Upload
silke-vanbeselaere
View
43
Download
0
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Bachelorpaper over piraterij aan de Vlaamse kuststreek in de Romeinse Tijd.
Citation preview
De crisis van de derde eeuw
Piraterij aan de Vlaamse kust
Begeleider Bachelorpaper
Prof. dr. K. Vandorpe ingediend door
SILKE VANBESELAERE
Leuven 2010-2011
38
Inhoud1. Inleiding..........................................................................................................................................2
Bijlagen ..................................................................................................................................................2
2. Vlaamse kuststreek in de Romeinse tijd.........................................................................................2
3. Crisis van de derde eeuw n.Chr......................................................................................................2
4. Klimaat...........................................................................................................................................2
5. Piraterij...........................................................................................................................................2
6. De Vikingen....................................................................................................................................2
7. Besluit.............................................................................................................................................2
Bibliografie.............................................................................................................................................2
Literaire bronnen:...............................................................................................................................2
Epigrafische bronnen:.........................................................................................................................2
Hulpinstrumenten:.............................................................................................................................2
Moderne literatuur:...........................................................................................................................2
38
1. Inleiding
Zon, zee en strand. De Belgische kustzone vandaag is een echte toeristentrekker. Met haar vele
appartementsgebouwen is het moeilijk om zich voor te stellen dat dit 2 millennia geleden een drassig
natuurgebied was met een beperkt bevolkingsaantal. De kustzone bevond zich in de periferie van het
Romeinse Rijk en was een belangrijke handelsverbinding tussen Brittannië en de andere provincies.
Tijdens de zogenaamde crisis van de derde eeuw n.Chr. bleef de economie van de kustzone bloeien
en in de eerste helft van deze eeuw zijn er dan ook weinig aanwijzingen om van een crisis te spreken
in de kustzone. In de tweede helft merken we een duidelijke ommezwaai: nederzettingen werden
verlaten, soms zelfs vernield en de kustzone bleef de daaropvolgende vijfhonderd jaar nagenoeg
onbewoond. Als verklaring hiervoor verwijst men naar de grote Germaanse invallen over land in de
derde en vierde eeuw, maar speelde er zich niets af op zee? Wijzen de vermeldingen van piraterij
vanaf de eerste eeuw n.Chr. niet op een dreiging vanuit de zee en was die dreiging er ook in de derde
eeuw? Als er inderdaad Germaanse invallen over land in de kustzone zijn geweest gedurende een
bepaalde periode, waarom bleef de kustvlakte dan vijf eeuwen onbewoond?
De derde eeuw in onze kustvlakte doet nog steeds heel wat vragen rijzen. Professor Hugo Thoen
heeft in de jaren 70 en 80 al uitgebreide werken geschreven over de Vlaamse kustvlakte in de
Romeinse tijd. Ondertussen zijn er nieuwe ontdekkingen gedaan en deze zullen ongetwijfeld aan bod
komen in het doctoraatswerk De Romeinse kustverdediging langs het Kanaal en de Noordzee. Vier
case studies over de militaire versterkingen van Boulogne-sur-Mer, Maldegem-Vake, Aardenburg en
Oudenburg en een kritisch overzicht a.d.h.v. archeologische, historische, Epigrafische en
numismatische bronnen van Wouter Dhaeze. In deze studie zal een volledig hoofdstuk gewijd worden
aan piraterij. Jammer genoeg was dit nog niet beschikbaar ter raadpleging voor deze paper. Als
belangrijkste werken voor de piraterij gelden Dark Age Naval Power van John Haywood en de artikels
van Andrew Pearson (Barbarian Piracy and the Saxon Shore: a reappraisal en Piracy in Late Roman
Britain: A Perspective from the Viking Age). Haywood gaat echter teveel uit van een extensieve
piraterij, terwijl Pearson de functie van de litus Saxonicum als verdediging tegen piraterij sterk
betwijfelt. Beide bieden een interessante, maar volledig verschillende kijk op de zaken. De twee
visies worden het best gecombineerd om tot een evenwichtige en plausibele verklaring voor de
feiten te komen. Pearson was vooral nuttig vanwege de vergelijking die hij maakte tussen de
38
Germaanse piraterij in Brittannië en de Vikingraids. Zijn beoogde doel is weliswaar helemaal anders
dan het onze, maar de denkpatronen bleken uiterst hulpvol.
Naast de archeologische en historische werken moet er ook rekening gehouden worden met
geologische werken om de landschappelijke veranderingen te begrijpen. Deze veranderingen zijn
belangrijk, zo niet de belangrijkste factor voor een goed begrip van de geschiedenis van de
kustvlakte. De autoriteit omtrent de landschappelijke veranderingen van de kustvlakte in België is
Cécile Baeteman van de Belgische Geologische Dienst. Verder was het werk van Stephen Rippon (The
transformation of coastal wetlands) onmisbaar voor een goed begrip van het landschap en zijn
verandering.
Deze paper bestaat uit vijf delen. In het eerste deel wordt de Romeinse geschiedenis van de Vlaamse
kuststreek kort weergegeven. De geschiedenis van de derde eeuw n.Chr. komt iets gedetailleerder
aan bod in het tweede deel. In het derde deel wordt het klimaat en de landschappelijke
veranderingen behandeld die als basis dienen voor de volgende twee delen: piraterij en een
vergelijking met de Vikingen.
Het gekozen onderwerp voor deze paper bleek uiterst fascinerend. Er zijn echter zoveel
onderzoeksmogelijkheden dat ik de meeste pistes slechts kort heb kunnen weergegeven. Deze paper
beoogt dus niet om een exhaustieve studie van de Vlaamse kustvlakte in de derde eeuw te zijn, maar
eerder een inleiding tot de verschillende veranderingen die plaatsvonden in de tweede helft van de
derde eeuw in de Vlaamse kustvlakte, specifiek met betrekking tot piraterij.
38
38
Bijlagen
Inscripties van Rimini (CIL XI, 390 en 391)
38
Verspreidingsbeeld van de Gallo-Romeinse bewoning in de periode 170-270 na Chr. (Thoen 1987, 61)
38
De twee Germaniës (DRINKWATER 1983, 234)
38
De belangrijkste Romeinse wegen in Gallië (DRINKWATER 1983, 239)
38
De Gallische waterwegen (DRINKWATER 1983, 240)
38
Het Romeinse Westen in de tweede en derde eeuw n.Chr. (DRINKWATER 1983, 236)
38
Stellingen van de Romeinse kustverdediging op de nu grotendeels verdwenen oude duinen (Thoen 1987, 97)
38
Crisisstellingen van de Romeinse kustverdediging op kritieke punten van de nieuwe kustlijn ontstaan door de Duinkerke 2-transgressie (Thoen 1987, 98)
38
Lokalisatie van de Belgische kustvlakte ten opzichte van het Romeinse wegennet (THOEN 1978, 238)
38
Het zuidelijke Noordzeegebied, eerste tot tweede eeuw n.Chr. (HAYWOOD 1999, 18)
38
Het zuidelijke Noordzeegebied, derde tot vierde eeuw n.Chr. (HAYWOOD 1999, 45)
38
2. Vlaamse kuststreek in de Romeinse tijd
De Vlaamse kustvlakte strekt zich uit over het Noorden van de huidige provincie West-Vlaanderen in
België en is ongeveer tien kilometer breed met toevoeging van het gebied rond de IJzer.1 De
kustvlakte in de Romeinse periode is vergelijkbaar met het huidige waddengebied in Noord-
Nederland. Voor de kustvlakte was er een open duinengordel, die uit een reeks duinen bestond met
openingen of zeegaten ertussen. De kustvlakte werd zo enerzijds beschermd tegen de open zee,
maar was anderzijds sterk afhankelijk van de getijdengeulen die op deze manier het gebied konden
binnendringen.2 Langs deze getijdengeulen bestond het landschap voornamelijk uit slikken en
schorren. Slikken bevinden zich direct naast een getijdengeul en worden dagelijks tweemaal
overstroomd. Schorren liggen iets hoger dan slikken en worden enkel overstroomd bij springvloed of
bij extreme omstandigheden. De aanwezigheid van een groot aantal zoutminnende planten en
enkele kronkelende kreken zijn typische kenmerken van een schorre.3 Een niveau hoger vinden we
dan de zoutweiden met enkele waterplassen, die geleidelijk aan zoet water gingen bevatten. Dit deel
van de kustvlakte was het meest geschikt voor bewoning. Meer landinwaarts werd de kustvlakte
gedomineerd door veengebieden.4
In de Romeinse tijd behoorde de kuststreek tot Gallia Belgica, dat door C. Julius Caesar in 57 v.Chr.
veroverd werd. Na de geo-administratieve herindeling van keizer Augustus viel de kuststreek onder
de civitas Menapiorum, genoemd naar de oorspronkelijke inwoners: de Menapii.5 Meestal noemen
de Latijnse auteurs de Menapii in één adem met de Morini, een andere Gallische stam. Zo schrijft
Tacitus dat de Menapii en de Morini in extrema Galliarum woonden, dat is in het verste gedeelte van
Gallië.6 Ook Vergilius vermeldt dat de Morini extremi hominum ofwel de versten van de mensen zijn.7
Plinius Maior beschrijft hen als ultimique hominum existimati Morini ofwel de ‘Morini die het verst
van de mensen worden geacht’.8
De natuurlijke context waarin de Menapii leefden, had invloed op alle aspecten van hun
samenleving. Het leven van de Menapii was geconcentreerd rond de zee en de producten van de zee.
