84
Familiebedrijven en internationalisering Saxion Kenniscentrum Innovatie en Ondernemerschap Lectoraat Familiebedrijven en Bedrijfsopvolging Lectoraat Internationale handel voor het MKB Mvr. L. van Weerden Wendy Bolster Studie Management, Economie en Recht Afstudeerscriptie 07-06- 2012

Familiebedrijven en internationalisering

Embed Size (px)

Citation preview

Familiebedrijven en internationalisering

S a x i o n K e n n i s c e n t r u m I n n o v a t i e e n

O n d e r n e m e r s c h a p

L e c t o r a a t F a m i l i e b e d r i j v e n e n

B e d r i j f s o p v o l g i n g

L e c t o r a a t I n t e r n a t i o n a l e h a n d e l v o o r h e t M K B

M v r . L . v a n W e e r d e n

Wendy Bolster Studie Management, Economie en Recht

Afstudeerscriptie

0 7 - 0 6 - 2 0 1 2

FAMILIEBEDRIJVEN EN

INTERNATIONALISERING ONDERZOEK NAAR FAMILIEGERELATEERDE FACTOREN DIE DE EXPORTINTENSITEIT VAN

FAMILIEBEDRIJVEN IN NEDERLAND VERKLAREN

Colofon

Samengesteld door: W.J.M. Bolster Plaats: Enschede Datum: 7 juni 2012

Opdrachtgever: Mvr. L. van Weerden Lectoraat Familiebedrijven en Bedrijfsopvolging Lectoraat Internationale handel voor het MKB

Contactadres: Saxion Kenniscentrum Innovatie en Ondernemerschap M.H. Tromplaan 28 7500 KB Enschede

Onderwijsinstelling: Saxion Hogescholen M.H. Tromplaan 28 7513 AB Enschede

Opleiding: Management, Economie en Recht

Docentbegeleider: Dhr. E. Wierstra

Tweede lezer: Dhr. L. ten Voorde

MANAGEMENT SAMENVATTING

Gedurende de periode februari tot en met mei 2012 is er onderzoek gedaan naar de variabelen die de exportintensiteit van familiebedrijven in Nederland verklaren. Aanleiding daarvoor kwam uit aanbevelingen van het onderzoek van Claver, Quer en Rienda (2009). Zij hebben in Spanje onderzoek gedaan naar familiebedrijven in relatie tot internationale betrokkenheid. Als advies gaven zij om in vervolgonderzoek te kijken naar de relatie tussen familiebedrijven en exportintensiteit, in plaats van internationale betrokkenheid. Centraal in deze afstudeeropdracht staat de relatie tussen familiegerelateerde factoren en exportintensiteit. De factoren die een belangrijke rol spelen in dit onderzoek zijn: risicomijding, familiegeneraties, langetermijnvisie, familieleden in het exportland, niet-familie managers in ondernemingsleiding, zelffinanciering (gesplitst in herinvestering van winsten en familiefondsen), internationale competenties van de DGA (directeur-grootaandeelhouder) en de mogelijkheid tot het aanpassen van de organisatie. De centrale onderzoeksvraag van het onderzoek is: ‘’In welke mate hebben familiegerelateerde factoren invloed op de exportintensiteit van familiebedrijven in Nederland en zijn zij verantwoordelijk voor het exportgedrag?’’ Er is een literatuurstudie en een face-to-face onderzoek gedaan. In het face-to-face onderzoek zijn 42 exporterende familiebedrijven in Oost-Nederland bezocht en ondervraagd. Uit het onderzoek zijn de volgende resultaten naar voren gekomen. Risicomijding, herinvestering van winsten en internationale competenties van de DGA blijken sterke invloed te hebben op de exportintensiteit van familiebedrijven in Nederland. Er is een negatieve samenhang gevonden tussen het werkelijke financiële risico van de familiebedrijven en de exportomzet (rs= -0.28; p= 0.05, eenzijdig). Dit betekent dat wanneer het financiële risico toeneemt, de exportintensiteit afneemt. Er is een tevens een significant verband gevonden (rs= 0.28, p= 0.05, eenzijdig) tussen herinvestering van winsten en de exportintensiteit. Wanneer veel gebruik wordt gemaakt van herinvestering van winsten, daalt de exportintensiteit onder de familiebedrijven. Tot slot blijkt er een significant verband te zijn (rs= -0.27, p=0.05, eenzijdig) tussen de internationale competenties van de DGA en de exportintensiteit. Wanneer de competenties van de DGA groter zijn, is de exportintensiteit van het familiebedrijf ook groter. Er blijkt geen significant verband te zijn tussen de exportintensiteit van de familiebedrijven en het aantal generaties, een langetermijnvisie, niet-familieleden in de ondernemingsleiding en familiefondsen. Over het verband tussen de exportintensiteit en het feit dat familieleden in het exportland wonen ten behoeve van de export, kan niets worden gezegd. Onder de 42 respondenten die zijn ondervraagd in het face-to-face onderzoek, heeft niemand een familielid in een exportland wonen. Het is van belang om familiebedrijven in te laten zien dat risicomijding een negatieve werking heeft op het internationaliseringsproces. Door zorgvuldige analyses uit te voeren binnen het bedrijf, kan worden aangetoond in hoeverre er daadwerkelijk risico’s zijn verbonden aan het ondernemen van bepaalde activiteiten. Het CAMP (Capital asset pricing model) bijvoorbeeld, brengt het risico en de verwachte opbrengsten met elkaar in verband. Hieruit kan blijken dat het verwachte rendement wellicht veel hoger ligt dan de verwachte risico’s. Door familiebedrijven er toe aan te zetten meer

aandacht te besteden aan zulk soort analyses, kunnen ze er wellicht toe worden aangezet vaker risico’s te nemen. Daarnaast zouden familiebedrijven meer vreemd vermogen aan moeten trekken. Familiebedrijven worden vaak gefinancierd met eigen vermogen en minder vaak met vreemd vermogen. Het gebruik maken van vreemd vermogen kan echter een positief effect hebben op het internationaliseringsproces en de groei van het bedrijf. Tot slot is het van belang aandacht te besteden aan de internationale competenties van de DGA, aangezien deze ook een grote invloed uitoefenen op de internationalisering van familiebedrijven. De ondernemingsleiding zou meer moeten investeren in het volgen van bijvoorbeeld taalcursussen. Door hierin te investeren, kan het contact met de klant verbeterd worden en kunnen wellicht ook nieuwe markten worden betreden. Nu laten familiebedrijven zich nog tegenhouden om bepaalde markten te betreden, omdat ze niet over de juiste internationale competenties beheersen. Een eerste aanbeveling is om in vervolgonderzoek een grotere steekproef te nemen. Daarnaast is het interessant om in verder onderzoek aandacht te besteden aan het verschil tussen export bij familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Tevens is onderzoek naar niet-familieleden in het exportland ten behoeve van de export gewenst. In dit onderzoek kon de variabele niet worden gemeten. Een laatste aanbeveling is om in vervolgonderzoek verder naar de kern te gaan en te kijken wanneer en waardoor export ontstond binnen familiebedrijven en welke activiteiten hebben geleid tot groei van de export. Er zullen diepgaandere interviews moeten worden gehouden met meer inhoudelijke vragen.

INHOUDSOPGAVE

1. Inleiding .......................................................................................................................................................... 2

1.1 Aanleiding ..................................................................................................................................................... 2

1.2 Doelstelling ................................................................................................................................................... 3

1.3 Centrale onderzoeksvraag en deelvragen .................................................................................................... 3

1.4 Leeswijzer ..................................................................................................................................................... 3

2. Theoretisch kader ........................................................................................................................................... 5

2.1 Het familiebedrijf .......................................................................................................................................... 5

2.2 Internationalisering .................................................................................................................................... 10

2.3 Export door het MKB .................................................................................................................................. 15

2.4 Familiebedrijven en internationalisering .................................................................................................... 17

3. Vraagstelling ................................................................................................................................................. 23

3.1 Aanleiding en doelstelling ........................................................................................................................... 23

3.2 Centrale onderzoeksvraag .......................................................................................................................... 23

3.3 Deelvragen .................................................................................................................................................. 24

4. Onderzoeksmethodologie ............................................................................................................................ 25

4.1 Onderzoekssoort ........................................................................................................................................ 25

4.2 Onderzoeksontwerp ................................................................................................................................... 25

4.3. Dataverzamelingsmethoden ...................................................................................................................... 26

4.4 Beschrijving steekproef .............................................................................................................................. 27

4.5 Hypotheses ................................................................................................................................................. 29

4.6 Variabelen ................................................................................................................................................... 30

4.7 Betrouwbaarheid en validiteit .................................................................................................................... 34

4.8 Afbakening .................................................................................................................................................. 35

5. Onderzoeksresultaten ...................................................................................................................................... 36

5.1 Variabelen algemeen .................................................................................................................................. 36

5.2 Hypothese risicomijding ............................................................................................................................. 41

5.3 Hypothese aantal generaties ...................................................................................................................... 42

5.4 Hypothese lange termijn oriëntatie ............................................................................................................ 42

5.5 Hypothese familieleden in het buitenland ................................................................................................. 43

5.6 Hypothese niet-familieleden in ondernemingsleiding ............................................................................... 44

5.7 Hypothese zelffinanciering ......................................................................................................................... 44

5.8 Hypothese mogelijkheid tot aanpassen organisatie ................................................................................... 46

5.9 Hypothese internationale competenties .................................................................................................... 46

5.10 Overige resultaten .................................................................................................................................... 48

6. Conclusies ......................................................................................................................................................... 51

6.1 Deelvragen .................................................................................................................................................. 51

6.2. Centrale onderzoeksvraag ......................................................................................................................... 55

7. Discussie ........................................................................................................................................................... 57

7.1 Beperkingen ................................................................................................................................................ 57

7.2 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ...................................................................................................... 57

Literatuurlijst ........................................................................................................................................................ 58

Bijlagen ................................................................................................................................................................. 60

Familiebedrijven en internationalisering

1 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

VOORWOORD

Voor u ligt mijn afstudeerscriptie die ik heb geschreven ter afsluiting van de studie Management, Economie en Recht aan Hogeschool Saxion te Enschede. Begin dit jaar werd mijn belangstelling gewekt door een onderzoek, voorgesteld vanuit de lectoraten ‘’Familiebedrijven en Bedrijfsopvolging’’ en ‘’Internationale handel voor het MKB’’ van Hogeschool Saxion, dat gericht was op export door familiebedrijven. Familiebedrijven worden steeds belangrijker voor de Nederlandse economie. Internationalisering binnen familiebedrijven is daarbij een interessant onderwerp. Uit eerder onderzoek is gebleken dat bedrijven die internationaal actief zijn, succesvoller zijn dan bedrijven die niet internationaal opereren. Daarnaast blijkt dat familiebedrijven de stap naar internationalisering minder makkelijk nemen. Het leek mij erg interessant om te kijken naar familiebedrijven die wel internationaal opereren en daarbij te kijken welke familiegerelateerde factoren een rol spelen bij de mate van internationalisering. Ik heb het onderzoek ervaren als een grote uitdaging. In een aantal maanden tijd heb ik veel verschillende bedrijven bezocht en veel mensen mogen spreken. Dat heb ik ervaren als zeer leerzaam en interessant. Bovendien heb ik veel bijgeleerd over plannen en organiseren en ben ik communicatief sterker geworden. Bij deze wil ik mijn begeleiders Erik Wierstra en Eefje van Dijken en mijn opdrachtgever Louise van Weerden bedanken voor hun ondersteuning en begeleiding tijdens het onderzoek. Zij hebben mij de juiste richting opgestuurd, goede feedback gegeven en mij de hulp aangeboden die ik nodig had. Daarnaast wil ik graag alle respondenten van het onderzoek bedanken voor de tijd die zij hebben willen investeren in mijn onderzoek en alle informatie die zij hebben gegeven. Ik wens u veel plezier met het lezen van dit rapport!

Enschede, 7 juni 2012

Wendy Bolster

Familiebedrijven en internationalisering

2 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

1. INLEIDING

Doel van dit eerste hoofdstuk is om de context waarbinnen het onderzoek valt inzichtelijk te maken. Verder wordt aangegeven hoe het onderzoek tot stand is gekomen. In paragraaf 1.1 wordt de aanleiding beschreven en in paragraaf 1.2 het doel van het onderzoek. De vraagstelling van het onderzoek wordt weergegeven in paragraaf 1.3 en de hoofdstukindeling van het rapport wordt tot slot beschreven in paragraaf 1.4, de leeswijzer.

1.1 Aanleiding

Het familiebedrijf is de meest voorkomende vorm van bedrijven in Nederland. Volgens de definitie van Flören (2002) is 55% van alle bedrijven in Nederland een familiebedrijf. Dit komt neer op ongeveer 194.000 familiebedrijven (Flören, 2008). Zij zijn verantwoordelijk voor 54% van het Bruto Binnenlands product en voor ongeveer 50% van de private werkgelegenheid in Nederland. Het familiebedrijf dat de ruggengraat van de Nederlandse economie vormt, blijkt ook in tijden van economische teruggang een stabiele werkgever en een betrouwbare relatie (Flören, 2003). Ze zijn op de lange termijn succesvoller en winstgevender en blijven gemiddeld langer bestaan dan niet-familiebedrijven (Flören en Jansen, 2010). Echter, de voorlopige resultaten tonen aan dat familiebedrijven desondanks behoudend opereren op internationaal gebied. Zowel kleine als middelgrote familiebedrijven doen het liefst zaken in onze buurlanden: België, Duitsland en Frankrijk. Bij voorkeur gaan ze daar in zee met andere familiebedrijven (Flören, 2008). Erven, van Weerden en Wierstra (2012) concluderen bovendien dat familiebedrijven minder snel geld lenen, minder snel investeren en zich vooral richten op de continuïteit van het bedrijf. Het risicomijdend karakter belemmert familiebedrijven regelmatig bij de verbreding van de markt en zet een rem op innovatie. Daarentegen zijn familiebedrijven financieel zeer gezond, waardoor ze bij tegenslag kunnen terugvallen op hun buffers. Claver, Quer en Rienda hebben in 2009 in Spanje onderzoek gedaan naar familiebedrijven in relatie tot internationale betrokkenheid. Uit dit onderzoek kwamen enkele aanbevelingen naar voren. Eén daarvan was om in vervolgonderzoek te kijken naar de relatie tussen familiebedrijven en exportintensiteit, in plaats van internationale betrokkenheid. Onderzoeker Rob Ervan van Hogeschool Windesheim heeft deze aanbeveling opgevolgd. Hij heeft in 2011 onderzoek gedaan naar de relatie tussen de exportintensiteit en familiegerelateerde factoren bij Nederlandse familiebedrijven. Voor dit onderzoek heeft Erven samenwerking gezocht met de lectoraten ‘’Familiebedrijven en Bedrijfsopvolging’’ en ‘’Internationale handel voor het MKB’’ van Hogeschool Saxion. Het onderzoek van de hogescholen Windesheim en Saxion is nog niet gepubliceerd, maar er zijn al welke enkele aanbevelingen gedaan. Deze samenwerking heeft er toe geleid om verder onderzoek te verrichten.

Familiebedrijven en internationalisering

3 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

1.2 Doelstelling

De laatste jaren zijn steeds meer onderzoekers geïnteresseerd geraakt in het onderwerp familiebedrijven. Onderzoekers die zich binnen Nederland bezig houden met onderzoek naar familiebedrijven zijn onder andere Hulshoff (2001) en Flören (2001). Veel van deze onderzoeken gaan vaak over onderwerpen als typische kenmerken en succesfactoren van familiebedrijven. Er is nog maar weinig onderzoek te vinden over het onderwerp familiebedrijven en internationalisatie. Vanuit het lectoraat ‘’Familiebedrijven en Bedrijfsopvolging’’ en het lectoraat ‘’Internationale handel voor het MKB’’ van Hogeschool Saxion, is de vraag ontstaan welke variabelen de mate waarin familiebedrijven exporteren naar het buitenland verklaren. Het doel van het onderzoek is tweeledig. Enerzijds is het doel om meer kennis te verkrijgen over familiebedrijven en internationalisering, export specifiek, om zo ook de theorie over het onderwerp uit te kunnen breiden. Daarnaast is het doel om inzichtelijk te maken welke familiegerelateerde variabelen de exportintensiteit van familiebedrijven in Nederland beïnvloeden en in welke mate.

1.3 CENTRALE ONDERZOEKSVRAAG EN DEELVRAGEN

Voortvloeiend uit de doelstellingen is de volgende centrale onderzoeksvraag opgesteld: ‘’In welke mate hebben familiegerelateerde factoren invloed op de exportintensiteit van familiebedrijven in Nederland en zijn zij verantwoordelijk voor het exportgedrag?’’ De exportintensiteit wordt als volgt gemeten: het aandeel omzet uit export in vergelijking met de totale omzet, uitgedrukt in een percentage. Om de centrale onderzoeksvraag te beantwoorden zijn de volgende deelvragen opgesteld: 1. Wat is het exportgedrag van familiebedrijven in Nederland? 2. Welke familiegerelateerde factoren zijn er te benoemen die invloed kunnen uitoefenen op de exportintensiteit van familiebedrijven? 3. Welke invloed oefenen de familiegerelateerde factoren uit op de exportintensiteit van familiebedrijven? 4. In hoeverre bestaan er verschillen tussen wat familiebedrijven in Nederland belangrijk vinden als het gaat om export en wat ze in de werkelijkheid doen?

1.4 Leeswijzer

De opbouw van het rapport is als volgt. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de theoretische achtergrond over familiebedrijven, internationalisering en export. In de eerste paragraaf wordt ingegaan op wat een familiebedrijf is. Vervolgens worden vormen van internationalisering, theorieën van internationalisering en ontwikkelingen over internationalisering beschreven. In de derde paragraaf wordt specifiek ingegaan op export. Tot slot wordt een koppeling gemaakt tussen familiebedrijven en internationalisering. In hoofdstuk 3 wordt verder ingegaan op de doel- en vraagstelling van het onderzoek. In hoofdstuk 4 wordt de onderzoeksmethodologie beschreven. Hier

Familiebedrijven en internationalisering

4 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

komen onder andere de opgestelde hypotheses, gemeten variabelen en de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek aan bod. Bovendien wordt een uitgebreide omschrijving van de respondenten van het onderzoek gegeven. In hoofdstuk 5 worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd die voortkomen uit het face-to-face onderzoek. De uitkomsten van de hypotheses worden daarbij besproken. In hoofdstuk 6 worden de conclusies beschreven door middel van de beantwoording van de deelvragen en de centrale onderzoeksvraag. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 een reflectie gegeven op het onderzoek en worden aanbevelingen gedaan voor eventueel vervolgonderzoek.

Familiebedrijven en internationalisering

5 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

2. THEORETISCH KADER

Voor het vormen van een theoretische basis en om tot een goede vraagstelling te komen voor het onderzoek, is eerst een literatuuronderzoek gedaan. In paragraaf 2.1 wordt ingegaan op het familiebedrijf. In paragraaf 2.2 komt internationalisering aan bod. Vervolgens wordt in paragraaf 2.3 ingegaan op export door het MKB en tot slot wordt uitgebreid ingegaan op de relatie tussen familiebedrijven en internationalisering.

2.1 HET FAMILIEBEDRIJF

In deze paragraaf wordt eerst beschreven hoe de definitie van het familiebedrijf tot stand is gekomen en welke definitie voor dit onderzoek is gebruikt. In paragraaf 2.1.2. wordt ingegaan op de kenmerken van familiebedrijven. In 2.1.3. worden de krachten van familiebedrijven beschreven en in 2.1.4. de zwakten.

2.1.1. DEFINITIE FAMILIEBEDRIJF

Er zijn in de literatuur vele definities van het familiebedrijf te vinden, maar een standaard definitie bestaat (nog) niet. Het is bij onderzoek doen echter wel van belang een zorgvuldige definitie te hanteren. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de definitie van Flören (2002), een veel gebruikte definitie in Nederlands onderzoek over familiebedrijven. De definitie kan worden afgeleid uit die van Shanker en Astrachan (1996). Shanker en Astrachan (1996) hebben in Amerika onderzoek gedaan naar de definiëring van familiebedrijven op basis van familiebetrokkenheid. Zij hebben aangegeven dat er drie verschillende gradaties van familiebedrijven bestaan, afhankelijk van de betrokkenheid van de familie. In figuur 1 zijn de criteria beschreven aan de hand waarvan de categorieën zijn ingedeeld. Figuur 1: Definitie familiebedrijf naar mate van familiebetrokkenheid, Shanker en Astrachan (1996)

Familiebedrijven en internationalisering

6 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

De definitie is door middel van concentrische cirkels geïllustreerd, zie figuur 2. Hoe breder de definitie, hoe groter het aantal bedrijven is dat onder een familiebedrijf valt.

Figuur 2: Drie cirkels definitie familiebedrijf, Shanker en Astrachan (1996)

In de buitenste schil is er weinig directe betrokkenheid van de familie. In de middelste is er enige betrokkenheid en in de binnenste schil is er veel betrokkenheid van de familie. Shanker en Astrachan geven aan dat zij geen voorkeur hebben voor welke definitie het meest bruikbaar is. Ze geven alleen aan dat de krappe definitie het meest specifiek is gedefinieerd. Volgens de definitie varieert het percentage familiebedrijven in Nederland van 21 tot 92% van het totaal, afhankelijk van de gradatie die wordt gekozen voor het bepalen van een familiebedrijf (Flören, 2008). Door deze bandbreedte is het lastig om met de definitie te werken. In dit onderzoek wordt gewerkt met onderstaande definitie van Flören (2002). Deze definitie van Flören vertegenwoordigt bedrijven in de middelste schil van de definitie van Shanker en Astrachan. Volgens deze definitie valt ruim 55% van de bedrijven in Nederland onder het familiebedrijf (Flören, 2008).

Een bedrijf is een familiebedrijf als het aan minstens twee van de volgende drie criteria voldoet:

• meer dan 50% van de eigendom is in handen van één familie; • één familie heeft beslissende invloed op de bedrijfsstrategie of op opvolgingsbeslissingen; • een meerderheid of ten minste twee leden van de ondernemingsleiding zijn afkomstig uit één

familie.

Echter indien het bedrijf minder dan tien jaar geleden is opgericht, dient in het bedrijf ten minste één familielid van de directeur werkzaam te zijn of eigendom te hebben.

Ondernemingen met slechts één werknemer, tevens de directeur-grootaandeelhouder, worden niet meegenomen in dit onderzoek.

