AMG - Culturele Studies 2011

Embed Size (px)

Citation preview

Hoofdstuk 1: De componenten van de klassieke muziek1. Eenvoudige componenten of parameters

1.1 Toonhoogte

Iedere toon heeft een bepaalde toonhoogte (uitgedrukt in Hertz). Tonen die een hogere frequentie hebben klinken hoger, lagere frequentie klinken lager De notenbalk functioneert als een referentieveld voor toonhoogte d.m.v. sleutels Wanneer de frequenties van een bepaalde toon gehalveerd of verdubbeld worden, verkrijgt men dezelfde toon in octaaf In de meeste toonsystemen wordt het octaaf verder onderverdeeld in verschillende toontrappen -> de opeenvolging van verschillende toontrappen binnen een octaaf noemt men een toonladder Onderste en bovenste noot = grondnoot

1.2. Toonduur

Iedere toon heeft een bepaalde lengte of duur -> wordt bepaald door verschillende factoren: Tempo: geeft de snelheid aan waarmee een compositie dient uitgevoerd worden (meestal d.m.v. metronoomaanduiding -> geeft frequentie aan van een bepaalde toonduur binnen n minuut) Metronoom is pas in gebruik genomen in de 19e eeuw -> daarvoor Italiaanse benamingen Ritmische waarden: iedere noot heeft een bepaalde lengte (hele, halve, vierde noot (binaire verdeling) - wordt aangeduid met koppen, stokken en zwarte tint) Ook een ternaire verdeling komt frequent voor Wanneer men binaire en ternaire verdelingen samenbrengt in n referentiesysteem -> gedifferentieerd spectrum van verschillende toonduren -> kunnen ook met elkaar verbonden worden

1.3. Klanksterkte

1

Iedere noot heeft een bepaalde sterkte - meestal niet strikt gedefinieerd -> wordt aangeduid in een relatief systeem van klanksterkte (Italiaanse benamingen van piano tot forte)

1.4. Klankkleur

Iedere klank heeft een bepaalde klankkleur -> hangt af van de klankbron: Wanneer een instrument een bepaalde toon voortbrengt, produceert dit instrument niet enkel de grondtoon van deze toon maar ook een hele reeks boventonen die met deze toon meeklinken Verder genereert iedere toon bepaalde resonanties of formanten die sterk afhankelijk zijn van de structuur van het instrument Manier waarop een instrument bespeeld wordt bepaalt welke boventonen en resonanties in welke mate doorklinken Deze elementen bepalen de specifieke klankkleur van de gespeelde toon Klankkleuren verschillen van instrument tot instrument -> vijf categorien o.b.v. klankbron: Arofonen: klank geproduceerd door trillende luchtzuil (hoorn, hobo, stem, ) Chordofonen: door trillende snaren (viool, gitaar, piano, ) Idiofonen: door laten klinken van klankrijk materiaal (bepaalde slaginstrumenten zoals xylofoon) Membranofonen: door laten trillen van een vlies (pauken, tamboerijn, ) Elektrofonen: klank genereren op elektronische wijze (synthesizer, ) Categorien o.b.v. bespeelwijze: Snaarinstrumenten Blaasinstrumenten (koper- en hout) Toestinstrumenten Tokkelinstrumenten Slaginstrumenten

2. Complexe parameters

2.1. Interval en melodie

2

Relatie tussen twee toonhoogten: interval of toonafstand -> prime, secunde, terst, kwart, kwint, sext, septiem, octaaf Door de combinatie van verschillende noten die melodisch en ritmisch gedefinieerd zijn, ontstaat een melodie -> wordt geassocieerd met een duidelijke, als coherente gestalte hoorbare lijn. Wanneer dit niet het geval is -> melodische lijn De aard van een melodie: aard van de constituerende intervallen en ritmische waarden -> wanneer deze eerder gelijkmatig zijn = conjuncte melodien, anders disjuncte melodien

2.2. Ritme en metrum

Meestal wordt ritme georganiseerd in kleinere tijdseenheden (maten) -> twee elementen van informatie aangegeven in twee boven elkaar geplaatste getallen: Onderste getal: welke toonduur als eenheid, elke noot komt dan overeen met n tel (meestal halve, vierde of achtste noot) Bovenste getal: hoeveel tellen per maat (meestal twee, drie, vier of zes) -> Sedert ca. 1600 worden maten gevisualiseerd d.m.v. maatstrepen De verschillende maatsoorten hebben elk een eigen puls, doordat sommige tellen meer en andere minder beklemtoond worden. Deze pulsen vormen een basisstramien, maar hoeven niet slaafs opgevolgd te worden -> wanneer componisten ingaan tegen deze puls -> metrische dissonantie In een groot deel van de westerse muziek is het metrum binnen eenzelfde compositie een stabiel gegeven. Er treden weinig of geen maatwisselingen op en er is bijgevolg een regelmatige puls Wanneer verschillende metra elkaar in snel tempo opvolgen spreekt men van multimetrie Nog complexer zijn situaties waarin simultaan twee of meer verschillende metra opereren (polymetrie) In sommige gevallen kan de maat op verschillende manieren verdeeld worden (bijv. 6/8) nl. in twee of drie gelijke delen -> kan aanleiding geven tot creren van metrische spanning

2.3. Harmonie

Het grootste deel van de westerse muziek is meerstemmig -> op hetzelfde ogenblik klinken meerdere tonen samen -> intervallen om afstanden tussen tonen aan te geven In een melodie gaat het om de horizontale of consecutieve relatie, bij samenklanken gaat het om een verticale of simultane relatie

3

Onderscheid tussen consonante en dissonante samenklanken -> consonantie = ontspanning, dissonantie = spanning Consonantie en dissonantie zijn gerelateerd op de wijze waarop de frequenties van twee verschillende tonen zich tot elkaar verhouden Bij de opeenstapeling van drie of meer tonen spreekt men van een akkoord -> een akkoord is een simultane opeenstapeling van meerdere intervallen Hoe meer verschillende klanken -> hoe complexer het akkoord -> dissonantiegehalte neemt toe -> intensievere spanningsontwikkeling Ieder akkoord heeft een eigen intensiteit en eigen functie -> hangt af van uit welke noten/verhoudingen het akkoord bestaat Harmonie is niet enkel een verticale constructie, maar ontwikkelt zich ook in horizontale zin Door de opeenvolging van verschillende akkoorden kunnen bepaalde spanningscurven worden ontwikkeld (kort, middellang en lang)

2.4. Toonsystemen

Een toonsysteem is gebaseerd op de wijze waarop het octaaf onderverdeeld is -> in westerse traditie gaat het meestal om een verdeling in zeven intervallen -> modale en tonale toonsysteem De eigenheid van iedere muziek wordt fundamenteel bepaald door de specifieke manier waarop het octaaf verdeeld wordt -> de plaats waar de grote en kleine intervallen in het octaaf voorkomen bepalen het specifieke karakter van de gebruikte systemen -> bepaald de toonsystematische identiteit van een compositie Niet alle toonsystemen zijn gebaseerd op een indeling in zeven intervallen -> pentatonische systeem heeft vijf intervallen -> sterke verwijzing naar oosterse muziek In de westerse muziek komen ook twee toonsystemen voor waarin de toonladder in gelijke intervallen verdeeld is (bijv. zes hele tonen of twaalf halve tonen) In dit laatste geval is er sprake van een chromatisch toonsyteem dat in de 20e eeuw een belangrijke rol zal spelen -> ook nog ontwikkeling kwarttoonssyteem en uiteindelijk is iedere verdeling van een octaaf mogelijk

2.5. Dynamiek

Dynamiek heeft betrekking op de manier waarop componisten in hun werken de geluidssterkte van de verschillende klanken organiseren. Vanaf de 18e eeuw gaan componisten met graduele processen van luider en zachter werken

4

Componisten gebruiken naast de f- en p-aanduidingen accenten om de dynamiek van individuele noten vast te leggen

2.6. Textuur

Textuur heeft betrekking op de wijze waarop verschillende elementen, I.h.b. verschillende partijen of stemmen in een compositie met elkaar verweven zijn. Meest karakteristieke texturen: monofonie, homofonie en polyfonie: In monofone composities is er slechts n stem aanwezig, zonder enige vorm van begeleiding In homofone composities is er wel begeleiding, met een ondersteunende functie en een duidelijk hirarchische relatie tussen melodie en begeleiding In een polyfone textuur zijn de verschillende stemmen op een gelijkwaardige wijze werkzaam

2.7. Topoi en types

Topoi Door de specifieke manier waarop een componist verschillende parameters met elkaar combineert kunnen kleine muzikale constellaties ontstaan die een karakteristieke buitenmuzikale verwijzing inhouden Topoi kunnen op verschillende manieren gerealiseerd worden: Als korte melodische fragmenten of citaten (vb. dies irae-melodie) Als combinatie van verschillende elementen (vb. pastoral context) Door gebruik te maken van een typisch toonsysteem (vb. frygische wending + karakteristiek ritme als evocatie van Spaanse context (bvb. flamenco)) Door specifieke akkoordverbindingen Topoi kunnen in een compositie in verschillende gradaties voorkomen

3. Externe parameters

Parameters die in strikte zin zelf niet muzikaal zijn, maar die wel in composities gentegreerd kunnen worden -> integratie van tekst (expliciete en impliciete integratie)

5

3.1. Expliciete tekstintegratie

In een zeer groot deel van de westerse muziek heeft de tekst een onvermijdelijke impact op de wijze waarop het muziekwerk gemaakt is. Tekst en muziek zijn op een expliciete manier op elkaar betrokken -> deze expliciete relatie tussen tekst en muziek is zeker niet steeds hetzelfde gebleven (hangt af van cultuur, periode, componist).