Zout en vissauzen waren de voornaamste Menapische exportproducten en op verschillende plaatsen
vinden we verwijzingen naar Menapische zout- of vissaushandelaars.9 Zo zijn er vier inscripties van
1 BAETEMAN (2010), 1.2 THOEN (1987), 22.3 BAETEMAN (2010), 17.4 THOEN (1987), 22.5 THOEN (1987), 12-13.6 Tacitus, Historiae, IV, 28.7 Vergilius, Aeneis, VIII, 727.8 Plinius Maior, Naturalis Historia, XIX, 8.9 DE CLERCQ (2008), 20.
38
zouthandelaars10 en drie van vissaushandelaars11 in Colijnsplaat (Zeeland, Nederland) gevonden,
twee inscripties van Menapische en Morinische zouthandelaars in Rimini (Rimini, Italië)12 en verder
ook een inscriptie op een voorraadpot voor vissaus uit Aardenburg.13 Er werden echter ook andere
producten verhandeld zoals wol14 en Menapische ham. Deze ham komt zowel voor in het Prijzenedict
van keizer Diocletianus (301)15 als in de Epigrammata van Martialis16, maar werd waarschijnlijk
geproduceerd in het zuiden van de civitas Menapiorum en dus niet in de kuststreek.17 Het zou de
bedoeling van deze paper echter overschrijden om dieper in te gaan op de agrarische productie.
We richten ons nu op de wijze van kustbewoning. Cassius Dio vermeldt dat de Menapii geen steden
hebben en in hutten leven.18 Met deze hutten worden waarschijnlijk de Menapische woonstalhuizen
bedoeld, lange rechthoekige gebouwen waarin de familie samen met haar dieren leefde.19 De meeste
nederzettingen waren zulke houten boerderijen en dus behoorde de kuststreek niet tot het typische
villalandschap dat elders in Gallië aanwezig was.20 Steden ontbraken ook in de kuststreek, maar er
waren wel centrale plaatsen die vici worden genoemd. Men is het nog altijd niet eens over de functie
van deze vici, maar het is wel duidelijk dat het om grote nederzettingen met een gunstige
geografische ligging gaat. Hun grootte en gunstige ligging kunnen erop wijzen dat de vici
commerciële, religieuze en administratieve functies hadden voor de omliggende landelijke
nederzettingen. Ze fungeerden als het ware als grote marktplaatsen en misschien zelfs als de
voorlopers van de steden in de kuststreek. Sommige auteurs gaan nog verder en menen dat de vici
niet alleen marktplaatsen voor de lokale handel waren, maar zelfs transitpunten tussen de lokale en
globale economie.21
De drie belangrijkste centra waren wellicht Wenduine, Oudenburg en Brugge.22 Dat de kuststreek
belangrijk was voor de handel in het Romeinse Rijk blijkt uit de voorgenoemde Menapische
exportproducten, maar ook uit de vele archeologische vondsten van keramiek. Zo wordt er in de
kuststreek en in Britannia veel terra sigillata aangetroffen uit verschillende werkplaatsen langs de
Rijn. Ook wordt er keramiek dat aan onze kust werd gemaakt in Britannia gevonden en omgekeerd.
10 AE (1973) 362; 364; 378; (2001) 1464.11 AE (1973) 365; 375; (2001) 1460.12 CIL XI 390; 391.13 DE CLERCQ (2008), 24.14 DE CLERCQ (2008), 20.15 Diocletianus, Edictum de pretiis rerum venalium, IV, 8.16 Martialis, Epigrammata, XIII, 54.17 ERVYNCK (1999), 109.18 Cassius Dio, ῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία, 39, 44, 2.19 DE CLERCQ (2008), 19.20 DE CLERCQ (2008), 18.21 DE CLERCQ (2008), 20.22 THOEN (1981), 252.
38
Dit alles wijst erop dat er waarschijnlijk een bloeiende handel bestond tussen onze kuststreek en
Britannia.23 Daarnaast voerde de kuststreek handel met de rest van Gallië, waarbij de Rijn de
belangrijkste verkeersader voor deze regio was24, maar men mag zeker ook niet de drie Romeinse
wegen vergeten die als lokale verkeerswegen dwars door de civitas Menapiorum liepen: de
Steenstraat, Zandstraat en de Zeeweg. De Zeeweg was een verbindingsweg tussen de Steenstraat en
de Zandstraat en liep mogelijk nog verder in de richting van Kortrijk. De Steenstraat liep van
Poperinge naar Brugge en was een zijstraat van de weg Cassel-Doornik, terwijl de Zandstraat
Oudenburg met Aardenburg verbond via Brugge.25 Ook kleinere waterwegen zoals de Schelde waren
van groot belang voor het lokale verkeer.26
Gedurende tweehonderd jaar bleef het relatief rustig in de civitas Menapiorum tot aan de periode
van de invallen van de Germaanse Chauci in 172-174. Als antwoord op deze brutale invallen van
zowel over land als over zee werden de eerste militaire versterkingen van Aardenburg en Oudenburg
waarschijnlijk toen opgericht. Nadat de Romeinen de situatie opnieuw onder controle hadden,
volgde een tweede bloeiperiode voor de kuststreek, maar nog geen honderd jaar later sloeg de crisis
van de derde eeuw ook hier toe. In het volgende hoofdstuk wordt er hier in detail op ingegaan. Na
deze crisis herstelde de kuststreek zich langzaam om uiteindelijk deel uit te gaan maken van de
befaamde litus saxonicum, met Oudenburg als het fort bij uitstek aan de Vlaamse kust. Gedurende
de daaropvolgende decennia werd Gallia Belgica overspoeld door onze Germaanse voorouders en zo
liep de Romeinse tijd voor onze gewesten ten einde.27
3. Crisis van de derde eeuw n.Chr.
23 DE CLERCQ (2008), 20-21.24 THOEN (1987), 80.25 THOEN (1978), 74-77.26 THOEN (1978), 72.27 THOEN (1987), 63-64.
38
De moord op de laatste van de Severische keizers luidde het begin in van de crisisperiode, die
meestal gesitueerd wordt tussen 235 en 284 n.C. In 235 vermoordde Maximinus Thrax de toenmalige
keizer, Severus Alexander, en eiste het keizerschap voor zichzelf op.28 Met deze machtsovername
erfde Maximinus Thrax ook de oorlog tegen de Alamannen van zijn voorganger. Nog in hetzelfde jaar
stopte hij de invasie van de Alamannen en drong hij hen zelfs terug tot achter de Rijn, waarbij hij de
reeds in 233 verloren gegane Agri Decumates of het Decumatenland terug bij het Romeinse Rijk
voegde.29 Dit is de streek die nu in het zuidwesten van Duitsland gelegen is tussen de Rijn, Donau en
Main.30 Na Maximinus Thrax volgden in een relatief korte tijdspanne nog heel wat andere keizers, die
de soldatenkeizers worden genoemd.31
Ook economisch waren er heel wat problemen. Zo was er een wijdverspreid munttekort, vooral in
het Noorden van Gallië en in de Romeinse provincies van Germanië. Daarnaast was er een
zilvertekort zodat de munten steeds minder zilver gingen bevatten en bijgevolg daalden in waarde.