Familiebedrijven en internationalisering

7 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

2.1.2. KENMERKEN VAN EEN FAMILIEBEDRIJF

Er zijn diverse kenmerken die familiebedrijven onderscheiden van niet-familiebedrijven. Hieronder wordt een aantal van die kenmerken omschreven. Uit onderzoek van, onder andere, Flören (2008) blijkt dat familiebedrijven een veel langere historie hebben dan niet-familiebedrijven. Ook het management van familiebedrijven blijft vaak veel langer aan dan bij niet-familiebedrijven. Bij familiebedrijven is dit gemiddeld 20 jaar, terwijl bij niet-familiebedrijven directeuren gemiddeld na zeven jaar het bedrijf verlaten (Flören, 2008). Dit kan voordelen en nadelen opleveren. Een voordeel van het lang aanblijven van de directie is dat het meer mogelijkheden creëert voor een langetermijnperspectief, waar het familiebedrijf bekend om staat. Bij investeringsbeslissingen kan soms een termijn van een gehele generatie mogelijk zijn, terwijl beursgenoteerde ondernemingen per kwartaal hun resultaten moeten publiceren en verdedigen (Flören, 2008). Het kan echter ook nadelig werken. De directeuren kunnen vastroesten in hun functie, de creativiteit en de daadkracht kan afnemen en de directeur kan meer gericht zijn op financiële zekerheid en minder bereid zijn om te investeren in zowel tijd, geld als energie. Ook kan de doorstroming van nieuw talent worden beperkt (Flören, 2008). Een ander kenmerk van familiebedrijven is dat ze vaak slechts een beperkt aantal aandeelhouders hebben. Uit onderzoek van Flören (2008) blijkt dat ruim 80% van alle familiebedrijven maximaal twee aandeelhouders heeft. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat bij 90% van alle familiebedrijven, één familie meer dan 50% van de aandelen of certificaten bezit. De voorkeur van familiebedrijven om de aandelen in eigen bezit te houden, komt onder andere voort uit het feit dat veel families er moeite mee hebben om inzage te geven in de financiële situatie van het bedrijf. Tevens hebben zij er moeite mee dat anderen (niet-familieleden) inspraak krijgen in de bedrijfsvoering (Flören, 2008). Samenhang familie, bedrijf en eigendom De overlap tussen familie, bedrijf en eigendom is bovendien kenmerkend voor familiebedrijven. ‘’De overlap ontstaat doordat personen in meer subsystemen tegelijk een rol vervullen’’ (Matser, 2010, p.11). In niet-familiebedrijven opereren deze systemen onafhankelijk van elkaar. In het familiebedrijf overlappen ze elkaar niet alleen, ze zijn ook nog eens onderling afhankelijk (Flören, 2008). ‘’Wat in het ene systeem geldt of gebeurt, heeft direct invloed op het andere. Zo beïnvloeden de idealen, de waarden en het gedrag van de familie het beleid en de strategische keuzes van de onderneming en bepaalt de onderneming de loopbanen, de onderlinge verhoudingen en de financiële mogelijkheden van de familieleden’’ (Bruel, Geerlings en van Hamel, 2008, p.17). Tagiuri en Davis (1996) hebben een model ontwikkeld om de overlap tussen familie, bedrijf en eigendom zichtbaar te maken. Met dit model kan tevens worden aangetoond dat er verschillende typen familiebedrijven kunnen worden onderscheiden, zie figuur 3 op de volgende pagina.

Familiebedrijven en internationalisering

8 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Figuur 3: Drie-cirkelmodel familiebedrijf, Tagiuri en Davis (1996)

In het drie-cirkelmodel zijn zeven posities te onderscheiden. De overlap kan ontstaan tussen twee subsystemen (in het model ‘2’, ‘3’ en ‘4’) of tussen drie subsystemen (in het model ‘1’). Op positie ‘1’ staan familieleden die zowel aandeelhouder zijn als een managementrol in de onderneming spelen. Positie ‘2’ ontstaat wanneer familieleden toetreden tot de directie/managementteam van het bedrijf, zonder dat ze aandeelhouder zijn. Van positie ‘3’ is sprake wanneer familieleden aandelen in het familiebedrijf verwerven, zonder in het bedrijf werkzaam te zijn (Matser, 2010). Het model laat tevens zien dat er verwarring en conflicten kunnen ontstaan doordat personen zich onvoldoende bewust zijn van hun verschillende rollen of doordat onduidelijk is welke belangen zij vertegenwoordigen (Flören, 2008). In deze situaties kan de kracht van het familiebedrijf tevens zijn ondergang betekenen.

2.1.3. KRACHT VAN FAMILIEBEDRIJVEN

Betrokkenheid Een kracht van het familiebedrijf is de betrokkenheid en toewijding die de familie heeft voor het bedrijf. De betrokkenheid en zichtbaarheid van de familie zorgt voor rust en straalt betrouwbaarheid uit (Flören en Jansen, 2010). De bedrijfscultuur wordt hiermee in stand gehouden , waardoor werknemers zich prettig en geborgen voelen. Ook klanten en leveranciers stellen de beschikbaarheid en aandacht van de familie zeer op prijs, waardoor langdurige relaties in stand worden gehouden (Flören en Jansen, 2010). Familieleden zien hun onderneming vaak als levenswerk. Niet alleen de familie is trots op het bedrijf, de medewerkers kennen het gevoel ook. Zij werken voor een herkenbare baas en niet voor een groep anonieme aandeelhouders (Blokland et al., 1996). Motivatie Familiebedrijven staan bekend om de inzet en motivatie van de familieleden. Zij hebben geen negen tot vijf mentaliteit. Die extra inzet geldt ook op financieel terrein. In moeilijke tijden zijn familieleden vaak bereid om extra geld in de onderneming te laten zitten en minder voor privégebruik uit het bedrijf te onttrekken (Blokland et al., 1996).

Familiebedrijven en internationalisering

9 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Flexibiliteit in werk, tijd en geld ‘’Flexibiliteit betekent in feite dat de noodzakelijke hoeveelheid werk en tijd in het bedrijf wordt gestopt en dat er alleen geld uit wordt gehaald als dit de continuïteit van het bedrijf niet in gevaar brengt’’ (Flören en Jansen, 2006, p.16). Bovendien wordt het binnen de familie als vanzelfsprekend ervaren als er extra werk gedaan moet worden en overuren niet uitbetaald worden. Dit levert een concurrentievoordeel op voor familiebedrijven (Flören en Jansen, 2006). Veelal nemen eigenaren genoegen met een reële arbeidsbeloning en wordt het resterende rendement weer in de familieonderneming geïnvesteerd. Dit zorgt er voor dat familiebedrijven in tijden van economische teruggang overeind weten te blijven (Flören en Jansen, 2010). Platte structuur Familiebedrijven hebben vaak een platte organisatiestructuur met korte (communicatie)lijnen. Ze hoeven in veel gevallen geen rekening te houden met externe aandeelhouders die voor belangrijke beslissingen moeten worden geraadpleegd (Blokland et al., 1996). Langetermijnperspectief Familiebedrijven kunnen zich door hun langetermijnvisie, zelfs als het op korte termijn tegenzit, onderscheiden door uit te gaan van hun eigen kracht en het goede voorbeeld te geven (Flören en Jansen, 2010). Familiebedrijven denken veelal op de lange termijn, soms wel een hele generatie lang. Dit wordt mede mogelijk gemaakt doordat managers/directeuren, zoals eerder benoemd, vaak lang aanblijven. Niet-familiebedrijven moeten vaker rekening houden met externe partijen, zoals aandeelhouders en financiers. Deze partijen zijn meer gericht op rendement op de korte termijn (Flören, 2008). ‘’Strategische planning beperkt risico’s, stelt het bedrijf in staat effectiever om te gaan met onverwachte gebeurtenissen en is tevens het waarmerk voor een groot aantal succesvolle oude en nieuwe ondernemingen. Het feit dat families doorgaans een vrij duidelijk beeld hebben van hun commerciële doelstellingen kan een belangrijk voordeel zijn’’ (Flören en Jansen, 2006, p.16). Kennis Kennis kan worden gekoesterd en beschermd binnen de familie (Flören en Jansen, 2006). Vaak is deze kennis van een product of dienst al heel lang in de onderneming aanwezig en wordt deze alleen maar groter. Bovendien wordt die kennis vaak al vroeg aan de volgende generatie doorgegeven (Blokland et al., 1996). Op het moment dat de kinderen toetreden tot het familiebedrijf, weten ze waar het in het bedrijf allemaal om draait (Flören en Jansen, 2006).

2.1.4. ZWAKTEN VAN FAMILIEBEDRIJVEN Beperkte innovativiteit Voor familiebedrijven geldt dat ze graag risico’s uit de weg gaan (Flören, 2008). Hierdoor zijn familiebedrijven geneigd om dingen bij hetzelfde te houden en geen fundamentele veranderingen door te voeren. ‘’Verandering brengt niet alleen de gebruikelijke ontwrichting met zich mee en een reeks commerciële risico’s, maar kan ook tot gevolg hebben dat de bedrijfsfilosofie omslaat en dat bepaalde door familieleden ingestelde gebruiken worden verstoord’’ (Flören en Jansen, 2006, p.18). Verkrijgen van kapitaal In vergelijking tot beursgenoteerde ondernemingen hebben niet-beursgenoteerde familiebedrijven

Familiebedrijven en internationalisering

10 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

beperkte mogelijkheden om kapitaal te verkrijgen (Flören, 2008). Familiebedrijven hebben bovendien met elkaar gemeen dat de leiding vaak moeite heeft met het gebruik maken van vreemd kapitaal (Flören, Uhlaner en Berent-Braun, 2010). Ze geven in eerste instantie de voorkeur aan financiering uit eigen middelen, waardoor de financiële ruimte soms onnodig wordt beperkt. Indien eigen middelen niet toereikend zijn, geven familiebedrijven over het algemeen de voorkeur aan externe financiering boven het betrekken van externe aandeelhouders, zodat de zeggenschap binnen de familie blijft (Blokland et al., 1996). Opvolgingsproces Het opvolgingsproces binnen een familiebedrijf is veelal een moeilijk proces. Dit wordt vaak veroorzaakt door een gebrek aan planning en emotionele kwesties (Flören, 2008). ‘’Opvolging in de familie wordt vaak beschouwd als de enige optie’’ (Flören, 2003). Een groot aantal bedrijfsfamilies besteedt weinig of geen aandacht aan de opvolging in eigendom. De emotionele en psychologische effecten die komen kijken bij een opvolgingsproces, spelen een rol in alle drie systemen van het familiebedrijf; familie, bedrijf en eigendom (Flören, 2003). Achten, Flören en Wijers (1998) verwijzen in hun werk naar onderzoek van de Europese Unie, waaruit blijkt dat 10% van alle faillissementen te wijten is aan verkeerde opvolgingsplanning.

2.2 INTERNATIONALISERING

In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan het onderwerp internationalisering, dat naast het familiebedrijf centraal staat in dit onderzoek. In paragraaf 2.2.1. worden de vormen van internationalisering genoemd. Vervolgens worden in paragraaf 2.2.2. een aantal theorieën omtrent internationalisering omschreven: het Uppsala model, het innovatiemodel en het model van de netwerkbenadering. Tot slot wordt ingegaan op internationalisering in het MKB. Internationale handel is van groot belang voor de economische welvaart van Nederland. Uit een rapport van ING (2011) blijkt dat Nederland de 16e economie van de wereld is. Het succes als handelsland blijkt uit het feit dat het de 7e exporteur ter wereld is. Dit is de afgelopen 20 jaar bereikt in een periode van snelle globalisering.

2.2.1. VORMEN VAN INTERNATIONALISERING

Volgens Hessels, Hessels, Overweel en Prince (2005) zijn er vier vormen van internationalisering te onderscheiden, namelijk export, import, directe buitenlandse investeringen (DBI) en grensoverschrijdende samenwerking. Deze vormen worden hierna kort omschreven. Export Export of uitvoer is de verkoop van goederen of diensten aan of het overmaken van kapitaal naar het buitenland. Er kan hierbij onderscheid gemaakt worden tussen directe en indirecte export. In het geval van directe export bedient een bedrijf zelfstandig de buitenlandse markt, of via een buitenlandse agent. Indirecte export verloopt via een handelshuis of een andere binnenlandse intermediair. Het bedrijf factureert dan niet direct zelf in het buitenland.

Familiebedrijven en internationalisering

11 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Import Import of invoer is het betrekken van goederen, diensten of kapitaal uit het buitenland. Buitenlandse investeringen Buitenlandse investeringen kunnen plaatsvinden in de vorm van directe investeringen en portfolio-investeringen. Directe buitenlandse investeringen worden voornamelijk gedaan door bedrijven die zich bezig houden met de productie van goederen en diensten. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door een bedrijf op te starten in het buitenland of door een lokaal bedrijf in het buitenland over te nemen. Portfolio-investeringen zijn beleggingen in aandelen van een bedrijf zonder de bedoeling om zeggenschap te krijgen in een onderneming. Ze zijn voornamelijk gericht op het financiële rendement. Directe investeringen in het buitenland worden beschouwd als de meest vergaande vorm van internationalisering. Grensoverschrijdende samenwerking Een laatste vorm van internationalisering is grensoverschrijdende samenwerking. Hiervan bestaat geen eenduidige definitie. Kenmerkend hiervoor is dat bedrijven onafhankelijk blijven na het aangaan van de alliantie, dat samenwerkende bedrijven de opbrengsten van de alliantie delen en samen de prestaties op het behalen van de doelen controleren en dat partners continu bijdragen aan een of meerdere terreinen van de alliantie, bijvoorbeeld technologie en/of productie.

2.2.2. INTERNATIONALISERINGTHEORIEËN

Er bestaan diverse theorieën over de totstandkoming van internationalisering van een bedrijf. Het meest bekend is het Uppsala model, ook wel de ‘stage theory’ genoemd. Hieraan gerelateerde modellen zijn het Innovatiemodel van internationalisering en het model van de Netwerkbenadering. Deze drie theorieën worden hieronder kort toegelicht. Uppsala model Het Uppsala model (zie figuur 4 op de volgende pagina) gaat er van uit dat internationalisering van bedrijven zich ontwikkelt als een proces, waarbij het bedrijf een ontwikkelingsproces doormaakt van verschillende fasen die uiteindelijk leiden tot een verhoogde kennis van de markt en vestigingsmogelijkheden. Het bedrijf gaat van de ene fase naar de volgende wanneer het steeds meer internationale ervaring opdoet. Het model veronderstelt dat internationalisering begint met distributie en de laatste fase bereikt wanneer alle bedrijfsfuncties zijn geïnternationaliseerd, waarbij R&D als laatste wordt geïnternationaliseerd (Hessels et al., 2005). Johanson en Vahlne (1977) onderscheiden vier fasen: 1 geen reguliere exportactiviteiten; 2 export via onafhankelijke vertegenwoordiger; 3 oprichting van een buitenlandse verkoopvestiging; 4 aanwezigheid buitenlandse productie.

Familiebedrijven en internationalisering

12 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Figuur 4: Uppsala model, EIM (2005)

Johanson en Vahlne constateren in hun onderzoek, waarbij ze diverse Zweedse industriële bedrijven bestudeerden, dat internationaliseringsactiviteiten in eerste instantie gericht zijn op geografisch nabije markten en buurlanden. Er wordt hierbij eerst gebruik gemaakt van internationaliseringsvormen met een relatief lage betrokkenheid, zoals export. Zij geven aan dat een bedrijf een leerproces doormaakt en steeds meer kennis over buitenlandse markten krijgt, voornamelijk door ervaring. Het bedrijf gaat pas daarna de betrokkenheid in die landen vergroten en zijn export uitbreiden naar verder gelegen landen. Volgens Johanson en Vahlne zijn er aanwijzingen dat het belang van deze stapsgewijze benadering afneemt. Inmiddels is duidelijk dat internationalisering niet altijd meer plaatsvindt op een dergelijke manier. Door versnelde technologische ontwikkelingen zijn bedrijven in staat om sneller te internationaliseren (Hessels et al., 2005). Innovatiegerelateerde model Het Innovatiegerelateerde model (zie figuur 5 op de volgende pagina) voor internationalisering beschrijft het internationaliseringsproces van een bedrijf, net als het Uppsala model, in verschillende fasen. Het belangrijkste verschil tussen de twee modellen is echter dat de internationalisering van de onderneming volgens het innovatiegerelateerde model wordt verklaard als zijnde het resultaat van managementinnovaties. Elke fase van internationalisering vertegenwoordigt een innovatie. Op operationeel niveau ligt de focus op de export/omzetratio als een kernindicator van de mate van internationalisering van de onderneming (Hessels et al., 2005).

Familiebedrijven en internationalisering

13 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Figuur 5: Innovatiegerelateerde model, Hessels, Overweel en Prince (2005)

Fase Omschrijving Export/omzetratio

1. Binnenlandse verkoop

Het bedrijf is uitsluitend geïnteresseerd in de binnenlandse markt en heeft geen exportactiviteiten

0%

2. Pre-export Het bedrijf zoekt informatie en onderzoekt de mogelijkheden om te gaan exporteren

Dichtbij 0%

3. Experimentele betrokkenheid

Het bedrijf begint met exporteren op kleine schaal. De fysieke en culturele afstand met de exportlanden is beperkt

0-9%

4. Actieve betrokkenheid

Het bedrijf doet systematisch pogingen om buitenlandse verkopen te vergroten naar meerdere landen

10-39%

5. Gecommitteerde betrokkenheid

Het bedrijf is sterk afhankelijk van buitenlandse markten en heeft licenties of buitenlandse investeringen

Meer dan 40%

Traagheid in het proces van internationalisering wordt in dit model verklaard vanuit risicoaversie en gebrek aan kennis over buitenlandse markten bij het management (Hessels et al., 2005). Netwerkbenadering De Netwerkbenadering is ontstaan uit het Uppsala model. Netwerken worden gedefinieerd als ‘sets of connected exchange relationships’(Hessels et al., 2005). De verbondenheid van bedrijven met andere bedrijven vormt de kern van de netwerkbenadering. Doordat een bedrijf bijvoorbeeld in technisch of financieel opzicht verbonden is met andere marktpartijen, breiden bedrijven geleidelijk hun netwerkverbindingen uit. Deze netwerken strekken zich ook uit over nationale grenzen en worden geïnternationaliseerd. Deze verbondenheid drijft bedrijven in internationale markten zowel opzettelijk als op een ongeplande manier bij elkaar (Hessels et al., 2005). Johanson en Mattson (1988) gaan ervan uit dat de positie van een bedrijf in een netwerk een sleutelfactor is om te behouden en te ontwikkelen, zodat het bedrijf in staat is zijn doelen te bereiken. Zowel de mate van internationalisering van het bedrijf als de internationalisering van de markt, is van invloed op het proces van internationalisering. Ze onderscheiden vier typen bedrijven, zie figuur 6. Figuur 6: Netwerkbenadering model, Johanson en Mattson (1988)

Familiebedrijven en internationalisering

14 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

'The Early Starter' heeft weinig en relatief onbelangrijke relaties met buitenlandse bedrijven. Het bedrijf heeft weinig kennis van internationaal ondernemen. Dit soort bedrijven maken vaak gebruik van lokale agenten, handelshuizen of andere bedrijven die ervaring hebben met internationaal ondernemen. Op deze manier zijn ze in staat internationale activiteiten op te zetten. Het initiatief om de stap naar het buitenland te zetten komt niet van het bedrijf zelf. 'The Lonely International' is een onderneming die in hoge mate geïnternationaliseerd is, terwijl dit niet geldt voor de marktomgeving van het bedrijf. De onderneming heeft ervaring en kennis over buitenlandse activiteiten en markten. Hierdoor heeft de onderneming de mogelijkheid om toe te treden tot nieuwe buitenlandse netwerken en op die manier de eigen activiteiten uit te breiden. 'The Late Starter' maakt gebruik van zijn binnenlandse netwerk, voor het starten van buitenlandse activiteiten. Zo kunnen klanten en leveranciers de onderneming aanzetten tot het ontplooien van internationale activiteiten. 'The International Among Others' gaat over een situatie waarin zowel de onderneming als de markt (of netwerken of bedrijfsrelaties) in hoge mate geïnternationaliseerd is. Een dergelijk bedrijf heeft veel internationale contacten en kan daardoor goed inspelen op veranderingen in de bedrijfsomgeving (Hessels et al., 2005). Born globals Tot slot zijn er nog de bedrijven die vanaf de start een uitgebreide internationale betrokkenheid hebben en zich soms direct op ver gelegen markten of op verschillende landen tegelijk richten. Deze bedrijven worden ook wel ‘born globals’ of ‘international new ventures’ genoemd (Hessels et al., 2005).

2.2.3. INTERNATIONALISERING EN MKB

Oorspronkelijk was internationalisering een aangelegenheid voor grote multinationale ondernemingen. Tegenwoordig krijgt het midden- en kleinbedrijf (MKB) ook in toenemende mate te maken met internationalisatie. Dit wordt mede mogelijk gemaakt door technologische veranderingen (voornamelijk op gebied van communicatie en transport), deregulering van markten en politieke veranderingen (Hessels, Overweel en Prince, 2005). Hessels et al. (2005) geven in hun onderzoek aan dat zaken als liberalisering van de wereldhandel, de (uitbreiding van de) interne markt van de Europese Unie (EU) en e-commerce zorgen voor een geleidelijke verandering in het gedrag van MKB-bedrijven. Door de steeds verdergaande liberalisering van de wereldhandel zijn voormalige handelsbarrières verminderd of verdwenen. Technologische ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat bedrijven verbeterde toegang tot informatie en communicatiemiddelen hebben, waardoor de mogelijkheid om geografisch verspreide productie te managen is verbeterd (Hessels en Stigter, 2004).Er doen zich veranderingen voor binnen de EU door de (relatief recente) toetreding van tien nieuwe landen. Maar ook ontwikkelingen buiten Europa spelen een rol. Zo stelt China zich steeds meer open voor het internationale bedrijfsleven en de internationale handel. Dit proces is versneld door de toetreding van China tot de Wereld Handels Organisatie in november 2001. Dit zijn belangrijke aspecten wanneer gekeken wordt naar mogelijkheden en belemmeringen voor internationalisering van MKB-bedrijven (Hessels et al. 2005). 38% van het MKB in Nederland is betrokken bij internationale activiteiten (Roth, 2011). Meer dan 60% van het BNP wordt geëxporteerd en geïmporteerd. In figuur 7 op de volgende pagina is te zien welk percentage MKB ondernemingen aan welke vorm van internationalisering doen.