3.2. Impliciete tekstintegratie

Tekst kan in muziek ook een belangrijke rol spelen zonder in een compositie aanwezig te zijn (inspiratiebron, leidraad, narratieve basis, enz.) = impliciete relatie tussen tekst en muziek

4. Vormen en genres

4.1. Vormen

Vormprincipes zijn sterk tijdsgebonden en conventioneel. Ze hangen dan ook vaak samen met specifieke genres Vormen verlenen een zekere coherentie aan het muzikale tijdsverloop, zeer vaak d.m.v. herhaling en contrast

4.2. Genres

Traditioneel worden muziekwerken opgedeeld in verschillende genres o.b.v.: Inhoud van de muziek: tegenstelling tussen religieuze en profane genres Bezetting van de muziek: tegenstelling tussen vocale en instrumentale genres Genres zijn sterk tijdsgebonden Belangrijke genres uit de westers muziektraditie: cantate (religieuze), cantate (wereldlijke), chanson, concerto, concertante symfonie, concerto grosso, conductus, divertimento, etude, fantasie, klaviertrio, koraal, lied, madrigaal, mis, motet, musical, opera, operette, organum, ouverture, oratorium, passie, prelude, psalm,requiem, serenade, sonate, suite, symfonie, strijkkwartet, strijkkwintet, strijktrio, etc...

5. Muzieknotatie

6

Genoteerde muziek duidt met veelal aan met de term partituur De wijze waarop muziek werd genoteerd is sterk gevolueerd -> gradueel proces van verfijning (steeds meer parameters op een steeds accuratere manier) Belangrijkste eigenschappen: Horizontale as -> tijdsverloop (snelheid wordt aangegeven door metronoomcijfer of d.m.v. een Italiaanse aanduiding Een of meerdere notenbalken die een referentiesysteem vormen De sleutel aan het begin van iedere notenbalk bepaalt de exacte toonhoogtereferenties De (meestal) twee getallen aan het begin van een notenbalk geven de maatsoort aan De verticale lijnen doorheen de notenbalk onderscheidt de verschillende maten De letters p en f (+ combinaties) geven aanduidingen van dynamische ontwikkeling aan De noten zelf geven de exacte toonhoogte en toonduur aan

7

1. De muziek in de middeleeuwenA. Het ontstaan van het gregoriaans1. Cultuurhistorische context

1.1. Opkomst van het Christendom

Ontstaan Westerse muziek verloopt parallel met opbloei van het christendom als dominante religie in West-Europa Keizer Theodosius verhief - eind 4e E - christendom tot staatsgodsdienst Gedurende hele middeleeuwen neemt christendom een dominante positie in in het culturele leven van W-Eur

Op gebied van muziek speelt kerkelijke cultuur en impact van monastieke leven een grote rol Muziek was zeer divers, benvloed door elementen uit uiteenlopende en sterk lokaal verankerde tradities Verspreiding gebeurd via orale overdracht Omstreeks 600 probeert Paus Gregorius I de toenmalig gangbare liturgische gezangen te verzamelen en te ordenen -> die verzameling = het gregoriaans

8

1.2. Organisatie van het kerkelijk jaar

a) De organisatie van het kerkelijk of liturgisch jaar: Traditioneel twee systemen: Organisatie in grote cycli Indeling volgens heiligenkalender

Cyclische opdeling -> 3 kringen: Kerstkring bestaande uit: de advent (4 zondagen) de kersttijd (feest van de Epifanie) de periode na het feest van de Ep. tot aan het begin van de Paaskring

Paaskring bestaande uit: een voorbereidingstijd (voorvasten en vasten - 9 weken) de paastijd zelf (vanaf vooravond Paaszaterdag tot aan vooravond feest van de Heilige Drievuldigheid)

Pinksteren begint met het feest van de H. Driev.

Op vele dagen van deze kringen voorziet de gregoriaanse liturgie specifieke gezangen (proprium de tempore (eigen aan de tijd))

Opdeling kerkelijk jaar volgens heiligenkalender -> iedere dag worden specifieke heiligen herdacht - sommigen hebben specifieke liturgie (proprium sanctorum (eigen van de heiligen)

b) De organisatie van de dag (dagorde) - twee elementen: Mis Officie

Mis vormt dagelijks hoogtepunt van de liturgie en bestaat uit: Voormis (lezingen uit het epistel en evangelie) Offermis (offerande, consecratie en communie)

9

Liturgische gezangen in mis: Proprium (gezangen specifiek voor bepaalde (feest)dagen) Ordinarium (gewone zondagen van het jaar)

Naast de mis is er het officie dat getijden of gebedsuren bevat Tijdens deze gebedsuren worden in cycli van n week alle 150 psalmen van het gregoriaanse repertorium afgewerkt - die in het OT-boek Psalmen verzameld staan Het zijn potische teksten - waarbij elk vers uit twee helften bestaat die elkaar herhalen, vervolledigen, versterken of tegenspreken (parallelismus membrorum) In het officie worden ze voorafgegaan en gevolgd door een antifoon (gezongen vers)

Bij alle getijden kwam ook een lezing uit de Bijbel voor Bij lange lezingen -> uitgebreid responsorium (responsorium prolixum) Bij korte lezingen -> kort responsorium (responsorium breve) Verder komen ook nog hymnen, cantica en de vier Maria-antifonen voor Hymnen: lofzangen met streng strofisch schema (8x4 verzen) Cantica: liederen afkomstig uit het NT (het Benedictus (lauden), het Magnificat (vespers), en het Nunc Dimittis (completen)) Maria-antifoon: aan het einde van de completen

Alle gezangen uit de mis en het officie zijn samengebracht in liturgische boeken: Misgezangen in het Graduale Officiegezangen in het Antiphonale

2. Muzikale eigenschappen

2.1. Het modale toonsysteem

In het modale toonsysteem worden 8 modi onderscheidden - die elk een verschillende verdeling van het octaaf in hele en halve tonen hanteren Het MT maakt verder een onderscheid tussen vier authentieke (basismodi) en vier plagale modi (afgeleide modi) De vier authentieke: dorisch, frygisch, lydisch en mixolydisch

10

De finalis van deze modi is respectievelijk re, mi, fa en sol In elk van deze modi liggen de halve tonen op een verschillende plaats: Dorisch: tussen 2e en 3e, tussen 6e en 7e Frygische: tussen 1e en 2e, tussen 5e en 6e Lydische: tussen 4e en 5e, tussen 7e en 8e Mixolydische: tussen 3e en 4e, tussen 6e en 7e

De vier authentieke modi worden gekarakteriseerd door hun repercussa of dominant -> meest prominente toon in de modus waarrond het grootste deel van de melodie cirkelt (normaliter op de 5e toontrap t.o.v. de finalis, wanneer gevolgd door een halve toon -> 6e toontrap)

Aan iedere authentieke modus is een plagale modus gekoppeld (hypo-) Iedere plagale modus heeft dezelfde finalis maar een andere ambitus De ambitus geeft aan welke de laagste en hoogste toon in de modus zijn - de ambitus van iedere plagale modus ligt een kwart (vier tonen) lager dan die van de authentieke Halve tonen liggen ook op andere plaatsen: Hypodorisch: tussen 2e en 3e, tussen 5e en 6e Hypofrygisch: tussen 1e en 2e, tussen 4e en 5e Hypolydisch: tussen 3e en 4e, tussen 7e en 8e Hypomixolydisch: tussen 2e en 3e, tussen 6e en 7e

Ook plagali modi hebben hun eigen repercussa -> 3e toontrap, 4e wanneer gevolgd door een halve toon; uitz. ook de repercussa van de hypofrygische modus wordt verhoogd Belangrijke implicatie van verschillen tussen authentieke en plagale modi is de positionering van het melodisch verloop: Authentieke modi: tussen de twee finales Plagale modi: doorkruist voortdurend finalis-toonhoogte (centraal in toonladder)

2.2. Vormen en genres

Verschillende genres die elk een specifieke tekstinhoud, tekstzetting en uitvoeringswijze hebben: Tekstzetting: syllabisch, neumatisch en melismatisch

11

Syllabisch: n toon per lettergreep Neumatisch: twee drie tonen per lettergreep Melismatisch: veel tonen per lettergreep Kunnen afwisselend voorkomen in n compositie

Uitvoeringswijze: directe psalmodie, responsoriaal gezang, antifonaal gezang Directe psalmodie: n of meerdere voorzangers samen Responsoriaal gezang: afwisseling tussen voorzanger en koor Antifonaal gezang: twee koorhelften wisselen af

Vanaf ca. 800 ontstaat de traditie van het troperen: bestaande composities worden van binnenuit veranderd door nieuwe elementen toe te voegen (louter muzikale elementen (meslismen), tekst aan bestaande muziek, of beide samen) Een bijzondere vorm is de sequentia -> oorspronkelijk ontstaan vanuit de toevoeging van teksten aan het melismatische Alleluia -> later zelfstandig en geliefd genre Vanaf 11e eeuw vooral op rijmende pozie, in regelmatige strofen (Vb. Dies Irae)

2.3. Melodie en tekstplaatsing

Gregoriaanse muziek per definitie monotoon -> klemtoon op melodie (al staat muziekvorm wel in dienst van liturgie en religieuze beleving) Gregoriaanse melodien hebben meestal een ambitus van ongeveer een octaaf In eenvoudige composities cirkelt melodie rond repercussa, vrijere ontwikkeling is ook mogelijk Meeste melodien: golvende bewegingen met kleine intervallen - grote intervallen zijn eerder uitzonderlijk behalve als dode intervallen De organisatie van de melodie vertrekt vanuit de tekst - rustpunten in melodie en tekst vallen samen - relatie tussen tekst en muziek is zeer gevarieerd

2.4. Metrum en ritme

Nog geen vaste metra in het gregoriaans, wel ritmische verhoudingen die boven de tekst staan aangegeven in zogenaamde neumen

12

2.5. Dynamiek

De voordracht van gregoriaanse gezangen was eerder egaal, met kleine dynamische inflecties