Door het belang van het leger in deze politiek-militaire crisis bleef de soldij stijgen waardoor de staat
meer geld nodig had. Door het zilvertekort en de nood aan geld ging men vervolgens
minderwaardige munten slaan om het leger toch te kunnen betalen.32 Zo verving men de zilveren
denarius in 240 door de antoninianus of dubbele denarius, waarbij de munt de waarde kreeg van een
dubbele denarius, maar ze bezat niet een dubbele waarde aan zilver. Op deze manier probeerde men
de monetaire problemen op te lossen, maar dit leidde enkel tot een nog grotere economische crisis
en tot inflatie.33
Naast de economische problemen stapelden zich ook de politiek-militaire problemen op. Het leger
werd alsmaar belangrijker, niet alleen ter verdediging van de grenzen van het rijk, maar ook bij de
interne machtsstrijd om het keizerschap. Deze laatste factor was zelfs zo belangrijk dat men troepen
weghaalde aan de grenzen om in het centrum van het rijk de machtsstrijd te beslissen. Vooral de
verdediging aan de Rijn verzwakte door de verplaatsing van heel wat troepen naar de Donau. Daar
hielden ze invallen en opstanden tegen.34 Tot 254 bleef de Rijngrens echter van grote invallen
gespaard, ondanks zijn zwakke verdediging.
In 253 had keizer Valerianus zijn zoon P. Licinius Egnatius Gallienus tot mederegent benoemd en hem
in 254 het opperbevel over de verdediging van de grens aan de Rijn en de Donau gegeven, zodat hij
28 DRINKWATER (2005), 28-36.29 GUENTHER (1978), 75-76 en KING (1990), 174.30 Encyclopaedia Britannica.31 DRINKWATER (2005), 28-36.32 KING (1990), 173.33 VAN HEESCH (2008), 8-9.34 KING (1990), 170.
38
zelf de problemen in de oostelijke helft van het rijk kon aanpakken.35 Mede door de afwezigheid van
de keizer en door de zwakke verdediging aan de Rijn vielen de Germanen nog in hetzelfde jaar het
Rijk binnen. Gallienus moest de Donau verlaten en persoonlijk naar de Rijn komen om de Germanen
terug te dringen. Nadat hij hen had weten te verdrijven, gaf hij zichzelf de bijnaam Germanicus.
Tijd om te bekomen kreeg hij echter niet: na dit succes moest hij onmiddellijk terugkeren naar de
Donau om ook daar invallers tegen te houden.36 In 257 was hij reeds genoodzaakt terug te reizen
naar de Rijn, die opnieuw bedreigd werd.37 Het was in dit jaar dat de problemen pas echt begonnen
voor de provincie Germania Inferior, toen de Franken er binnenvielen. In Krefeld-Gellep zijn de
skeletten gevonden van haastig begraven soldaten die geïnterpreteerd worden als slachtoffers van
de Frankische inval.38 Om efficiënt om te kunnen gaan met deze rampzalige invallen, werd Keulen
uitgekozen als hoofdstad en hoofdkwartier van Germania Inferior en kwam er een keizerlijk
muntatelier.39
In 258 was Gallienus’ aanwezigheid echter ook vereist aan de Donau en om de verdediging daar te
versterken nam hij een aantal vexillationes (i.e. delen van legioenen40) van de vier legioenen aan de
Rijn en van de legioenen in Britannia mee. Daarop vielen de Franken en Alamannen opnieuw in het
rijk binnen en drongen dieper dan tevoren in het Romeinse Rijk door. De Alamannen stootten door
tot in Centraal-Gallië, waarna een deel naar Noricum en Pannonia verder reisde en een ander deel
naar Noord-Italië trok, waar ze in 259 of 260 bij Milaan door Gallienus verslagen werden. De Franken
geraakten tot in Tarragona (de hoofdstad van Hispania Tarraconensis).41 Gallienus slaagde er bijna
overal in de Germanen terug te dringen en/of te verslaan, maar de Agri Decumates en een deel van
Raetia was wel verloren gegaan zodat de grens daar naar het Zuiden verschoven werd: de grens Rijn-
Iller-Donau.42 259 en 260 bleken echt rampjaren, want naast deze grote invallen werd keizer
Valerianus in het Oosten gevangen (en later vermoord) door de Sassanidische koning Sapor
(Perzische šāpūr), zodat het keizerschap toen officieel op Gallienus overging.43
Toen Gallienus in 258 terug moest keren naar de Donau, werd zijn zoon Saloninus verantwoordelijk
voor het bestuur van de streken aan de Rijn. Hij werd hierin bijgestaan door Silvanus en Postumus.
Deze laatste voerde in naam van Saloninus het bevel over het gehele leger aan de Rijn.44 Toen
35 GUENTHER (1978), 78-80.36 GUENTHER (1978), 80-82.37 DE BLOIS (1976), 6.38 KING (1990), 171.39 GUENTHER (1978), 80-82.40 SCHNEIDER, ‘Vexillatio’.41 DE BLOIS (1976), 6-8 en GUENTHER (1978), 80-82.42 GUENTHER (1978), 80-82 en KING (1990), 170.43 GUENTHER (1978), 80-82.44 DE BLOIS (1976), 6-8.
38
Postumus met zijn soldaten een groep Germanen, die op terugtocht waren van een plundertocht in
het Romeinse Rijk, konden onderscheppen, nam hij hen de buit af om ze te verdelen onder zijn
soldaten.45 Saloninus eiste echter de buit op als staatsbezit, hetgeen ostentatief geweigerd werd
door Postumus en zijn troepen. Deze ruzie leidde tot de belegering van Keulen, waar Saloninus en
Silvanus zich ophielden. Uiteindelijk werden Saloninus en Silvanus uitgeleverd aan Postumus en
vermoord.46
Het geschil tussen Postumus en Saloninus over de heroverde buit was waarschijnlijk niet de enige
reden voor het ontstaan van de revolte; men moet de oorzaak vooral zoeken bij de ontevredenheid
van de Gallo-Romeinse bevolking. Het centrale Romeinse Rijk kon hen niet voldoende bescherming
bieden tegen de invallende Germanen en dus besloten ze zichzelf te verdedigen met Postumus aan
het hoofd van hun eigen rijk: het Gallische Rijk. Postumus werd vooral gesteund door de Gallische
landaristocratie47 en op enkele munten krijgt hij de titel ‘salus provinciarum’ of redder van de
provincies.48 Met het keizerschap van Postumus begint het eerste jaar van het Imperium Galliarum of
het Gallische Rijk. Onmiddellijk sloten de drie Galliës, Britannia, de twee Germaniës, Raetia en een
groot deel van Hispania zich aan bij Postumus en het Gallische Rijk. Gallienus kon niet reageren op
deze gebeurtenissen aangezien hij nog verwikkeld was in gevechten aan de Donau.49
In deze moeilijke periode van 259-260 werden vele muntschatten begraven, wat in het verleden door
historici veelal als bewijsmateriaal is geïnterpreteerd voor de doorgang van Germanen op die
plaatsen. Ondertussen is men van deze theorie afgestapt, maar er blijft grote onduidelijkheid bestaan
over de reden voor dit grote aantal muntschatten.50 Sommige auteurs menen dat de mensen hun
geld in de grond stopten omwille van de politiek-militaire onrust, maar anderen denken dat vooral
een economische oorzaak daartoe heeft geleid. Zo zegt Robertson dat de muntschatten in Britannia
vooral antoniniani van het Gallische Rijk bevatten, die niet erg veel waarde hadden. Daardoor vond
men het niet de moeite om ze opnieuw op te graven. Ze zouden als voorzorg begraven zijn ter
afwachting van de monetaire hervormingen van Aurelianus.51 Deze mogelijkheid lijkt echter niet
toepasbaar op het vasteland, aangezien er ook waardevolle zilverschatten zijn gevonden naast
minder waardevolle muntschatten zoals in Chaourse, Rethel en Graincourt-lès-Havrincourt. Men is
het wel eens dat er meer muntschatten in de periode 260-280 begraven werden dan ooit tevoren.52
45 CHRISTOL (1997), 139-141.46 POTTER (2009), 163.47 KOENIG (1981), 102-111.48 CHRISTOL (1997), 146-147.49 DE BLOIS (1976), 6-8.50 VANHOUTTE (2009), 95.51 ROBERTSON (1988), 29-32.52 KING (1990), 174.