Familiebedrijven en internationalisering

15 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Figuur 7: Internationalisering van het MKB, EIM (2011)

Vormen van internationalisering Percentage MKB-ondernemingen Export 18% Import 27% Directe buitenlandse investeringen 4% Internationale samenwerking 17%

2.3 EXPORT DOOR HET MKB

MKB ondernemers doen het meest aan export. Bovendien vallen de meeste familiebedrijven onder het MKB (minder dan 250 personen werkzaam). Om deze reden wordt hier specifiek ingegaan op export door het MKB. Eerst wordt in paragraaf 2.3.1. ingegaan op een aantal ontwikkelingen en vervolgens worden een aantal motieven en knelpunten benoemd.

2.3.1. ONTWIKKELINGEN EXPORT

Maar liefst 99,6% van het totaal aantal Nederlandse bedrijven (864.000) zijn MKB bedrijven (Roth, 2011). Samen zijn deze MKB bedrijven verantwoordelijk voor 60% van de uitvoerwaarde. Dit komt neer op 309 miljard euro (CBS, 2012). In 2009 vond de meeste export plaats in de sectoren industrie en handel. De branche groothandel en handelsbemiddeling heeft hierin de belangrijkste rol, met een exportaandeel van bijna 40 procent. Deze branche wordt op enige afstand gevolgd door de voedingsmiddelen- en chemische industrie, met 9 respectievelijk 7%. Een opvallend resultaat volgens CBS (2012) is dat de industriële branches vaak met een relatief klein aantal bedrijven een grote exportwaarde genereren. De aardolie-industrie steekt er ver bovenuit met een uitvoerwaarde van bijna 300 miljoen euro per exporterend bedrijf. Als het gaat om export zijn Nederlandse bedrijven voornamelijk actief binnen Europa. Uit onderzoek van Fenedex en Atradius (2012) onder diverse bedrijven in Nederland, niet het MKB specifiek, blijkt dat 66% van de totale uitvoerwaarde wordt behaald in landen binnen Europa. Duitsland, België en Frankrijk zijn de meest favoriete exportlanden binnen de EU. In bijlage 1 is een grafiek opgenomen met de belangrijkste exportlanden binnen de EU. Buiten de EU zijn Zwitserland, Rusland en Noorwegen de landen die het meest van belang zijn voor export. In bijlage 2 is een grafiek opgenomen voor de belangrijkste exportlanden buiten de EU.

2.3.2. MOTIEVEN EN KNELPUNTEN BIJ EXPORT DOOR HET MKB

Motieven Belangrijke motieven voor Nederlandse MKB-bedrijven om buitenlandse activiteiten te ondernemen zijn toegang tot nieuwe en grotere markten voor producten en diensten en toegang tot kennis en technologie. Hessels en Stigter (2004) schrijven dat het verbeteren van het concurrentievermogen veelal één van de motieven is om te exporteren naar of te investeren in het buitenland. Dit is logisch gezien de beperkte omvang van de markt in Nederland. MKB servicedesk (2012) benadrukt dat

Familiebedrijven en internationalisering

16 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

internationalisering een uitstekende manier is om de omzet en winst te vergroten, helemaal als de Nederlandse markt verzadigd is voor het product of de dienst. Export maakt het bedrijf minder afhankelijk van de binnenlandse markt en spreidt de omzet(risico's) over een grotere regio. Het geeft het bedrijf de kans om te groeien. Bovendien komt het bedrijf door export ook in aanraking met buitenlandse leveranciers en afnemers, die wellicht op andere gebieden een goede partner kunnen worden (theorie van netwerkbenadering). Bosma (2008) noemt de volgende factoren die bedrijven er toe aanzetten om te gaan exporteren:

1. Toenemende concurrentiedruk op de bestaande, binnenlandse markt; 2. Een betere spreiding van ondernemersrisico’s; 3. Een betere toegang tot technologie en kennis; 4. Een grotere afzetmarkt (schaalvergroting) biedt mogelijkheden om de productiekosten te

verlagen; 5. Het buitenland is groot en biedt evenredig veel kansen om nieuwe contacten te leggen of

ideeën op te doen; 6. Internationalisatie stimuleert bedrijven om kritisch naar hun eigen manier van werken te

kijken; 7. Internationaal actief zijn verhoogt de populariteit van bedrijven op de arbeidsmarkt en kan

een bindfactor zijn voor gewaardeerde medewerkers.

Knelpunten Belangrijke knelpunten bij export zijn de hoge kosten van het internationaliseringsproces, de bestaande wet- en regelgeving en de prijs van producten en diensten. Gebrek aan kapitaal is ook een veelgenoemd knelpunt. Daarnaast spelen onvoldoende kennis en vaardigheden binnen het eigen bedrijf een rol. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het gebrek aan marktkennis of om gebrek aan algemene kennis over export. Bekend is dat gebrek aan kennis over exportmanagement vaak een knelpunt vormt in het proces. Cultuur- en taalverschillen vormen ook een belangrijk knelpunt bij export voor het MKB (Hessels en Stigter, 2004). Volgens Bosma (2008) zijn de meeste voorkomende redenen om niet te exporteren de volgende:

1. Gebrek aan tijd; 2. Negatief denken over de beschikbare kennis en vaardigheden ten aanzien van export; 3. Vrees voor (hoge) kosten van het internationaliseringsproces; 4. Niet weten waar men informatie vandaan moet halen; 5. Producten of diensten voldoen niet aan kwaliteitseisen en/of specificaties die in een ander

land gelden; 6. Gebrek aan ondersteuning of advies; 7. Cultuur en taalverschillen; 8. Gebrek aan kapitaal; 9. Gebrek aan kennis van wet- en regelgeving; 10. Prijs van het product of dienst is niet afgestemd op buitenlandse vraag.

Familiebedrijven en internationalisering

17 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

2.4 FAMILIEBEDRIJVEN EN INTERNATIONALISERING

Er is steeds meer aandacht voor familiebedrijven in onderzoeken. In eerdere onderzoeken wordt echter vooral aandacht besteed aan kenmerken van een familiebedrijf en niet zozeer aan het onderzoek familiebedrijven en internationalisatie of export. Onderzoekers die zich daar al wel mee bezig hebben gehouden in Nederland zijn onder andere Hulshoff (2001) en Flören (2001). Eerst wordt ingegaan op het belang van familiebedrijven voor de Nederlandse economie, in paragraaf 2.4.1. In paragraaf 2.4.2 wordt ingegaan op eerder onderzoek over familiebedrijven en internationalisering. Tot slot worden eigenschappen van familiebedrijven bij internationalisering behandeld, in paragraaf 2.4.3. In deze laatste paragraaf worden ook de hypotheses benoemd, welke getoetst worden in dit onderzoek.

2.4.1. HET BELANG VAN FAMILIEBEDRIJVEN VOOR DE NEDERLANDSE ECONOMIE

Familiebedrijven zijn belangrijk voor de Nederlandse economie. Zoals eerder werd geschreven valt, volgens de definitie van Flören (2002), ruim 55% van de bedrijven onder een familiebedrijf. Dit komt neer op ongeveer 194.000 familiebedrijven in Nederland. 99,75% van alle familiebedrijven hebben minder dan 200 werknemers (Roth, 2011) en valt dus onder het MKB. In figuur 8 is een overzicht te vinden van de verdeling van het aantal familiebedrijven in Nederland, gebaseerd op de definitie van Flören (2002). Figuur 8: aantal familiebedrijven in Nederland, Flören (2002)

Aantal werknemers

Aantal bedrijven

Percentage familiebedrijven

Aantal familiebedrijven

1 t/m 9 285.000 55% 156.800

10 t/m 99 57.100 60% 34.300

100 of meer 6.700 45% 3000

Totaal 348.800 55% 194.100

Deze bedrijven zijn goed voor 53 procent van het Nederlandse bruto nationaal product. Zij doorstaan een recessie beter dan niet-familiebedrijven en zijn bovendien winstgevender. Flören (2003) stelt dat familiebedrijven minder krimpen in recessie. Dit komt onder andere door de binding. De directeur zit er voor langere tijd en bedrijf en eigendom lopen in elkaar over. Bovendien zijn dergelijke bedrijven verankerd in de regio. Wat ook helpt is dat familiebedrijven, in tegenstelling tot beursgenoteerde ondernemingen, niet gericht zijn op koerswinst en bonussen. Ze houden de lange termijn meer in het oog. De eigenaren zijn immers aandeelhouders en geen 'aandeelhandelaren', zoals bij beursbedrijven het geval is. Flören heeft in 1998 op basis van de oude definitie berekend dat familiebedrijven ruim 40% van de private werkgelegenheid verzorgen. Dit is een voorzichtige schatting, aangezien het MKB-Nederland stelt dat het midden- en kleinbedrijf alleen al 60% van de werkgelegenheid levert. Indien deze berekeningswijze wordt gevolgd, neemt het familiebedrijf waarschijnlijk 50% van de private werkgelegenheid voor zijn rekening (Flören, 2008).

Familiebedrijven en internationalisering

18 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

2.4.2. ONDERZOEK FAMILIEBEDRIJVEN EN INTERNATIONALISERING

De belangrijkste vragen die Flören onderzocht in zijn onderzoek zijn de exportentreemogelijkheden van Nederlandse familiebedrijven, mogelijke verschillen in internationalisering tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven en mogelijke barrières in internationalisering voor Nederlandse familiebedrijven. Verwijzend naar het werk van Gallo en Sveen (1991), vond Flören een aantal belangrijke resultaten: meer dan 60% van de familiebedrijven doet aan export, 70% is actief in internationale investeringen en bijna 60% heeft één of meer dochterondernemingen in het buitenland. Voor meer dan de helft van deze exporterende familiebedrijven geldt dat het merendeel van de omzet door export wordt bepaald (Flören, 2008). Familiebedrijven gaven de volgende redenen aan voor hun samenwerking met internationale familiebedrijven: de mogelijkheid om snelle beslissingen te nemen, continuïteit in de samenwerking en de betrokkenheid en ervaring van de directeur. Een ander interessant resultaat is dat een langetermijnvisie op het gebied van export belangrijk is voor de DGA’s (directeur-grootaandeelhouders) van de familiebedrijven en dat affiniteit met internationalisering van de DGA en de familie belangrijk is voor export (Flören, 2008). Hulshoff (2001) ontdekte in haar onderzoek dat familiebedrijven minder exportgericht zijn dan niet-familiebedrijven. Eerste-generatie familiebedrijven zijn echter wel meer exportgericht dan oudere familiebedrijven. Ze concludeerde dat de veronderstelling dat familiebedrijven minder innovatief zijn en minder streven naar uitbreiding van hun bedrijf onjuist blijkt. Voornamelijk tweede en latere generaties familiebedrijven zijn net zo gericht op groei als niet-familiebedrijven. Als Nederlandse familiebedrijven een samenwerkingsverband aangaan met buitenlandse bedrijven, blijken zij een voorkeur te hebben voor familiebedrijven (Flören, 2008).

2.4.3. EIGENSCHAPPEN VAN FAMILIEBEDRIJVEN BIJ INTERNATIONALISERING

Claver, Rienda en Quer (2009) gebruiken in hun onderzoek zes onafhankelijke variabelen die in relatie staan met familiebedrijven en internationale betrokkenheid. Deze variabelen zijn: risicomijding, familiegeneraties, lange termijn visie, familieleden in andere landen, niet-familie managers en zelffinanciering. Erven et al. (2012) hebben een model gemaakt die betrekking heeft op het onderzoek van Claver et al. (2009), zie figuur 9 op de volgende pagina.

Familiebedrijven en internationalisering

19 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Figuur 9: Model onderzoek Claver, Rienda en Quer, Erven et al. (2012)

Erven et al. (2012) voegden in hun onderzoek hier nog twee extra variabelen aan toe, namelijk: internationale competenties van de DGA en mogelijkheid tot aanpassen van de organisatie. Hierna worden de acht variabelen toegelicht. Risicomijding Risicomijding is een bekend kenmerk van familiebedrijven (Abdellatif, Amann en Jaussaud, 2010). Volgens Svetlicic, Jaklic en Burger (2007) hebben familiebedrijven minder ambitie c.q. zijn zij meer risicomijdend als het gaat om hun grenzen verleggen naar het buitenland. Bij familiebedrijven staan zowel het management als de eigenaren in voor de beslissingen die genomen moeten worden over het bedrijf. Het feit dat eigenaars beslissingen moeten goedkeuren die genomen worden door managers, welke worden gekozen door de familie, zorgt voor hinder in het internationalisatieproces volgens Svetlicic et al. (2007). Uit onderzoek van Davis en Harveston (2000) blijkt dat een DGA op leeftijd conservatiever en daardoor meer risicomijdend wordt. Een oudere eigenaar zal minder snel grote risico’s willen nemen, zoals het betreden van internationale markten, omdat dit de economische positie van de familie en het bedrijf in gevaar kan brengen. Aan de andere kant blijkt wel dat oudere DGA’s een grotere neiging hebben om te internationaliseren, omdat zij vaak meer internationale ervaring hebben dan jongere. In het artikel van Claver et al. (2009) wordt onderzocht hoe risicoperceptie samenhangt met de generatie van familie en internationalisatie. De risicoperceptie binnen het bedrijf daalt indien de eerste generatie van de familie nog in het bedrijf aanwezig is, maar stijgt als het bedrijf zich meer inzet voor internationaliseringsactiviteiten. Eerder in dit hoofdstuk, bij het innovatie gerelateerde model, werd ook al duidelijk dat risicoaversie traagheid in het proces van internationalisering creëert. Bovenstaande heeft geleid tot de volgende hypothese voor het onderzoek, waarin verwacht wordt dat risicomijding in familiebedrijven een negatief effect heeft op de exportintensiteit. H1: Risicomijding bij familiebedrijven verlaagt de exportintensiteit.

Familiebedrijven en internationalisering

20 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Generaties in een familiebedrijf In het stuk over risicomijding is al duidelijk gemaakt dat het aantal generaties invloed heeft op het internationaliseringsproces. Het aantal generaties in een familiebedrijf is een belangrijk aspect, vanwege het feit dat volgende generaties een andere kijk kunnen hebben op internationalisatie (Okoroado, 2010). Dit komt doordat volgende generaties een hogere opleiding hebben genoten waarin meer aandacht is besteed aan internationalisatie. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat DGA’s met een hogere opleiding, eerder veranderingen doorvoeren in de organisatie (Koopman en Sebel, 2009). Volgens Claver et al. (2009) zijn oprichters van bedrijven over het algemeen autoritair, conservatief en niet in staat of niet bereid om macht te delen. Een volgende generatie is gewoonlijk wel bereid tot het doorvoeren van strategische veranderingen en wil graag hun kennis en vaardigheden uiten. Dit komt de internationale betrokkenheid van het bedrijf ten goede. Hieruit volgt de volgende hypothese, waarin verondersteld wordt dat het aantal familiegeneraties een positief effect heeft op de exportintensiteit. H2: Het aantal familiegeneraties in een familiebedrijf verhoogt de exportintensiteit. Lange termijn visie Het belang van een lange termijn visie omtrent internationalisering wordt onder andere genoemd in het werk van Flören (2001). Familiebedrijven zijn voornamelijk georiënteerd op de lange termijn. Vaak betreft een visie wel een hele generatie lang. Ook uit het werk van Graves en Thomas (2008) blijkt het essentieel belang van een langetermijnvisie voor internationalisatie. Als familiebedrijven op de korte termijn slechte resultaten zien voortkomen uit hun internationale activiteiten, zullen zij niet direct daarop reageren door de activiteiten stop te zetten, omdat zij een langere kijk hebben op de marktontwikkeling en groei van het bedrijf (Graves en Thomas, 2008). Uit onderzoek van Claver et al. (2009) blijkt een langetermijnvisie het familiebedrijf helpt om vooruitgang te boeken in de opeenvolgende fasen van het internationaliseringsproces van het Uppsala model (zie afbeelding). Hieruit wordt verondersteld dat een langetermijnvisie een positief effect heeft op de exportintensiteit. Hieruit volgt de volgende hypothese. H3: Een lange termijn visie in familiebedrijven verhoogt de exportintensiteit. Familieleden in het exportland Het belang van familieleden in een ander land ligt in het feit dat de toegang tot een internationaal netwerk eenvoudiger wordt. Wanneer familieleden van het familiebedrijf in het buitenland te wonen, vergroot dat de internationale betrokkenheid van een familiebedrijf, doordat familieleden het beste in staat zijn om de kansen en risico’s in te schatten in een voor het familiebedrijf onbekende markt (Claver et al., 2009). Er is dan binnen het familiebedrijf bovendien meer kennis en ervaring aanwezig over bedrijfsculturen en de vreemde taal van het exportland (Gallo en Pont, 1996; Graves en Thomas, 2008). Op basis hiervan wordt verwacht dat familieleden in het buitenland een positief effect heeft op de exportintensiteit van familiebedrijven, zie de volgende hypothese. H4: Aanwezigheid van familieleden in het buitenland verhoogd de exportintensiteit.

Familiebedrijven en internationalisering

21 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Aanwezigheid van niet-familieleden in het managementteam of directie Fernandez en Nieto (2005) ontdekten een negatief verband tussen familie-eigendom en internationale betrokkenheid. Het probleem in familiebedrijven is dat familieleden zonder ervaring vaak worden verkozen boven professionele niet-familie managers met veel ervaring. Reden hiervoor is dat de familie bang is dat niet-familieleden de organisatiecultuur van het familiebedrijf zullen veranderen (Koopman en Sebel, 2009). De aanwezigheid van niet-familieleden in het managementteam kan echter een positief effect hebben op het internationaliseringsproces, wanneer leden van de familie geen internationale ervaring hebben. Externe managers kunnen belangrijke kennis meenemen die nog niet aanwezig is in het familiebedrijf (Claver et al., 2009). Niet-familieleden hebben vaak ervaring opgedaan bij andere ondernemingen, wat een positief effect kan hebben op de exportintensiteit. Op basis hiervan wordt verondersteld dat de aanwezigheid van niet-familie managers een positief effect heeft op de export. Hieruit is onderstaande hypothese ontstaan. H5: Aanwezigheid van niet-familie managers in familiebedrijven verhoogt de exportintensiteit. Zelffinanciering in familiebedrijven Familiebedrijven worden vaak gefinancierd met eigen vermogen en minder vaak met vreemd vermogen. Claver et al. (2009) schrijven dat een typisch familiebedrijf gewoonlijk hun eigendom graag in eigen handen houdt en streeft naar stabiliteit van hun vermogen. Familiebedrijven hebben minder neiging om risico’s te nemen. Claver et al. (2009) verwachten dat deze bedrijven liever gaan voor wat minder winst, om zich er van te verzekeren dat de organisatie stabiel en in handen van de familie blijft. Het is voor familiebedrijven lastig om economisch net zo rationeel te denken als andere bedrijven, door de typische eigenschappen van een familiebedrijf (de samenhang van familie, bedrijf en eigendom, zie hoofdstuk 2.1.2.) (Claver et al., 2009). Zelffinanciering is vaak de eerste optie voor familiebedrijven. Ze houden alle informatie over het bedrijf het liefst binnen de familie en maken zo weinig mogelijk gebruik van vreemd vermogen (Claver et al., 2009). De neiging om enkel interne bronnen voor financiering te gebruiken, beperkt het internationaliseringsproces (Claver et al. 2009). Claver et al. (2009) ontdekten tevens in hun onderzoek dat hoe relevanter managers van familiebedrijven het gebruik van familiefondsen vinden, hoe lager de internationale betrokkenheid van het bedrijf is. Hieruit volgt de volgende hypothese. H6: Zelffinanciering in familiebedrijven verlaagt de exportintensiteit. Internationale competenties DGA Flören (2001) beweert dat affiniteit, betrokkenheid en ervaring van de DGA tevens belangrijk is voor internationalisering. De vraag die hieruit ontstaat is: hoe belangrijk zijn internationale competenties van de DGA in familiebedrijven voor export? Met de kennis dat een groot aantal directeuren in het MKB leden zijn van familiebedrijven, wordt een nieuwe variabele toegevoegd aan de zes onafhankelijke variabelen: het belang van internationale competenties van de DGA. Ook hieruit vloeit weer een nieuwe hypothese voort. H7: Internationale competenties van de DGA in familiebedrijven verhoogd de exportintensiteit.

Familiebedrijven en internationalisering

22 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Mogelijkheid tot aanpassen organisatie Graves en Thomas (2008) identificeerden nog een andere bepalende factor: de mogelijkheid om organisatorische capaciteiten te ontwikkelen die nodig zijn voor internationalisering. Wanneer de export groeit, zal er een behoefte ontstaan aan aanpassing van de organisatie op het niveau van productie, leidinggeven, marketing en relatienetwerken. Het belang van de mogelijkheid om het bedrijf aan te passen wanneer export groeit wordt ook toegevoegd als onafhankelijke variabele. Verwacht wordt dat bedrijven die zich goed weten aan te passen, meer kans hebben om te internationaliseren. Volgende hypothese is hieruit ontstaan. H8: De mogelijkheid om de organisatie aan te kunnen passen bij internationale groei in familiebedrijven verhoogt de exportintensiteit.

Familiebedrijven en internationalisering

23 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

3. VRAAGSTELLING

In dit hoofdstuk wordt de doel- en vraagstelling beschreven. In paragraaf 3.1 wordt nogmaals aandacht besteed aan de aanleiding en doelstelling. In 3.2 wordt de centrale onderzoeksvraag gepresenteerd. In paragraaf 3.3 worden de onderzoeksvragen behandeld die zullen leiden tot het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag.

3.1 AANLEIDING EN DOELSTELLING

Claver, Quer en Rienda hebben in 2009 onderzoek gedaan in Spanje naar familiebedrijven in relatie tot internationale betrokkenheid. Een gelijksoortig onderzoek is in het najaar van 2011 gestart door het Windesheim in samenwerking met Saxion in Nederland, uitgevoerd door dhr. Erven, mevr. van Weerden en dhr. Wierstra. Het onderzoek van richtte zich echter op de exportintensiteit van familiebedrijven in plaats van internationale betrokkenheid. Uit dat onderzoek kwamen een aantal aanbevelingen voor verder onderzoek. Dit heeft de lectoraten ‘’Familiebedrijven en Bedrijfsopvolging’’ en ‘’Internationale handel voor het MKB’’ van Saxion Hogescholen er toe aangezet om verder onderzoek te doen naar het onderwerp. Het doel van dit onderzoek is tweeledig. Enerzijds is het doel om meer kennis te verkrijgen over familiebedrijven en internationalisering, export specifiek, om zo ook de theorie over het onderwerp uit te kunnen breiden. Daarnaast is het doel om inzichtelijk te maken welke familiegerelateerde variabelen de exportintensiteit van familiebedrijven in Nederland verklaren. De onderzoeker heeft daarbij als persoonlijke doel om zich meer verdiepen in het onderwerp familiebedrijven en internationalisering en om de communicatieve vaardigheden te verbeteren.