B. Het ontstaan van de meerstemmigheid1. De vroege meerstemmigheid (9e-12e eeuw)

9e eeuw, de eerste meerstemmige composities (eerste in het traktaat Musica Enchiriadis -> twee vormen: Parallel organum en organum met pedaaltoon In het parallel organum wordt aan de oorspronkelijke gregoriaanse melodie (vox principalis) een tweede stem toegevoegd die dezelfde melodie tegelijkertijd weergeeft in het oktaaf, de onderkwint of de onderkwart In het organum met pedaaltoon beginnen de twee partijen op dezelfde toon (unisono) -> vox principalis stijgt, vox organalis houdt begintoon vast, pas wanneer vp boven een kwart van de vo uitstijgt volgt die laatste in parallelle kwarten

In de loop van de 10e en 11e eeuw -> meer variatie in de meerstemmigheid: Andere harmonische intervallen dan kwart - ambitus kon worden uitgebreid tot een oktaaf Stemmen in tegenbeweging of zelfs stemkruising Meer noten in de stem van de vox originalis tegenover n noot in basismelodie

In de 12e eeuw vox organalis zich los van de vox principalis -> gaat zich op een meer zelfstandige manier ontwikkelen + vo ligt boven de vp Vox principalis wordt steeds vaker als tenor aangeduid Melismatisch organum: vox organalis plaats een aaneenschakeling van melismen

2. Meerstemmigheid in de Ars Antiqua (eind 12e eeuw - begin 13e eeuw)

Zwaartepunt verschuift van kloosters naar grote steden -> vooral bisschoppelijke kerken

13

Zeer belangrijk was de rol van Parijs

Een eerste belangrijke vernieuwing is het opdrijven van de meerstemmigheid -> er wordt gexperimenteerd met drie- en vierstemmigheid Er was een manier nodig op lengte van noten in verschillende partijen nauwkeurig te bepalen -> ritmische modi Uitgangspunt: tegenstelling tussen een lange en korte noot -> zes ritmische modi die vertrekken vanuit een ternaire basis (6 tellen): Modus 1: Trochee LKLK 2121 Modus 2: Jambe KLKL 1212 Modus 3: Dactylus LKK 312 Modus 4: Anapest KLL 123 Modus 5: Spondeus LL 33 Modus 6: Tribrachus KKK KKK 111 111 Melismatisch organum: onderste stem (tenor) zingt lang aangehouden noten -> bovenstemmen zingen melismatische partijen Bovenstemmen zingen afwisselend eerste en vijfde modus Relatie tussen verschillende stemmen is gevarieerd: zowel parallel organum als tegenbeweging Verschillende partijen zijn in n partituur onder elkaar genoteerd

Tweede belangrijke vernieuwing is het ontstaan van een nieuw genre: het motet Het motet is een relatief complexe compositie Ontwikkeld vanuit de organum- en clausula traditie Aan metrisch georganiseerde duplum-partij wordt een nieuwe tekst toegevoegd

Voorbeeld motet Gebruik van ritmische modi: tenor: a - a - a - / - aa - aa duplum: vooral modus 1

Aanvankelijk was de tekst nog in het Latijn -> maar steeds meer voor Franse tekst opteren (eerder profaan dan religieus) -> motet ging eigen weg, los van de liturgie

14

Steeds vaker werd triplum met eigen tekst toegevoegd -> driestemmig motet -> duplum-partij in Latijn of Frans - triplum-partij altijd in het Frans -> polytekstuele structuur Mede deze structuur maakt van het motet een complex genre: Relatief grote zelfstandigheid in verschillende partijen gebaseerd op metrischritmische eigenheid

Een derde belangrijke verschuiving: ontwikkeling van nog een ander genre: de meerstemmige conductus Niet gebonden aan de liturgie Tenor-partij niet langer ontleend aan het gregoriaans maar vrij gecomponeerd Akkoordische zetting (noot tegen noot)

3. Meerstemmigheid in de Ars Nova (14e eeuw)

Ontwikkeling meerstemmige muziek zet zich verder voort: In de bovenpartijen wordt er ritmisch zeer sterk gedifferentieerd terwijl tenor blijft vasthouden aan trage ritmiek De ontwikkeling van een mensuratie- of maatsysteem -> naast ternaire nu ook binaire maatverdelingen Karakteristiek fenomeen: isoritmisch motet -> Philippe de Vitry als belangrijkste vertegenwoordiger Tenor heeft een strak georganiseerde structuur, gebaseerd op 2 elementen: Vaste opeenvolging van ritmische waarden, die daarna verschillende keren hernomen worden (= talea) Vaste opeenvolging van intervallen die verschillende keren herhaald worden (zie toonhoogte) (= color) Ritmische climax op het einde hierbij worden vaak technieken gebruikt zoals: diminutio: tenorpartij wordt 2x zo snel herhaald hoquetus: iedere noot wordt meteen afgebroken en direct door andere partij gemiteerd - ene stem zwijgt terwijl andere weerklinkt -> hikkend effect

Grote ritmische verfijning -> nieuwe genres die in de loop van de 14e eeuw opkomen: Verschillende vormen van het Franse chanson (formes fixes: virelai, ballade en rondeau)

15

Profane genres, georganiseerd volgens vaste vormprincipes (herhaling en contrast -> aangegeven door gebruikmaking van verschillende letters - zowel op niveau van tekst als muziek Virelai : A (refrein) b b a (strofe) A (refrein) -> hoofdletters = overeenkomst muziek n tekst Ballade : a a b C (strofe), meestal x 3 Rondeau : A B a A a B a b A B Virelai is meestal eenstemmig, ballades en rondeaus twee- of driestemmig Belangrijkste vertegenwoordiger = Guillaume de Machaut (treble-dominatedstyle: aandacht vooral naar bovenste partij)

Guillaume de Machaut is ook de eerste componist die een volledige meerstemmige zetting van een misordinarium (miscyclus) op zijn naam heeft staan (Messe de Nostre Dame)

2. De muziek in de Renaissance1. Cultuurhistorische context

Vanaf begin 15e eeuw -> Lage Landen centrum van muzikale ontwikkelingen O.b.v. toenemend belang Bourgondisch Hof: Stimuleerde sterk de kunsten Zeker onder Filips de Goede en Karel de Stoute Intense contacten met pauselijk hof -> heel wat Fiamminghi zwermen uit naar Itali -> polyfonie ontwikkeld zich in versneld tempo -> ook Vlamingen in Frankrijk, Spanje en Duits taalgebied In 16e eeuw -> Habbies als beschermheren van Vlaamse polyfonie

Religieuze cultuur blijft zeer aanwezig, liturgische muziek blijft zich verder ontwikkelen Daarnaast ook sterke impuls voor uitbouw profane genres Geleidelijke ontwikkeling van een cultuur van instrumentale muziek

In de renaissance vijf generaties van polyfonisten: I.tot ca. 1470 : Guillaume Dufay, Gilles Binchois

16

II. tot ca. 1495 : Johannes Ockeghem, Antoine Busnois III. tot ca. 1520 : Josquin des Prez, Heinrich Isaac, Jacob Obrecht IV. tot ca. 1560/5 : Adriaan Willaert, Nikolaas Gombert, Clemens non Papa V. tot ca. 1600 : Orlandus Lassus, Philippus de Monte, Giaches de Wert, Gianluigi Palestina

2. Muzikale kenmerken

Vlaamse Polyfonie wordt een mengelmoes van voorgaande Europese stijlen Uit de Franse muziek bleven de strak georganiseerde structuren en de belangstelling voor sterke contrapuntische technieken over Uit de Italiaanse stijl : de vrije melodisch ontplooiing, sterke klemtoon op bovenstem en aandacht voor directe relatie tussen tekst en muziek Uit de Engelse muziek : volle en sonore harmonische opbouw, harmonien met veel tertsen en sexten, vloeiende melodie in een vrij zwevend ritme, formele experimenten met mis i.t.t. tot continentale sterke dissonant met harde intervallen en een hoekige en afgemeten ritmische stijl (delen muzikaal verbinden - cyclische mis) De Engelse stijlkenmerken werden naar Europa overgedragen door John Dunstable

Muziek is nog steeds geconcipieerd binnen het modale toonsysteem -> maar men gaat op zoek naar meer sonore en consonante harmonien (belangrijke rol voor drieklanken) Toevoeging van een baspartij -> voor grotere welluidendheid -> vierstemmigheid wordt de norm (hierdoor wordt ook de globale ambitus groter) Blijvende belangstelling voor complexe structuren -> isoritmisch motet + canonische technieken (bijv. in Missa Prolationum van Johannes Ockeghem)

In de 16e eeuw komt ook vijf- en zesstemmigheid frequent voor Belangrijkste verschuivingen evenwel op vlak van compositiewijze en de relatie tussen tekst en muziek

Compositiewijze: verschillende partijen worden simultaan geconcipieerd -> I.p.v. opbouw vanuit tenor, waarbij verschillende stemmen worden toegevoegd (duplum, triplum)

17

nu: partij = intrinsieke eenheid -> vele imitaties in verschillende partijen (doorimitatie) Alle partijen worden van meet af aan betrokken bij de uitwerking -> simultaancompositie ( successiefcompositie) Eveneens tegenstelling harmonische polyfonie lineaire polyfonie

Relatie tussen tekst en muziek -> omstreeks 1500: belangrijke verschuiving -> door toedoen van Josquin de Prez wordt er gezocht naar specifieke manieren om de inhoud van de tekst optimaal weer te geven - vier aspecten: 1. De vorm van de tekst: componisten gaan steeds meer de vorm van een basistekst overbrengen in de compositie (bvb. strofische tekst als uitgangspunt -> strofische compositie 2. Syntaxis van de uitgangstekst: de structuur van de zinnen wordt meer en meer gerespecteerd in de toonzetting 3. Syllabische declamatie: vaak met gebruik van herhaalde tonen (redictae). Ook aandacht besteed om woordaccenten en muzikale accenten te laten samenvallen 4. Muzikale zetting die inhoud van tekst meer uitdrukkingskracht geeft -> kan door tekstexpressie: directe expressie op lokaal niveau of door expressie van de emotionele context (op een meer algemeen niveau) Courante technieken hiervoor: aanpassen van richting melodie, keuze van specifieke ritmische waarden en structuren, gebruik van consonantie vs dissonantie, etc. Voorbeeld tekstexpressie: zie bespreking chanson, motet en madrigaal