38
Postumus stond dus voor een moeilijke opgave bij zijn machtsovername: hij moest het imperium
Galliarum beschermen tegen de frequente invallen van de Germanen en tegelijkertijd proberen de
welvaart in zijn rijk te laten stijgen. Dit lukte hem vrij goed; hij was succesvol in zijn ondernemingen
tegen de Germanen en de welvaart steeg licht door de uitgave van munten met een hoger
zilvergehalte. Trots nam Postumus de titel restitutor Galliarum of hersteller van de Galliës aan.53 In
261 versloeg hij de Alamannen die de Rijn te Koblenz waren overgestoken54 en hij behaalde enkele
klinkende overwinningen op de Frankische piraten, die vooral in 261 de kust teisterden. 55 In 262 en
263 werden er nieuwe campagnes tegen de Germanen gehouden en in 267 was er opnieuw een
expeditie tegen piraten.56 Eigenlijk bevond Postumus zich van 260 tot 265 in een voortdurende
oorlogssituatie met de Germanen.
Tot 265 was er een modus vivendi tussen het Gallische en Romeinse Rijk (natuurlijk wel met enkele
kleine schermutselingen aan de grenzen), maar het is pas in 265 dat Gallienus het initiatief nam voor
een groot offensief tegen Postumus en het Gallische Rijk.57 Gallienus behaalde enkele successen,
maar slaagde er niet in om Postumus definitief uit te schakelen. Eén keer versloeg Gallienus hem
waardoor Postumus op de vlucht sloeg. De bevelhebber van de Romeinse ruiterij, Aureolus,
achtervolgde hem echter met onvoldoende wil zodat hij kon ontsnappen en nieuwe troepen kon
ronselen.58 Een andere keer belegerde Gallienus een stad waarin Postumus zich verschool, maar
Gallienus raakte zelf gewond en moest zich bijgevolg terugtrekken. Een wapenstilstand volgde.59
Twee jaar later echter sloot Aureolus zich aan bij Postumus, maar deze kon de voordelige situatie
niet ten volle benutten aangezien hij verwikkeld was in een strijd met de usurpator Laelianus. Deze
Ulpius Cornelius Laelianus was waarschijnlijk naar voren geschoven omdat de legerofficieren
ontevreden waren over de grote macht die de Gallische landaristocratie via Postumus kon
uitoefenen. Laelianus verbleef op het moment van de revolte in Mainz en werd door deze stad
gesteund, maar Postumus en zijn soldaten bezetten de stad en vermoordden Laelianus. Postumus
werd echter niet gered want niet veel later zelf vermoord door zijn eigen soldaten omdat hij hen
verboden had de stad te plunderen. Na de dood van Postumus in 268 werd Marcus Aurelius Marius
tot keizer uitgeroepen, maar die heeft slechts twee tot drie dagen geregeerd.60 Volgens sommige
moderne auteurs heeft hij het echter enkele maanden uitgehouden.61 Ondertussen voerde Gallienus
53 VANHOUTTE (2009), 95.54 THOEN (1987), 63-64.55 DHAEZE (2008), 15.56 THOEN (1987), 63-64.57 DE BLOIS (1976), 6-8.58 CHRISTOL (1997), 153.59 DE BLOIS (1976), 6-8.60 GUENTHER (1978), 86-87. 61 CHRISTOL (1997), 154-156.
38
oorlog tegen de overloper Aureolus; hij versloeg hem te Pontirolo, maar terwijl hij hem opnieuw aan
het belegeren was in Milaan, werd Gallienus vermoord door zijn eigen generaals die Claudius II keizer
maakten. De soldaten van Aureolus liepen vervolgens over naar deze nieuwe keizer en vermoordden
Aureolus.62
In het Gallische Rijk had Victorinus ondertussen de plaats van Postumus ingenomen nadat hij Marius
vermoord had met de steun van de Gallische aristocratie. Hij regeerde van 268 tot 270, maar ook hij
werd tijdens zijn regering geconfronteerd met vele problemen.63 Hij verloor het zuidelijke deel van
het Gallische rijk aan Rome en moest een beleg van zeven maanden voeren op de rebellerende stad
Autun in Gallia Narbonensis.64 Overigens waren er onmiddellijk na de dood van Postumus al
verschillende Germaanse invallen geweest waarmee Victorinus ook moest afrekenen. Het is in deze
periode dat de Vlaamse en Nederlandse kuststreek ten ondergaat, waarover verder meer.65 In 270
werd Victorinus op zijn beurt vermoord, maar een grote machtsstrijd werd vermeden door zijn
moeder Victoria, die haar favoriet C. Pius Esuvius Tetricus naar voren schoof als kandidaat voor het
keizerschap.66 Tetricus I dacht er al in het begin van zijn regering aan een dynastie te stichten en gaf
zijn zoon in 271 de titel Caesar67, maar Tetricus II zou nooit regeren, want in 274 kwam er een einde
aan het imperium Galliarum met de slag bij Catalaunum (waarschijnlijk het moderne Châlons-en-
Champagne). Het lijkt geen hevige strijd te zijn geweest want Tetricus gaf zich vrijwel onmiddellijk
over aan keizer Aurelianus. Guenther denkt dat de snelle overgave van Tetricus in verband moet
gebracht worden met een ontluikende klassenstrijd die voelbaar begon te worden in Gallië en die in
alle hevigheid losbarstte een tiental jaren later (de opstand van de Bagaudae). De Gallische
aristocratie achtte het op dat moment waarschijnlijk veiliger om zich weer aan te sluiten bij het
centrale Romeinse Rijk.68 Keizer Aurelianus kreeg de titel restitutor orbis of hersteller van de wereld
voor zijn herovering van het Gallische Rijk.69 De periode onmiddellijk na het einde van het Gallische
Rijk was echter allesbehalve een periode van herstel of verbetering in het Westen. In de jaren 275 en
276 volgden verschillende grote Germaanse invasies, waarbij de Gallische provincies volledig onder
de voet werden gelopen.70 In 277 lanceerde keizer Probus een succesvol tegenoffensief zodat het
even wat rustiger werd in het Westen71, maar in 286 ontstond er opnieuw een revolte, ditmaal onder
62 DE BLOIS (1976), 6-8.63 GUENTHER (1978), 87.64 KING (1990), 176.65 VAN ES (1981), 48-49 en 120-121.66 GUENTHER (1978), 88.67 CHRISTOL (1997), 160-161.68 GUENTHER (1978), 89.69 GUENTHER (1978), 90.70 COOLS (1987), 94-97.71 GUENTHER (1978), 91 en KING (1990), 179.
38
leiding van Carausius. Een apart Brits Rijk bleef tien jaar onder Carausius en diens opvolgers
bestaan.72 De Vlaamse kuststreek speelde toen al bijna twintig jaar geen rol van betekenis meer.73
4. Klimaat
Na de Laatste IJstijd (ca 8000 v.C.) veroorzaakte de algemene verwarming een zeespiegelstijging. De
oceanen en zeeën lagen toen ongeveer 110 tot 130m lager dan vandaag. Ongeveer 9000 jaar geleden
bereikte de Noordzee onze streken, die voortaan onder invloed kwamen te staan van de zee en haar
getijden. De verschillende landschappen of afzettingsmilieus van het getijdengebied werden gevormd
door de zee en het spel van wisselende waterstanden. De kustlijn en de afzettingsmilieus konden