3.2 CENTRALE ONDERZOEKSVRAAG

Uit de aanleiding en doelstelling is de volgende centrale onderzoeksvraag ontstaan die geldt voor dit onderzoek:

IN WELKE MATE HEBBEN FAMILIEGERELATEERDE FACTOREN INVLOED OP DE EXPORTINTENSITEIT VAN

FAMILIEBEDRIJVEN IN NEDERLAND EN ZIJN ZIJ VERANTWOORDELIJK VOOR HET EXPORTGEDRAG?

Aan de hand van deze centrale onderzoeksvraag wordt geprobeerd een antwoord te krijgen op de vraag in welke mate familiegerelateerde variabelen de exportintensiteit van familiebedrijven in Nederland verklaren. Hieruit kan de conclusie worden getrokken of de betrokkenheid van de familie in familiebedrijven de mate van internationalisering beïnvloedt. De exportintensiteit wordt gemeten als het aandeel omzet uit export in vergelijking met de totale omzet, uitgedrukt in een percentage.

Familiebedrijven en internationalisering

24 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

3.3 DEELVRAGEN

Om de centrale onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn vier deelvragen opgesteld. 1. Wat is het exportgedrag van familiebedrijven in Nederland? Deze vraag zal voor een deel worden beantwoord door raadplegen van de literatuur. Ook het exportgedrag van de respondenten uit het veldonderzoek wordt meegenomen in de beantwoording van de vraag. Tevens wordt een vergelijking gemaakt tussen de informatie uit de literatuur en het veldonderzoek. 2. Welke familiegerelateerde factoren zijn er te benoemen, die invloed kunnen uitoefenen op de exportintensiteit van familiebedrijven? Bij deze vraag wordt gekeken naar variabelen die bekend zijn in de literatuur. Familiegerelateerde factoren die invloed kunnen uitoefenen op de exportintensiteit, zijn eerder al behandeld in paragraaf 2.4.3. 3. Welke invloed oefenen deze familiegerelateerde factoren uit op de exportintensiteit van familiebedrijven? Deze vraag wordt beantwoordt door middel van veldonderzoek onder exporterende familiebedrijven. Daarbij worden de familiegerelateerde factoren onderzocht en vergeleken met de exportintensiteit van de familiebedrijven. 4. In hoeverre bestaan er verschillen tussen wat familiebedrijven in Nederland belangrijk vinden als het gaat om export en wat ze in de werkelijkheid doen? Deze vraag wordt ook geheel beantwoordt uit het veldonderzoek. In het onderzoek zal een verschil worden gemaakt tussen wat familiebedrijven belangrijk vinden als het gaat om export en wat zij daadwerkelijk doen. Dit onderscheid komt voort uit een aanbeveling uit het onderzoek van Erven et al. (2012). De onderzoekers keken bij de verschillende variabelen die getoetst werden alleen naar de mate van belangrijkheid en adviseerden vervolgens om ook te kijken naar hoe het in de werkelijkheid is.

Familiebedrijven en internationalisering

25 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

4. ONDERZOEKSMETHODOLOGIE

In dit hoofdstuk komt de onderzoeksmethodologie aan bod. Eerst wordt in paragraaf 4.1 ingegaan op het soort onderzoek, in dit onderzoek betreft dat toetsingsonderzoek. In paragraaf 4.2 wordt het onderzoeksontwerp, surveyonderzoek, behandeld. Vervolgens wordt in paragraaf 4.3 de dataverzamelingsmethoden (literatuuronderzoek en face-to-face onderzoek) en in 4.4 de respondenten beschreven. In paragraaf 4.5 worden de hypotheses weergegeven en in paragraaf 4.6 worden de variabelen beschreven. Het onderzoek is gebaseerd op een onderzoeksmodel, welke ook in paragraaf 4.6 wordt weergegeven. De betrouwbaarheid en validiteit wordt omschreven in paragraaf 4.7 en tot slot de afbakening van het onderzoek in paragraaf 4.8.

4.1 ONDERZOEKSSOORT

Er is voor dit onderzoek gekozen voor de methode toetsingsonderzoek. In de literatuur is al een idee gegeven over het onderwerp familiebedrijven en internationalisering. Een belangrijke bijdrage kwam van het onderzoek van Claver, Rienda en Quer in 2009. Zij toetsten diverse familiegerelateerde factoren aan internationale betrokkenheid. Aan de hand van dit onderzoek wordt getoetst in welke mate die familiegerelateerde factoren geldig zijn voor de exportintensiteit onder de onderzoeksgroep. Het onderzoek heeft een deductief karakter: er wordt onderzocht of een gefundeerde gedachte of theorie overeenstemt met hetgeen dat in de werkelijkheid plaatsvindt, ook wel empirische toetsing genaamd (Baarda, de Goede en Teunissen, 2005). De toetsing geschiedt door middel van diverse hypotheses. Deze zijn al eerder aan de orde gesteld in het paragraaf 2.4.3.

4.2 ONDERZOEKSONTWERP

Het ontwerp van het onderzoek is een survey. Door middel van surveyonderzoek worden op systematische wijze vragen gesteld aan een (vaak groot) aantal respondenten. Die vragen meten meningen, motieven, gedrag of andere kenmerken van die personen. Met de antwoorden kunnen vervolgens de karakteristieken van een groep mensen in kaart worden gebracht. Bij survey-onderzoek gaat het niet om de individuele personen, maar om het gedrag van de groep als geheel: de populatie (http://www.survey-onderzoek.nl). In dit onderzoek gaat het om het gedrag van de groep familiebedrijven als geheel. Het gedrag van de gehele groep wordt gemeten door een groot aantal familiebedrijven te benaderen.

Familiebedrijven en internationalisering

26 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

4.3. Dataverzamelingsmethoden

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de volgende dataverzamelingsmethoden: het gebruik maken van bestaande gegevens en het afnemen van standaard vragenlijsten met deels open vragen. Beide methoden worden hieronder kort toegelicht.

4.3.1. GEBRUIK MAKEN VAN BESTAANDE GEGEVENS

Voor het vormen van een theoretische basis en het formuleren van de vraagstelling is een literatuuronderzoek uitgevoerd. Er zijn diverse onderzoeken en artikelen over familiebedrijven en internationalisering uit het verleden geraadpleegd. De literatuur is opgesomd in de literatuurlijst van dit verslag. Een belangrijke bron was het onderzoek van Claver, Rienda en Quer (2009), omdat dit onderzoek grotendeels gebaseerd is op hun werk. Er is bij de literatuurstudie gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode. Wanneer relevante artikelen waren gevonden, zijn door het raadplegen van de literatuurlijst van de artikelen weer andere relevante publicaties gevonden. De literatuurstukken zijn gevonden via de bibliotheek van Saxion, via internet (Google Scholar) en via de onderzoeksassistenten binnen Saxion Kenniscentrum Innovatie en Ondernemerschap. Tot slot is gebruik gemaakt van het internet (Google) voor overige relevante informatie.

4.3.2. STANDAARD VRAGENLIJSTEN

Eerder in dit hoofdstuk is al aangegeven dat er is gekozen voor surveyonderzoek. Voor de dataverzameling onder de populatie is gekozen voor face-to-face (veld)onderzoek. Bij face-to-face onderzoek wordt de vragenlijst afgenomen door de onderzoeker die de antwoorden van de respondent ter plaatse registreert. De vragenlijst kan zowel volledig gestructureerd als semigestructureerd zijn. In het laatste geval heeft de onderzoeker meer ruimte om in te spelen op de antwoorden van de respondent en heeft het gesprek een meer open karakter (http://www.rightmarktonderzoek.nl). In dit onderzoek is ervoor gekozen om een semigestructureerde vragenlijst af te nemen. Tijdens de interviews is gebruik gemaakt van een standaard vragenlijst met voornamelijk gesloten vragen. In bijlage 3 is de gehanteerde vragenlijst te vinden. Er is veel gebruik gemaakt van schalen, waarbij de respondent bij een vraag kon kiezen uit een beperkt aantal antwoordmogelijkheden. Bij een groot aantal vragen is gebruik gemaakt van toonmateriaal waar de antwoordmogelijkheden op weergegeven stonden. Dit had als doel het gesprek gemakkelijker en efficiënter te laten verlopen. Er is bewust voor gekozen om de vragenlijsten persoonlijk af te nemen en niet door middel van een online enquête. Tijdens een persoonlijk gesprek is er de mogelijkheid om direct in te spelen op een bepaald onderwerp, om zo een beter beeld te krijgen van de situatie. Door het interview mondeling te houden kunnen vragen aangepast worden aan de respondent en de situatie. Een nadeel is dat in een gesprek de respondent impulsiever reageert en minder nadenkt over het antwoord. Dit kan, afhankelijk van de onderzoeksvraag, een voor- of een nadeel zijn (Baarda et al., 2005). In het geval van de gehanteerde vragenlijst heeft de respondent niet heel veel tijd nodig om de vragen te beantwoorden, omdat de vragen voornamelijk over feiten gaan.

Familiebedrijven en internationalisering

27 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

4.4 BESCHRIJVING STEEKPROEF

Gekeken naar de probleemstelling en het doel van het onderzoek, is er voor gekozen om de volgende populatie te onderzoeken: familiebedrijven die (een deel van) hun producten en/of diensten exporteren naar het buitenland. Er is tevens voor gekozen om alleen familiebedrijven in het oosten van Nederland te benaderen, vanwege beschikbare tijd en middelen. De respondenten zijn geselecteerd aan de hand van de volgende criteria, waarbij beide vragen met ja moesten worden beantwoord: 1. Voldoet het bedrijf aan de gekozen definitie voor dit onderzoek, die van Flören (2002)? 2. Doet het bedrijf aan export?

4.4.1. SNEEUWBALSTEEKPROEF

Aangezien er voor dit onderzoek geen steekproefkader beschikbaar was, is ervoor gekozen om de methode van sneeuwbalsteekproef te gebruiken. De bedrijven zijn niet willekeurig gekozen, maar geselecteerd op basis van bestaande contacten van de betrokken lectoraten van Hogeschool Saxion, de eigen kenniskring van de onderzoeker en het netwerk van de respondenten. Er was binnen het Saxion beschikking over een lijst met ouders van (voormalige) studenten, die een eigen bedrijf bezitten. Bovendien was er een lijst beschikbaar met bedrijven die aangesloten zijn bij de Koninklijke Metaalunie. Van deze bedrijven was nog niet bekend of zij familiebedrijven zijn en of ze ook aan export doen. Dit werd nagekeken aan de hand van het bekijken van hun websites en het voeren van telefoongesprekken met de bedrijven. Op deze manier zijn de eerste respondenten geselecteerd. Vervolgens is het netwerk van deze respondenten gebruikt om weer aan nieuwe respondenten te komen. Aan het eind van elk interview is de respondent gevraagd naar hun connecties. De respondenten waren voornamelijk directeuren van de familiebedrijven. Wanneer deze niet beschikbaar waren, is de vragenlijst afgenomen met een exportverantwoordelijke binnen het familiebedrijf.

4.4.2. OMVANG STEEKPROEF

Door de sneeuwbalsteekproef zijn uiteindelijk 42 willekeurige bedrijven naar voren gekomen. In bijlage 4 is een overzicht te vinden van de respondenten. In de maanden februari t/m mei 2012 zijn deze bedrijven telefonisch benaderd en bezocht. In totaal zijn er, volgens de definitie van Flören (2002), 194.000 familiebedrijven in Nederland. Het is niet duidelijk hoeveel exporterende familiebedrijven er zijn in Nederland, waardoor het lastig is om de representativiteit van het onderzoek te beoordelen. Uit onderzoek van Flören (2008) blijkt wel dat van grotere familiebedrijven (met minimaal 50 werknemers) ruim 60% exporteert. Uit de literatuur blijkt echter dat de grote meerderheid van alle familiebedrijven, 156.800 familiebedrijven, slechts 1 tot 10 werknemers heeft. Het is niet bekend hoeveel van deze groep aan export doet.

4.4.3. GEGEVENS RESPONDENTEN

De familiebedrijven verschillen onder andere veel in grootte (aantal medewerkers en locaties) en mate van export. De betrokken bedrijven zijn afkomstig uit diverse sectoren: van een kleine

Familiebedrijven en internationalisering

28 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

paardenfokkerij met slechts een aantal werknemers, tot een grote producent van landbouwmachines. De bedrijven hebben allemaal een familieband in de onderneming: de connectie van vader en zoon, broer en zus, man en vrouw, et cetera. De respondenten zijn voornamelijk producerende bedrijven. Dit komt doordat producerende bedrijven over het algemeen veel meer exporteren dan bijvoorbeeld financiële dienstverleners. Locatie De respondenten bevinden zich allemaal in Oost-Nederland, voornamelijk het gebied rondom Enschede. In bijlage 4 is te zien op welke locaties de familiebedrijven gevestigd zijn. Branche De branches horeca, financiële instellingen en zakelijke diensten komen niet voor in de steekproef, zie bijlage 5. Er is geen representativiteit voor deze branches. Dit komt doordat in deze branches export ook bijna niet voorkomt en een eis was dat het familiebedrijf exporteert. Ook de branches bouwnijverheid en vervoer en communicatie zijn beide maar voor één respondent van toepassing. Een transportbedrijf is vaak internationaal opererend, maar lastig om mee te nemen in dit onderzoek. Uit contact met diverse transportbedrijven is gebleken dat zij veelal diensten leveren voor klanten in Nederland. Bouwbedrijven werken ook veelal voor klanten in het eigen land. Als ze toch bouwen voor een klant in het buitenland, is het lastig om te beoordelen in hoeverre ze exporteren, omdat dat mede afhankelijk is van waar ze hun producten vandaan halen. De branches industrie en handel zijn daarentegen sterk vertegenwoordigd onder de respondenten, zie bijlage 5. Reden hiervoor is dat in deze branches veel meer exporterende bedrijven te vinden zijn. Grootte Het aantal werknemers van de familiebedrijven varieert van 2 tot 1600. Het gemiddelde ligt op 110. Figuur 10 geeft een overzicht weer van de omvang van het personeel in klassen. 95.2% van de respondenten valt onder het MKB. Twee respondenten behoren tot de categorie grote ondernemingen met meer dan 250 werknemers. In de theorie werd al vermeld dat 99,75% van alle familiebedrijven in Nederland tot het MKB behoort. Dat komt sterk overeen met de resultaten uit dit onderzoek. Figuur 10: Omvang personeel in klassen

Familiebedrijven en internationalisering

29 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Exportlanden Het aantal landen waar de respondenten naar exporteren varieert van 1 tot 107. Het gemiddelde ligt op 21. In figuur 11 is een staafdiagram te zien die weergeeft hoe de verdeling van het aantal exportlanden onder de respondenten is. Figuur 11: Aantal exportlanden in klassen

Exportpercentage Het exportpercentage van de respondenten varieert van 5 tot 98%. Het gemiddelde ligt op 48%. Van de respondenten kan gezegd worden dat ze dus vrij veel, gemiddeld rond de helft, exporteren naar het buitenland. In bijlage 6 is een tabel te vinden van de exportpercentages van de respondenten.

4.4.4. PRIVACY

Bij het afnemen van de vragenlijsten is aangegeven dat de privacy van de respondenten beschermd wordt. De gegevens worden vertrouwelijk behandeld en verwerkt, daarom worden er in de resultaten geen namen van respondenten genoemd. De gehele lijst met respondenten is in bijlage 4 te vinden.

4.5 HYPOTHESES

Gebaseerd op de theorie omtrent familiebedrijven en export zullen de volgende acht hypotheses worden getoetst. Deze zijn al eerder benoemd in paragraaf 2.4 en zijn deels afgeleid uit het onderzoek van Claver, Rienda en Quer (2009). Hierna worden ze alle acht nogmaals vermeld, zie tabel 1 op de volgende pagina. Na het analyseren van de semigestructureerde vragenlijsten zullen de hypotheses worden bevestigd of weerlegd. De resultaten worden beschreven in hoofdstuk 5.

Familiebedrijven en internationalisering

30 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Tabel 1: Hypotheses van het onderzoek

Hypothese 1 Risicomijding bij familiebedrijven verlaagt de exportintensiteit Hypothese 2 Het aantal familiegeneraties in een familiebedrijf verhoogt de

exportintensiteit Hypothese 3 Een lange termijn visie in familiebedrijven verhoogt de export

intensiteit Hypothese 4 Aanwezigheid van familieleden in het buitenland verhoogt de

exportintensiteit Hypothese 5 Aanwezigheid van niet-familie managers in familiebedrijven

verhoogt de exportintensiteit Hypothese 6 Zelffinanciering in familiebedrijven verhoogt de

exportintensiteit Hypothese 7 Internationale competenties van de DGA in familiebedrijven

verhoogt de exportintensiteit Hypothese 8 De mogelijkheid om de organisatie aan te kunnen passen bij

internationale groei in familiebedrijven verhoogt de export intensiteit

4.6 VARIABELEN

De variabalen die van toepassing zijn op het onderzoek en zullen worden gemeten, staan hieronder vermeldt. In tabel 2 wordt aangegeven of de variabelen afhankelijke, onafhankelijke, dan wel controle variabelen zijn. Tabel 2: Afhankelijke, onafhankelijke en controle variabelen

4.6.1. METING AFHANKELIJKE VARIABELE

De afhankelijke variabele ‘Exportintensiteit’ wordt gemeten op ratio niveau, als het percentage omzet uit export van de totale omzet. Deze afhankelijke variabelen wordt op twee manieren getoetst aan de onafhankelijke variabelen, namelijk in de ‘Ideaal-situatie’ en de ‘Perceptie-situatie’. In de volgende subparagraaf wordt hier verder op ingegaan.

Variabele Afhankelijk/onafhankelijk/Controle Risicomijding Onafhankelijk Familiegeneraties Onafhankelijk Lange termijn visie Onafhankelijk Familieleden in het buitenland Onafhankelijk Niet-familie managers Onafhankelijk Zelffinanciering Onafhankelijk Vermogen om bedrijfsorganisatie aan te passen bij exportgroei

Onafhankelijk

Internationale competenties van de DGA Onafhankelijk Export intensiteit Afhankelijk Branche Controle Aantal medewerkers Controle Internationale ervaring Controle

Familiebedrijven en internationalisering

31 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

4.6.2. METING ONAFHANKELIJKE VARIABELEN

In de ‘Ideaal-situatie’ wordt aan de respondenten gevraagd hoe belangrijk ze de onderwerpen (onafhankelijke variabelen) vinden. Vervolgens worden de variabelen in de ‘Perceptie-situatie’ getoetst en wordt er gevraagd naar de werkelijke situatie in het bedrijf. Dit onderscheid is gemaakt naar aanleiding van advies van voor vervolgonderzoek uit het onderzoek van Erven et al. (2012). In dat onderzoek is alleen de ‘Ideaal-situatie’ onderzocht. Door ook te kijken naar de werkelijke situatie wordt een nauwkeuriger beeld gevormd.

OM DE LEESBAARHEID IN HET VERSLAG TE VERBETEREN, WORDT HIERNA DE ‘IDEALE SITUATIE’ AANGEDUID

ALS GEWENSTE SITUATIE EN DE ‘PERCEPTIE SITUATIE’ ALS DE WERKELIJKE SITUATIE.

Om het begrip ‘internationale competenties’ zo helder mogelijk te krijgen voor de respondenten, is het gesplitst in de volgende vijf onderdelen: ‘talen en interculturele communicatieve vaardigheden’, ‘opzetten en onderhouden van netwerken’, ‘kennis van internationale markten en marketing’, ‘kennis van internationale culturen’ en ‘ervaring in internationaal management’. Alle vijf onderdelen zijn apart gemeten in de vragenlijst. Bovendien is gevraagd naar de internationale competenties van de eventueel aanwezige exportverantwoordelijken. De mogelijkheid bestaat namelijk dat de DGA zich helemaal niet bezighoudt met export en dit volledig uit handen heeft gegeven. Het is dan van belang om te kijken naar de competenties van die persoon of personen. De variabele ‘Familiegeneraties’ is alleen gemeten in de werkelijke situatie. Hier is bewust voor gekozen, omdat het lastig is een mate van belangrijkheid te geven aan de variabele. Verwacht wordt dat het enkel meten van de werkelijke situatie voldoende informatie oplevert. Gewenste situatie De onafhankelijke variabelen in de gewenste situatie zijn gemeten op ordinaal niveau, aan de hand van de volgende schaalverdeling: 1= Zeer belangrijk 2= Belangrijk 3= Noch belangrijk, nog onbelangrijk 4= Onbelangrijk 5= Zeer onbelangrijk Werkelijke situatie In de werkelijke situatie zijn de onafhankelijke variabelen in verschillende ordinale schalen gemeten, zie tabel 3 op de volgende pagina.

Familiebedrijven en internationalisering

32 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Tabel 3: Meetwijze onafhankelijke variabelen in werkelijke situatie

Variabele Meetniveau Meetwijze Risico

Ordinaal Likertschaal: 1= Zeer groot 2= Groot 3= Noch groot, noch klein 4= Klein 5= Zeer klein

Familiegeneraties Ordinaal 2-puntsschaal: 0= Nee 1= Ja

Lange termijn visie Ordinaal 2-puntsschaal: 0= Nee 1= Ja

Familieleden in het buitenland Ordinaal 2-puntsschaal: 0= Nee 1= Ja

Niet-familie managers Ordinaal 2-puntsschaal: 0= Nee 1= Ja

Zelffinanciering

Ordinaal Likertschaal: 1= Zeer belangrijk 2= Belangrijk 3= Noch belangrijk, nog onbelangrijk 4= Onbelangrijk 5= Zeer onbelangrijk

Vermogen om bedrijfsorganisatie aan te passen bij exportgroei

Ordinaal 4-puntsschaal: 1= Goed 2= Voldoende 3= Matig 4= Helemaal niet

Internationale competenties van de DGA

Ordinaal 4-puntsschaal: 1= Goed 2= Voldoende 3= Matig 4= Helemaal niet

Over de 2-puntsschalen kan gediscussieerd worden of dit op nominaal of ordinaal niveau gemeten moet worden. Hier is echter gekozen voor ordinaal, omdat de waarden zinvol kunnen worden geordend. Een familiebedrijf dat ‘ja’ antwoordt op het hebben van een langetermijnvisie, heeft meer visie in het bedrijf dan een ander die ‘nee’ antwoordt. Zouden de antwoordcategorieën bijvoorbeeld bestaan uit 1=katholiek en 2=islam, dan is de schaal op nominaal niveau. Dit komt omdat deze twee antwoordcategorieën niet zinvol kunnen worden geordend. Alle onafhankelijke variabelen zijn gemeten op ordinaal niveau, wat eenheid creëert in het analyseren van de gegevens. Onder paragraaf 4.6.3. wordt beschreven hoe de variabelen zijn geanalyseerd.