3. Vormen en genres:

De belangrijkste genres in de 15e en 16e eeuw zijn de mis, het motet en het chanson. In de 16e eeuw ook nog madrigaal

3.1. De mis

In de 15e eeuw overheerst de cantus firmus-mis: een mistype gebaseerd op een bestaande melodie (gregoriaans of profaan) Kenmerkend: basismelodie in elk van de misdelen als uitgangspunt Cantus firmus normaal in tenorpartij, daarom ook tenormis

18

In de 16e eeuw ontwikkelen zich twee nieuwe mistypes: de parafrase-mis en de parodie-mis Parafrasemis: Ontleende melodie niet langer enkel tenor, maar doordringt alle stemmen Compositorische vrijheid veel groter Gelijkwaardigheid van de verschillende partijen is manifester Basismelodien worden op een vrijere manier in de nieuwe compositie gentegreerd (partij wordt niet letterlijk overgenomen maar geparafraseerd)

Parodiemis Compositie vertrekt van een meerstemmig model, dat vervolgens verder wordt ontwikkeld Model kan afkomstig zijn uit motetten, chansons en madrigalen

3.2. Het motet

In de loop van de 15e eeuw -> sterke interesse voor Maria-motetten Konden vrij gecomponeerd worden maar gebruikten vaak cantus-firmus- en parafrasemotetten Waren vaak erg groots opgezet

Belangrijke vernieuwingen in de 16e eeuw: Algemene tendens naar imitatie Uitbreiding van de thematiek Meer belangstelling voor de teksten van de psalmen (potische karakter leent zich meer tot tekstexpressie)

Na Josquin -> twee tendensen: Doorimitatie centraal (Nikolaas Gombert, Clemens non Papa) Tekstexpressie (Ventiaanse school met o.m. Adriaan Willaert en Cypriaan de Rore)

3.3 Het chanson

19

Het chanson was zeer populair in de 15e eeuw -> t.o.v. de chansons uit de Ars Nova: minder complexe ritmische structuren en minder dissonante harmonien Formes fixes blijven in gebruik, vooral het rondeau Meeste chansons driestemmig, soms vierstemmig Bovenstem blijft het belangrijkst

In de 16e eeuw moeten formes fixes plaats ruimen voor vrije composities Ook nog herhalingsstructuren maar niet langer o.b.v. vaste vormschemas Tendens naar vijf- en zesstemmigheid Tekstexpressie wint aan belang

3.4. Het madrigaal

Nieuw profaan genre, tweede helft 16e eeuw in Itali: het madrigaal Genre was ontstaan omstreeks 1520 in kringen van de Medicis Madrigalen zijn gebaseerd op Italiaanse pozie Directe tekstexpressie staat centraal, gebruik maken van sterke contrasten

Vooral de Venitiaanse school heeft tweede helft 16e eeuw een belangrijke bijdrage geleverd -> madrigalen van Adriaan Willaert o.b.v. sonnetten van Petrarca Zijn madrigalen worden opgedeeld in een prima pars (twee kwatrijnen van het sonnet) en een secunda pars (twee terzinen) Na Willaert componisten die verder experimenteren -> Giaches de Wert (expressionistische madrigalen - opvallend gebruik van chromatiek)

3. De muziek in de barok (ca. 1600 - ca. 1750)1. Cultuurhistorische context

Muziek profileert zich nadrukkelijker in niet-religieuze contexten -> vooral bloeiende hofculturen in Europese steden spelen daarbij een prominente rol Dit leidt tot de ontwikkeling van grootschalige profane genres en tot de kleinschalige cultuur van kamermuziek Belangrijkste nationale stijlen: Itali, Frankrijk en Duitsland

20

Drie fases: Experimenteerfase (overgangsfase) tot ca. 1640: De renaissancetraditie is nog aanwezig terwijl nieuwe compositietendensen zich ontwikkelen -> seconda prattica of stile moderno wordt tegenover de prima pattica of stile antico geplaatst Vooraanstaande componisten: Claudio Monteverdi en Heinrich Schtz Consolidatiefase tot ca. 1690: Erfenis van de renaissance is volledig gentegreerd in de nieuwe muzikale taal Definitieve overgang van het modale naar het tonale toonsysteem Belang van Jean-Baptiste Lully voor de ontwikkeling van de Franse opera Derde fase: De nieuwe verworvenheden van de barokke muziek zijn tot volledige ontplooiing gekomen Belangrijkste barokcomponisten: Johann Sebastian Bach, Georg Friedrich Hndel en Antonio Vivaldi

Esthetisch gesproken sluit de barok aan bij de late renaissance -> tendens om op een directe manier uitdrukking te geven aan emoties oftewel affecten In tegenstelling tot emoties zijn affecten duidelijk afgelijnde, quasi gerationaliseerde gevoelens -> vrij wetenschappelijke afbakening Daardoor heerst er een opvatting over hoe bepaalde emoties op een eenduidige manier in muziek kunnen worden vertaald (affectenleer) In de vroege barok klemtoon op tegenover elkaar stellen van verschillende emoties -> eerste helft 18e eeuw: eerder streven naar eenheid van affect

2. Muzikale kenmerken

2.1. Het tonale toonsysteem

In de loop van de 17e eeuw -> verschuiving van modale naar tonale compositiekunst Men gaat in de barok steeds vaker n uniforme toonladder als uitgangspunt hanteren (halve tonen liggen tussen 3e en 4e, en 7e en 8e toon De 5e toontrap (repercussa) blijft dominant Aan de basistoonladder wordt ook n vaste variant gekoppeld (de grondnoot en dominant zijn dezelfde maar de positie van de halve tonen is anders (2-3, 5-6)

21

De basistoonladder noemt men ook de grote-tertstoonladder, de variant = de kleine tertstoonladder Essentieel verschil met modale toonsysteem: twee dragende functies van de toonladder (grondnoot en dominant) blijven identiek -> verandert dus niets aan fundamentele basisstructuur

In het tonale toonsysteem bestaan er 12 grote, en 12 kleine tertstoonladders -> om te zorgen dat de verhoudingen binnen elk van die toonladders identiek is, is het noodzakelijk om bepaalde noten te verhogen of verlagen Door dit systeem van correctie zijn er bepaalde verwantschappen tussen verschillende toonaarden (aantal wijzigingen kunnen groot of klein zijn (bijv. van do-groot naar solgroot: maar 1 wijziging)) Deze informatie is belangrijk omdat componisten in het tonale toonsysteem vaak gaan moduleren (van ene toonaard naar andere gaan) -> bij voorkeur overgangen tussen sterk verwante toonaarden

In tweede fase van barok -> tendens om basistoonaard aan te geven in de titel Karakteristiek voor barok (en klassiek) is dat elke compositie begint en eindigt in die toonaard (in sommige genres (cf. suite) staan alle delen van de compositie in dezelfde toonaard)

Door het ontstaan van het tonale toonsysteem gaan ook karakteristiek harmonische patronen een sterker structurerende rol spelen Fundamenteel belang -> spanningsverhouding tussen twee basisakkoorden: Tonica: akkoord op 1e toontrap (harmonische rust en evenwicht) Dominant: akkoord op vijfde toontrap (spanning en instabiliteit)

2.2. Textuur2.2.1. Polyfonie vs begeleide monodie

Afwijzing van de imitatieve polyfonie Tendens naar verhoogde tekstexpressie leidt tot voorliefde voor texturen waarin die teksten ook duidelijk hoorbaar zijn -> meerstemmigheid vertroebelt tekstoverdracht Daarom opteren veel componisten voor een muziek waarbij n stem op de voorgrond treedt - andere partijen hebben louter begeleidende functie (monodie)

22

In het vocale repertoire -> ontwikkeling van twee sterk contrasterende zangstijlen: het recitatief en het aria Recitatief: de stem volgt al zingend de natuurlijke inflecties van de menselijke stem -> zanger vertelt bepaalde gebeurtenis - conversatie in een dramatische context Omdat de spreekstem gemiteerd wordt is de stijl bijna voortdurend declamatorisch en de tekst staat centraal Aria: uitgesproken lyrisch. De ontwikkeling van de melodie primeert - andere partijen hebben ondersteunende functie In de vroege barok zijn arias overwegend syllabisch maar vanaf tweede en derde fase is er een sterke tendens naar virtuositeit waardoor vocale partijen erg melismatisch worden De tegenstelling tussen deze twee zangvormen zal een dragende rol gaan spelen bij de ontwikkeling van nieuwe genres zoals de opera, het oratorium en de cantate De ontwikkeling wordt zelfs zichtbaar binnen bepaalde genres (bv. madrigaal -> Monteverdis latere madrigalenbundels zijn monodisch I.t.t. zijn vroegere werken Deze trend is ook in de instrumentale genres merkbaar (n leidende stem met begeleidende onderstroom)

2.2.2. De basso continuo

Basso continuo: continu doorlopende baspartij -> vormt harmonisch fundament doorheen een compositie (basis waarop de begeleidende akkoorden zich vormen) Dus zijn er twee essentile partijen: de bovenste (vertolkt melodie) en de onderste (biedt harmonisch fundament) -> partijen daartussen zijn harmonische opvulling Dit is een zeer significante verschuiving t.o.v. de renaissance (alle partijen gelijkwaardig) Daarom zijn in heel wat barokcomposities enkel de bas- en sopraanpartij uitgeschreven Meestal wordt de bas gespeeld door twee instrumenten: de klavecimbel en een basinstrument De basso continuo doet pas geleidelijk zijn intrede in de barokmuziek