72 CHRISTOL (1997), 193-195.73 DHAEZE (2008), 38.
38
verschoven worden door deze zeespiegelstijging. Hoewel de zeespiegel in het algemeen bleef stijgen,
fluctueerde de sterkte van de stijging in de loop van de tijd, waarbij de sedimentatie soms vlugger
aangroeide dan de zeespiegel zelf. Dan schoof de kustlijn wat meer op in de richting van de zee
ondanks de voortdurende zeespiegelstijging. In het verleden dacht men dat deze verschuiving kon
verklaard worden door een zeespiegeldaling. Deze theorie van transgressies (zeespiegelstijging) en
regressies (zeespiegeldaling) is nu verworpen en vervangen door het nieuwe Relatieve
Zeespiegelrijzingmodel (RZS).74
In de moderne literatuur wordt er gewoonlijk aangenomen dat rond 270 n.C. de kustbescherming
werd geërodeerd en de zee vrij spel kreeg in het kustgebied. Overstromingen en ontvolking van de
kustvlakte zouden het resultaat zijn van deze ‘natuurramp’. In tegenstelling tot deze vereenvoudigde
voorstelling van de situatie is het aannemelijker dat de erosie van de natuurlijke kustbescherming (in
de vorm van een duinengordel) al langere tijd bezig was. In de eerste eeuw n.C. was de Vlaamse
duinengordel al gereduceerd tot enkele afzonderlijke eilandjes met getijdengeulen ertussen. Dit
zorgde ervoor dat de kustvlakte een dynamisch getijdengebied was.75 Rond 200 n.C. begon het
grondwaterpeil te stijgen in de kustvlakte.76 De Romeinse bewoning moest zich dus zeer flexibel
opstellen in dit wadlandschap dat zich langzaam uitbreidde. Tys geeft een duidelijk beeld van dit
veranderlijke landschap: “Dit wadgebied was geen overstroomde watervlakte, maar een dynamisch,
onstabiel en afwisselend geheel van de verschillende wadmilieus waarin de getijdengeulen een
belangrijke rol speelden.”77 In de derde eeuw n.C. was er een tijdelijke versnelling van de
zeespiegelstijging78, maar dit was niet de enige oorzaak voor de overstromingen in de tweede helft
van deze eeuw. Een tweede oorzaak kan gevonden worden bij menselijke factoren, onder meer het
niet onderhouden van de kustbescherming en het uitbouwen van afwateringssystemen.79 Bij
afwateringssystemen groef men sloten in het veen, waardoor het gedraineerd werd en gebruikt kon
worden voor akkerbouw. Dit zorgde echter voor de inklinking van het veen, waarbij het
veenoppervlak lager kwam te liggen dan het hoogwaterniveau.80 De getijdengeulen werden aldus
groter en de zee kreeg steeds meer vrij spel in het kwetsbare kustgebied. Heel wat sites zoals in
Wenduine, waarvan de laatste materiële objecten dateren van 260-270, werden overspoeld door de
overstromingen. Het kan niet meer ontkend worden dat er aanzienlijke overstromingen zijn geweest,
die bovendien heel kort na het verlaten van de sites moeten gebeurd zijn. Dit wordt aangetoond
74 BAETEMAN (2010), 1-16 en TYS (2001), 17.75 BEENHAKKER (2008), 47.76 RIPPON (2000), 141.77 TYS (2001), 27-28.78 RIPPON (2000), 23.79 RIPPON (2000), 145-146 en THOEN (1978), 69-70.80 BEENHAKKER (2008), 51.
38
door de veenvorming die erbovenop ontstond en die met koolstof 14 gedateerd kan worden in het
midden van de derde eeuw tot de late derde eeuw.81
De veranderingen in het landschap en de verschuiving van de kustlijn zullen ongetwijfeld niet alleen
invloed gehad hebben op de ontvolking van de kuststreken, maar ook op de piraterij van de derde
eeuw. De Germaanse volkeren die noordelijker aan de kust woonden (van de Friese kust tot de
Deense kust), kwamen onder druk te staan door de zeetransgressie. De afbrokkeling van de
kustbescherming zorgde in onze streken voor een uitgelezen moment om te plunderen.
5. Piraterij
Eerst en vooral is het noodzakelijk om te verduidelijken dat met piraterij verschillende zaken bedoeld
kunnen worden. Het kan gaan van grote en gewelddadige invallen van overzee met een groot aantal
mensen tot kleine raids, kortstondige plundertochten met een handvol mannen. Voor de grote
invallen van 274-275 kunnen we ervan uitgaan dat de Germaanse invasies van over zee het karakter
hadden van raids: ze namen hun buit en keerden zo snel mogelijk terug naar hun woonplaats.
81 RIPPON (2000), 141-142.
38
Reeds voor de derde eeuw waren er meldingen van piraterij in de Noordzee of bewijzen dat enkele
Germaanse stammen toch goede zeevaarders waren. Vooral de stammen die aan de kust woonden
waren bedreven in de zeevaart.82 Cassius Dio vertelt dat in 41 n.C. de gouverneur van Belgica, Publius
Gabinius, de Chauci uit Belgica verdreef, waarvoor hij de bijnaam Cauchus kreeg.83 Tacitus schrijft dat
zes jaar later de Chauci opnieuw verslagen werden, ditmaal door de Classis Germanica die gelegerd
was in Keulen:84
“Per idem tempus Chauci nulla dissesione domi et morte Sanquinii alacres, dum Corbulo adventat,
inferiorem Germaniam incursavere duce Gannasco, qui natione Canninefas, auxiliare stipendium
meritus, post transfuga, levibus navigiis praedabundus Gallorum maxime oram vastabat, non ignarus
dites et imbelles esse. At Corbulo provinciam ingressus magna cum cura et mox gloria, cui principium
illa militia fuit, triremes alveo Rheni, ceteras navium, ut quaeque habiles, per aestuaria et fossas
adegit; luntribusque hostium depressis et exturbato Gannasco, ubi praesentia satis composita sunt,
legiones operum et laboris ignavas, populationibus laetantes, veterem ad morem reduxit, ne quis
agmine decederet nec pugnam nici iussus iniret.”85
“In dezelfde tijd zijn de Chauken met geen enkele binnenlandse ruzie en aangezet door de dood van
Sanquinius, terwijl Corbulo in aantocht was, binnengevallen in Germania Inferior onder leiding van
Gannascus, een Canninefaat van afkomst, die zijn loon had verdiend door het behoren tot de
hulptroepen, daarna was overgelopen en met lichte schepen plundertochten vooral op de kust van
Gallië uitvoerde, niet onwetend dat de bewoners daar rijk en weerloos waren. Maar toen Corbulo de
provincie was binnengetrokken, voerde hij met grote zorg en weldra roem, waarvoor die expeditie
het begin was, triremen door het stroomgebied van de Rijn en andere schepen, al naargelang ze
passend waren, via zeemondingen en grachten. Nadat hij de schepen van de vijanden had doen
zinken en Gannascus verjaagd was, waar de toestand genoeg in orde gebracht was, bracht hij de
legioenen, die niet happig waren op arbeid en inspanning en zich verheugden op plunderingen, terug
tot de oude gewoonte, opdat niemand uit de colonne zou weggaan of zonder bevel een gevecht zou
aangaan.”86
In zijn Agricola vertelt Tacitus ook over een hulpcohorte van Usipi die rebelleerden onder Agricola in
83 n.C. aan de Westkust van Britannië en die in hun vlucht volledig rond Britannië gevaren zouden
zijn.87 In de tweede eeuw lijken er serieuzere dreigingen van over zee geweest te zijn: van ca 172 tot
82 HAYWOOD (1999), 18.83 Cassius Dio, LX, 8, 7.84 HAYWOOD (1999), 21.85 Tacitus, Annales, XI, 18, 1-2.86 Eigen vertaling87 Tacitus, Agricola, 28.
38
174 waren er raids van de Chauci aan de kusten van Belgica.88 Volgens Haywood bleef de Chaukische
piraterij bestaan in de Noordzee, maar volgens Drinkwater hield de piraterij op nadat ze in 175
verslagen werden.89 Het staat vast dat de Chauken verslagen werden en dat ze geen echte bedreiging
meer vormden, hoewel het mogelijk is dat er nog kleinschalige raids werden gehouden.
We zijn vooral vertrouwd met invallen en raids van Germanen over land in de derde eeuw, maar veel
minder bekend zijn de invallen via de Noordzee. Het lijkt echter aannemelijk dat de Germaanse
stammen aan de kust net als hun neven aan de Rijn tot plundertochten verleid werden door de
luxeproducten van het Romeinse Rijk en door de politiek-militaire verzwakking. De Germaanse
volkeren aan de kust zouden het echter moeilijk gehad hebben om via het drassige land met zijn vele
kreken tot in het Romeinse Rijk door te stoten en daar te plunderen. Veel eenvoudiger was het om
via de zee te varen naar de welgestelde civitas Menapiorum bijvoorbeeld, om daar aan te meren, te
plunderen en zich daarna met hun buit terug te trekken.