4.6.3. METING CONTROLEVARIABELEN

De sector: Deze variabele wordt gebruikt omdat in de verschillende Nederlandse sectoren de mate van mate van internationalisering verschilt (Fenedex, 2011). De variabele sector wordt op nominaal niveau gemeten. De respondent had keuze uit een reeks branches.

Familiebedrijven en internationalisering

33 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Het aantal werknemers: Het aantal werknemers is tevens een controle variabele. Flören (2010) ontdekte dat veel Nederlandse familiebedrijven (aanzienlijk meer dan niet-familiebedrijven), bedrijven zijn met 2 tot 10 werknemers. Kleine bedrijven zullen over het algemeen minder exporteren dan hele grote ondernemingen. Het gebruik van de variabele het aantal werknemers is daarom belangrijk. De variabele wordt gemeten op rationiveau. Er is een onderscheid gemaakt tussen het aantal werknemers in personen en in FTE (fulltime- equivalent). Internationale ervaring: Deze variabele wordt gebruikt om te kunnen anticiperen op het verschil in exportervaring tussen de respondenten (Flören, 2001). Deze variabele wordt gemeten op rationiveau, aan de hand van het aantal landen waar de familiebedrijven naar exporteren.

4.6.3. ONDERZOEKSMODEL

De acht onafhankelijke variabelen die in dit onderzoek getoetst worden aan de afhankelijke variabele ‘exportintensiteit van familiebedrijven’ zijn ondergebracht in een conceptueel model, zie figuur 10. Onder ‘Familiebetrokkenheid export’ behoren kenmerken die te maken hebben met de betrokkenheid van de familie. Deze variabelen zijn voortgekomen uit het onderzoek van Claver, Rienda en Quer (2009). Onder ‘Exportorganisatie’ staan de twee toegevoegde onafhankelijke variabelen die tevens van belang zijn bij export. Deze hebben niet typisch te maken met de familiebetrokkenheid. Verwacht wordt dat de acht genoemde onafhankelijke variabelen een effect zullen hebben op de afhankelijke variabele: de ‘exportintensiteit’. Daarnaast zijn er nog enkele controle variabelen te benoemen: de grootte van het bedrijf, de branche en de internationale ervaring.

Figuur 10: Conceptueel model exportintensiteit

Familiebedrijven en internationalisering

34 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

4.6.4 ANALYSE VAN DE VARIABELEN

Op de kwantitatieve gegevens, verkregen met de vragenlijsten onder de familiebedrijven, worden statistische analyses toegepast. In SPSS wordt een verband gelegd tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele, door het gebruik maken van correlatiematrices. Aan de hand van alle extra informatie die uit de gesprekken met de respondenten is verkregen, kan de statistische analyse uit SPSS nader worden verklaard. Deze informatie is verwerkt in een tekstbestand. Spearman rho methode Om de hypotheses te toetsen wordt er gekeken of er een verband bestaat tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele. Omdat alle variabelen minimaal op ordinaal niveau zijn gemeten, wordt er gebruik gemaakt van de Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt (rho). Door deze methode toe te passen kan vervolgens worden bekeken of de hypothese die gekoppeld is aan de betreffende variabelen kan worden bevestigd of weerlegd. Gekeken naar het respondentenaantal en de verhouding tot de hoeveelheid variabelen, is er voor gekozen om niet het gehele model te toetsen. Er is alleen gekeken naar de verhoudingen tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen onderling. Het aantal waarnemingen zou niet voldoende informatie opleveren voor een betrouwbare meting van het gehele model. In vervolgonderzoek zou meer data moeten worden verzameld om het gehele model te kunnen toetsen. De variabelen worden eenzijdig getoetst, omdat er in de hypotheses duidelijk wordt aangegeven in welke richting ze elkaar beïnvloeden.

4.7 BETROUWBAARHEID EN VALIDITEIT

Betrouwbaarheid en validiteit zijn belangrijke begrippen als het gaat om onderzoek. Hieronder wordt omschreven hoe de betrouwbaarheid en validiteit zo hoog mogelijk zijn gehouden in dit onderzoek.

4.7.1. BETROUWBAARHEID

Betrouwbaarheid heeft te maken met de stabiliteit van het onderzoeksresultaat. Er is in dit onderzoek gebruik gemaakt van het model die Claver, Rienda en Quer (2009) eerder in hun onderzoek hebben gebruikt. Er is vanuit gegaan dat hun model correct is. Doordat de vragenlijsten persoonlijk zijn afgenomen, kan worden voorkomen dat vragen anders zijn geïnterpreteerd door verschillende respondenten, waardoor de betrouwbaarheid van het onderzoek wordt vergroot. Doordat een standaard vragenlijst is gebruikt met antwoordcategorieën, is zoveel mogelijk voorkomen dat er grote verschillen ontstaan in de antwoorden. Naast het beantwoorden van de standaard vragen, is de respondent gevraagd om toelichting te geven op enkele punten. Hierdoor is het mogelijk een uitgebreidere onderbouwing te geven bij de resultaten van het onderzoek. Doordat alle interviews door dezelfde persoon gevoerd zijn, wordt de betrouwbaarheid van het onderzoek tevens verhoogd. Na ieder interview zijn de resultaten direct ingevoerd in de computer, om zo geheugenverstoringen te voorkomen en details niet verloren gaan.

Familiebedrijven en internationalisering

35 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

4.7.2. VALIDITEIT

Door gebruik te maken van meerdere dataverzamelingsmethodes wordt de validiteit verhoogd. In dit geval is een literatuurstudie en veldonderzoek, door middel van een face-to-face onderzoek, gedaan. Om de begripsvaliditeit van de vragenlijst in het face-to-face onderzoek te verhogen, is een grondige literatuurstudie uitgevoerd en is de constructie van de vragenlijst gebaseerd op gelijkwaardige vragenlijsten uit voorgaande onderzoeken. Om de inhoudsvaliditeit (en betrouwbaarheid) van het meetinstrument te verhogen, is bij de eerste twee interviews een deskundige mee geweest, om te observeren en te adviseren wat verbeterd kon worden. Het onderzoek zal representatief zijn voor familiebedrijven Nederland in het MKB, voornamelijk in de industriële- en handelssectoren. Dit komt doordat deze sectoren het best vertegenwoordigd zijn. Omdat er maar twee familiebedrijven onderzocht zijn die tot de grote bedrijven horen (meer dan 250 werknemers), is het onderzoek niet representatief voor deze groep.

4.8 AFBAKENING

Om het onderzoek af te kunnen ronden binnen de gestelde termijn van een half studiejaar, is het van belang om aan te geven wat wel, maar ook vooral wat niet mogelijk is voor het onderzoek. Dit onderzoek heeft een meer kwalitatief karakter dan het onderzoek dat Erven et al. (2012) hebben uitgevoerd, omdat het de bedoeling is meer informatie uit het onderzoek te halen. In verband met beschikbare middelen en tijd is ervoor gekozen om het onderzoek alleen uit te voeren bij familiebedrijven in Oost-Nederland. Er was geen vaste beschikking over een auto en het bezoeken van een bedrijf in Groningen bijvoorbeeld, zou met het openbaar vervoer veel te tijdrovend zijn. Daarnaast wordt specifiek gericht op de variabelen die Claver, Rienda en Quer in hun onderzoek in 2009 gebruikten. Daar zijn nog twee variabelen aan toegevoegd waarvan verwacht wordt dat ze tevens van belang zijn. Er is bewust gekozen om alleen deze begrippen te toetsen, om het onderzoek haalbaar te houden.

Familiebedrijven en internationalisering

36 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

5. ONDERZOEKSRESULTATEN

In dit hoofdstuk worden de onderzoeksresultaten van het face-to-face onderzoek gepresenteerd. Eerst worden enkele algemene resultaten van de gemeten variabelen getoond. Vervolgens worden de acht hypotheses, die eerder zijn benoemd in dit rapport, getoetst. Tot slot worden nog enkele overige resultaten getoond die van belang zijn voor de opdrachtgever. De uitkomsten zijn allemaal gebaseerd op een responsaantal van 42, tenzij in de tabel een ander aantal wordt weergegeven. In bijlage 7 is een lijst met afkortingen te vinden.

5.1 VARIABELEN ALGEMEEN

5.1.1. VARIABELEN GEWENSTE SITUATIE

In tabel 4 staan de onafhankelijke variabelen weergegeven die in de gewenste situatie zijn gemeten.

Financieel risico Het financieel risico dat de familiebedrijven lopen bij hun exportactiviteiten vinden ze vrij belangrijk. De gemiddelde score ligt tussen de ‘zeer belangrijk’ en ‘belangrijk’. Veel respondenten geven aan dat het risico ‘’natuurlijk wel belangrijk is’’, maar dat ze wel risico’s durven te nemen. ‘’Ondernemen is nou eenmaal risico’s nemen’’.

Tabel 4: Onafhankelijke variabelen in gewenste situatie

Min Max Gem SD

Financieel risico 1 4 1,81 ,994

Langetermijnvisie 1 3 1,62 ,539

Niet-fam. leiding 1 5 2,64 1,226

Fam. in exportland 1 5 3,55 1,087

Int. Comp. Talen 1 3 1,52 ,594

Int. Comp. Netwerk 1 4 2,05 ,882

Int. Comp. Markten 1 4 2,12 ,942

Int. Comp. Cultuur 1 4 2,14 ,899

Int. Comp. Int mng 1 4 2,52 ,943

Aanpassen organisatie 1 4 1,95 1,081

Bankleningen 1 5 2,55 1,017

Familiefondsen 1 5 2,79 1,240

Herinvesteringen 1 4 1,67 ,754

Familiebedrijven en internationalisering

37 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Langetermijnvisie Een langetermijnvisie heeft een zeer hoge score onder de respondenten. 40.5% van de familiebedrijven vindt een lange termijn oriëntatie ten behoeve van export ‘zeer belangrijk’, 57.1% vindt dit ‘belangrijk’. De reden die hierbij veel genoemd wordt is voornamelijk voor de continuïteit van het bedrijf, wat zeer belangrijk wordt geacht. Bovendien vinden de familiebedrijven een langdurige relatie met hun klant erg belangrijk. Dit is echter wel afhankelijk van het product van de onderneming. Sommige bedrijven hebben te maken met enkel prijsjeskopers als klanten, voor hen is het minder van belang om een langdurige relatie met de klant op te bouwen. Slechts één respondent vindt een langetermijnvisie ‘noch belangrijk, noch onbelangrijk’. Dit komt overeen met de literatuur waarin beschreven wordt dat familiebedrijven over het algemeen veel meer gericht zijn op de lange termijn. Niet-familieleden in ondernemingsleiding Het belang van niet-familieleden in de ondernemingsleiding is onder de respondenten niet heel groot. De gemiddelde score ligt bij de tussen ‘belangrijk’ en ‘noch belangrijk, noch onbelangrijk’. Meningen hierover zijn zeer uiteenlopend onder de respondenten. 57% van de familiebedrijven geeft aan het ‘belangrijk’ tot ‘zeer belangrijk’ te vinden dat er ook leden van het MT of de directie zijn die niet tot de familie behoren. Dit vanwege een nieuwe kijk op de zaak door iemand die van buiten komt. ‘’Niet-familieleden in de ondernemingsleiding houden de zaken scherp’’. Enkele respondenten geven aan juist alleen maar niet-familieleden in het MT of directie te willen hebben. ‘’Ik wil niet samenwerken met familieleden. Privé en werk moet gescheiden blijven’’. 31% geeft aan het liefst alleen familie in de directie te willen hebben. ‘’Familieleden zijn veel meer betrokken bij de organisatie, bovendien kun je je eigen familie het beste vertrouwen’’. ‘’Anderen hoeven niet te weten hoe het met onze financiën staat’’, wordt onder andere aangegeven. Ze geven daarbij aan dat ze adviezen van buitenaf wel bij accountantskantoren en dergelijke weg kunnen halen. Daarnaast geven een aantal respondenten aan dat het bedrijf te klein is om niet-familieleden in het MT of de directie te hebben. Familieleden in exportland Opvallend is de variabele ‘familieleden in een exportland’, deze heeft het laagst gescoord. Respondenten vinden het gemiddeld gezien ‘noch belangrijk, noch onbelangrijk’ tot ‘onbelangrijk’ dat een familielid in het exportland woont ten behoeve van de export. Veel respondenten geven aan dat ze het wel gunstig zouden vinden als een familielid of werknemer in het exportland woont, maar dat hun bedrijf daarvoor te klein is. Enkelen geven aan dat ze beter een agent kunnen inhuren die veel kennis heeft van het land, in plaats van een familielid erheen te sturen. Mede vanwege het feit dat bedrijven over het algemeen liever zaken doen met mensen uit hun eigen land. Internationale competenties DGA Bij de internationale competenties van de DGA wordt talenkennis als het meest belangrijk gezien. Een heel aantal familiebedrijven vond kennis van cultuur ook erg belangrijk, omdat die zeer kunnen verschillen per land. De familiebedrijven vinden het belangrijk om zich aan te passen aan de klant. Ervaring in internationaal management krijgt de laagste score: gemiddeld ‘belangrijk’ tot ‘noch belangrijk, noch onbelangrijk’. Dit laatste komt vooral omdat de meeste respondenten nog niet heel ver ontwikkeld zijn op internationaal gebied en dus niet veel te maken hebben met internationaal management. Enkele respondenten vinden het niet van belang dat de directeur beheerst over het opzetten en onderhouden van netwerken, kennis van markten en marketing en kennis van cultuur, omdat ze een exportmanager binnen de organisatie hebben die deze taken op zich neemt.

Familiebedrijven en internationalisering

38 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Aanpassen van de organisatie bij exportgroei Het aan kunnen passen van de organisatie bij exportgroei vinden de familiebedrijven gemiddeld ‘belangrijk’. Enkele respondenten (16.7%) vinden het ‘onbelangrijk’. De reden die zij hiervoor geven is dat het exportpercentage dusdanig klein is, dat ze het belang er niet van inzien. Export komt voor deze bedrijven als een ‘’extraatje’’ erbij. Financiering Bij de financieringsmogelijkheden wordt familiefondsen als het minst belangrijk gezien en herinvestering van winsten al het meest belangrijk. Dit laatste is vooral van belang voor de continuïteit van het familiebedrijf zeggen de respondenten. Meningen over het gebruik maken van bankleningen zijn uiteenlopend. De meeste respondenten vinden bankleningen wel belangrijk, maar dan meer voor de financiering van de vaste activa en minder voor de exportactiviteiten. Over het algemeen maken de familiebedrijven liever geen gebruik van vreemd vermogen. Ze zijn liever niet afhankelijk van andere instellingen. Een enkeling vindt het juist wel belangrijk om gebruik te maken van banken. ‘’Zij kunnen dan het financiële risico dragen bij een groot project, zodat wij dat niet hoeven te doen’’.

5.1.2. VARIABELEN WERKELIJKE SITUATIE

In tabel 5 staan de onafhankelijke variabelen weergegeven, deze keer in de werkelijke situatie gemeten. Opvallende uitkomsten worden hierna beschreven.

Financieel risico Het financieel risico van de respondenten is gemiddeld gezien klein (‘noch groot, noch klein’ tot ‘klein’). De respondenten lopen over het algemeen weinig risico, doordat ze de risico’s beperken of uitsluiten. Dit bereiken ze door het afsluiten van goede betalingsvoorwaarden met hun klanten:

Tabel 5: Onafhankelijke variabalen in werkelijke situatie

N Min Max Gem SD

Financieel risico 42 1 5 3,40 ,989

Langetermijnvisie 42 0 1 ,71 ,457

Termijn visie 30 1 4 2,30 ,952

Niet-fam. leiding 42 0 1 ,60 ,497

Fam. in exportland 42 0 0 ,00 ,000

Int. Comp. Talen 42 1 3 1,79 ,606

Int. Comp. Netwerk 42 1 4 1,83 ,881

Int. Comp. Markten 42 1 4 2,29 ,835

Int. Comp. Cultuur 42 1 4 1,81 ,740

Int. Comp. Int mng 42 1 5 2,93 1,156

Aanpassen organisatie 42 1 3 1,50 ,672

Bankleningen 42 1 5 3,29 1,111

Familiefondsen 42 1 5 3,05 1,324

Herinvesteringen 42 1 4 1,52 ,773

Geldige N 30

Familiebedrijven en internationalisering

39 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

voorafbetalingsregeling, kredietverzekeringen et cetera. 29% van de respondenten geeft aan dat de producten niet de deur uit gaan voordat ze betaald zijn, voornamelijk als het gaat om nieuwe klanten. Enkele respondenten geven aan dat ze hun risico spreiden doordat ze verschillende klanten, in verschillende landen en in verschillende branches hebben. ‘’Gaat het in een land of branche minder goed, dan gaat het ergens anders wel beter. Zo houden we onze inkomsten in evenwicht’’. 19% geeft aan dat ze het risico laag houden doordat ze veel vaste klantenrelaties hebben opgebouwd. 14% van de respondenten geeft aan dat het risico laag is omdat ze slecht een klein percentage omzet uit export halen. Langetermijnvisie 30 van de 42 respondenten heeft een langetermijnvisie. Ze vinden het belangrijk in de toekomst te kijken, voornamelijk om groei en continuïteit van het bedrijf te realiseren. ‘’Het wordt echter steeds moeilijker om een aantal jaren vooruit te kijken, door de zeer wisselende economie’’ wordt er meerdere keren gezegd. Enkele respondenten geven aan niet de behoefte te hebben om verder te groeien. Ze willen zich concentreren op de landen die ze nu bedienen en vinden dat het ten koste gaat van de kwaliteit als ze verder gaan uitbreiden. 63% van de respondenten die een langetermijnvisie heeft, heeft deze op papier. 68% daarvan kijkt langer dan 3 jaar vooruit. 37% van de respondenten met een visie heeft deze alleen in het hoofd en (nog) niet uitgewerkt op papier. Een reden die wordt gegeven door respondenten die geen langetermijnvisie hebben: ‘’We zijn op Nederland gericht. Klanten uit het buitenland komen op ons af, daar gaan wij niet zelf achter aan’’. Voor deze bedrijven komt export weer als een ‘’extraatje’’. Niet-familieleden in ondernemingsleiding 59.5% van de respondenten geeft aan ook niet-familieleden in de ondernemingsleiding te hebben. De Overige 40.5% (17 respondenten) heeft alleen familieleden in het MT en de directie. Zoals eerder in deze paragraaf werd vermeld, zijn meningen over niet-familieleden in de ondernemingsleiding zeer uiteenlopend. De ene respondent geeft aan het heel belangrijk te vinden voor een andere visie in het bedrijf. ‘’Als familie zijn we snel geneigd met z’n allen dezelfde kant op te gaan. Iemand van buitenaf heeft een onafhankelijke kijk op het bedrijf en kan ons er op wijzen als we de verkeerde richting op gaan’’. De andere respondent geeft daarentegen aan alleen maar familie in de ondernemingsleiding te willen hebben. ‘’Familie kun je vertrouwen. Daarnaast is je eigen familie veel meer betrokken bij het bedrijf dan niet-familie’’. Familieleden in exportland Als opvallend kan worden gezien dat geen enkele respondent familieleden in het buitenland heeft wonen ten behoeve van de export. Een veelgenoemde reden hiervoor is dat het bedrijf daar te klein voor is. De meeste familiebedrijven vinden het wel van belang om klanten regelmatig te bezoeken, maar daarvoor hoeven ze niet te verhuizen vinden ze. Internationale competenties DGA Als er wordt gekeken naar de internationale competenties van de DGA, scoort ‘internationaal management’ en daarna ‘kennis van markten en marketing’ het slechtst. Kennis van ‘talen en interculturele communicatieve vaardigheden’ wordt het beste op gescoord. De respondenten geven aan dat de kennis voornamelijk ontstaat door ervaring op te doen. Er zijn maar weinig respondenten die aangeven hun kennis te verbeteren door middel van cursussen. Doordat een heel aantal familiebedrijven geen ervaring heeft met internationaal management, scoort deze automatisch lager.

Familiebedrijven en internationalisering

40 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Aanpassen van de organisatie bij exportgroei De respondenten weten zich over het algemeen goed aan te passen bij exportgroei. De meeste respondenten geven aan dat ze dit bereiken door middel van flexibiliteit in de organisatie. Flexibiliteit bereiken ze onder andere door flexibele arbeidskrachten, uitbesteding en het houden van voldoende voorraden. Ze geven bovendien aan dat ze betrokken personeel in dienst hebben, die bereid zijn over te werken wanneer dit nodig is. Enkele respondenten geven aan dat ze hun klanten zoveel mogelijk hebben verspreid. ‘’Zo kunnen we onze capaciteiten verplaatsen als het in een bepaalde branche slecht gaat en ergens anders juist wel goed’’. Financiering Herinvestering van winsten wordt veel gedaan onder de familiebedrijven. Bijna alle respondenten geven aan dat ze dit doen voor de continuïteit van het bedrijf, wat ze zeer belangrijk vinden. Ze vinden het belangrijker dat het bedrijf financieel gezond is, dan dat ze het geld ‘in eigen zak’ stoppen. Het gebruik maken van familiefondsen komt op de tweede plaats en het gebruik van bankleningen voor exportactiviteiten komt het minst voor. Dit komt overeen met de literatuur waarin beschreven wordt dat familiebrieven vaak worden gefinancierd uit eigen vermogen. Familiekapitaal wordt voornamelijk gebruikt voor het financieren van grote projecten. De meerderheid van de respondenten geeft aan bankleningen te gebruiken voor vaste activa (zoals het bedrijfspand), maar niet voor hun exportactiviteiten. Eén respondent geeft juist het omgekeerde aan. ‘’Wij hebben onze vaste activa betaald met geld van de familie, hier halen we straks ons pensioengeld uit. Voor grote projecten, onder andere in het buitenland, maken we wel eens gebruik van bankleningen. Bij risicovolle activiteiten kun je beter een bank inschakelen’’. Een aantal respondenten geeft aan in het verleden wel gebruik te hebben gemaakt van bankleningen, maar dat nu niet meer nodig te hebben. ‘’We zijn nu financieel gezond en kunnen alles met eigen vermogen doen’’. Enkele familiebedrijven maken wel gebruik van bankleningen voor de voorfinanciering van hun producten. Generaties Van de variabele ‘familiegeneraties’ is alleen de werkelijke situatie gemeten. Onder de respondenten is in de meeste bedrijven de tweede generatie werkzaam (33,3%), zie tabel 6. In 21,4% van de ondervraagde familiebedrijven is de eerste generatie werkzaam. In slecht zes gevallen is de derde en/of vierde generatie werkzaam.