2.2.3. De stile concertato

23

Verschillende partijen gaan met elkaar de strijd aan in een dialogerend samenspel Twee of meer groepen worden tegenover elkaar geplaatst Zowel koren als instrumentengroepen konden betrokken worden In de barok worden steeds vaker monodische elementen in de concerterende stijl gentegreerd

2.3. Tempo, metrum en ritme

Tegenstelling tussen trage en snelle passages wordt belangrijk structurerend principe (ook binnen 1 deel konden snelle en trage passages met elkaar worden afgewisseld) De muziek in de barok is (i.v.m. de renaissance) veel nadrukkelijker in een bepaalde maatsoort geconcipieerd Maatsoort prominenter op de voorgrond -> begin van iedere maart gekoppeld aan kleine klemtoon -> meer uitgesproken maatgevoel Voorliefde voor sterke motoriek -> barokmuziek is gebaseerd op kleine ritmische formuletjes die met zekere hardnekkigheid hernomen worden - tendens steeds sterker (voortspinningstechniek)

2.4. Dynamiek

Veelvuldig gebruik van sterke dramatische contrasten -> in de barok gaat het altijd om contrasten niet om geleidelijke overgangen -> de muziek is neutraal, luid of zacht Forte en piano worden vaak vlak na elkaar geplaatst (echo-statuut)

2.5. Klankkleur

Klankkleur om contrasten te genereren -> toenemende participatie van instrumenten In renaissance werden weliswaar reeds instrumenten gebruikt, maar meestal homogene families -> barok: experimenteren met gemengde ensembles -> leidt uiteindelijk tot ontstaan orkest

3. (Nieuwe) Genres en vormen

24

In de barok worden de genres van de mis (religieus/vocaal) en het madrigaal (profaan/vocaal + instrumentaal (later)) verder ontwikkeld Nieuwe genres: ontstaan van de opera (profaan), de cantate (profaan of religieus) en het oratorium (religieus) dankzij doorbraak instrumentale muziek (vooral profane context)

3.1. Vocale muziek

3.1.1. Opera Itali: De opera in Itali ontstond omstreeks begin 17e eeuw Resultaat van groep Florentijnse intellectuelen (Camerata) die heropleving Griekse tragedie beoogden Eerste operas hadden dan ook veel Grieks-tragedische elementen overgenomen: monodische zang, structuur van vijf bedrijven, boodschapper-figuur, reflexief koor Inhoud: vooral pastorale themas (bv. Ovidius Metamorfosen) Pronkstuk: lOrfeo van Monteverdi -> zeer goed vast te stellen hoe elementen uit renaissancekunst zich geleidelijk aan in nieuwe stijl beginnen vast te zetten:

Vanaf jaren 30-40 van 17e eeuw verspreidt het nieuwe genre opera zich over de rest van Itali + meer gericht op het grote publiek Verschuiving van mythologische naar historische onderwerpen Toename spektakelelement Meer komische intriges in libretti Rol van het koor vermindert aanzienlijk Solist meer en meer centraal -> veelheid aan arias (strofisch lied, AB of ABA-aria, treuraria, etc.) In 18e eeuw zal de capo-aria (ABA) zeer dominant worden -> inherent contrast qua tekst en muziek + structuur die virtuositeit kan dienen

Ook recitatieven zijn aanvankelijk erg gevarieerd van stijl (monodisch, declamatorisch) Naarmate tijd vordert -> grote uniformisering

25

Recitativo secco (droog recitatief): stem + klavierinstrument + basinstrument Recitativo accompagnato (begeleid recitatief): ook andere instrumenten of instrumentengroepjes

Ontwikkeling van scenische representatie Ingenieuze machinerien maken van Italiaanse opera een spektakelstuk

Inzetten van castraten De castraatstem was enorm populair: kon enorme kracht combineren met uitzonderlijke virtuositeit

Belangrijkste operacomponisten: Tweede helft 17e eeuw: Francesco Cavalli en Antonio Cesti Eerste helft 18e eeuw: Alessanro Scarlatti en Georg Friedrich Hndel

Frankrijk: Pas vanaf jaren 70 in 17e eeuw -> Italiaanse opera werd afgemaakt in Frankrijk + men vond de Franse taal niet geschikt voor een recitativische zetting Franse opera gaat veel meer uit van de prioriteit van de tekst -> opera was tragdie en musique - tekst mocht niet ondergeschikt zijn aan de muziek Muzikale taal met een meer beheerste zangstijl (onderscheid recitatief en aria niet zo scherp) Aandeel van orkest veel groter - ook veel kleurrijker samengesteld -> orkest als volwaardige partner op de voorgrond Evocaties van natuurtaferelen zijn karakteristiek Aandeel koor beduidend groter Aanwezigheid van dansen -> veel gelijkenissen met vroege Italiaanse operas

Sleuterlfiguur: Jean-Baptiste Lully Schreef in de laatste decennia van de 17e eeuw 11 operas

26

Werk in 18e eeuw werd verdergezet door Jean-Philippe Rameau (kreeg het verwijt t Italiaans te zijn -> discussies tussen Lullisten en Ramisten

3.1.2. Cantate

Itali Cantate ontwikkeld zich vanuit het madrigaal dat een belangrijk genre was in de overgang van prima naar seconda prattica, Ontwikkeling van madrigaal door integratie van monodie, basso continuo en begeleidende instrumenten Vanaf ca. 1630 werd de vorm van de madrigalen verder uitgebreid - steeds meer contrasterende passages -> vanaf deze periode begon met te spreken van een cantate

Geleidelijk aan evolueerde de cantate van een contrastrijke eendelige compositie naar een compositie met afzonderlijke, contrasterende delen Tegenstelling tussen recitatieven en arias staat centraal Lyrische pastorale themas overheersen Begin 18e eeuw, cantate = vierdelige compositie (recitatief, aria, recitatief, aria) Belangrijke vertegenwoordiger: Alessandro Scarlatti

Duitsland 17e eeuw: Kantate ontwikkeld zich vanuit het concertatomotet Karakteristiek is dat er naast instrumentale delen, recitatieven en arias ook vaak koordelen verwerkt werden (koralen (evangelische kerkliederen)) Belangrijke vertegenwoordigers van koraalcantate: Georg Philipp Telemann en Johann Sebastian Bach

3.1.3. Oratorium en passie

Oratorium is muzikaal verwant met de opera (ook een vocaal genre waarin verhaal verteld wordt) -> kwam op in de 17e eeuw

27

Gebaseerd op een Bijbels onderwerp - I.t.t. de opera: niet scenisch maar concertant: het verhaal wordt dus niet uitgebeeld maar verteld Aanwezigheid van veel koren - onderscheid oratorio latino (gezongen in het Latijn, voor een aristocratisch publiek) en oratorio volgare (gezongen in volkstaal, voor een ruimer publiek) Belangrijkste vertegenwoordigers: 17e eeuws oratorium: Gicaomo Carissime - 18e eeuw: Georg Friedrich Hndel Hndels oratoria werden in de taal van het publiek geschreven (i.v.m. de opera waar het Italiaans de norm was)

Een belangrijke variant van het oratorium is de passie -> lijdensverhaal van Christus wordt weergegeven op de wijze van het oratorium Integratie van koralen -> ook verwant met koraalcantate Bekend zijn de twee passies van Johann Sebastian Bach (JohannesPassion en Matthus-Passion)

3.2. Instrumentale muziek

Pas vanaf barok instrumentale muziek tot volle ontwikkeling - evenknie vocale muziek Verschillende genres: solistische werken (vooral klavierinstrumenten), werken voor enkele instrumenten (solistisch instrument met basso continuo solo), werken grotere bezetting (orkest)

3.2.1. Klaviermuziek Klavierinstrumenten lenen zich goed tot solistische optreden - kunnen verschillende partijen tegelijkertijd spelen Orgel (kerk) en klavecimbel (huiselijk instrument - profane muziek) Verschillende types: Fantasia: componist laat zijn muzikale fantasie de vrije loop gaan vrije afwisseling tussen verschillende stijlpatronen Prelude: voorspel naar een meer geconstrueerde compositie Fuga: geleerdere vorm, n melodisch uitgangspunt wordt door andere partijen gemiteerd -> complex polyfoon en imitatief kluwen Toccata: wervelende composities, gericht op virtuositeit (Franse) suite: opeenvolging van verschillende dansen - elk met eigen metrum en karakteristieke wendingen

28

Alle genoemde genres kunnen vrij gecomponeerd of gebonden zijn Gebonden composities zijn gebaseerd op bestaande melodien -> in Duitse klaviermuziek: koralen als uitganspunt

Belangrijke componisten: Duitse klaviermuziek: 2e h. 17e eeuw: Dietrich Buxtehude, Johann Pachelbel, 18e eeuw: Johann Sebastian Bach Frans: Franois Couperin (blonk uit in genrestukken) Italiaans: Girolamo Frescobaldi (werken hebben virtuoos karakter) Engeland: Engels traditie van klaviermuziek -> virginalisten

3.2.2. Kamermuziek Muziek geschreven voor een kleine, maar niet solistische bezetting -> veruit meest karakteristieke: triosonate Triosonate: twee solerende instrumenten voor melodische partij + ondersteunende basso continuo (basinstrument (speelt baslijn) + klavierinstrument (harmoniseert baslijn) Dus vier instrumenten voor triosonate (basso continuo telt als n partij) Daarnaast gewone sonate: maar n melodie-instrument

Onderscheid sonata da chiesa (vier delen (langzaam-snel-langzaam-snel) - contrapuntische stijl (traditie religieuze muziek)) sonata da camera (opeenvolging van dansen - profaan)

