rond illegale voorwerpen in het ziekenhuis”, het Nieuwsblad, 8 november 2012,
http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=DMF20121107_00360910.
VERRYCKEN, M., Juridische aspecten bij ouderenmis(be)handeling, 17 p.,
http://users.skynet.be/fa286862/OMB/documenten/JURIDISCHE%20ASPECTEN%20BIJ%20OMB.pdf.
VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN, Jaarverslag 2010, Gent, 2010, 41 p.,
http://www.kindermishandeling.be/website/362-
www/version/default/part/AttachmentData/data/Jaarverslag%202010.pdf.
VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN, Jaarverslag 2011, Gent, 2011, 49 p.,
http://www.kindermishandeling.be/website/387www/version/default/part/AttachmentData/data/NG_Jaarv
erslag%2011.pdf.
Vlaams ondersteuningscentrum ouderenmis(be)handeling: http://www.ouderenmisbehandeling.be.
WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling:
grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012, 48 p.,
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk
.pdf.
WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van
Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, 2012, 76
p., http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
Interviews
Geert Decraemer (psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel)
dokter Marc Heylbroeck (huisarts)
172
Anja Janssen (hulpverlener bij het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling)
Paul Van den Bossche (lic. psychologie/directeur van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Oost-
Vlaanderen)
7.2 Frankrijk
Wetgeving
http://www.legifrance.gouv.fr/.
Bijdragen in tijdschriften
ALT-MAES, F. en LEREBOURS, B., “Le secret médical à l’occasion des signalements”, Revue générale de droit médical
juin 2012, nr. 43, 21-35.
CANTO-SPERBER, M., GOUZES, G., LALANNE, S., POUILLARD, J., GRANDO, R., “Secret, ethique et democratie”, Petites
affiches juin 2001, nr. 122, 13.
CÉDILE, G., “Le signalement par le psycholoque est-il compatible avec le respect du secret professionnel?, AJ
Pénal 2011, 582.
COURBE, P., MACQUERON, P., MALEVILLE, M.-H., ALT-MAES, F., “Chronique de droit de l’activité professionnelle
(suite et fin)”, Petites affiches 10 aoȗt 2000, nr. 159, 24.
DELPRAT, L., “La loi du 2 janvier 2004 relative à la protection de l’enfance et le secret médical”, Gazette du Palais 4
mars 2004, nr. 65, 13.
FRESEL, F., “Le gérant de tutelle et le secret, ou «Secret, mon beau secret, dis-moi quel est ton secret…”, Petites
affiches septembre 2004, nr. 175, 12.
GUILLAUME, D., “Les secrets professionnels résistent-ils à l’enquête pénale?”, Bulletin Joliy Bourse 1 mai 2009, nr.
3, 243.
LAURENS, D. en BELLINI, C., “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical juin 2012, nr. 43, 39-49.
LHUILLIER, J.-M, “Maltraitance personnes ȃgées”,Revue de droit sanitaire et social 2012, 184.
MANOUIL, C. en BENILLOUCHE, M., “Regards croisés sur le secret médical face aux juridictions répressives”, Petites
affiches 15 juin 2009, nr. 118, 20.
MASSIP, J., “Secret professionnel et protection des majeurs” (noot onder Cass. 22 mai 2002), Petites affiches 4
mars 2003, nr. 46, 22.
173
PELTIER, V., “La responsabilité pénale du médecin et le secret médical”, Revue de droit médical septembre 2012,
nr. 44, 149-159.
7.3 Nederland
Wetgeving
http://wetten.overheid.nl/zoeken/.
Boeken en verzamelwerken
Boeken
DE BRAUW, P.J.W., (ed.), Het medisch beroepsgeheim, Baarn, Ambo, 1988, 88 p.
DE JONGE, E., Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum, Uitgeverij
Coutinho, 1995, 302 p.
DUIJST-HEERSTERS, W.L.J.M., Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het medisch
beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 306 p.
DUIJST, W.L.J.M., Praktijkboek beroepsgeheim en informatieverstrekking in de zorg, Antwerpen, Maklu, 2009, 168 p.
EBSKAMP, J. en KROON, H., Beroepsethiek voor SPH, Baarn, HB uitgevers, 1997, 256 p.
STRUIS, A. en F. BRINKMAN, F., Botsende waarden. Ethische kwesties in de hulpverlening, Utrecht, NIZW Uitgeverij,
1996, 108 p.
TENWOLDE, H. en HOUTLOSSER, M., Met alle respect. Leerboek verpleegethiek, Baarn, HBuitgevers, 2004, 151 p.
WIDDERSHOVEN, G., Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom, 2000,
176 p.
Verzamelwerken
KLOOSTERMAN, W., “De stand van zaken bij politie en justitie” in H. BAARTMAN, A. BURGESS, C. RÜMKE et al., Incest en
hulpverlening, Leuven, Acco, 1990, 274-279.
DOEK, J.E., “Meldingsplicht, ja of nee?” in H. BAARTMAN, A. BURGESS, C. RÜMKE et al., Incest en hulpverlening, Leuven,
Acco, 1990, 274-279.
174
KOLE, J., “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit beroepsethisch
perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom Lemma uitgevers,
2011, 117-127.
MAECKELBERGHE, E., “Kindermishandeling: veel zorgverleners, weinig zorg” in I. DE BEACHFORT, M. HILHORST, S.
VANDAMME, S. VAN DE VATHORST en M. SCHERMER (eds.), De Kwestie. Praktijkboek ethiek voor de gezondheidszorg, Den
Haag, Boom Lemma uitgevers, 2011, 149-156.
Onlinebronnen
GEMEENTELIJKE GEZONDHEIDSDIENST ROTTERDAM-RIJNMOND, Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Rotterdam-
Rijnmond, Rotterdam, 2011, 28 p.,
http://www.ggdrotterdamrijnmond.nl/uploads/tx_rkdownload/Regionale_Meldcode_huiselijkgeweld_en_ki
ndermishandeling.pdf.
KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 16 p.,
http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm.
KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht,
2012, 60 p., http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en
huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 108 p., http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-
kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
Meldpunt ouderenmishandeling:
http://www.igz.nl/onderwerpen/handhavingsinstrumenten/incidententoezicht/melden/meldpunt-
ouderenmishandeling/Meldpunt_Ouderenmishandeling_in_de_zorg.aspx.
NORTIER, C.A., Het medisch beroepsgeheim. Een leidraad door de doolhof., scriptie Rechten Universiteit van
Amsterdam, 2006, 53,
https://www.politieacademie.nl/kennisenonderzoek/kennis/mediatheek/PDF/43128.pdf.