Tabel 6: Generaties Frequentie Percentage

Generatie 1e 9 21,4

1e en 2e 11 26,2

2e 14 33,3

2e en 3e 2 4,8

3e 3 7,1

3e en 4e 1 2,4

4e 2 4,8

Totaal 42 100

Familiebedrijven en internationalisering

41 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

5.2 HYPOTHESE RISICOMIJDING

In tabel 7 is de correlatie tussen de variabelen risicomijding en exportintensiteit weergegeven. De onafhankelijke variabele ‘risicomijding’ komt twee keer voor in de tabel, in de gewenste en werkelijke situatie.

Tabel 7: Correlatie Risico - Exportintensiteit

Percentage

omzet

Financieel

risico Gewenst

Financieel risico

Werkelijk

Spearman rho

methode

Percentage

omzet

Correlatie Coëfficiënt 1,000 -,185 -,277*

Sig. (eenzijdig) - ,121 ,038

Financieel risico

Gewenst

Correlatie coëfficiënt -,185 1,000 ,187

Sig. (eenzijdig) ,121 - ,118

Financieel risico

Werkelijk

Correlatie Coëfficiënt -,277* ,187 1,000

Sig. (eenzijdig) ,038 ,118 -

*. Correlatie is significant bij een 95% betrouwbaarheidslevel (eenzijdig). Er blijkt een negatieve samenhang te zijn tussen het werkelijke financiële risico van de familiebedrijven en de exportomzet (rs= -0.28; p= 0.05, eenzijdig). Dit betekent dat wanneer het financiële risico toeneemt, de exportintensiteit afneemt. Hypothese 1: ‘’ Risicomijding bij familiebedrijven verlaagt de exportintensiteit‘’ wordt hiermee bevestigd. Zodra het risico groter wordt, zijn de familiebedrijven minder bereid om te exporteren. Er is geen significant verband gevonden tussen de mate van belangrijkheid van het financiële risico en de exportintensiteit. Dit komt overeen met de resultaten uit de onderzoeken van Claver et al. en Erven et al. (2012). Er is ook geen significant verband gevonden tussen de mate van belangrijkheid en het werkelijke financiële risico. Een opvallend resultaat uit de gesprekken met de respondenten is dat ze aangeven juist risico’s kunnen en durven te nemen. Dit komt volgens de familiebedrijven door het feit dat ze vaak korte lijnen hebben binnen de organisatie. ‘’Beursgenoteerde ondernemingen bijvoorbeeld, moeten bij beslissingen vaak rekening houden met allerlei aandeelhouders. Wij als familiebedrijf hoeven alleen verantwoording af te leggen aan onszelf en aan onze medewerkers’’. Meerdere respondenten geven aan hierdoor veel sneller en gemakkelijker besluiten en risico’s te nemen. Het merendeel van de respondenten geeft bovendien aan dat risico’s nemen hoort bij het vak van de ondernemer en ze vinden het dan ook niet meer dan normaal om dat te doen. De meerderheid herkent zich dan ook niet in de literatuur over risicomijdende familiebedrijven. Uit de resultaten blijkt echter wel dat familiebedrijven minder bereid zijn te exporteren wanneer het risico groter wordt. Bij familiebedrijven met een relatief laag percentage omzet uit export blijkt dat ze het financiële risico minder belangrijk vinden dan bij familiebedrijven met een hoger percentage export. Dit komt omdat ze niet afhankelijk zijn van hun exportinkomsten. Een enkeling geeft aan dat ze geen verschil kunnen maken tussen financiële risico’s van buitenlandse en binnenlandse activiteiten. Risico’s zijn bij beide even groot of klein, geven ze aan.

Familiebedrijven en internationalisering

42 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

5.3 HYPOTHESE AANTAL GENERATIES

De tweede hypothese veronderstelt dat latere generaties de exportintensiteit van familiebedrijven verhogen. Familiebedrijven met al een derde of vierde generatie werkzaam, zouden dus een hogere exportintensiteit hebben als familiebedrijven waar de eerste generatie werkzaam is. In tabel 8 staat de correlatie tussen het aantal generaties en de exportintensiteit van de familiebedrijven weergegeven. De onafhankelijke variabele ‘familiegeneraties’ is alleen in de werkelijke situatie gemeten en niet in de gewenste situatie, zoals eerder aangegeven in paragraaf 4.6.2.

Tabel 8:Correlatie Generatie - Exportintensiteit

Percentage

omzet

Generaties

Spearman rho

methode

Percentage omzet Correlatie coëfficiënt 1,000 -,088

Sig. (eenzijdig) . ,290

Generaties Correlatie coëfficiënt -,088 1,000

Sig. (eenzijdig) ,290 .

Er is geen statistisch bewijs voor de relatie tussen familiegeneraties en de exportintensiteit van familiebedrijven. De hypothese die veronderstelt dat het aantal familiegeneraties een positief effect heeft op de exportintensiteit wordt hiermee verworpen. Dit komt overeen met de resultaten uit de onderzoeken van Claver et al. (2009) en Erven et al. (2012). Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat een eerste generatie tegenwoordig waarschijnlijk net zoveel vernieuwing brengt als een latere generatie in een ouder familiebedrijf. Dit komt mede doordat opleidingen steeds meer aandacht besteden aan internationalisering en de huidige markt steeds verder aan het internationaliseren is. Bovendien wordt het ook steeds gemakkelijker door de huidige technologieën. Er was daarnaast geen evenredige verdeling tussen het aantal generaties onder de respondenten. Familiebedrijven met de eerste of tweede generatie in de ondernemingsleiding kwam veel voor onder de steekproef. Derde en/of vierde generatie familiebedrijven kwam maar in zes gevallen voor. Hierdoor zijn de resultaten minder betrouwbaar.

5.4 HYPOTHESE LANGE TERMIJN ORIËNTATIE

In tabel 9 op de volgende pagina staat de correlatie tussen de langetermijnvisie en de exportintensiteit van familiebedrijven weergegeven. De hypothese verondersteld dat een langetermijnvisie een positief effect heeft op de exportintensiteit.

Familiebedrijven en internationalisering

43 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Tabel 9: Correlatie Langetermijnvisie - Exportintensiteit

Percentage

omzet

Visie

Gewenst

Visie

Werkelijk

Spearman rho

methode

Percentage

omzet

Correlatie coëfficiënt 1,000 ,162 ,139

Sig. (eenzijdig) . ,152 ,189

Visie Gewenst Correlatie coëfficiënt ,162 1,000 -,339*

Sig. (eenzijdig) ,152 . ,014

Visie Werkelijk Correlatie coëfficiënt ,139 -,339* 1,000

Sig. (eenzijdig) ,189 ,014 .

*. Correlatie is significant bij een 95% betrouwbaarheidslevel (eenzijdig). Er blijkt geen samenhang te zijn tussen de exportintensiteit en een langetermijnvisie binnen familiebedrijven, zowel in de gewenste als werkelijke situatie. Hypothese 3 wordt hierdoor verworpen. Dit is in tegenstelling tot de resultaten uit de onderzoeken van Claver et al. (2009) en Erven et al. (2012). Er is wel een significant verband gevonden (rs= -0.34, p= 0.05, eenzijdig) tussen het belang van en het daadwerkelijk hebben van een langetermijnvisie. Hieruit kan worden geconcludeerd dat wanneer de respondenten een langetermijnvisie belangrijk vinden, ze dit over het algemeen ook hebben.

5.5 HYPOTHESE FAMILIELEDEN IN HET BUITENLAND

In tabel 10 wordt de correlatie tussen de variabelen familieleden in het buitenland en exportintensiteit weergegeven. Bijbehorende hypothese veronderstelt dat wanneer het bedrijf familieleden in een exportland heeft wonen ten behoeve van de export, dat een positief effect heeft op de exportintensiteit.

Tabel 10: Correlatie Familielieden in het buitenland - Exportintensiteit

Percentage

omzet

Fam. In

exportland

Gewenst

Fam. In

exportland

Werkelijk

Spearman rho

methode

Percentage omzet Correlatie coëfficiënt 1,000 -,049 .

Sig. (eenzijdig) . ,378 .

Fam. in exportland

Gewenst

Correlatie coëfficiënt -,049 1,000 .

Sig. (eenzijdig) ,378 . .

Fam. in exportland

Werkelijk

Correlatie coëfficiënt . . .

Sig. (eenzijdig) . . .

Er is geen significant verband gevonden tussen het belang van familieleden in het buitenland en de exportintensiteit van het bedrijf. Hypothese 4 wordt hierdoor verworpen. Dit is in tegenstelling tot de onderzoeken van Claver et al. (2009) en Erven et al. (2012).

Familiebedrijven en internationalisering

44 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Het verband tussen de exportintensiteit en het daadwerkelijk hebben van familieleden in een exportland, kon niet worden gemeten. Onder de 42 respondenten heeft niemand een familielid in een exportland wonen. Over de hypothese kan dus niets worden gezegd. Hier zou verder onderzoek naar moeten worden gedaan.

5.6 HYPOTHESE NIET-FAMILIELEDEN IN ONDERNEMINGSLEIDING

In tabel 11 wordt de correlatie tussen niet-familieleden in het MT of directie en de exportintensiteit weergeven. De hypothese hierbij veronderstelt dat het hebben van niet-familieleden in het MT of de directie, de exportintensiteit van familiebedrijven vergroot.

Tabel 11: Correlatie Niet-familie- Exportintensiteit

Percentage

omzet

Niet-fam.

Gewenst

Niet-fam.

Werkelijk

Spearman rho

methode

Percentage

omzet

Correlatie coëfficiënt 1,000 ,123 -,140

Sig. (eenzijdig) . ,219 ,188

Niet-fam.

Gewenst

Correlatie coëfficiënt ,123 1,000 -,634**

Sig. (eenzijdig) ,219 . ,000

Niet-fam.

Werkelijk

Correlatie coëfficiënt -,140 -,634** 1,000

Sig. (eenzijdig) ,188 ,000 .

**. Correlatie is significant bij een 99% betrouwbaarheidslevel (eenzijdig). Er blijkt echter geen samenhang te zijn tussen de exportintensiteit en niet-familieleden in de ondernemingsleiding, zowel in de gewenste als werkelijke situatie. Hypothese 5 wordt hierdoor verworpen. Dit is in overeenstemming met de resultaten uit de onderzoeken van Claver et al. (2009) en Erven et al. (2012). Er is wel een (negatieve) significante samenhang gevonden (rs= -0.63, p= 0.01, eenzijdig) tussen de gewenste en werkelijke situatie van niet-familieleden in het MT of directie. Hieruit kan worden geconcludeerd dat wanneer de familiebedrijven het belangrijk vinden om niet-familieleden in de ondernemingsleiding te hebben, ze dit in de werkelijkheid ook hebben. Wanneer ze dat niet van belang vinden, hebben de familiebedrijven alleen familie in de ondernemingsleiding.

5.7 HYPOTHESE ZELFFINANCIERING

De onafhankelijke variabele ‘zelffinanciering’ uit twee onderdelen, namelijk ‘familiefondsen’ en ‘herinvestering van winsten’. In tabel 12 op de volgende pagina staat de correlatie tussen familiefondsen en de exportintensiteit weergegeven.

Familiebedrijven en internationalisering

45 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Tabel 12: Correlatie Familiefondsen - Exportintensiteit

Percentage

omzet

Familiefonds

Gewenst

Familiefonds

Werkelijk

Spearman rho

methode

Percentage

omzet

Correlatie coëfficiënt 1,000 ,102 ,049

Sig. (eenzijdig) . ,259 ,380

Familiefondsen

Gewenst

Correlatie coëfficiënt ,102 1,000 ,662**

Sig. (eenzijdig) ,259 . ,000

Familiefondsen

Werkelijk

Correlatie coëfficiënt ,049 ,662** 1,000

Sig. (eenzijdig) ,380 ,000 .

**. Correlatie is significant bij een 99% betrouwbaarheidslevel (eenzijdig). Er is geen statistisch bewijs voor de samenhang tussen familiefondsen en de exportintensiteit, zowel in de gewenste als werkelijke situatie. Bijbehorende hypothese 6, welke veronderstelt dat het gebruik maken van familiefondsen een negatief effect heeft op de exportintensiteit, kan hierdoor worden weerlegd. Dit komt overeen met het onderzoek van Erven et al. (2012) en komt niet overeen met het onderzoek van Claver et al. (2009). Er is wel een significant verband gevonden (rs= 0.66, p= 0.01, eenzijdig) tussen het belang en het daadwerkelijk gebruik maken van familiefondsen. Dit betekent dat wanneer de familiebedrijven familiefondsen belangrijk vinden, ze hier ook daadwerkelijk gebruik van maken. In tabel 13 staat de correlatie tussen herinvestering van winsten en exportintensiteit weergegeven.

Tabel 13: Correlatie Herinvestering van winsten - Exportintensiteit

Percentage

omzet

Herinvestering

Gewenst

Herinvestering

Werkelijk

Spearman rho

methode

Percentage

omzet

Correlatie coëfficiënt 1,000 ,083 ,281*

Sig. (eenzijdig) . ,300 ,036

Herinvestering

Gewenst

Correlatie coëfficiënt ,083 1,000 ,680**

Sig. (eenzijdig) ,300 . ,000

Herinvestering

Werkelijk

Correlatie coëfficiënt ,281* ,680** 1,000

Sig. (eenzijdig) ,036 ,000 .

*. Correlatie is significant bij een 95% betrouwbaarheidslevel (eenzijdig).

**. Correlatie is significant bij een 99% betrouwbaarheidslevel (eenzijdig). Er is een significant verband gevonden (rs= 0.28, p= 0.05, eenzijdig) tussen herinvestering van winsten en de exportintensiteit. Dit verband is alleen gevonden in de werkelijke situatie. Hoe meer de respondenten gebruik maken van herinvesteringen van winsten, hoe kleiner de exportintensiteit en omgekeerd. De hypothese dat herinvestering van winsten een negatief effect heeft op de exportintensiteit wordt hiermee bevestigd. Dit is in overeenstemming met het onderzoek van Erven et al. (2012) en in tegenstelling tot het onderzoek van Claver et al. (2009). Er is ook een significant verband gevonden (rs= 0.68, p= 0.01, eenzijdig) tussen herinvestering van winsten in de gewenste en werkelijke situatie. Dit betekent dat wanneer de respondenten het belang

Familiebedrijven en internationalisering

46 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

van herinvesteringen bij hun exportactiviteiten groot vinden, ze ook daadwerkelijk gebruik maken van herinvesteringen.

5.8 HYPOTHESE MOGELIJKHEID TOT AANPASSEN ORGANISATIE

In tabel 14 wordt de correlatie tussen het vermogen om de organisatie aan te passen en de exportintensiteit weergegeven. Volgens hypothese 7 heeft het vermogen om de organisatie aan te kunnen passen een positief effect op de exportintensiteit.

Tabel 14: Correlatie Aanpassen organisatie - Exportintensiteit

Percentage

omzet

Aanpassen

organisatie

Gewenst

Aanpassen

organisatie

Werkelijk

Spearman rho

methode

Percentage

omzet

Correlatie coëfficiënt 1,000 -,195 ,020

Sig. (eenzijdig) . ,108 ,450

Aanpassen

organisatie

Gewenst

Correlatie coëfficiënt -,195 1,000 -,003

Sig. (eenzijdig) ,108 . ,492

Aanpassen

organisatie

Werkelijk

Correlatie coëfficiënt ,020 -,003 1,000

Sig. (eenzijdig) ,450 ,492 .

Uit de tabel blijkt echter dat er geen samenhang is tussen de twee variabelen. Hypothese 7 wordt hierdoor verworpen. Dit komt overeen met de resultaten uit het onderzoek van Erven et al. (2012). Er blijkt ook geen samenhang te zijn tussen de variabele ‘mogelijkheid tot aanpassen van de organisatie’ in de gewenste en werkelijke situatie. Hieruit kan worden geconcludeerd dat wanneer de respondenten het kunnen aanpassen van de organisatie wel heel belangrijk vinden, ze dit niet altijd in de werkelijke situatie kunnen of doen.

5.9 HYPOTHESE INTERNATIONALE COMPETENTIES

Hypothese 8 veronderstelt dat internationale competenties van de DGA de exportintensiteit verhoogt. Tabel 15, op de volgende pagina, geeft de relatie tussen deze twee variabelen weer.

Familiebedrijven en internationalisering

47 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Tabel 15: Correlatie Internationale competenties DGA - Exportintensiteit

Percentage

omzet

Int. comp.

Gewenst

Int. comp.

Werkelijk

Spearman rho

methode

Percentage omzet Correlatie coëfficiënt 1,000 -,229 -,266*

Sig. (eenzijdig) ,072 ,045

Int. comp.

Gewenst

Correlatie coëfficiënt -,229 1,000 ,564**

Sig. (eenzijdig) ,072 ,000

Int. comp.

Werkelijk

Correlatie coëfficiënt -,266* ,564** 1,000

Sig. (eenzijdig) ,045 ,000 .

*. Correlatie is significant bij een 95% betrouwbaarheidslevel (eenzijdig).

**. Correlatie is significant bij een 99% betrouwbaarheidslevel (eenzijdig).

Er blijkt een significant verband te zijn (rs= -0.27, p=0.05, eenzijdig) tussen de werkelijke internationale competenties van de DGA en de exportintensiteit. Deze hebben een negatieve werking op elkaar, wat inhoudt dat wanneer de competenties van de DGA groter zijn, de exportintensiteit ook groter is. Hypothese 8 wordt hiermee bevestigd. Er is tevens een significant verband (rs= 0.56, p= 0.01, eenzijdig) tussen de gewenste en werkelijke situatie van de variabele ‘internationale competenties van de DGA’. Ze hebben een positieve werking op elkaar. Dit betekent dat wanneer de respondenten de competenties belangrijk vinden, de directeur ook daadwerkelijk beschikt over deze competenties. Er is geen statistisch bewijs voor de relatie tussen de gewenste internationale competenties van de DGA en de exportintensiteit. Dit is in overeenstemming met het onderzoek van Erven et al. (2012). In verschillende kleine familiebedrijven is de DGA en de export manager één persoon. In dit geval heeft het gebrek aan internationale competenties een negatieve invloed op de exportintensiteit. Er zijn echter ook een aantal familiebedrijven in het onderzoek die een exportmanager in dienst hebben. Dit verschil zou de relatie van de internationale competenties van de DGA en de exportintensiteit kunnen veranderen. In tabel 16 op de volgende pagina staat de relatie weergegeven tussen de internationale competenties van de exportverantwoordelijke (niet tevens de DGA) en de exportintensiteit.

Familiebedrijven en internationalisering

48 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Tabel 16: Correlatie Internationale competenties Exportverantwoordelijken - Exportintensiteit

Percentage

omzet

Int. comp.

Gewenst

Int. comp.

Werkelijk

Spearman rho

methode

Percentage omzet Correlatie coëfficiënt 1,000 -,293* -,125

Sig. (eenzijdig) ,030 ,275

N 42 42 25

Int. comp. Gewenst Correlatie coëfficiënt -,293* 1,000 ,112

Sig. (eenzijdig) ,030 ,297

N 42 42 25

Int. comp. Werkelijk Correlatie coëfficiënt -,125 ,112 1,000

Sig. (eenzijdig) ,275 ,297 .

N 25 25 25

*. Correlatie is significant bij een 95% betrouwbaarheidslevel (eenzijdig).

Uit de tabel blijkt dat er een significant verband is (rs= -0.29, p= 0.05, eenzijdig) tussen de twee variabelen in de gewenste situatie. Wanneer het belang van internationale competenties van de exportverantwoordelijken groter wordt, blijkt de exportintensiteit van het familiebedrijf kleiner te zijn. Familiebedrijven met een lage exportintensiteit vinden het belang van internationale competenties van de exportverantwoordelijk dus groot. Dit belang is groter dan het belang van de internationale competenties van de DGA. Er is geen significant verband gevonden tussen de twee variabelen in de werkelijke situatie.

5.10 OVERIGE RESULTATEN

In deze paragraaf worden nog enkele overige resultaten getoond. Het gaat hier om onderwerpen die aan bod zijn gekomen in de vragenlijsten, maar waar geen hypothese voor is opgesteld. Deze informatie is opgevraagd omdat de opdrachtgever hier belangstelling voor had. Exportpercentage Het exportpercentage van de respondenten varieert van 5 tot 98%. Het gemiddelde ligt op 48%. Onder de respondenten bevinden zich familiebedrijven met slechts een klein deel export binnen het bedrijf, maar ook grote multinationale familiebedrijven. Redenen voor de respondenten om hun omzet uit het buitenland weg te halen zijn voornamelijk de volgende: in Nederland is er onvoldoende vraag voor het product of de dienst, er is te veel concurrentie in eigen land en het bedrijf wil graag groeien. Eén van de bedrijven lijdt zelfs verlies aan de verkopen die hij doet in het binnenland. ‘’Als we de producten niet verkocht krijgen in het buitenland, worden ze als laatste optie verkocht in Nederland onder de verkoopwaarde. Nederlanders betalen over het algemeen een stuk slechter dan onze klanten in het buitenland’’. Exportverantwoordelijke De grote meerderheid van de familiebedrijven houdt de export het liefst zelf onder controle. De meeste directeuren zijn zelf exportverantwoordelijke binnen het bedrijf. Bij enkele grotere familiebedrijven is er een exportmanager of exportteam aangesteld om de export te regelen.

Familiebedrijven en internationalisering

49 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Exportlanden Het aantal familiebedrijven dat alleen binnen de EU exporteert, loopt gelijk op met de bedrijven die wereldwijd exporteren. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de onderzochte familiebedrijven vrij internationaal zijn. Redenen die meerdere keren door respondenten worden aangeven om alleen binnen de EU te verkopen zijn onder andere: ‘’we willen de (transport)kosten beperkt houden’’, ‘’de wet- en regelgeving buiten de EU verschilt heel erg met die binnen de EU en we willen niet het risico lopen dat we hierin fouten maken’’ en ‘’het is niet mogelijk vanwege het soort product om aan verre landen te verkopen’’. Redenen die daarnaast genoemd worden om bepaalde landen niet te betreden zijn: ‘’de risico’s zijn te groot’’, ‘’we beheersen de talen niet’’, ‘’we hebben geen behoefte om ons verder uit te breiden, we zijn nu al druk genoeg’’ en ‘’we halen er niet voldoende rendement uit’’. Voor de grote meerderheid van de respondenten zijn de buurlanden de belangrijkste exportlanden. Dit komt overeen met de gegevens die naar voren kwamen in subparagraaf 2.3.1. Er is bijna geen enkel familiebedrijf dat niet zaken doet met Duitsland. Exportvormen Aan de respondenten is gevraagd welke vormen internationalisering ze gebruiken of gebruik van hebben gemaakt. In tabel 17 staan de resultaten hiervan weergegeven.