3.2.3. Orkestmuziek Doorbraak in 1e h. 18e eeuw -> grote groep instrumenten als uitgangspunt voor compositie van louter instrumentale werken Geleidelijk aan verschillende types: Suite: opeenvolging van verschillende dansdelen Concerto grosso: orkest verdeeld in twee groepen: klein groepje (conertino) dat op geregelde basis op de voorgrond treedt en een grote groep (ripieno of tutti) die de interventies steeds weer beantwoordt -> voortdurende wisselwerking tussen twee actoren Eveneens onderscheid tussen da chiesa en da camera-type

29

Belangrijke vertegenwoordigers: Correlli en Hndel Gewone concerto of solo-concerto: concertato-principe wordt gerealiseerd door tegenstelling tussen orkest (tutti) en n enkele solist (solo) Vooral Antonio Vivaldi heeft sterk bijgedragen tot standaardisering van het nieuwe genre in de 1e h. 18e eeuw Typisch is driedelige vorm: snel-langzaam-snel -> snelle delen = krachtige motoriek uitgewerkt volgens ritornello-principe langzame delen = lyrische expressie Ritornelloprincipe: bepaald thematisch gegeven wordt op geregelde tijdstippen herhaald door het tutti - in tussenliggende passages kan de solist vrije, vaak virtuose interventies doen Structuur van een barokconcerto: rit 1 - solo 1 - rit 2 - solo 2 - rit 3 - solo 3 - rit 4 - solo 4 - rit 5

4. De 'klassieke' muziek (ca. 1730 - 1800)1. Cultuurhistorische context

Twee subperiodes: Vroegklassiek: tot ca. 1770/1780. Reactie tegen de late barok -> gaat in tegen complexe toonspraak en streefden naar meer flexibele omgang m.b.t. tot expressie van emoties Weense klassiek: leidende rol van de stad Wenen in het muziekleven eind 18e eeuw (Haydn, Mozart, Beethoven) In Duitstalig Europa: ontwikkeling instrumentale muziek In Itali en Frankrijk: muziektheater en aanverwanten

Maatschappelijke evoluties onder Verlichting: Gradueel proces van verburgerlijking (ook partituren voor amateurs)

30

Openbaar concertleven komt op gang Ontstaan van zelfstandige muziekpers Leidt allemaal tot profanisering van de muziekcultuur (kerk verliest haar dominante positie - afname religieuze muziek) Grote populariteit van opera Ontvoogding van instrumentale muziek

2. Muzikale kenmerken

Grote overzichtelijkheid en transparantie -> muziekwerk is opgebouwd uit korte, duidelijk afgebakende frasen, als bouwstenen worden gehanteerd voor de constructie van groter geheel -> hiermee onderscheidt de klassieke muziek zich van de barok

2.1. Het tonale toonsysteemNet zoals barok is de klassieke muziek volledig gebaseerd op het tonale toonsysteem

2.2. Melodie en harmonieMelodie is een centrale parameter in de klassieke muziek -> harmonie eerder een ondergeschikte rol Meest karakterestieke textuur is de homofonie: n stem draagt de melodie, andere partijen begeleiden akkoordisch en zijn met elkaar verstrengeld Bas blijft een belangrijke rol spelen (maar wel niet meer aanwezig als continue en prominente drijvende kracht zoals bij barok) De melodie is vaak gestructureerd in eenheden van 2 of 4 maten -> daardoor verkrijgt de muziek haar karakteristieke evenwichtige structuur Sterke voorkeur voor melodien die zekere lyriciteit hebben (bijv. allegro cantabile - snel en zangerig) Dominante rol van de melodie uit zich ook in relatief traag harmonisch ritme -> grote stabiliteit Harmonische structuren, duidelijk afgebakend, duidelijk verwachtingspatroon

31

2.3. RitmeEen grote ritmische variatie Deze variatie draagt bij tot de heldere frasering, doordat ze op een flexibele en natuurlijke manier klemtonen kan leggen, veeleer dan in vaste patronen verder te ontwikkelen

2.4. DynamiekOvergangsdynamiek: geleidelijke overgangen (crescendo, diminuendo) Zo kan de emotionele expressiestroom ook op een meer vloeiende manier gestalte gegeven worden

2.5. KlankkleurBlijft tot het einde van de 18e eeuw een ondergeschikte parameter

2.6. Formele patronenPer deel: overzichtelijkheid door steeds terugkerende formele patronen: sonatevorm, liedvorm, menuet (met trio), rondo, sonaterondo, concertovorm en de variatievorm Met uitz. van deze laatste zijn alle vormpatronen gebaseerd op principes van contrasten en herhalingen Belangrijkste vorm: sonatevorm Bestaat uit drie geledingen: expositie, doorwerking en reprise (vormen samen ABA-structuur De expositie bestaat uit een hoofdthema, een overgang (brug), een neventhema en slotgroepen. Dezelfde structuur wordt hernomen in de reprise Belangrijkste verschil tussen de twee: in de expositie is het harmonisch contrast tussen hoofd- en neventhema groter dan in de reprise Deze polythematiek (twee themas) is een belangrijke vernieuwing in de muziekgeschiedenis In de doorwerking wordt materiaal dat in de expositie werd gepresenteerd op verschillende manieren verder ontwikkeld

Enkele centrale aspecten uit de klassieke compositiekunst (ook in Beets vb):

32

1. Het principe van de motivische arbeid: veel composities zijn gebaseerd op eenvoudig motief (eenvoudige maar goed herkenbare muzikale gestalte - vb eerste 4 noten LvB) Motivische arbeid: motief wordt op allerhande verschillende manieren verwerkt - op een zodanige manier dat het oorspronkelijk motief goed herkenbaar blijft 2. Het principe van de muzikale economie: in veel composities wordt het basismateriaal op verschillende plaatsen herbruikt - bvb. uit hoofdthema wordt neventhema afgeleid (bvb. basismotief van hoofdthema wordt bij neventhema herbruikt als begeleidingsmotief) 3. Overige muzikale vormen: - eenvoudige liedvorm: A B A - menuet (met trio): A B A / C D C / A B A - rondo: A B A C A - sonaterondo: combineert sonate en rondo: A B A DW (doorwerking) A B A - variatievorm: A A A A A etc.

Per werk: meeste composities in de klassieke periode bestaan uit meerdere delen. Zeer karakteristiek is de zogenaamde sonatecyclus sonatevorm Driedelige sonatecyclus bestaat uit een snel deel, een langzaam deel, en opnieuw een snel deel -> de norm tot ca. 1770 Daarna steeds meer vierdelige sonatecycli -> hoekdelen zijn bijna altijd snel, twee deel langzaam, derde deel menuet Tweede helft 18e eeuw: eerste deel wordt voorafgegaan door langzame introductie (sfeerscheppende functie)

3. Verschillende stijlen

In de (vroeg)klassieke stijl worden traditioneel drie stijlen onderscheidden: Galante stijl: eenvoudige structuren, transparante texturen, duidelijke fraseringen, enz. Emfindsame Stil (of Emfindsamkeit): vooral I.v.m. klaviermuziek van Carl Philipp Emanuel Bach -> de antipode van de galante stijl De ES wil op een zo direct mogelijke manier uitdrukking geven aan de wisselende fluctuaties in de menselijke stemming

33

Heeft daarom ook een sterk retorisch en improvisatorisch karakter Hortende en stotende melodische lijn, afwezigheid van klassieke begeleidingspatronen, grote ritmische en metrische vrijheid, overvloedig gebruik van versieringselementen, sterke dynamische contrasten, fel contrasterende registers, soms onorthodoxe harmonische verbindingen

Sturm und Drang: eerder theatraal genspireerde muziek, klemtoon ligt op de expressie van heftige emoties (ouvertures, symfonien, balletmuziek, etc.) Wat intentie om emoties uit te drukken betreft, staat de SUD dicht bij de ES Qua vormgeving echter: veel strakker en systematischer georganiseerd Doorgedreven ritmische stuwing, grote dynamische effecten, krachtige instrumentatie

4. Genres

4.1. Instrumentale muziekZoals in de barokmuziek kunnen verschillende genres onderscheiden worden o.b.v. hun bezetting: klaviermuziek, kamermuziek en orkestmuziek

4.1.1. Klaviermuziek Klavierinstrumenten nemen een centrale positie in het repertoire voor soloinstrumenten in - aandeel van het orgel neemt af Klavecimbel blijft belangrijkste klavierinstrument maar moet eind 18e eeuw steeds meer plaats ruimen voor de pianoforte Verschil: snaren worden via hamertjes aangeslagen I.p.v. aangetrokken + volume kan via de kracht van de aanslag variren bij de pianoforte, klavecimbel altijd hetzelfde Daardoor sluit het instrument ook beter aan bij het principe van overgangsdynamiek + realisatie van homofone texturen Het belangrijkste genre voor klavier is de klaviersonate (Haydn, Mozart, Beethoven, Scarlatti, etc.)