In de derde eeuw vinden we niet meer dezelfde Germaanse stammen als in de vorige eeuwen:
sommigen zijn verdwenen en anderen zijn nieuwkomers. Voor de piraterij zijn vooral de Chauken, de
Franken en de Saksen belangrijk. De Chauken leken van de aardbol verdwenen, maar waarschijnlijk
waren ze een onderdeel geworden van de Saksen. De Saksen woonden tussen de Elbe en het begin
van het schiereiland van Jutland90 en waren een confederatie van verschillende oudere stammen.
Sommige auteurs menen dat ook een deel van de Friezen ertoe behoorden.91 Het eerste geschreven
bewijs van Saksische piraterij dateert pas van 280 en is van de hand van Eutropius92 en Orosius93,
maar door een tekort aan bronnen kan niet met zekerheid gezegd worden dat er voordien geen
gevallen van Saksische piraterij geweest zijn.
De Franken waren eveneens een confederatie van stammen waarvan de belangrijkste voor de
piraterij de Chamavi en de Salii zijn, die allebei aan de kust woonden. Ook van de Bructeri en de Usipi
is geweten dat het goede zeevaarders waren. De Franken zijn vooral gekend door hun herhaaldelijke
invallen over land. De Frankische stammen die aan de kust woonden, zouden hun plundertochten via
de zee gehouden hebben.94 De Vlaamse kust zou vooral te lijden hebben gehad onder de Frankische
piratenraids van 261 en 268.95
88 Scriptores Historiae Augustae, Vita Didii Iuliani I, 6-9.89 HAYWOOD (1999), 24 en DRINKWATER (1983), 76.90 HAYWOOD (1999), 45.91 HAYWOOD (1999), 41-42.92 Eutropius, Breviarium ab urbe condita, IX, 21.93 Orosius, Historiarum adversum paganos, VII, 25, 394 HAYWOOD (1999), 40-41.95 DHAEZE (2008), 15.
38
Veel bewijzen voor deze raids zijn er echter niet. De numismatiek kan ons wel wat belangrijke
aanwijzingen geven. Postumus gaf in 261 heel wat munten van verschillende denominaties uit met
de afbeelding van een galei.96 Dit kan op drie verschillende manieren geïnterpreteerd worden.
Een galei met de toevoeging Laetitia kan een symbool zijn voor geluk en voorspoed.
Sommige auteurs leggen een verband met een expeditie naar Britannië.97
Andere auteurs menen hier een aanwijzing in te zien voor een expeditie tegen piraten.98
In diezelfde periode werden er namelijk ook munttypes met Neptunus aangemunt. Bovendien nam
Postumus de titel Germanicus Maximus aan in die periode.99 Onder andere Romeinse keizers komen
er ook munten voor met de afbeelding van schepen. Er zijn munten gekend van keizer Hadrianus uit
134 met de afbeelding van een schip, waarbij de afbeelding niet alleen voorspoed uitbeeldde, maar
het was tevens een aanduiding voor een echte reis over zee.100
De autoriteit op het vlak van munten uit de keizertijd, Mattingly, is nagegaan wat de betekenis van
een galei op een munt is. Hij zegt: “A galley may stand for the travels of the Emperor by sea, for sea-
power or for the service of corn-ship from overseas to Rome.”101
Hij haalt ook verschillende voorbeelden aan waarbij Neptunus symbool staat voor oorlog op zee.102
De combinatie van Neptunus en galleien op de munten van Postumus en het feit dat het grootste
aantal afbeeldingen van oorlogsschepen afkomstig is van de muntslag van Postumus, wijst toch sterk
in de richting van gevechten tegen piraten in die periode. De toevoeging van laetitia hoeft geen roet
in het eten te strooien want een combinatie van deze symbolen ( laetitia en een galei) sluit toch niet
meteen een tweede betekenis uit? De betekenis van voorspoed ( laetitia) kan naast de betekenis van
de galei voorkomen als uitdrukking van gevechten tegen piraterij, of het kan de betekenis zelfs nog
versterken. De voorspoed kan dan gelinkt worden aan de overwinning op de piraten. De munten van
Carausius waarop eveneens een galei en laetitia voorkomen, combineren volgens Casey ook beide
betekenissen. Voor Carausius als keizer van het Britse Rijk was de zee natuurlijk erg belangrijk en de
afbeelding van een galei wijst daar dan ook duidelijk op. De galei heeft dus nog een aanvullende
betekenis naast het symboliseren van de laetitia.
96 VAN ES (1981), 47-49.97 DRINKWATER (1987), 168.98 HIERNARD (1972), 335.99 CIL XIII, 9023.100 HIERNARD (1972), 335.101 MATTINGLY (1967), 171.102 MATTINGLY (1967), 60.
38
Zo formuleert Casey het: “The association of the fleet with the Good Fortune of the Emperor is, in
the case of Carausius, an obvious use of pertinent symbolism.”103 Er kan nog heel wat meer gezegd
worden over de verschillende munttypes, maar in deze paper richten we onze blik nu terug op het
bewind van Postumus. Reeds in de Oudheid wist men dat Postumus gezorgd had voor een stabielere
situatie in Gallië. Orosius vertelt ons:
“Postumus in gallia invasit tyrannidem, multo quidem reipublicae commodo, nam per decem annos
ingenti virtute ac moderatione usus et dominantes hostes expulit et perditas provincias in pristinam
faciem reformavit.”104
“Postumus ondernam de alleenheerschappij in Gallië, en dit bracht veel voor de staat op het juiste
moment. Want over tien jaar verdreef hij de overheersende vijanden en herstelde de verloren
provincies naar hun vroegere conditie, door gebruik van ontzaglijke moed en zelfbeheersing.”105
Postumus had niet alleen de Germanen teruggedreven, maar hij had de verdediging van Gallië ook
verder uitgebouwd. Een eerste defensie aan de Vlaamse en Nederlandse kust werd waarschijnlijk al
opgericht onder keizer Claudius in de jaren 40. Deze kustdefensie kon als flankdekking van de
Rijnlimes en als verweer tegen piraterij opgericht zijn. Die verdediging bestond vermoedelijk uit
kleine forten met aarden wallen en houten palissades, gelegen op de oude duinen. Resten hiervan
zijn gevonden te Katwijk-aan-Zee, Oostvoorne, bij de Oude Wereld en in de Scheldemonding.106 Deze
forten werkten waarschijnlijk niet alleen onderling samen, maar ook met de Classis Germanica en
Britannica.107 Postumus zou deze kustverdediging versterkt hebben door herstellingen uit te voeren
en door de houten constructies te vervangen door steen zoals in Oudenburg.108
Aan de Vlaamse kust zijn er geen directe aanwijzingen voor fortificaties aan de kust zelf. Oudenburg
en Brugge werden soms als voorbeelden hiervan beschouwd, maar die liggen zo’n tien tot twintig
kilometer in het binnenland. De Vlaamse kust kan verdedigd zijn door de Classis Britannica, die zijn
basis in Boulogne had. Toch zou het geen erg efficiënte verdediging geweest zijn zonder forten aan
de kust zelf. Ofwel waren die wel aanwezig en moeten er nog resten van teruggevonden worden (als
die nog vindbaar zijn) ofwel waren er mogelijk wachttorens aanwezig zoals het geval was aan de Rijn.
Hiervoor zijn echter geen archeologische bewijzen.109
103 CASEY (1994), 66.104 OROSIUS, Historiarum adversum paganos, VII, 22, 9.105 Eigen vertaling.106 THOEN (1987), 97.107 COOLS (1987), 90-94.108 DHAEZE (2008), 15.109 BESUIJEN (2008), 37-42.
38
Na Postumus en het Gallische Rijk stortte niet alleen het kustverdedigingssysteem in, maar ook de
gehele Gallische Rijnlimes.110 De periode 275-276 was de periode van de ergste invallen in de derde
eeuw voor onze kuststreek. Aardenburg werd toen onder meer verbrand, maar waarschijnlijk ook
het kamp van Oudenburg en de belangrijke vlootbasis van Boulogne.111 Eutropius en Orosius
meldden dat in de jaren 280 de kusten van Belgica en Armorica overspoeld werden door Frankische
en Saksische piraten:
“cum apud Bononiam per tractum Belgicae et Armorici pacandum mare accepisset, quod Franci et
Saxones infestabant.”112
“cum ad observanda Oceani litora, quae tunc Franci et Saxones infestabant.”113
6. De Vikingen
Aangezien we slechts heel weinig informatie hebben over de Germaanse piraten van de derde eeuw,
is het interessant om te kijken hoe hun Scandinavische verwanten vijf eeuwen later gelijkaardige
aanvallen pleegden op onze streken. Zo’n vergelijking is reeds door Pearson gemaakt met betrekking
tot Romeins Britannië. Deze studie schuift een aantal interessante denkpatronen naar voor, die ook 110 VAN ES (1981), 120-121.111 DHAEZE (2008), 38.112 Eutropius, Breviarium ab urbe condita, IX, 21.113 Orosius, Historiarum adversum paganos, VII, 25, 3.