Tabel 17: Exportvormen

Frequentie Percentage

Export direct aan de klant 37 88%

Export met agenten/distributeurs 32 76%

Contractuele marketingovereenkomsten 3 7%

Contractuele outsourcing 5 12%

Eigen marketing dochteronderneming 10 24%

Gezamenlijke marketingonderneming 4 10%

Eigen productie dochteronderneming 3 7%

Gezamenlijke productie onderneming 3 7% ‘Export direct aan de klant’ en ‘export met agenten/distributeurs’ zijn verreweg de meest voorkomende vormen van internationalisering onder de respondenten. Uit de toelichting van de respondenten kan worden opgemaakt dat ze het liefst zo dicht mogelijk bij hun klant staan en een goede onderlinge relatie over het algemeen erg belangrijk vinden. Productieondernemingen in het buitenland komt weinig voor, evenals contractuele marketingovereenkomsten. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn, aldus één van de respondenten: ‘’Een vestiging in het buitenland zou te lastig zijn voor ons. Als we een vestiging in het buitenland gaan opstarten, willen we het ook zelf managen en zouden daar met de hele familie bij wijze van naar toe moeten verhuizen. We laten het niet door iemand anders managen. Het is ons geld, ons kapitaal en daar passen alleen wij zelf op. Dit is iets typisch voor een familiebedrijf’’. Een andere reactie: ‘’We hebben wel eens overwogen om de productie te verplaatsen naar lage-lonen landen, maar dat gaat ten koste van onze kwaliteit en specialiteit. En hier staan we nu juist bekend om’’.

Familiebedrijven en internationalisering

50 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

Activiteiten Aan de respondenten werd gevraagd om van negen verschillende activiteiten, die te maken hebben met internationalisering, aan te geven welke zij het meest belangrijk tot het minst belangrijk vonden. Vervolgens werd gevraagd welke activiteiten zij ook daadwerkelijk uitvoeren en welke niet. De omschrijving van de activiteiten zijn te vinden in de vragenlijst, in bijlage 3 onder vraag 13 en 23. In tabel 18 staan de resultaten van de gewenste situatie weergegeven.

Tabel 18: Activiteiten Gewenste situatie

Min Max Gem

A: Landenstudies 1 9 5,45

B: Marketingplan 1 9 6,31

C: Exportplan 1 9 4,76

D: Evalueren exportbeleid 1 9 5,62

E: Onderzoek klanttevredenheid 1 9 5,33

F: Relatiebeheer/ acquisitie 1 9 3,69

G: Onderhandelen partijen buitenland 1 9 4,40

H: SWOT 1 9 5,21

I: Evalueren interne organisatie 1 9 4,21

Als er wordt gekeken naar welke activiteiten de respondenten het meest belangrijk vinden, komt activiteit F (‘internationaal relatiebeheer en acquisitie’) op nummer 1 te staan. Gevolgd door activiteit I (‘bekijken of de interne organisatie spoort met de export activiteiten en eventueel aanpassingen voorstellen’) en activiteit G (‘namens de onderneming onderhandelen met partijen in het buitenland’). Het minst belangrijk vinden de meeste respondenten activiteit B (‘opstellen van internationale marketingplannen’).

Tabel 19: Activiteiten Werkelijke situatie

Min Max Gem

A: Landenstudies 1 9 6,19

B: Marketingplan 1 9 6,40

C: Exportplan 1 9 5,36

D: Evalueren exportbeleid 1 9 5,95

E: Onderzoek klanttevredenheid 1 9 5,36

F: Relatiebeheer/ acquisitie 1 9 3,31

G: Onderhandelen partijen buitenland 1 9 3,90

H: SWOT 1 9 6,14

I: Evalueren interne organisatie 1 9 4,36

Als er vervolgens wordt gekeken welke activiteit ook daadwerkelijk het meest uitgevoerd wordt, zie tabel 19, komt activiteit F weer op de eerste plaats te staan. Daarna volgen activiteit G en activiteit I. De activiteit die over het algemeen het minst wordt uitgevoerd is activiteit B. Dit komt bijna geheel overeen met hetgeen de respondenten belangrijk vinden.

Familiebedrijven en internationalisering

51 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

6. CONCLUSIES

In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de deelvragen en de centrale onderzoekvraag die voor dit onderzoek gelden en worden conclusies getrokken. In paragraaf 6.1 worden eerst de vier deelvragen achtereenvolgens besproken. In paragraaf 6.2 komt de centrale onderzoeksvraag aan bod.

6.1 DEELVRAGEN

6.1.1 WAT IS HET EXPORTGEDRAG VAN FAMILIEBEDRIJVEN IN NEDERLAND?

Uit de literatuur blijkt dat meer dan 60% van alle familiebedrijven in Nederland exporteert, 70% is actief in internationale investeringen en bijna 60% heeft één of meer dochterondernemingen in het buitenland. Voor meer dan de helft van deze exporterende familiebedrijven geldt dat het merendeel van de omzet door export wordt bepaald. Hieruit kan worden geconcludeerd dat familiebedrijven in Nederland vrij internationaal zijn. Uit het veldonderzoek blijkt dat het gemiddelde omzet uit export op 48% ligt. Dit komt redelijk overeen met de gegevens uit de literatuurstudie. Een vergelijking tussen het aantal familiebedrijven dat exporteert volgens de literatuur en het veldonderzoek kan niet worden gemaakt, aangezien in het veldonderzoek alleen exporterende familiebedrijven zijn ondervraagd. De bandbreedte van de exportomzet is echter wel van 5% tot en met 98%. Er zitten dus familiebedrijven bij met een relatief klein percentage export, maar ook vergaand geïnternationaliseerde familiebedrijven. Het gemiddeld aantal exportlanden van de familiebedrijven ligt op 21. Het minimum aantal exportlanden ligt op 1 en het maximum op 107 landen. Uit de literatuurstudie blijkt dat 66% van de totale uitvoerwaarde wordt behaald in landen binnen Europa. Uit het veldonderzoek is gebleken dat voor de meerderheid van de respondenten de buurlanden de belangrijkste exportlanden zijn. Er is bijna geen enkel familiebedrijf dat niet zaken doet met Duitsland. Ook hier komt de literatuur overeen met gegevens uit het veldonderzoek. Als er wordt gekeken naar de exportervaring van de onderzochte familiebedrijven, ligt deze een stuk lager dan de resultaten uit de literatuurstudie. Over de familiebedrijven uit het onderzoek kan worden geconcludeerd dat ze zich bevinden tussen de derde en vierde stap van het innovatiemodel uit paragraaf 2.2.2. Dit houdt in dat ze zich bevinden tussen experimentele en actieve betrokkenheid. Als er wordt gekeken naar het Uppsala model, zie paragraaf 2.2.2., bevinden de respondenten zich tussen punt 2 (export via onafhankelijke vertegenwoordiger) en punt 3 (oprichting van een buitenlandse verkoopvestiging). Het is moeilijk om uitspraak te doen over het model van de netwerkbenadering, zie paragraaf 2.2.2., omdat de familiebedrijven zich in veel verschillende markten bevinden. Waarschijnlijk zullen de meeste respondenten onder ‘the early starter’ vallen.

6.1.2. WELKE FAMILIEGERELATEERDE FACTOREN ZIJN ER TE BENOEMEN, DIE INVLOED KUNNEN

UITOEFENEN OP DE EXPORTINTENSITEIT VAN FAMILIEBEDRIJVEN?

Om deze deelvraag te beantwoorden is er gekeken naar gelijksoortig onderzoek uit het verleden. Claver, Rienda en Quer gebruiken in hun onderzoek diverse familiegerelateerde factoren die invloed

Familiebedrijven en internationalisering

52 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

kunnen uitoefenen op de internationale betrokkenheid van familiebedrijven. Deze zes factoren waren: risicomijding, familiegeneraties, lange termijn visie, familieleden in exportlanden, niet-familie managers en zelffinanciering. Erven et al (2012) voegden er in hun onderzoek nog twee variabelen aan toe: internationale competenties van de DGA en mogelijkheid tot aanpassen van de organisatie bij exportgroei. Uit advies van bovengenoemde onderzoeken zijn in dit onderzoek dezelfde variabelen getoetst. Risicomijding Familiebedrijven zijn minder ambitieus c.q. meer risicomijdend aangelegd om hun grenzen te verleggen naar het buitenland. Hieruit wordt geconcludeerd dat dit familiebedrijven beperkt om internationaal zaken te doen en oefent hierdoor invloed uit op de exportintensiteit. Generaties in een familiebedrijf Het aantal generaties in een familiebedrijf is een belangrijk aspect, vanwege het feit dat volgende generaties een andere kijk kunnen hebben op internationalisatie. Hieruit kan worden geconcludeerd dat nieuwere generaties invloed kunnen uitoefenen op de exportintensiteit van familiebedrijven. Langetermijnvisie Familiebedrijven zijn voornamelijk georiënteerd op de lange termijn. Een langetermijnvisie helpt het familiebedrijf om vooruitgang te boeken in de opeenvolgende fasen van het internationaliseringsproces. Een langetermijnvisie oefent hierdoor invloed uit op de exportintensiteit. Familieleden in het exportland Het belang van familieleden in een ander land ligt in het feit dat de toegang tot een internationaal netwerk eenvoudiger wordt. Wanneer een familiebedrijven familie in het exportland heeft wonen kan dit een werking hebben op de exportintensiteit van het bedrijf. Niet-familieleden in ondernemingsleiding Niet-familieleden kunnen veel kennis en ervaring uit andere bedrijven meebrengen in het familiebedrijf. Hieruit wordt geconcludeerd dat deze variabele invloed uit kan oefenen op de exportintensiteit. Zelffinanciering Uit de literatuur blijkt dat familiebedrijven vaak worden gefinancierd met eigen vermogen en minder vaak met vreemd vermogen. Een typisch familiebedrijf houdt gewoonlijk hun eigendom graag in eigen handen en streeft naar stabiliteit van hun vermogen. Dit kan effect hebben op de exportintensiteit. Internationale competenties DGA Affiniteit, betrokkenheid en ervaring van de DGA zijn tevens belangrijk voor internationalisering. De mate waarin de DGA over internationale competenties beschikt kan invloed uitoefenen op de exportintensiteit. Aanpassen organisatie Wanneer de export groeit, zal er een behoefte ontstaan aan aanpassing van de organisatie op het niveau van productie, leidinggeven, marketing en relatienetwerken. De mate waarin familiebedrijven hierop kunnen inspelen zal tevens invloed uitoefenen op de exportintensiteit.

Familiebedrijven en internationalisering

53 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

6.1.3. WELKE INVLOED OEFENEN DE FAMILIEGERELATEERDE FACTOREN UIT OP DE

EXPORTINTENSITEIT VAN FAMILIEBEDRIJVEN?

Aan de hand van het uitgevoerde face-to-face onderzoek zijn de variabelen uit de tweede deelvraag gemeten onder 42 familiebedrijven en getoetst aan de exportintensiteit. Hieruit kunnen de volgende conclusies worden getrokken. Variabelen die wel invloed uitoefenen Er blijkt een negatieve samenhang te zijn tussen het financiële risico van de familiebedrijven en de exportomzet (rs= -0.28; p= 0.05, eenzijdig). Hieruit kan worden geconcludeerd dat wanneer het financiële risico toeneemt, de exportintensiteit afneemt. Er is ook een significant verband gevonden (rs= 0.28, p= 0.05, eenzijdig) tussen herinvestering van winsten en de exportintensiteit. Wanneer er veel gebruik wordt gemaakt van herinvesteringen, blijken de familiebedrijven minder te exporteren. Veel gebruik van herinvestering van winsten heeft een negatieve invloed op de mate van export. Er blijkt bovendien een significant verband te zijn (rs= -0.27, p=0.05, eenzijdig) tussen de internationale competenties van de DGA en de exportintensiteit. Wanneer de competenties van de DGA groter zijn, blijkt de exportintensiteit ook groter te zijn. Ze hebben een positieve invloed op elkaar. Variabelen die geen invloed uitoefenen Er blijkt geen significant verband te zijn tussen het aantal generaties binnen een familiebedrijf en de exportintensiteit. Deze variabelen hebben geen effect op elkaar. Een verklaring daarvoor zou kunnen zijn dat er geen evenredige verdeling is tussen het aantal generaties onder de respondenten. Eerste en tweede generatie familiebedrijven kwam veel meer voor onder de steekproef. Hierdoor zijn de resultaten minder betrouwbaar. Een langetermijnvisie, familieleden in het buitenland, niet-familieleden in ondernemingsleiding, familiefondsen, de mogelijkheid tot aanpassen van de organisatie bij exportgroei blijken daarnaast geen invloed uit te oefenen op de exportintensiteit. Over het verband tussen de exportintensiteit en het feit dat familieleden in het exportland wonen ten behoeve van de export, kan geen uitspraak worden gedaan. De reden hiervoor is dat onder de 42 respondenten die zijn ondervraagd in het face-to-face onderzoek, niemand een familielid in een exportland heeft wonen.

6.1.4. IN HOEVERRE BESTAAN ER VERSCHILLEN TUSSEN WAT FAMILIEBEDRIJVEN IN NEDERLAND

BELANGRIJK VINDEN ALS HET GAAT OM EXPORT EN WAT ZE IN DE WERKELIJKHEID DOEN?

In het face-to-face onderzoek is van de volgende variabelen gemeten wat het verschil is tussen de gewenste situatie en hoe het in de werkelijkheid eruit ziet: risicomijding, langetermijnvisie, niet-familieleden in het MT of directie, internationale competenties van de DGA, mogelijkheid om bedrijfsorganisatie aan te passen, zelffinanciering en activiteiten die te maken hebben met export. Hieronder wordt beschreven in welke mate er een verschil bestaat tussen wat de familiebedrijven belangrijk vinden en wat ze daadwerkelijk hebben of doen. Risicomijding Familiebedrijven vinden het financieel risico dat ze lopen bij hun exportactiviteiten gemiddeld

Familiebedrijven en internationalisering

54 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

‘belangrijk’. Het daadwerkelijke risico is gemiddeld ‘klein’. Er is geen significant verband gevonden tussen de mate van belangrijkheid en het werkelijke financiële risico. Ze beïnvloeden elkaar niet in sterke mate. Langetermijnvisie De familiebedrijven vinden een langetermijnvisie ten behoeve van export gemiddeld ‘belangrijk’. 71% heeft dan ook daadwerkelijk een langetermijnvisie. Er is een significant verband gevonden (rs= -0.34, p= 0.05, eenzijdig) tussen het belang van en het daadwerkelijk hebben van een langetermijnvisie. Hieruit kan worden geconcludeerd dat wanneer de respondenten een langetermijnvisie belangrijk vinden, ze dit over het algemeen ook daadwerkelijk hebben. Niet-familieleden in ondernemingsleiding Niet-familieleden in de ondernemingsleiding vinden de familiebedrijven gemiddeld ‘noch onbelangrijk, noch belangrijk’ tot ‘belangrijk’. 60% van de respondenten hebben niet-familieleden in de ondernemingsleiding. Er is een significante samenhang gevonden (rs= -0.63, p= 0.01, eenzijdig) tussen de gewenste en werkelijke situatie van niet-familieleden in het MT of directie. Hieruit kan worden geconcludeerd dat wanneer de familiebedrijven het belangrijk vinden om niet-familieleden in de ondernemingsleiding te hebben, ze dit in de werkelijkheid ook hebben. Familieleden in exportland Het belang dat familieleden in een exportland wonen is gemiddeld ‘noch belangrijk, noch onbelangrijk’ tot ‘onbelangrijk’. Geen enkele respondent heeft ook daadwerkelijk familieleden in het buitenland wonen ten behoeve van de export. Het verband tussen het belang en het daadwerkelijk hebben van familieleden in een exportland kon niet worden gemeten. Het hangt wel met elkaar samen dat de familiebedrijven er geen groot belang in zien en ze het in de werkelijkheid ook niet hebben. Internationale competenties DGA Het belang van internationale competenties van de DGA is vrij groot. In de werkelijkheid wordt hier ook vrij goed op gescoord. Kennis van talen vinden de respondenten het meest belangrijk. Ze scoren hier in de werkelijkheid ook het best op. Ervaring in internationaal management wordt gemiddeld als minst belangrijk gezien. Opvallend is dan ook dat hier het minst op wordt gescoord. Er is dan ook een significant verband (rs= 0.56, p= 0.01, eenzijdig) gevonden tussen de gewenste en werkelijke situatie van de variabele ‘internationale competenties van de DGA’. Ze hebben een positieve werking op elkaar. Dit betekent dat wanneer de respondenten de competenties belangrijk vinden, de directeur ook daadwerkelijk beschikt over deze competenties. Aanpassen organisatie Het kunnen aanpassen van de organisatie bij exportgroei vinden de familiebedrijven belangrijk. In de werkelijkheid zijn ze hier ‘voldoende’ tot ‘goed’ tot toe in staat. Er blijkt geen samenhang te zijn tussen de variabele ‘mogelijkheid tot aanpassen van de organisatie’ in de gewenste en werkelijke situatie. Hieruit kan worden geconcludeerd dat wanneer de respondenten het kunnen aanpassen van de organisatie wel heel belangrijk vinden, ze dit niet altijd in de werkelijke situatie kunnen of doen. Zelffinanciering Het belang van bankleningen ligt tussen ‘belangrijk’ en ‘noch belangrijk, noch onbelangrijk’. Wanneer er wordt gekeken naar de werkelijke situatie vinden de respondenten bankleningen ‘noch belangrijk,

Familiebedrijven en internationalisering

55 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

nog onbelangrijk’ tot ‘onbelangrijk’. Voor familiefondsen geldt hetzelfde. Hier wordt in de werkelijke situatie iets meer gebruik van gemaakt dan van bankleningen. Er is een significant verband gevonden (rs= 0.66, p= 0.01, eenzijdig) tussen het belang en het daadwerkelijk gebruik maken van familiefondsen. Dit betekent dat wanneer de familiebedrijven familiefondsen belangrijk vinden, ze hier ook daadwerkelijk gebruik van maken. Herinvestering van winsten is voor de familiebedrijven belangrijk tot zeer belangrijk. In de werkelijke situatie ook. Er is een significant verband gevonden (rs= 0.68, p= 0.01, eenzijdig) tussen herinvestering van winsten in de gewenste en werkelijke situatie. Dit betekent dat wanneer de respondenten het belang van herinvesteringen bij hun exportactiviteiten groot vinden, ze ook daadwerkelijk gebruik maken van herinvesteringen.

6.2. CENTRALE ONDERZOEKSVRAAG

De centrale onderzoeksvraag luidt: ‘’In welke mate hebben familiegerelateerde factoren invloed op de exportintensiteit van familiebedrijven in Nederland en zijn zij verantwoordelijk voor het exportgedrag?’’. Uit dit onderzoek kwamen volgende conclusies naar voren. Risicomijding, herinvesteren van winsten (zelffinanciering) en internationale competenties blijken daadwerkelijk sterke invloed uit te oefenen op de exportintensiteit. Om te beoordelen of deze variabalen een verschil creëren in het exportgedrag van familiebedrijven ten opzichte van niet-familiebedrijven, is het genoodzaakt om soortgelijk onderzoek te doen onder niet-familiebedrijven. Er blijkt geen significant verband te zijn tussen de exportintensiteit van de familiebedrijven en: het aantal generaties, een langetermijnvisie, niet-familieleden in de ondernemingsleiding en familiefondsen. Deze variabelen hebben zowel in de gewenste als in de werkelijke situatie geen significante samenhang. Er is ook geen significant verband gevonden tussen de variabelen risicomijding, herinvesteren van winsten (zelffinanciering) en internationale competenties in de gewenste situatie in relatie tot de exportintensiteit. Over het verband tussen de exportintensiteit en het feit dat familieleden in het exportland wonen ten behoeve van de export, kan niets worden gezegd. Opvallend is dat de onafhankelijke variabelen in de gewenste situatie geen enkele keer een significant verband kennen met de exportintensiteit. In sommige punten komen de resultaten van dit onderzoek sterk overeen met het onderzoek van Claver et al. (2009) en het onderzoek van Erven et al. (2012). In andere punten wijken ze juist weer van elkaar af, zoals naar voren kwam in hoofdstuk 5. Het is van belang om familiebedrijven in te laten zien dat risicomijding een negatieve werking heeft op het internationaliseringsproces. Door zorgvuldige analyses uit te voeren, kan worden aangetoond in hoeverre er daadwerkelijk risico’s zijn verbonden aan een bepaalde activiteit. Het CAMP (Capital asset pricing model) bijvoorbeeld, brengt het risico en de verwachte opbrengsten met elkaar in verband. Hieruit kan blijken dat het verwachte rendement wellicht veel hoger ligt dan de verwachte risico’s. Door familiebedrijven er toe aan te zetten meer aandacht te besteden aan zulk soort analyses, kunnen ze er wellicht toe worden aangezet vaker risico’s te nemen. Daarnaast zouden familiebedrijven meer vreemd vermogen aan moeten trekken om internationaal te groeien. Door de bedrijven in te laten zien dat vreemd vermogen een positief effect kan hebben op het

Familiebedrijven en internationalisering

56 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

internationaliseringsproces en de groei van het bedrijf, kunnen familiebedrijven er wellicht toe worden gezet om meer vreemd vermogen aan te trekken. Tot slot is het van belang aandacht te besteden aan de internationale competenties van de DGA, aangezien deze ook een grote invloed uitoefenen op de internationalisering van familiebedrijven. De ondernemingsleiding zou meer moeten investeren in het volgen van taalcursussen en dergelijke. Door hierin te investeren, kan het contact met de klant verbeterd worden en kunnen wellicht ook nieuwe markten worden betreden. Nu laten enkele familiebedrijven zich nog tegenhouden om bepaalde markten te betreden, omdat ze onvoldoende over internationale competenties beheersen.

Familiebedrijven en internationalisering

57 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

7. DISCUSSIE

In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 7.1 de beperkingen van het onderzoek behandeld. Vervolgens worden in paragraaf 7.2 enkele aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.