4.1.2. Kamermuziek Onderscheid tussen werken met en werken zonder klavier

34

Belangrijkste genre: werken voor klavier met n solo-instrument -> geen sprake meer van basso continuo dus in geval van solosonate twee muzikanten I.p.v. drie (barok) Toenemende gelijkwaardigheid tussen musicerende partners I.p.v. nadruk op solist Ontstaan van het strijkkwartet omstreeks het midden van de 18e eeuw (twee violen, een altviool en een cello) Meest prestigieuze kamermuziekgenre Joseph Haydn = grondlegger van het genre

4.1.3. Orkestmuziek Opkomst van de symfonie voor de orkestmuziek vanaf ca. 1730 -> minstens tot aan WO II een onbetwist dominante positie in Westerse muziekcultuur Oorsprong in de vroeg 18e-eeuwse Italiaanse opera-ouverture -> ging zich steeds meer ontwikkelen als een op zichzelf staande compositie Evolueerde ook van n- naar meerdeligheid. Tegen het midden van de 18e eeuw: meeste symfonien driedelig, in de Weense klassiek: vierdelig Vroegste symfonien: grote strijkersgroep + 2 hobos en twee hoorns. Konden aangevuld worden met fagotten, trompetten, pauken, klarinetten en soms een flauto traverso Orkest als homogeen basisinstrument met nu en dan solistische passages Opnieuw centrale positie van Joseph Haydn: meer dan 100 werken: S&Dsymfonien en cycli met Parijse en Londense symfonien Daarnaast vermeldenswaardig: vier laatste symfonien Mozart, eerste twee symfonien Beethoven

Naast de symfonie zet ook het concerto zich door als een centraal instrumentaal genre voor een grote bezetting Uit de barok wordt de globale driedeligheid en de geregelde afwisseling tussen solist en orkest overgenomen

4.2. Vocale muziek

Korte bespreking van de opera

4.2.1. Itali Tweede kwart 18e eeuw: rationalisatie van de opera als reactie tegen de excessiever wordende barokopera

35

Meestal (pseudo)historische onderwerpen Libretti (tekstboekjes) vereenvoudigd Beperkt aantal protagonisten Duidelijke hirarchie: prima donna en prima uomo Verhaallijn strak Komische personages verbannen -> terug ernstige opera Klemtoon nog steeds op solozang Nummerprincipe blijft overeind Da capo-aria blijft dominant

Naast de opera seria ook avondvullende komische opera (opera buffa) -> sterk verwant met commedia dellarte Ook de muzikale sfeer is heel verschillend -> veel meer ruimte voor ensembles door de minder dominante vedettencultuur In ensembles kan de handeling ook daadwerkelijk veder doorgaan I.t.t. tot in arias

In beide genres heersen andere muzikale grammaticas: Komische opera is veel eenvoudiger dan de ernstige opera zowel op vlak van tekst als op vlak van muzikale uitwerking Ernstige personages nu en dan melismatisch komische personages: strikt syllabisch Ernstige personages zijn gewoonlijk gekoppeld aan hogere sociale klassen, komische personages aan lagere sociale klassen

Absoluut hoogtepunt in de geschiedenis van de 18e eeuwse komische operas: drie operas die Mozart componeerde op tekst van Lorenzo da Ponte

Naast Mozart is ook Christoph Willibald von Gluck een belangrijke figuur in de Italiaanse operageschiedenis. In de jaren 60 en 70 componeerde hij zogenaamde reform-operas die ingingen tegen de zogenaamde wanpraktijken van de toenmalige Italiaanse opera: Holle virtuositeit en vedettendom, dramatische zwakte van de da-capo aria, te saaie instrumentatie In zijn operas plaats voor koren en dansen, essentieel respect voor de tekst (ging terug naar oorspronkelijke Franse en Italiaanse operas)

36

5. De 'romantische' muziek (ca. 1800 - 1900)1. Cultuurhistorische en esthetische context

In de 19e eeuw: verdere ontvoogding van het individu -> stijl van de componisten gaat zich steeds meer individualiseren -> steeds moeilijker om te spreken van coherente stromingen

Tegenstelling absolute en programmatische muziek: Absolute muziek: staat louter op zich zelf en genereert geen coherente buitenmuzikale betekenis - op te roepen emoties en gedachten maken geen deel uit van compositorisch concept Programmatische muziek: muziek expliciet verbonden met een programma muziek heeft expliciete ambitie om buitenmuzikale gegevens weer te geven of te evoceren

2. Muzikale kenmerken

Basis komt grotendeels overeen met die van de klassieke muziek -> verschillende ontwikkelingen breiden het spectrum aan mogelijkheden uit waardoor romantische muziek bredere en meer extreme schakeringen heeft

2.1. Het tonale toonsysteem

Het tonale toonsysteem blijft als uitgangspunt behouden, maar wordt op een complexere manier ontwikkeld en benut.

2.2. Melodie

De organisatie van de muziek is meestal nog intrinsiek gebaseerd op gelijkmatige fraseringen, per twee of vier maten Maar naarmate de 19e eeuw vordert worden de afwijkingen t.a.v. deze onderliggende norm radicaler, en de frasen zelf zelfs echt assymetrisch

37

In laatromantische muziek is er een tendens om melodien niet geheel, of slechts na lange tijd tot rust te laten komen -> lange passages van doorlopende melodische lijnen Meer en meer disjuncte passages komen voor die het klassieke evenwicht aan het wankelen brengen

2.3. Harmonie

Er vindt een geleidelijke, maar zeer significante toename van de dissonantie plaats -> basisakkoorden worden verrijkt met noten die binnen dat akkoord voor extra spanning zorgen Tegenstelling consonantie en dissonantie blijft behouden maar wordt meer op de spits gedreven door gebruik van chromatische tonen (die extra kleur of spanning kunnen geven) Fundamentele harmonische relaties blijven bestaan maar traditionele harmonische relaties worden uitgerekt -> minder momenten van harmonische oplossing of spanning De muziek stelt de finale stabiliteit uit om de harmonische spanning zo lang mogelijk gaande te houden (centrifugale harmonie klassieke centripetale harmonie)

2.4. Metrum en ritme

Ook vlak van metrum en ritme is er een tendens om de klassieke patronen enigszins te destabiliseren of uit te rekken; dit kan op verschillende manieren gebeuren: Conflict genereren tussen de puls van de maatsoort en de concrete muzikale invulling ervan Snelle opeenvolging van verschillende maatsoorten binnen n deel Gebruik van samengestelde maatsoorten die geen regelmatige puls hebben (bvb. 5/4) Creren van metrische vrijheid Ritmes worden steeds fijner gedifferentieerd (exacte verhoudingen tussen opeenvolgende noten: minder makkelijk te vatten)

2.5. Dynamiek

38

Overgangs -en contrastdynamiek kunnen in beide richtingen (luid/zacht) gextremiseerd worden Componisten gaan dynamische aanduidingen steeds nauwkeuriger en gelaagder aangeven Het arsenaal aan dynamische aanduidingen neemt ook toe

2.6. Klankkleur

Klankkleur wordt in 18e eeuw een bijzonder belangrijke parameter -> gaan vaak zelf mee de identiteit van de compositie ten gronde bepalen (niet alleen kleuring muzikale structuur) In de latere romantiek wil men het orkest laten klinken als een groot apparaat waarin alle klanken a.h.w. samensmelten (Mischklang) -> compositiewijze waarbij klanken vaak op een haast onhoorbare manier van de ene kleur naar de andere verschuiven Tevens enorme grootte van het romantisch orkest (ca. 80 musici) - aanwezigheid van zeer veel verschillende instrumenten met verwante klankkleuren

2.7. Formele patronen

Per deel: In instrumentale muziek blijft sonatevorm standaardvorm (wel flexibeler gehanteerd); ook andere klassieke vormen blijven - in flexibelere vorm bestaan ABA-liedvorm is een zeer belangrijk patroon in de romantische muziek (niet alleen in liedkunst maar ook in de instrumentale werken) Ook vrijere vormen komen steeds vaker voor, vooral in de context van programmatische muziek

Per werk: Principe van sonatecyclus blijft gehandhaafd maar met grotere vrijheid toegepast Cycliciteit wordt steeds belangrijker: - Creren van muzikaal-inhoudelijke samenhang over de verschillende delen van de sonatecyclus heen - Uitwerken van cycli als reeksen van verschillende kleinere, meestal gelijkwaardige delen met een relatieve zelfstandigheid

39

In 19e eeuw: sterke tendens om tradtionele structuren en genres te doorbreken -> genreoverschrijding als romantische drang naar originaliteit en vrije expressie

3. Belangrijkste genres

3.1. Instrumentale muziek

3.1.1. Pianomuziek De piano raakt in de 19e eeuw helemaal ingeburgerd -> explosie aan pianomuziek, in verschillende vormen en genres: Klassieke sonate leeft door Toenemend belang van eendelige stukken met uitgesproken sfeerscheppend karakter (bv. Mendelssohn, Schumann, Chopin, Moessorgski,) Belangrijke vernieuwing: ontstaan van een uitgesproken virtuoze pianomuziek -> piano krijgt haast orkestrale dimensie

3.1.2. Kamermuziek Strijkkwartet blijft zich verder ontwikkelen, evenals tal van aanverwante genres (strijkkwintet, -sextet, klaviertrio, -kwartet,) Kamermuziek blijft zeer belangrijk medium voor muzikale ontwikkeling (hogere complexiteit, eerder voor kennerspubliek)

3.1.3. Orkestmuziek De symfonie: In principe zuiver instrumentale compositie voor orkest, meerdelig, programmatisch of absoluut Centrale rol van Beethoven: heeft in het begin van de 19e E de bakens in het symfonisch repertoire verzet (derde, zesde en negende symfonie) De ontwikkeling van de symfonische (en andere) muziek na Beethoven wordt vaak vereenvoudigd tot een conservatieve en een progressieve strekking Progressief: trekken Beethovens vernieuwingen door (Berlioz, Liszt, Mahler) Conservatief: meer behoudend (Schumann, Mendelssohn, Brahms)

40

Het symfonisch gedicht: In principe zuiver instrumentale compositie voor orkest, bijna altijd ndelig, programmatisch Bedenker van dit genre is Franz Liszt, latere belangrijke vertegenwoordiger is Richard Strauss Meestal gecomponeerd in vrijere vorm, zij het wel gebaseerd op de klassieke vormpatronen

Het concerto: Zeer populair genre in de 19e eeuw, grote virtuositeit en vedettencultuur Meeste concerto driedelig en absoluut

3.2. Vocale muziek3.2.1. Lied Het lied is een compositie voor stem en een begeleidend instrument Geen nieuw genre maar wel prominente plaats in romantiek De stem is de belangrijkste partij - maar aandeel klavier wordt belangrijker -> voor- en naspelen van klavier + directe interactie tussen stem en klavier Onderscheid lied en ballade Het lied: Gebaseerd op potische, vaak erg beschrijvende tekst met typische romantische onderwerpen Erg transparante vorm (meest eenvoudige zijn liedvorm en strofische vorm) De ballade: Belangrijke verhalende component -> daardoor allure van kleine dramatische scne Vrijer gecomponeerd

Naast het zogenaamde klavierlied ontwikkelt zich - voornamelijk in de 2e helft van de 19e eeuw het zogenaamde orkestlied, waarbij de rol van het klavier door een volledig symfonisch orkest wordt overgenomen

41

3.2.2. Opera Itali Overzicht: rond 1800 dipje - pas in vanaf 1810 heropleving dankzij Gioacchino Rossini en later ook Bellini, Donizetti, Verdi en Puccini Inhoudelijk: serio en buffa blijven bestaan - klemtoon ligt wel op ernstige opera - onderwerpen zijn ridder- en koningsverhalen en verhalen uit relatief recent verleden +onderwerpen baseren zich uitdrukkelijk op literatuur - op het einde van de eeuw verismo: rauwe verhalen uit alledaagse leven - ook sentimentele drama ontwikkelt zich Vorm: sterk geschematiseerd, strikte afwisseling recitatieven en arias maakt wel plaats voor scenisch concept (ruimere structuren over verschillende muzikale fasen) Opeenvolging van: tempo dattaca (actie) cantabile (stilstand/reflectie op actuele dramatische toestand) tempo di mezzo (actie met wijziging in dramatische situatie) cabaletta (stilstand/reflectie reagerend op nieuwe situatie) + klassieke principes van introduzione, finale centrale en finale ultima Rol zanger: blijft absoluut centraal staan, geleidelijke ontwikkeling - zangkunst meer gedoseerd I.f.v. dramatische ontwikkelingen muziek is zeer melodisch gedacht Rol orkest: ondersteunende functie, begeleidend instrument dat a.h.w. de puls van de emoties weergeeft a.d.h.v. rijk geschakeerde, eenvoudige begeleidingsmotiefjes Rol koor: relatief beperkt, behalve bij Verdi (prominente rol van het volk)

Duitsland Overzicht: pas volop ontwikkeling vanaf 1810 in verschillende fasen: vroeg-romantische opera: Carl Maria von Weber romantische opera: vroege Warner het Wagneriaanse muziekdrama het post-Wagnerianisme: o.m. Richard Strauss

42

Inhoudelijk: (vroeg)romantische opera: veel aandacht voor eigen volkscultuur Wagner: veel thematieken uit Germaanse mythologie, thema van Erlsung Vorm: blijft sterk geschematiseerd in nummerstructuur verschuiving naar meer scenische opbouw - uiteindelijk doorcompositie met nog nauwelijks radicale cesuren Rol zanger: declamatorische zangstijl gaat bovenhand nemen veel meer dan in Italiaanse operacultuur Rol orkest: orkest is zr belangrijke factor in de Duitse, Wagneriaanse opera Veel groter t.o.v. Italiaanse traditie Geeft een continue onderstroom die quasi nooit tot stilstand komt Ontwikkeling van het Leitmotiv: kleine muzikale cel die zeer herkenbaar is en rechtstreeks of onrechtstreeks een buitenmuzikale connotatie heeft (motief kan verwijzen naar persoon, plaats, enz. In de Wagneriaanse muziekdramas gaan de motieven de hele partituur doordringen en een heel netwerk van muzikale referenties aanwezig stellen Rol koor: vroegromantische opera: sterk aanwezig als vertegenwoordiger van het volk, bij Wagner zeer ondergeschikt

6. De muziek van de twintigste eeuw (tot WO I)In alle parameters: belangrijke verschuivingen -> kunnen sterk individueel bepaald zijn (componisten ontwikkelen persoonlijke stijl)

1. Impressionisme

Het impressionisme heeft zich vooral in Frankrijk ontwikkeld tussen 1890 en 1920 -> reactie tegen invloed Duitse muziekcultuur (i.h.b. Wagnerianisme) Impressionisme: Verwijding van het tonale spectrum: elementen van pentatoniek en heletoonsladder

43

Loskomen van het principe van functionele harmonie -> akkoorden emanciperen zich a.h.w. tot zelfstandige klankeenheden Melodien en ritmes en metrum zijn grillig, korte fragmentjes, een soort flarden, vrij verlopend in de tijd -> golven Structuur lijkt heel vrij te zijn, er moet ook niet naar een hoogtepunt worden toegewerkt Typisch Duits idee van de motivische verwerking is minder of niet aanwezig elementen kunnen wel herhaald worden maar zijn niet uitgesproken doelgericht Werken hebben vaak een programmatische titel, maar die is meer sfeerscheppend op te vatten Orkestratie is uitermate rijk aan schakeringen. Impressionisten tonen een haast obsessionele aandacht voor klankkleur: Eerder een rijk geschakeerde transparante klank ( Duitse Mischklang) -> vaak eerder een soort van klankwolken: intern heel beweeglijk met een groot raffinement Zeer veel solistische interventies, eerder dan in groepen of blokken Grote rol voor houtblaasinstrumenten, harpen, celesta, fijn slagwerk Sterke voorkeur voor zachte, gedempte klanken Belangrijkste vertegenwoordiger: Claude Dbussy (bekende werken voor klavier en orkest)

2. Expressionisme (tot ca. 1920)

Belangrijke tegenhanger van het impressionisme. Onderscheid Duits expressionisme en Oost-Europese expressionisme Duits expressionisme: Eerste twee decennia 20e eeuw Verdere radicalisering van de romantische cultuur Veroorzaakt ook implosie van 19e eeuwse Duitse traditionele muziekcultuur -> ontwikkeling van het toonsysteem -> overgang van tonaliteit naar atonaliteit: Toename dissonantie en centrifugale werking harmonie Tegenstelling dissonantie en consonantie: steeds minder duidelijk -> harmonische verwachtingspatronen op de proef gesteld Laatste stap in ontwikkeling: onderscheid dissonantie en consonantie opheffen -> alle noten van een toonladder principieel gelijkwaardig ->

44

traditionele hirarchien tussen de verschillende trappen van de toonladder werden opgeheven (emancipatie van de dissonant) Muziek in (be)vrij(d)e ruimte, die luisteraar weinig houvast biedt - geen duidelijke verwachtingspatronen werkzaam Het principe van de motivische arbeid wordt extreem doorgevoerd -> relatie tussen melodie en harmonie is zeer hecht, atonale muziek is vaak uitermate coherent Binnen atonale muziek: zeer sterke concentratie van muzikale taal -> dominantie van korte werken - symmetrische structuren worden vermeden Uiterst gedifferentieerde ritmes Belangrijkste vertegenwoordigers: Arnold Schnberg, Alban Berg, Anton Webern -> groep rond Schnberg = tweede Weense school

Oost-Europese expressionisme: Eerste twee decennia 20e eeuw Vaak gekoppeld aan zeker folklorisme, tendens om elementen uit de eigen volksmuziek in composities te integreren Belangrijkste vertegenwoordiger: Igor Stravinski: Toonsysteem: muziek blijft verankerd in tonale traditie (wel veel dissonanten die niet oplossen + karakteristieke toonwendingen) Bouwdozentechniek: losse elementen worden naast elkaar geplaatst zonder dat er een echte motivisch-organische ontwikkeling plaatsgrijpt -> principe van additie: een basispatroontje kan met een of meerdere noten verlengd of ingekort worden zonder dat er een vaste systematiek mee verbonden is + basispatroontje blijft goed herkenbaar Omgang met ritme: snel wisselende en onregelmatige metra (emancipatie van het ritme) - zeer scherpe accenten - extreemheid van metrische en ritmische patronen Exuberante orkestratie: veel slagakkoorden - veel solo-werk I.p.v. versmolten groepen - zeer kleurrijk O.b.v. deze karakteristieken heeft Stravinski heel wat werken voor ballet gecomponeerd

3. Neoclassicisme

Neoclassicisme: systeemaanpassing van bestaande compositietechniek, ontwikkeling van atonaliteit naar dodekafonie

45

Arnold Schnberg ontwikkelt compositiemethode die voort werkt in atonale traditie, maar probeert ongebreidelde vrijheid aan banden te leggen -> dodekafonie of twaalftoonsmuziek Uitgangspunt compositie is vastliggende reeks, samengesteld uit de twaalf tonen van de chromatische toonladder -> een toon mag pas gebruikt worden als alle twaalf andere tonen geklonken hebben (principile gelijkwaardigheid twaalf tonen) Naast die reeks, drie basisvarianten: de kreeft (basisreeks van achter naar voren), inversie (dalende intervallen worden stijgende intervallen en vice versa) en de kreeft van de inversie (beide gecombineerd) Zeer gestructureerd dus zonder expressiviteit te belemmeren Neoclassicisme als antiromantische beweging: radicale afwijzing 19e eeuwse kunst + uitlopers -> te hoogdravend, over-emotioneel en complex -> herwonnen sympathie voor de stijl van pre-romantische componisten (Mozart, Bach, ) Klassieke of barokke modellen als basis (toccata, sonate, suite, fuga, concerto grosso, ) Transparante vormpatronen Heldere melodische opbouw Eenduidige metrische en ritmische organisatie Elementen worden wel onderworpen aan processen van vervreemding o.m. d.m.v. parodie en overdrijving, deformatie, dissonantie harmonisaties, moderne instrumentatie

Neoclassicistische tendens ook in opera -> expliciet anti-Wagneriaans theater: Afstandelijkheid en zakelijkheid vs empathie en Einfhlung Objectivering vs centraliteit van het subject Klein orkest en Spaltklang vs monsterorkest en Mischklang Gekapte nummerstructuur vs doorcompositie Stravinski: benadrukking techniciteit theater vs verdoezelen van technische elementen

46