38
gebruikt kunnen worden voor het onderzoek naar piraterij in onze streken. Pearson merkt terecht op
dat: “Ethnographic data from the Viking era cannot prove or disprove piracy during Roman times, but
when approached with sufficient discretion, this comparative exercise retains considerable value.”114
De Vikingen waren Scandinaviërs die erg bekend zijn voor hun plundertochten en invallen over zee
van de achtste tot de elfde eeuw. De gebieden die hieronder het meest geleden hebben, zijn de
Britse eilanden, de Nederlanden en Frankrijk.115 In deze periode van vier eeuwen deden zich ruwweg
twee fasen voor. Voor ons is vooral de eerste fase van belang: van de late achtste tot de vroege
negende eeuw. Deze fase wordt gekenmerkt door kleine invallen en plundertochten, die men veelal
omschrijft als hit-and-run raids. Deze raids werden uitgevoerd door kleine bendes, die in de
zomermaanden de meest kwetsbare kustzones aanvielen. De plunderingen gebeurden direct aan de
kust en niet ver inlands.116 De tweede fase van de Vikinginvallen is veel beter gekend. Dit zijn de grote
invallen met Vikinglegers die bleven overwinteren en die ook verder in het binnenland doorstootten.
In tegenstelling tot de Germaanse piraterij zijn er heel wat geschreven bronnen te vinden voor de
Vikingraids zoals de Annales Fuldenses en de Annales Regni Francorum. Eens getoetst aan de
archeologische overblijfselen blijken deze bronnen echter niet meer zo waardevol. Het typische
beeld van brand en vernieling dat door bronnen naar voren wordt gebracht, lijkt op vele plaatsen
overdreven. Zo worden op de plaatsen, waar volgens de bronnen gehele dorpen werden
platgebrand, geen brandlagen teruggevonden.117 En omgekeerd worden archeologische bewijzen
gevonden van een vernielde of verlaten nederzetting, die niet in de bronnen vermeld worden.118
Bijna alle overblijfselen van de Vikingraids dateren uit de tweede fase van de grote invallen. De
eerste fase met zijn kleinere hit-and-run raids heeft amper archeologische overblijfselen nagelaten.
Dit is vooral te wijten aan het feit dat de aangevallen nederzettingen na de plundering verder bleven
bestaan. Daarbij komt nog dat overblijfselen van de Vikingen zelf ook grotendeels ontbreken doordat
ze onmiddellijk na het plunderen terugkeerden over zee.
De eerste fase van de Vikingraids is het best vergelijkbaar met de Germaanse piraterij. Deze piraterij
bestond ook voornamelijk uit hit-and-run raids, waarbij diefstal centraal stond en niet vernieling. Dit
lijkt een meer logische werkwijze omdat ze via deze tactiek dezelfde plaats meerdere keren konden
plunderen. Het hoeft ons dus niet te verbazen dat er weinig archeologische bewijzen van worden
teruggevonden. Bij de Germaanse piraterij wordt het onderzoek nog verder bemoeilijkt door het
ontbreken van goede geschreven bronnen. Ook dit hoeft ons niet te verwonderen aangezien voor de
114 PEARSON (2006), 338.115 SAWYER (2001), 1.116 SAWYER (2001), 9.117 PEARSON (2006), 342.118 PEARSON (2006), 343.
38
eerste fase van de Vikingraids ook geen groot aantal bronnen beschikbaar is. Daarbij vonden de
Vikingraids dicht bij het centrum van enkele grote rijken plaats, terwijl de Germaanse piratenraids
zich aan de verre grenzen van het Romeinse Rijk afspeelden. Juist doordat het zich in de periferie
voordeed, was er ook minder belangstelling voor. De Romeinse schrijvers waren meer gericht op de
machtsstrijd om het keizerschap dan op kleine pirateninvallen aan de kusten van het extrema
Galliarum. Het argumentum ex silentio is hier dus zeker niet op zijn plaats.
De reden voor de plunderingen was heel waarschijnlijk niet alleen een begeerte naar kostbaarheden.
Net zoals de zeespiegelstijging onze kust veranderde, werden de meer noordelijke kusten op een
gelijkaardige manier aangetast. Haywood maakt dan ook de terechte opmerking dat: “While the
transgression brought to the Franks the opportunity to turn to piracy, to the inhabitants of the North
Sea coastal plain, by now probably calling themselves Saxons, it brought the necessity.” 119 Ook hier
kan een vergelijking gemaakt worden met de Vikingraids. “In both cases it has been suggested that a
combination of population pressure and land shortage may have contributed, and certainly it is
known that Germanic settlements existed in the coastal zone during an era of rising sea-levels,
climatic deterioration, and possible tribal migration from the east.”120
7. Besluit
De tweede helft van de derde eeuw was voor de Vlaamse kustvlakte een catastrofe. Na 270-280
bestond de kustvlakte eigenlijk niet meer als dusdanig. Nochtans had de crisis in de eerste helft van
de derde eeuw geen echte weerklank gekregen in onze streken. De economie bleef bloeien en de
machtsstrijd speelde zich ver van de Vlaamse kustvlakte af. In de tweede helft echter staken de
Germanen de Rijn over en plunderden het kwetsbare hinterland. De Romeinse verdediging faalde en
het werd zo erg dat de Galliërs zich afsplitsten van het Romeinse Rijk. Zo ontstond het Gallische Rijk
om Gallië te beschermen tegen de Germanen en hun plunderingen. De Germaanse invallen bleven
119 HAYWOOD (1999), 46.120 PEARSON (2006), 338.
38
echter aanhouden en namen zelfs terug toe na de dood van Postumus. De Vlaamse kustvlakte werd
waarschijnlijk grotendeels gespaard van de Germaanse invallen over land, maar andere gevaren
stonden hen te wachten. De kust werd in de tweede helft van de derde eeuw vooral geteisterd door
kleine piratenraids, die in de vierde eeuw ontaardden in heuse Germaanse invallen over zee. De
bewoners kregen het dus al zwaar te verduren door de plunderingen van deze piraten, maar
daarbovenop kwam nog eens de langzame vernatting van de kustvlakte. De zee nam steeds maar
meer land in totdat op het einde van de derde eeuw de kustvlakte praktisch volledig was opgeslokt
door de zee. De nederzettingen werden meestal verlaten (of soms ook vernield) door de piratenraids
en daarna overspoeld door de zee. De periode tussen het verlaten (en vernielen) van de
nederzettingen en de overstromingen is op de meeste plaatsen heel kort. De piraterij moet zich dus
voorgedaan hebben op nagenoeg hetzelfde moment als de grote landschappelijke veranderingen. De
vergelijking met de Vikingraids van de eerste fase toont ons duidelijk hoe echte invallen
archeologisch onzichtbaar kunnen zijn door hun kleinschaligheid en hun gebruikte tactiek.
Na de overstromingen lag Oudenburg vlak aan de nieuwe kustlijn en werd als zodanig uitgebouwd als
het belangrijkste fort van de Belgische kust in de litus Saxonicum. De kustvlakte bleef nog gedurende
ongeveer vijf eeuwen onder water liggen tot de 9e eeuw.
Bibliografie
Literaire bronnen:
Aurelius Victor, Historiae abbreviatae (Bibliotheca scriptorum Graecorum et Romanorum Teubneriana), 1970.
Cassius Dio, Roman history (The Loeb classical library; 53 en 175), 1961.
Eutropius, Breviarium ab urbe condita (Bibliotheca scriptorum Graecorum et Romanorum Teubneriana ; 1346), 1919.
38
Scriptores Historiae Augustae, Vita Didii Iuliani (The Loeb classical library; 139), 1967.
Martialis, Epigrams (The Loeb classical library ; 480), 1993.
Orosius, Historiae adversum paganos.(Bibliotheca scriptorum Graecorum et Romanorum Teubneriana ; 1562), 1889.
Plinius Maior, Natural history (The Loeb classical library ; 371), 1971.
Tacitus, Histories (The Loeb classical library ; 249), 1970.
Vergilius, Aeneid (The Loeb classical library ; 64), 2000.
Epigrafische bronnen:
Année Epigraphique, 1973, 362 ; 364 ; 365 ; 375 ; 378.
Année Epigraphique, 2001, 1460 ; 1464.
Corpus Inscriptionum Latinarum XI, 390 en 391.
Corpus Inscriptionum Latinarum XIII, 9023.
DIOCLETIANUS, Edictum de Pretiis Rerum Venalium, GRASER, E.R., (1940), "A text and translation of the Edict of Diocletian", in TENNEY, F., An Economic Survey of Ancient Rome: Rome and Italy of the Empire, V, New York, 1940, 336-345.
Hulpinstrumenten:
Encyclopaedia Britannica, http://www.britannica.com/.
Brill’s new pauly, http://www.paulyonline.brill.nl.
SCHNEIDER, H.K., ‘Vexillatio’, Brill’s new pauly, http://www.paulyonline.brill.nl/ .
Moderne literatuur:
AUBIN, G., ‘Du bon usage des découvertes archéologiques: trésors et pirates’, Annales de Bretagne et des pays de l’Ouest, 85 (1978), 5-18.
BAETEMAN, C., The Holocene development of a tide dominated coastal lowland. Western coastal plain of Belgium. Field Guide. The QRA Third International Postgraduate Symposium Fieldtrip, September 17th 2004, Brussel, 2004.
38
BAETEMAN, C. en VERSTRAETEN G., Dynamiek van de Belgische Kust en Noord-Franse Kust, Cursus, Katholieke Universiteit Leuven, Onderzoeksgroep Fysische en Regionale Geografie, 2010.
BESUIJEN, G., Rodanum : A Study Of The Roman Settlement At Aardenburg And Its Metal Finds, Leiden, 2008.
CASEY, P.J., Carausius and Allectus, Londen, 1994.
CHRISTOL, M., L’empire Romain du IIIe siècle, Parijs, 1997.
COLENBRANDER, B., Limes Atlas, Rotterdam, 2005.
COOLS, E., ‘De Romeinse kustverdediging: een theoretisch model’, in H. THOEN, De Romeinen langs de Vlaamse kust, Brussel, 1987, 90-99.
COTTERILL, J., ‘Saxon Raiding and the Role of the Late Roman Coastal Forts of Britain’, Britannia, 24 (1993), 227-239.
DE BLOIS, L., The policy of the emperor Gallienus (Studies Of The Dutch Archaeological And Historical Society, VII), Leiden, 1976.
DE CLERCQ, W. en VAN DIERENDONCK, R., ‘Extrema Galliarum. Zeeland en Noordwest-Vlaanderen in het Imperium Romanum’, Zeeuws Tijdschrift 58 (2008), 5-34.
DE SOUZA, P., Piracy in the Graeco-Roman world, Cambridge, 1999.
DHAEZE, W., ‘Militaire nederzettingen’, in A. VANDERHOEVEN e.a., Romeinse tijd (2008), 13-27.
DRINKWATER, J., The Gallic Empire (Historia: Zeitschrift für alte Geschichte. Einzelschriften 52), Stuttgart, 1987.
DRINKWATER, J., ‘Maximinus to Diocletian and the crisis’, in A.K. BOWMAN, P. GARNSEY en A. CAMERON ed., The Cambridge Ancient History XII: The Crisis of Empire, A.D. 193-337, Cambridge, 2005, 28-66.
DRINKWATER, J., Roman Gaul, Worcester, 1993.
ERVYNCK, A. e.a., ‘Human occupation because of a regression, or the cause of a transgression? A critical review of the interaction between geological events and human occupation in the Belgian coastal plain during the first millennium AD’, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 26 (1999), 97-121.
GUENTHER, R. e.a., Die Römer an Rhein und Donau (Veröffentlichungen des Zentralinstituts für alte Geschichte und Archäologie, 3), Köln, 1978.
HAYWOOD, J., Dark Age Naval Power, Norfolk, 2006.
HIERNARD, J., Les sources de l’histoire des empereurs gallo-romains (259-274), Bordeaux, 1972.
KING, A., Roman Gaul and Germany (Exploring the Roman World 3), California, 1990.
KOENIG, I., Die gallischen Usurpatoren von Postumus bis Tetricus, München, 1981.
38
KROPFF, A. en VAN DER VIN, J.P.A., ‘Coins and Continuity in the Dutch River Area at the End of the Third Century AD’, European Journal of Archaeology 6 (2003), 55-87.
LODEWIJCKX, M., ‘Essay on the issue of continuity and discontinuity applied to the northern Hesbaye region (central Belgium)’, in M. LODEWIJCKX ed., Archaeological and historical aspects of West-European Societies (Acta Archeologica Lovaniensia. Monographiae 8), Leuven, 1996.
MATTINGLY, H., Roman coins from the earliest times to the fall of the western empire (Methuen’s handbooks of archaeology XIV), Londen, 1967.
NIXON, C.E.V. en RODGERS, B.S., In Praise of Later Roman Emperors, Oxford, 1994.
PEARSON, A., ‘Barbarian Piracy and the Saxon Shore: a reappraisal’, Oxford Journal of Archaeology 24 (2005), 73-88.
PEARSON, A., ‘Piracy in Late Roman Britain: A Perspective from the Viking Age’, Britannia 37 (2006), 337-353.
REDDÉ, M., L’armée Romaine en Gaule, Paris, 1996.
REED, N., ‘Drusus and the ‘Classis Britannica’’, Historia 24 (1975), 315-323.
RIPPON, S., The Transformation of Coastal Wetlands, Oxford, 2000.
ROBERTSON, A.S., Roman Imperial Coins in the Hunter Coin Cabinet IV, Oxford, 1978.
ROBERTSON, A.S., Coins and the archaeologist, London, 1988.
POTTER, D.S., ‘The Transformation of the Empire: 235-337 CE’, in D.S. POTTER, A Companion to the Roman Empire (Blackwell companions to the ancient world. Ancient history), Oxford, 2009, 153-174.
SAWYER, P., The Oxford illustrated history of the Vikings, Oxford, 2001.
THOEN, H., De Belgische kustvlakte in de Romeinse Tijd (Verhandelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren 88), Brussel, 1978.
THOEN, H., De Romeinen langs de Vlaamse kust, Brussel, 1987.
THOEN, H., ‘The third century Roman occupation in Belgium: the evidence of the coastal plain’, A. KING en M. HENIG ed., Roman West in the third century: contributions from archaeology and history (BAR. International Series 109), Oxford, 1981, 245-252.
TYS, D., ‘De verwerping van het zgn. Duinkerke-transgressiemodel en nieuwe inzichten in de vroegste bedijking van de kustvlakte’, in E. HUYS en M. VANDERMAESEN, Polders en wateringen (Miscellanea Archivistica Studia 139), Brussel, 2001, 17-53.
VANDERHOEVEN, A. e.a., Romeinse tijd, 2008 (http://www.onderzoeksbalans.be/book/export/html/2411).
VAN ES, W.A., De Romeinen in Nederland, Amsterdam, 1981.
VAN HEESCH, J., ‘Numismatische bronnen’, in A. VANDERHOEVEN e.a., Romeinse tijd (2007), 8-9.
38
VANHOUTTE, S. e.a., ‘De dubbele waterput uit het laat-Romeinse castellum van Oudenburg (prov. West-Vlaanderen): tafonomie, chronologie en interpretatie’, Relicta 5 (2009), 9-142.
VERMEULEN, F. en ANTROP, M. ed., Ancient Lines in the Landscape (Babesch Supplement Series 17), Leuven, 2001.
VERMEULEN, F., SAS, K. en DHAEZE, W. ed., Archaeology in Confrontation: Aspects of Roman Military Presence in the Northwest. Studies in honour of Prof. Em. Hugo Thoen (Archaeological Reports Ghent University 2), Gent, 2004.
VON PETRIKOVITS, H., ‘Fortifications in the North-Western Roman Empire from the Third to the Fifth Centuries A.D., JRS 61 (1971), 178-218.
WANKENNE, A., La Belgique au temps de Rome, Namur, 1979.
WIGHTMAN, E.M., Gallia Belgica, Batsford, 1985.