7.1 BEPERKINGEN

De eerste beperking heeft te maken met de representativiteit van het onderzoek. Het was lastig om voldoende familiebedrijven in de regio te vinden die daarnaast mee wilden werken aan het onderzoek. Het was niet haalbaar om nog veel meer familiebedrijven te ondervragen in de beschikbare periode voor het onderzoek. Uiteindelijk zijn 42 familiebedrijven bezocht. Onder deze bedrijven zijn niet alle branches gelijkwaardig vertegenwoordigd. Omdat in een aantal sectoren veel meer export voorkomt (bijvoorbeeld de sectoren handel en industrie), zijn voornamelijk deze sectoren beter vertegenwoordigd. De resultaten zijn daardoor minder of niet representatief voor andere branches. Door het beperkte respondentenaantal was het bovendien niet mogelijk een betrouwbaar beeld te vormen voor de beantwoording van het gehele onderzoeksmodel. Tot slot is de vragenlijst een beperking. De vragenlijst bevatte alleen gesloten vragen. Er werd wel doorgevraagd, maar niet overal evenveel. Bij het ene interview werd meer doorgevraagd op een bepaald onderwerp, dan bij het andere. Hierdoor kan niet van elke vraag een beeld worden gevormd dat voor alle respondenten geldt.

7.2 AANBEVELINGEN VOOR VERVOLGONDERZOEK

Een eerste aanbeveling is om in vervolgonderzoek een grotere steekproef te nemen. Doordat er acht variabelen worden getoetst is het genoodzaakt om voldoende waardes te verzamelen. Wanneer voldoende informatie wordt gewonnen zal in volgend onderzoek het gehele model getoetst kunnen worden. Het is daarnaast interessant om in een vervolgonderzoek aandacht te besteden aan het verschil tussen export bij familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Nu is alleen gemeten in welke mate familiegerelateerde factoren invloed hebben op de exportintensiteit. Het zou voor vervolgonderzoek interessant zijn om te kijken of soortgelijke factoren ook invloed hebben binnen niet-familiebedrijven. Tevens is onderzoek naar niet-familieleden in het exportland ten behoeve van de export gewenst. In dit onderzoek kon de variabele niet worden gemeten. Hier zou verder onderzoek naar moeten worden gedaan. Een laatste aanbeveling is om in vervolgonderzoek verder naar de kern te gaan en te kijken wanneer en waardoor export ontstond binnen familiebedrijven en welke activiteiten hebben geleid tot groei van de export. Er zullen diepgaandere interviews moeten worden gehouden met meer inhoudelijke vragen. In dit onderzoek is een standaard vragenlijst gehanteerd, wat onvoldoende ruimte liet om ver door te vragen.

Familiebedrijven en internationalisering

58 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

LITERATUURLIJST

BOEKEN, ONDERZOEKEN, ARTIKELEN

1. Abdellatif, M., Amann, B., Jaussaud, J. (2010). Family versus nonfamily business: A comparison of international strategies. Family Business Strategy, 1(2), 54-63.

2. Achten, J.H.J., Flören, R.H., Wijers, E.J. (1998). Het familiebedrijf: Continuïteit en bedrijfsopvolging. Utrecht: Kluwer.

3. Baarda, D.B., de Goede, M.P.M., Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese.

4. Bosma, J. (2008). Export: op weg naar grenzeloos succes. Haarlem: Small Business Publishing B.V. 5. Bruel, M., Geerlings, J.R., van Hamel, J.A. (2008). Uitblinken als familiebedrijf: over de inrichting en

werking van goed bestuur. Assen: Van Gorcum. 6. Claver, E., Rienda, L., Quer, D. (2009). Family Firm’s International Commitment: The Influence of

Family-Related Factors. Family Business Review, 22(2), 125-135. 7. Davis, P.S., Harveston, P.D. (2000). Internationalization of born global and gradual globalizing firms:

the impact of the manager. Family Business Review, 18, 107-120. 8. FBNed: Vereniging Familiebedrijven Nederland (2003). Ondernemen als familie: Aanbevelingen

voor goed bestuur in het familiebedrijf. Zeist: Kerckebosch. 9. Fenedex, Atradius (2012). Trends in export 2012. Jaarlijks rapport Fenedex en Atradius. 10. Fernandez, Z., Nieto, M.J. (2005). Internationalization Strategy of Small and Medium-Sized Family

Business: Some Influential Factors. Family Business Review, 18(1), 77-89. 11. Flören, R.H. (2001). Internationalisatie van familiebedrijven. Breukelen: Universiteit Nyenrode. 12. Flören, R.H. (2002). Crown princes in the clay. Assen: Van Gorcum. 13. Flören, R.H., (2003). Opvolging in eigendom bij familiebedrijven: eerder een kans dan een recht.

Breukelen: Universiteit Nyenrode. 14. Flören, R.H., Jansen, S.F. (2006). De emotionele waarde van het familiebedrijf. Gouda: Berk

Accountants en Belastingadviseurs. 15. Flören, R.H. (2008). Cijfers en feiten over het familiebedrijf. Amsterdam: BDO Accountants en

adviseurs. 16. Flören, R.H., Jansen, S.F. (2010). De stille kracht van het familiebedrijf. Deventer: Kluwer. 17. Flören, R.H., Uhlaner L., Berent-Braun, M., (2010). Family business in the Netherlands

characteristics and succes factors, A Report for the Ministry of Economic Affairs. Breukelen: Universiteit Nyenrode.

18. Gallo, M.A., Sveen, J. (1991). Internationalizing the family business: Facilitating and restraining factors, Family Business Review, 4(2), 181-190.

19. Gallo, M.A., Pont, C.G. (1996). Important factors in family business internationalization. Family Business Review, 9(1), 45-59.

20. Graves, C., Thomas, J. (2008). Determinants of the Internationalization Pathways of Family Firms: An examination of Family Influence. Family Business Review, 21(2), 151-167.

21. Hulshoff, H. (2001). Family Business in the Dutch SME sector. Zoetermeer: EIM. 22. Hessels, J., Stigter, H. (2004). Internationalisering nu en in de toekomst. Zoetermeer: EIM.

Familiebedrijven en internationalisering

59 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

23. Hessels, S.J.A., Overweel, M.J., Prince, Y.M. (2005). Internationalisering van het Nederlandse MKB, bestaande en gewenste inzichten. Zoetermeer: EIM.

24. ING (2011). Nederlandse handel meer Europees dan mondiaal. Rapport ING economisch bureau. 25. Johanson J., Vahlne (1977). The Internationalization process of the firm—A model of knowledge

development and increasing foreign market commitments. International Business Studies, 8(1), 23-31. 26. Johanson, J., Mattsson, L. (1988). Internationalization in industrial systems: A network approach. Uit:

Hessels, S.J.A., Overweel, M.J., Prince, Y.M. (2005). Internationalisering van het Nederlandse MKB, bestaande en gewenste inzichten. Zoetermeer: EIM.

27. Koopman, M., Sebel, K. (2009). The internationalization of family firms: Facilitating and Constraining Features. Jönköping: Jönköping University.

28. Matser, I. (2010). Ondernemen in familiebedrijven. Zwolle: Christelijke Hogeschool Windesheim. 29. Okoaroafo, S.C. (2010). Family Businessses’ views on internationalization: Do they differ by

generation?. Ohio: The University of Toledo. 30. Roth, M. (2011). SMEs in the Netherlands: Making a difference. Onderzoek Deutsche Bank. 31. Shanker, M.C., Astrachan, J.H. (1996). Myths and Realities: Family Business’ Contribution to the US

Economy - A Framework for Assessing Family Business Statistics. Family Business Review, 9 (20), 107-123.

32. Svetlicic, M., Jaklic, A., Burger, A. (2007). Internationalization of Small and Medium-Size Enterprises from Selected Central European Economies. Eastern European Economics, 45, 36-65.

33. Tagiuri, R., Davis, J.A. (1996). Bivalent attributes of the family firm. Family Business Review, 9(2), 199-208.

34. Erven, R., Weerden, L., van, Wierstra, E. (2012). Family related factors and export intensity. Christelijke Hogeschool Windesheim in samenwerking met Hogeschool Saxion: Onderzoek is nog niet gepubliceerd en zal worden gepubliceerd tijdens het IFERA congres in Bordeaux op 26 t/m 29 juni 2012.

WEBSITES

1. CBS, (2012). MKB goed voor 60 procent van de exportwaarde. Geraadpleegd op 18 april 2012. http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/internationale-handel/publicaties/artikelen/archief/2012/2012-exportaandeel-mkb-2009.htm

2. Meenink, L., (2012). Is exporteren iets voor mij als ondernemer? Geraadpleegd op 14 mei 2012. http://www.mkbservicedesk.nl/159/is-exporteren-iets-voor-mij-als.htm.

3. Provenmodels B.V., (2012). Internationalisation process. Geraadpleegd op 20 maart 2012. http://www.provenmodels.com/586/internationalisation-process/jan-johanson--jan-erik-vahlne/

4. (Z.a.), (z.d.). Face-to-face onderzoek. Geraadpleegd op 10 mei 2012. http://www.rightmarktonderzoek.nl/kwantitatief-onderzoek/face-face-onderzoek

5. (Z.a.), (z.d.). Survey-onderzoek. Geraadpleegd op 10 mei 2012. http://www.survey-onderzoek.nl/

OVERIGE BRONNEN

Interviews met exporterende familiebedrijven in Oost-Nederland. Zie bijlage 4 voor een overzicht van de respondenten.

Familiebedrijven en internationalisering

60 Afstudeerscriptie Wendy Bolster

BIJLAGEN

BIJLAGE 1: EXPORTLANDEN BINNEN EU

BIJLAGE 2: EXPORTLANDEN BUITEN EU

BIJLAGE 3: INTERVIEWPROTOCOL

BIJLAGE 4: OVERZICHT RESPONDENTEN

BIJLAGE 5: BRANCHES RESPONDENTEN

BIJLAGE 6: PERCENTAGE EXPORTOMZET

BIJLAGE 7: LIJST MET AFKORTINGEN

BIJLAGE 1: EXPORTLANDEN BINNEN EU

Bron: Fenedix en Atradius, 2012

BIJLAGE 2: EXPORTLANDEN BUITEN EU

Bron: Fenedix en Atradius, 2012

BIJLAGE 3: INTERVIEWPROTOCOL

VRAGENLIJST FAMILIEBEDRIJVEN EN INTERNATIONALISERING

Case nr: Bedrijfsnaam: Respondent: Datum:

INLEIDING

- Bedankje

- Wie ben ik, essentie van het onderzoek

- Gegevens worden anoniem verwerkt

- Opbouw interview: algemene vragen, exportvragen, ideale situatie en hoe het in uw bedrijf in de werkelijkheid is.

0. Kunt u een korte introductie geven over uw bedrijf voordat we gaan beginnen met het interview?

ALGEM ENE VRAGEN

Ik wil nu graag eerst beginnen met een aantal algemene vragen te stellen over uw bedrijf zodat ik een goed beeld krijg van uw bedrijf.

1. In welke branche is uw bedrijf actief?

◘ Landbouw en visserij ◘ Industrie ◘ Bouwnijverheid ◘ Handel ◘ Horeca ◘ Vervoer & communicatie ◘ Financiële instellingen ◘ Zakelijke diensten ◘ Overig, nl. …………………………..

2. Hoeveel personen – inclusief directeur – zijn er momenteel werkzaam in uw bedrijf? Aantal in personen Aantal in FTE

3. Welke generatie(s) familie is (zijn) momenteel actief in de ondernemingsleiding? (meerdere antwoorden mogelijk) ◘ 1e generatie ◘ 5e generatie ◘ 2e generatie ◘ 6e generatie ◘ 3e generatie ◘ 7e generatie of hoger ◘ 4e generatie

EXPORTVRAGEN Dit waren de algemene vragen. Ik ga nu specifieke vragen stellen over export om een beter beeld te krijgen over de mate waarin uw bedrijf exporteert.

4. Naar hoeveel landen exporteert u?

5. Hoeveel procent van uw totale omzet haalt u uit export?

6. Welke van de volgende vormen gebruikt uw bedrijf/heeft uw bedrijf gebruikt voor toegang tot internationale markten? (meerdere antwoorden mogelijk) -Gebruik maken van kaartjes-

o Export direct aan de klant

o Export met agenten/distributeurs

o Contractuele marketingovereenkomsten (licentie of franchise)

o Contractuele outsourcing

o Eigen marketing dochteronderneming

o Gezamenlijke marketingonderneming

o Eigen productie dochteronderneming

o Gezamenlijke productie onderneming

IDEAAL Ik ga nu negen vragen stellen waarbij ik van u zou willen vragen om aan te geven hoe belangrijk u bepaalde onderwerpen vindt voor uw onderneming. Ik zal vervolgens dezelfde vragen stellen, dan gaat het erom hoe het daadwerkelijk in uw bedrijf is. Het gaat bij deze vragen dus niet over of het daadwerkelijk bij uw bedrijf aanwezig is, maar het gaat over hoe belangrijk u dit in het algemeen vindt.

-Er wordt een kaart uitgereikt met de antwoordmogelijkheden erop-

7. Hoe belangrijk vindt u het mogelijke financiële risico dat uw bedrijf loopt bij export?

◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

8. Hoe belangrijk is voor u een lange termijn visie ten behoeve van export? ◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

9. Hoe belangrijk is het voor u dat er ook leden van het managementteam of de directie zijn die NIET tot de familie behoren? ◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

10. Hoe belangrijk vindt u het dat familieleden van het familiebedrijf in een exportland wonen ten behoeve van export? ◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

11. Hoe belangrijk is het voor u dat de directeur over onderstaande internationale competenties

beschikt? Denk erom dat het gaat om de ideale situatie, dus niet hoe het in werkelijkheid is.

a. de beheersing van vreemde talen en interculturele communicatieve vaardigheden ◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

b. het opzetten en onderhouden van internationale netwerken

◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

c. kennis van internationale markten en marketing ◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

d. bekendheid met internationale bedrijfsculturen

◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

e. ervaring in internationaal management

◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

12. Ik stel u nu dezelfde vraag, maar dan uit een ander perspectief. Hoe belangrijk is het voor u dat de export verantwoordelijken over onderstaande internationale competenties beschikt?

a. de beheersing van vreemde talen en interculturele communicatieve vaardigheden ◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

b. het opzetten en onderhouden van internationale netwerken

◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

c. kennis van internationale markten en marketing ◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

d. bekendheid met internationale bedrijfsculturen

◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

e. ervaring in internationaal management ◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

13. Hoe belangrijk vindt u onderstaande activiteiten voor uw bedrijf? (nr. 1 = belangrijkst, nr. 9 = minst belangrijk). NB: ieder cijfer mag maar 1 keer gebruikt worden.

vaardigheid volgorde van

belangrijkheid (vul nummer in)

verrichten landenstudies en internationaal marktonderzoek nr. .....

opstellen van internationale marketingplannen nr. .....

opstellen en uitvoeren van een exportplan nr. .....

evalueren van het export beleid van de onderneming nr. .....

onderzoek naar klanttevredenheid, en naar imago van de onderneming nr. .....

internationaal relatiebeheer en acquisitie nr. .....

namens de onderneming onderhandelen met partijen in het buitenland nr. .....

uitvoeren van sterkte/zwakte-analyses (SWOT-analyses) van de onderneming en eventueel aanpassing van export strategie

nr. .....

bekijken of de interne organisatie spoort met de export activiteiten en eventueel aanpassingen voorstellen

nr. .....

14. Hoe belangrijk vindt u het om de bedrijfsorganisatie aan te kunnen passen bij exportgroei? ◘ Zeer belangrijk ◘ Belangrijk ◘ Noch belangrijk, noch onbelangrijk ◘ Onbelangrijk ◘ Zeer onbelangrijk

15. Hoe belangrijk vindt u de volgende aspecten in verband met de financiering voor exportactiviteiten:

Zeer

belangrijk Belangrijk Noch belangrijk,

noch onbelangrijk Onbelangrijk Zeer

onbelangrijk Het belang van bankleningen

◘ ◘ ◘ ◘ ◘

Het belang van familiefondsen

◘ ◘ ◘ ◘ ◘

Het belang van herinvestering van winsten

◘ ◘ ◘ ◘ ◘

PERCEPTIE Ik heb u net een aantal vragen gesteld over hoe belangrijk u iets in het algemeen vindt. Nu ga ik dezelfde vragen stellen, het gaat nu echter om hoe het daadwerkelijk aanwezig is. Het gaat er nu dus niet om hoe belangrijk u iets vindt, maar hoe het in de werkelijkheid is.

16. Hoe groot is voor uw bedrijf het financiële risico van uw exportactiviteiten? ◘ Zeer groot ◘ Groot ◘ Noch groot, noch klein ◘ Klein ◘ Zeer klein

17. Is er in uw bedrijf een lange termijn visie aanwezig voor exportgroei? ◘ Niet aanwezig ga naar vraag 24 ◘ Wel aanwezig

18. In welke hoedanigheid is er in uw bedrijf een lange termijn visie voor exportgroei aanwezig? ◘ Op papier voor een termijn van 1 tot 3 jaar ◘ Op papier van een termijn van 3 tot 5 jaar ◘ In het hoofd voor een termijn van 1 tot 3 jaar ◘ In het hoofd voor een termijn van 3 tot 5 jaar

19. Zijn er leden van uw managementteam of de directie die NIET tot de familie behoren? ◘ Niet aanwezig ◘ Wel aanwezig

20. Zijn er familieleden van het familiebedrijf die in een exportland wonen ten behoeve van export? ◘ Ja ◘ Nee

21. In welke mate beschikt de directeur over onderstaande internationale competenties? Denk eraan dat het om de huidige situatie gaat. -Er wordt hier gebruik gemaakt van kaartjes-

a. de beheersing van vreemde talen en interculturele communicatieve vaardigheden ◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

b. het opzetten en onderhouden van internationale netwerken

◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

c. kennis van internationale markten en marketing ◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

d. bekendheid met internationale bedrijfsculturen

◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

e. ervaring in internationaal management

◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

22. In welke mate beschikken de export verantwoordelijken over onderstaande internationale competenties?

a. de beheersing van vreemde talen en interculturele communicatieve vaardigheden ◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

b. het opzetten en onderhouden van internationale netwerken

◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

c. kennis van internationale markten en marketing ◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

d. bekendheid met internationale bedrijfsculturen

◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

e. ervaring in internationaal management ◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

23. In hoeverre zijn onderstaande activiteiten daadwerkelijk aanwezig in uw bedrijf? (nr. 1 = meest aanwezig, nr. 9 = minst aanwezig). NB: ieder cijfer mag maar 1 keer gebruikt worden. –Gebruik maken van kaartjes-

vaardigheid volgorde van

aanwezigheid (vul nummer in)

verrichten landenstudies en internationaal marktonderzoek nr. .....

opstellen van internationale marketingplannen nr. .....

opstellen en uitvoeren van een exportplan nr. .....

evalueren van het export beleid van de onderneming nr. .....

onderzoek naar klanttevredenheid, en naar imago van de onderneming nr. .....

internationaal relatiebeheer en acquisitie nr. .....

namens de onderneming onderhandelen met partijen in het buitenland nr. .....

uitvoeren van sterkte/zwakte-analyses (SWOT-analyses) van de onderneming en eventueel aanpassing van export strategie

nr. .....

bekijken of de interne organisatie spoort met de export activiteiten en eventueel aanpassingen voorstellen

nr. .....

24. In hoeverre is uw onderneming in staat om de bedrijfsorganisatie aan te passen bij exportgroei? ◘ Goed ◘ Voldoende ◘ Matig ◘ Helemaal niet

25. Hoe belangrijk zijn de volgende aspecten voor uw bedrijf ten aanzien van de financiering voor uw export activiteiten. Geef de waarde aan : -Er wordt hier weer gebruik gemaakt van de kaartjes- Zeer

belangrijk Belangrijk Noch

belangrijk, noch

onbelangrijk

Onbelangrijk Zeer onbelangrijk

Het belang van bankleningen

◘ ◘ ◘ ◘ ◘

Het belang van familiefondsen

◘ ◘ ◘ ◘ ◘

Het belang van herinvestering van winsten

◘ ◘ ◘ ◘ ◘

BIJLAGE 4: OVERZICHT RESPONDENTEN

Nr. Bedrijfsnaam Plaats Datum interview 1 Stal de Meyboom Lattrop 14-2-2012 2 Broekhuis Vee Albergen 14-2-2012 3 Massink Toldijk 16-2-2012 4 Hunland Impex B.V. Doetinchem 16-2-2012 5 W-TEC Neede 22-2-2012 6 Trioliet Oldenzaal 27-2-2012 7 KMG Neede 27-2-2012 8 Ebbers Neede 6-5-2012 9 Brunelco Haaksbergen 7-5-2012 10 Interplate Deventer 8-5-2012 11 Wientjes Apeldoorn 8-5-2012 12 Voortman Rijssen 12-3-2012 13 Elite Neede 13-3-2012 14 Schuitemaker Rijssen 13-3-2012 15 Van der Veer Enschede 14-3-2012 16 Ankerslot Enschede 19-3-2012 17 Gerimex Hengelo 20-3-2012 18 Nijhof-Wassink Rijssen 22-3-2012 19 Van Raam Varsseveld 26-3-2012 20 Westerhof Denekamp 27-3-2012 21 Slijptechniek Enter Enter 28-3-2012 22 Zwanenberg Almelo 29-3-2012 23 Mees van den Brink Haaksbergen 29-3-2012 24 Temminghoff Haaksbergen 30-3-2012 25 Gullimex Borne 2-4-2012 26 Ottevanger Aalten 2-4-2012 27 Waterkracht Varsseveld 3-4-2012 28 Ebbers Metalworks Doetinchem 10-4-2012 29 Almi Vriezenveen 11-4-2012 30 Autohandel Mensink Langeveen 12-4-2012 31 PPC Pallets Deventer 13-4-2012 32 NKC Deventer 16-4-2012 33 Herigo Winterswijk 17-4-2012 34 Zandvoort Doetinchem 17-4-2012 35 THN Enschede 18-4-2012 36 Euregio Hengelo 23-4-2012 37 Zuivelhoeve Enschede 24-4-2012 38 Veehandel Mensink Tubbergen 24-4-2012 39 Kors Group Lochem 25-4-2012 40 Ekkelboom Borne 27-4-2012

41 Eurol Nijverdal 2-5-2012 42 Signo Deventer 5-5-2012

BIJLAGE 5: BRANCHES RESPONDENTEN

BIJLAGE 6: PERCENTAGE EXPORT

% Omzet uit export

Frequentie Percentage Cumulatief

Percentage

% Omzet uit

export

0-20 10 23,8 23,8

21-40 10 23,8 47,6

41-60 8 19,0 66,7

61-80 9 21,4 88,1

81-100 5 11,9 100,0

Total 42 100,0

Totaal 44 100,0

BIJLAGE 7: LIJST MET AFKORTINGEN

DGA Directeur grootaandeelhouder

Gem Gemiddelde

Int. Comp. Internationale competenties

Min Minimaal

Max Maximaal

N Responsaantal

SD Standaard deviatie

Sig Significantie

Spearman rho Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt